Continue

Vier heldinnenbrieven van Maria van Zuylekom (bis), C.D.E. en v. S. g. B.
In: Almanak voor vrouwen door vrouwen. Amsterdam, Wed. J. Dóll, 1795.
UBL 1028 F 45; UBA Z 213 : 1795.
Maria van Zuylekom, Magdalena Moons aan Francesco de Valdez, p. 47 - 50.
C.D.E., Carolina Belmont aan John Belmont, p. 57 - 59.
v.S.g.B., Leonore van Belfond aan Henriette Polus, p. 75 - 80.
Maria van Zuylekom, Maria van Lalain aan Alexander Farnese, p. 97 - 99.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen,
met een bijdrage van Noa Diamant.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 47]

MAGDALENA MOONS,
DOCHTER
van
PIETER MOONS,
Raadsheer van KAREL DEN VYFDEN
AAN
FRANCESCO DE VALDEZ,
Spaansch Opperbevelhebber.

De VALDEZ! altijd groot — altijd door deugd rechtvaardig —
    Gij vriend van mijne liefde, een liefde op de eer gegrond,
Acht gij uw MOONS uw hart en uwe deernis waardig,
    Hoor dan haar zielenwensch in Leydens veegsten stond. —
(5) ’k Bemin u, maar — als held, als krijgsman - overwinnaar,
    Als vriend der menschlijkheid — als vatbaar voor uwe eer,
’k Bemin u, doch ik zoek in mijnen zielsbeminnaar,
    Geen wreedaart opgevoed bij ’t rookend moordgeweer!
[p. 48]
Gij kent mijn hart, VALDEZ! ’t is vatbaar voor uw glorie,
    (10) Die glorie is mijn roem — die roem schenkt u mijn hand,
Uw grootheid is mijn heil — uw winnen mijn victorie,
    Doch, ’k leef ook voor ’t behoud van ’t zuchtend Nederland.
In nood moet MOONS zich groot — zich burgeres doen blijken —
    De noodkreet der natuur heeft rechten op mijn hart,
(15) Mijn oog grouwt bij ’t gezicht van uitgeteerde lijken,
    Ik treur met elke weeuw — en voel der weezen smart! —
Verbeeld u, welk gezicht voor mij, mijn zielbeminden!
    Dit uigehongert volk rondom my heen te zien —
Een volk zoo waarlijk groot, mijn medeburgers - vrinden,
    (20) Die ’k onvermoogend ben, om mijne hulp te bien! —
En gij, gij wilt dit volk — deez’ braave burgerschaaren,
    Gij die mijn minnaar zijt, opoffren aan uw wraak,
Gij wilt dan, mijn VALDEZ! de felste rampen baaren,
    Aan hem die roemvol stryd voor een gerechte zaak!
(25) Gij wilt... ik grouw ’er voor - deez’ veege stad bestormen —
    Een stad, door honger - pest - gebrek en druk vergaan —
Gij wilt van Leydens vest een aaklig moordhol vormen,
    En ziet, by zulk een doel, in mij uw liefling aan?
[p. 49]
Laat af — laat af, barbaar! herneem uw tederheden —
    (30) Mijn hart verwachtte een held, toen ’t zich aan VALDEZ gaf.
Beslis — uw keus staat vrij, ’k heb reeds te veel geleden —
    Gij delft in Leijdens val ook na MAGDALENA’s graf! —
Ik zal, als burgeres, met mijne stadgenooten —
    Als gij den storm begint, mij waapnen op den wal —
(35) Om daar, zoo veel men kan, uw heirmacht aftestooten,
    Ik ben ’t, die ’t eerst mijn borst den Spanjaart offren zal!
Geen Nederlandsche maagt verzaakte ooit haare plichten,
    De liefde tot ons land is meer dan die der min —
Civilis dochters doen in nood de liefde zwichten,
    (40) Blaast hen ’t behoud des lands een edler teerheid in!
Verwacht geen traan van mij — laat mij de Spanjaart dooden,
    Mijn dood is zegenpraal, als mij uw heir versmoort —
Geen vijand van mijn land zal ik ter echtkeus nooden,
    Een vijand, die mijn heil en al myn vreugd verstoort! —
(45) ’k Zweer voor ’t oog van Hem, die alles kan regeeren,
    Van Hem die ’t zuchtend volk, in ’t eind, zijn bijstand bied,
Dat ik, als burgeres deez’ muuren zal verweeren,
    Zoo lang een droppel bloed door kloppende adren vlied!
[p. 50]
Verkies dus, om de stad van stormen te bevrijden —
    (50) Of dat uw MAGDALENA uw teerheid moet versmaan, —
Hoe wilt gij?... Moet mijn arm met Leijdens burgers strijden
    Of neemt gij myne liefde, in plaats van wreedheid, aan? —
Helaas! Als ik u derf, derf ik met u mijn leeven —
    Derf ik der burgren heil, dan is mij ’t leeven schand —
(55)     Ik* kan geen middenweg aan mijn besluiten geeven —
    Ik min mijn VALDEZ teêr — maar ook mijn Vaderland!
Bestorm deez’ vesten niet, zie daar mijn eenigst hoopen,
    Pleng geen onschuldig bloed — en toon u mijner waard;
Gij moet uw glorie door geen bloedige offers koopen —
    (60) Toon dat gij menschen liefde aan waare krijgsroem paart!
Vaarwel, uw antwoord dat ik zuchtend blijf verwachten,
    Een antwoord dat ons pleit beslist op deezen dag —
Een antwoord door gevoel beslist in mijn gedachten,
    Zal mij doen zien of MOONS zich de uwe noemen mag!

                                                              M.v.Z   



[p. 57]

CAROLINA BELMONT
AAN
JOHN BELMONT (*).


In hoop dat dit mijn uur, myn uiterste zal weezen,
    En ’t eind genaderd is van al mijn tegenspoed,
Wend ik mijn hart tot u, — voel, als gij dit zult leezen,
    De kragt der vaderliefde, de Inspraak van het bloed!

(5) Dan ach! in welk een toon, wreedaardigste aller mannen!
    Kan zy die u beminde, kan zy die gij verliet,
Voor wie ’t gevoel der trouw schijnt uit uw hart gebannen,
    In welk een toon wilt gij dat ze u dees lettren bied?

Doof voor de stem der eer, doof voor de stem der liefde,
    (10) Zal ik u noemen met den naam van Echtgenoot? —
Neen, gij verzaakt die trouw, di eens uw boezem griefde,
    Is ’t mooglijk dat ge uw gae, ja dat ge ons kind verstoot!
[p. 58]
Helaes! ’er was een tijd, dat ’k u mijn minnaar noemde
    Die mij behoeden zou voor wreeden huwlijksdwang;
(15) Dan gy verlaat haar snood, die gij tot schande doemde,
    Versaakende uw’ plicht in schyn van zelfbelang.

Gy wreedaart! die als vriend my zou tot leidsman strekken,
    Gy! gij stort me in ellend, vergeet ons beider kind!
Kan zoo veel schijn van deugd het snoodst bedrog bedekken,
    (20) Versmaad gij dus een vrouw, die ge eertyds hebt bemind!

De doodsangst grijpt mij aan, ’k gevoel de plicht van moeder.
    God! welk een lot verwagt eerlang mijn dierbre spruit!
Schoon gij uw gaê verstoot, wees, wees voor ’t minst haar hoeder,
    En wisch door deezen plicht een reeks van misdaên uit!

(25) En, eens, wanneer mijn ziel is van dees’ aard geweeken,
    Wanneer de kelk des ramps geheel vervuld zal zijn,
Ligt dat dan ’t naberouw in uwe ziel zal spreeken,
    Ja dat gij wordt verscheurd door wroegende angst en pijn.

ô BELMONT hoor natuur! wilt naar haar inspraak luistren,
    (30) Verstoot ons kind dan niet, schoon gij ’t de moeder deed;
Kon haar onnoosle jeugd uw vaderharte kluistren,
    ’k Vergat dan bij mijn graf al ’s uitgestaane leed!
[p. 59]
Ligt zult gij sid’ren bij ’t herdenken aan mijn lijden,
    En wenschen dat deez’ tijd nog eenmaal wederkeer,
(35) Nooit kon de zugt tot wraak een eedle ziel verblijden,
    ’k Hoop dat deez’ wensch Belmont niet voor Belmont verneêr.

Wanneer ’t gevoel der schuld al ’t ander zal vertraagen,
    Zie dan op welk een toon ik u vergifnis geef,
Wisch dan voor ’t oog van hen, die mijne schande zaagen,
    (40) Myn’ schand voor eeuwig uit, zo ’k in uw hart nog leef!

Indien soms in mijn kind mijn zwakke trekken spraaken,
    Verstoot die lieveling om deez’ gelijknis niet!
Neen, doe uw vaderhart bij dit gezicht ontwaaken,
    Denk dat een moeder smeekt, een gaê die gij verstiet!

(45) Vaarwel tot de eeuwigheid, ô Belmont! ’t medelijden,
    Van liefde en van natuur verbinden me aan uw lot;
’k Zal aan den rand des grafs u nog mijn traanen wijden,
    En toeven, pleitend u bij een rechtvaardig God.

                                                      C.D.E.



(
*) De Brief. waaruit dit Dicht-stukje is genomen, vindt men in ’t derde deel van EVELINA of de Intrede van een Jonge Dame in de waereld; eene Engelsche Geschiedenis in drie deelen, by de Uitgeefster dezes gedrukt en te bekoomen.



[p. 75]

LEONORE VAN BELFOND
AAN
HENRIETTE POLUS.


Aan u, die ’k van mijn jeugd beminde,
    Aan u, geliefde zielsvriendin!
Aan u, moet ik mijn hart ontvouwen,
    Er heerscht een sombre droefheid in.
(5) Den rang, dien ik, als echtgenoote
    Van mijnen Graaf, bekleeden moet,
Verschilt zeer van ’t eenvoudig leeven,
    Waar in mijn jeugd wierd opgevoed: —
Ja ’t schittert al mij vreemd in de oogen,
    (10) Denk niet, dat mij, mijn echtgenoot,
Min teêrheid toont, dan ooit voor deezen,
    Voor ons, de band des huwlijks sloot: —
ô Neen, LAUSANNE blijft mij minnen,
    Is slegts gevoel, oplettendheid,
(15) Mijn hart is meer dan ooit verbonden
    Aan hem, die mijne jeugt geleidt. —
Een zeker iet doet mij toch vreezen,
    Ik voel een onbekende smart;
[p. 76]
Geen vrolijkheid kan dit verdrijven,
    (20) Een zeker iet weegt mij op ’t hart: —
Ik ducht, dat zijne min zal flauwen,
    Ik ducht, dat ook mijn weinig schoon
Mijn tedre min niet op zal weegen
    Bij smaad, verachting, list en hoon.
(25) Ik ducht, dit zal ’t gewicht niet houden,
    Maar zinken neêr bij ’t snood verraad.
Gij kent den spijt der bloedverwanten,
    Gij weet hoe mij zijn moeder haat.
Ons huwlijk heeft haar hart verbitterd,
    (30) Zij heeft op mij een wrok gevat,
Dit alles weet gij HENRIETTE,
    Ach! zo, hij eens zijn eed vergat....
Zo hij mijn liefde kon versmaaden,
    Zo hij mij van zijn boesem stiet,
(35) Hoe diep rampzalig zou ik worden,
    Zo mijn LAUSANNE mij verliet!....
Ik kon mijn droefheid niet verbergen,
    LAUSANNE zag mijn schreiend oog,
Op gisteren trad hij in mijn kamer,
    (40) En vroeg, wat of mijn hart bewoog?...
Hij sloot zijn hand toen in de mijne,
    Met drift, gevoel en ongeduld,
[p. 77]
Sloot hij mij in zijn liefdrijke armen,
    Geheel door mijne smart vervuld. —
(45) Ik was niet laag genoeg, tot veinzen,
    ’k Ontdekte hem mijn innig leed,
(Ik zei,) mijn waarde! ach mijn LAUSANNE!
    Zo ge immer uwe gaê vergeet,
Zo ooit uw liefde kon verkoelen!...
    (50) Mijn stem wierd toen op eens versmoord,
Maar de edle man begreep mijn woorden,
    En zei, ,, ik heb genoeg gehoord: —
Gij hoont een man, die u zal minnen,
    Beminnen tot in de eeuwigheid.
(55) Zijt dus gerust, mijn LEONORE,
    Vertrouw op mijn standvastigheid!...
Ja zijt gerust, — geef van uw liefde
    Hier door me op nieuw een onderpand,
Zo lang gij deugd zult hoog waardeeren,
    (60) Leid u mijn teerheid bij de hand.
Nu lieve! moest ik vruegde smaaken,
    Dan heel mijn aanzijn is slegts smart,
Melancholie woont zwart, naargeestig,
    In mijn beklemt, angstvallig hart.
(65) Des daags kan ik geen rust genieten,
    Bij nacht word mijne geest bestormd,
[p. 78]
Beangst door zwarte en naare droomen,
    Waar van gij u geen denkbeeld vormt: —
Dan ’k weet, mijn lieve HENRIETTE,
    (70) Dat gij den spot met droomen drijft,
De droom, die mij dee’ nacht beängste,
    Mij levendig voor oogen blijft.
Hoor dan: verzeld van mijn geliefde,
    Mijn echtgenoot — verbeelde ik mij,
(75) In de avondstond, in sombre bosschen,
    Gerust te wandlen aan zijn zij,
’t Was toen of alles teêrheid aêmde,
    Ja ook ons beider hart genoot
Het stil gevoegt vij ’t zachte weder,
    (80) Het vlauw bij ’t purper avondrood,
De statigheid der hooge dennen,
    Dit zaam vereend — had onzen geest
Ten toppunt van ’t gevoel verheven,
    ’k Was nooit gelukkiger geweest!
(85) Gestrengeld in elkanders armen,
    Zo koozen wij, geheel verrukt,
Een rustplaats op een bank van zoden,
    Bij elke kusch die wierd gedrukt,
Die we po de lippen voelden hemelen,
    (90) Lei ’t hart den eed van trouwheid af,
[p. 79]
Wij zwoeren ons getrouw te blijven,
    Getrouw te blijven tot aan ’t graf!
Ja in die harmonie der zielen,
    Glom op ’t gelaat een zaalge lach!...
(95) Op eens wierd ik verschrikt, ik ijsde —
    Ik voelde, — ô HENRIETTE! ik zag...
Een slang om mijne hals zich kronklen,
    Verlammende al mijn jonge leên,
Die haar vergif, verradersch - doodlijk
    (100) Spoog, lispend, door mijn boezen heên....
Ik gaf een gil, en stiet LAUSANNE
    Uit mijne arm, — hij zag mijn wond,
Hij zag mijn bloed!... vermoordde in woede
    Het schriklijk monster dat hij vond,
(105) ’t Viel levenloos aan zijne voeten.
    Hij zag mij eerst besluitloos aan,
Scheen toen verward in ’t rond te staaren,
    Ik nam zijn hand, ach ’t is gedaan,
Uw LEONORE sterft LAUSANNE!
    (110) Dus riep ik flauwend uit!... dit toog
LAUSANNE op eens uit zijn verwarring,
    Terwijl hij op mijn borst zich boog.
Hij vleide op mijne wond zijn lippen,
    Hij zoog het bloed dat daaruit vlood,
[p. 80]
(115) Gilde uit, wij zullen zamen sterven!
    Wij scheiden nimmer in den dood!...
Ik kan die gil nog niet vergeeten,
    Die gil, die ’k in dat oogenblik
Toen meende van mijn gaê te hooren,
    (120) Vervult mij nog met angst en schrik!
Die naare gil doet mij nog ijzen,
    Doet op ’t gelaat de wanhoop staan,
Hij deed mij sidderend ontwaaken,
    Misschien is slegts die droom een waan,
(125) Maar sinds dien droom, mijn HENRIETTE!
    Ja sinds dien droom, voel ik mijn geest,
Door somberheid geheel beheerschen,
    Ik ben nooit treuriger geweest.
Die droom dunkt mij heeft iet voorspellend,
    (130) Ja iet zo zeer beduidend in,
Dien droom doet mij het ergste schroomen,
    En doolt mij stadig in den zin.
Deel in mijn angst mijn HENRIETTE!
    Ontrukt mijn ziel aan treurigheid, —
(135) Op dat de rust die ’k heb verlooren,
    Door u weêr in mijn boezem gleid.

                                                  v.S.g B.



[p. 97]

MARIA VAN LALAIN
Gemalinne van den Prins
VAN ESPINOI
AAN
ALEXANDER FARNEZE,
Prins van PARMA
(Na de verövering van DOORNIK.)


Gij zegenviert, FARNEZE! en Neerlands oorlogsmannen
    Die krijgers, lang gegrijst op ’t rookend bed van eer,
Die teuglaars van ’t geweld, van Spanjens aardstirannen,
    Die buigen, door het lot, voor de overwinning neêr.
(5) Ook ziet gij ESPINOÏ, mij, — tot een throon geboren,
    Gevangen — niet als slaaf — maar, als een krijgsheldin,
Met Neêrlands soldeniers één zelfde lot beschooren,
    Doch nimmer stortte ’t lot mij schrik of siddring in!
[p. 98]
De ESTRELLES is, door uwen stoet, geslaagen,
    (10) ESTRELLES — Batos’s roem — de roem van ’t vaderland;
In ’t eind; gij overwint — gij kunt de lauwren draagen,
    De lauwren aan den moed eens waren helds verpand!
’k Zag ook, voor Neerlands zaak, mijn bloed op ’t slagveld vloeijen
    Schoon vrouw, heb ik mijn plicht, in Doorniks wal, betracht,
(15) Dat bloed moog eens mijn graf, of ’t graf eens helds besproeijen.
    ’k Heb steeds voor Nederland den wreedsten dood veracht.
Mijn zoon, de steun mijns stams, de wellust van mijn leeven,
    Is ook door ’t oorloglot gesteld in uwe macht,
Hij heeft, mijn stamhuis waard, vaak blijk bij blijk gegeeven,
    (20) Dat ’s huis der ESPINOIS het leven grootsch veracht.
Dan, moedige FARNEZE! uw roem kan meerer praalen,
    As gij in uwe daân, eene edle ziel vertoont,
Een ziel, die wel triumph — geene oneer wil behaalen,
    Die ’t landverraad veracht — alleen de trouw beloont! —
(25) Uw afgezant had mij, eer Doornik was gevallen,
    Uw meening, volgens plicht, rondborstig doen verstaan,
Doch ijdre krijger koos te sneuvlen op de wallen,
    Eer hy, van roem ontaart, die meening toe zou staan.
Thans zijt gij meester, Prins!.. Vraag MONDRAGON, wat helden
    (30) Gy in uw kluisters houdt, gebukt door ’t oorlogslot,
Doch, wil de faam uw lot aan ’t nageslacht vermelden,
[p. 99]
    Behandel dan dien stoet niet als een roovrenrot.
Gij wilt dat wij ORANJE en Neêrlands zaak begeeven,
    Of anders dreigt ge uw toorn, aan mij en aan mijn zoon,
(35) ’t Is waar, ’k gaf voor mijn Zoon gewillig bloed en leven;
    Dan zulk een offer was, in ons geval, een hoon.—
Neen - neen, FARNEZE! ô neen, leer edle zielen kennen,
    ’k Ben moeder — ’k ben natuur voor mijnen zoon verplicht,
Doch, Neêrland deedt mijn hart zoo sterk aan zich gewennen,
    (40) Dat hier natuur voor ’t heil van Neêrland zelve zwicht!
Uw rang, FARNEZE! uw rang moet u mijn roem doen eeren,
    ’k Gevoel als moeder wat natuur mijn hart gebied,
Doch, voer mijn kind ter dood — uw straf zal hem niet deeren,
    Zijn moed zwicht bij ’t geloëi eens fellen staatstorms niet.
(45) Nogmaals, ons aller lot berust in uwe handen —
    Doch denk dat wij den dood vol moed in de oogen zien,
Veelëer sterft elk van ons, ons hart gruwt voor de schanden,
    Wij durven u ons hoofd, maar niet onze onëer biên.
Kies nu — doch, kies als held — die grootheid kent en plichten,
    (50) Zie in mij slechts LALAIN, doch niet een moeder aan;
Uw keus kan in mijn hart voor u eene eerzuil stichten,
    Kies wilt ge in ’t spoor eens helds of dat eens moorders gaan!

                                                              M.v.Z   

Continue