Bloemlezing Zuid-Afrikaanse literatuur



Fragment uit Henk van Woerden

Een mond vol glas

Pagina 199-202 Een mond vol glas (2001-uitgawe)

Op mijn kamer telefoneer ik naar Johannesburg. Er is een soort sociaal werkster van de Grieks- orthodoxe kerk die zich weleens om Demitrios bekommert, ben ik ’s middags te weten gekomen. Ze moet achter in de vijftig zijn, maar heeft een verassend jonge stem. Het ijs is snel gebroken. Ze is aangenaam getroffen dat er ten minste nóg iemand is die zich met Tsafendas’ lot bemoeit. Een naargeestig lot, laat ze doorschemeren. Is het me opgevallen hoe vervuild hij is? Eigenlijk zou hij naar een privé-kliniek moeten worden overgeplaatst. Niemand is bereid om het nodige geld op te hoesten. De gemeenschap -er wonen tachtigduizend Grieken in de Transvaal -interesseert het niet. Hij lijdt nog steeds onder het stigma van zijn reputatie en ze zijn als de dood voor de politieke implicaties. Zijn twee halfzussen wonen in Pretoria. Ze willen niks van hem weten. Zelfs met Pasen gaan ze niet op bezoek, toch het belangrijkste feest van de orthodoxe kalender. Ze begrijpt het niet.
    ‘En de autoriteiten?’ vraag ik.
    Toen Demitrios anderhalf jaar geleden op sterven lag, kreeg ze een telefoontje van het Health Department. Iemand heeft van hogerhand een sein gegeven, denkt ze. In geval van zijn overlijden moest ze de pers erbuiten houden. Geen enkele ruchtbaarheid gewenst. Stilletjes begraven en dan het hele geval met een summier persbericht afdoen. Ze had twee dagen aan zijn bed gezeten, in gezelschap van een Griekse priester. Hij weigerde domweg om dood te gaan.
    Ze weet weinig van zijn achtergrond. Hij praat met haar nooit over zijn verleden in Zuid-Afrika. Hij is überhaupt weinig mededeelzaam als zij in die inrichting naast hem komt zitten.
    ‘Wie ben jij?’ wil hij dan weten. Of: ‘Wat kom jij hier doen?’
    Toch blijft ze gaan. Het is zo’n lieve zachtaardige man, zegt ze, en zo eenzaam. En waar ze met haar verstand niet bij kan: dat hij ooit tot die moord in staat was. Dat moet iemand eens verklaren.

De zorgzaam klinkende welzijnswerkster is niet de enige die zich moeilijk een voorstelling kan maken van wat iemand als Demitrios bezielde, van het dilemma van een ’baster’. Hoe zijn zelfbeeld van meet af aan werd verminkt, en de wanhoop die dat veroorzaakte. Niet-blanken waren smerig, dierlijk, onrein en onbetrouwbaar en de halfbloed was het ergste, want hij zat het dichtst op de blanke huid.
    ’You smaaks chocolate?’ werd er zeven jaar geleden naar mijn hoofd geslingerd door een joelende menigte kleurlingen, toen ik op een Kaaps station in het voetspoor van een donkere vrouw liep en niet durfde om te kijken. De woede, de megeling van hoon en afgunst, de verbazing en de spot: het was zonneklaar waarom ik ter verantwoording werd geroepen. Welcome to the real world.
    Nu het rassenvooroordeel in de rest van de wereld bijna antiek aandoet, uitsterft of tenminste luidkeels wordt ontkend, wordt ook de geschiedenis van de kleurling weggedrukt en onbegrijpelijk gemaakt. We zijn ineens de lelijke contouren van onze waan vergeten, de verpletterende lelijkheid van de blanke, voornamelijk Noord-Europese, vrees voor het bastaardschap. Simpele feiten. De kleurling werd gedefinieerd aan de hand van wat hij niet was. Niet blank en niet zwart. Zelfs de ’natuurvolken’ waren nog te prefereren boven de halfbloed, dié waren ten minste zuiver. Het verbod op seksuele omgang tussen blank en zwart (in Zuid-Afrika ingevoerd met de Immorality Act van 1927) kwam voort uit een fundamentele afkeur, niet slechts van ’zwarten’ in het algemeen, maar heel in het bijzonder van wat als het product van bestialiteit werd beschouwd. Dat was de werkelijke, beladen betekenis van ’baster’. De overschreden grens tussen de soorten waaruit -kon het erger? -nageslacht was voortgekomen. Iedere kleurling was het vleesgeworden bewijs van blanke verdorvenheid, een wandelend schaamteobject.
    Demitrios heeft zijn leven lang volgehouden dat er ergens in zuidelijk Afrika een vrouw op hem wachtte, een jeugdliefde. Al dan niet ingebeeld, het was een meisje bij wie hij helaas geen kinderen zou kunnen verwekken, op straffe van een te donkere nageslacht. Ze sou een aangeboren, verborgen afwijking aan het licht kunnen brengen: zijn slechte bloed, zijn halve bloed. Het moet nog bevreemdender zijn geweest om half-zwart te zijn en wit te lijken. Een witte met een zwart gemoed. Hij kon voor blank doorgaan, ’play white’, tot op zekere hoogte. Of hij kon, toen zijn omzwervingen in Europa eenmaal waren mislukt, voor kleurling doorgaan, beschaamd, wraakbelust. Hij bracht de luidruchtige hoofdman van een blanke stam om het leven, lintworm of geen lintworm, hij hakte zijn kop eraf.
    Enkele uren na de moord op Verwoerd had zijn echtgenote Betsie Verwoerd zichzelf getroost met de woorden: ’God maak nie `n fout nie.’
    Maar voor Demitrios’ daad hoeft geen hemelse verklaring te worden gezocht - die vloeide rechtstreeks voort uit een zeer ondermaans herkenbaar trauma. Het stamgevoel van de Afrikaners was indertijd grotendeels opgebouwd uit dezelfde sentimenten die Tsafendas koesterde: heimwee naar huis, zucht naar erkenning, een besef dat men te lang zwervende in de woestijn was geweest, afgesneden van de oorsprong, van zuiverheid en van de ’echte wereld. De Afrikaner was bereid geweest een thuisland te bevechten door middel van geweld, staatsgeweld as het moest. De preoccupatie met zuiverheid en onbezoedeld bloed was daar een kernachtig onderdeel van.
Wie was eigenlijk gekker geweest: Verwoerd of Tsafendas?
    Over het belang van zijn daad kan geen twijfel bestaan, over peins ik in een kamer van Die Herberg, vlak voordat ik in slaap val. De aanslag op Verwoerd luidde het einde in van de doctrine van apartheid, van de idiotie die ’angst voor rassenvermenging’ heette. En het betekende het aarzelende begin van integratie. Van een mengelmoes-samelewing 1-zoals het generaties lang door blanke Zuid-Afrikanen werd omschreven, vol afschuw voor een regenboognatie die Demetrios in een bui van overmoed en kinderlijke eerlijkheid al in 1964 had aangekondigd.
    Voor het gevoel dat zich de middag van de aanslag in september 1966 aan me had opgedrongen had ik geen woorden kunnen vinden. Achteraf bezien is het of de macht van de waanzin toen heel even gelijk was aan de waanzin van de macht. De moord was daar een droeve uitdrukking van geweest, alsof de natuur uiteindelijk toch een soort balans opmaakte.
1 gemengd samenleven

Continue


Meer informatie
Terug naar de Bloemlezing Zuid-Afrikaanse literatuur
Terug naar de thuispagina van de Opleiding Nederlands