AMSTERDAM,
IN ZYNE
OPKOMST, AANWAS,
GESCHIEDENISSEN,
VOORREGTEN, KOOPHANDEL,
GEBOUWEN,
KERKENSTAAT, SCHOOLEN,
SCHUTTERYE, GILDEN
EN
REGEERINGE,
BESCHREEVEN,
DOOR
JAN WAGENAAR,
HISTORIESCHRYVER DER STAD.

ELFDE STUK.

[Vignet: Stadswapen van Amsterdam].

TE AMSTERDAM,
By YNTEMA en TIEBOEL.
MDCCLXVII.
Met Privilegie van de Edele Groot-Mogende Heeren Staaten van
Holland en Westfriesland.



Uitgegeven door A.J.E. Harmsen,
Universiteit Leiden.
Gebruikt exemplaar: UBL 403 E 11.


[p. 297]
    By Hooft, voegen wy eenen zyner boezemvrienden,

                    CASPAR VAN BAARLE,

anders Barlaeus, die hem maar weinige maanden overleefd heeft, en digt by zyne Grafkelder, in de Nieuwe Kerke, begraaven is: ’t welk VONDEL, met dit Grafschrift, aanduidde:

    Hier sluimert BAARLE neffens HOOFT,
    Geen Zerk hun glans noch vriendschap dooft.

Van Baarle is wel niet te Amsterdam gebooren. Doch hy heeft ’er de laatste vyftien jaaren zyns leevens doorgebragt, en den eersten luister verspreid over de pas gestigte Doorlugtige Schoole. Hy verdient, derhalve, eene plaats in onze Lyst der Geleerden, die hier ter Stede gebloeid hebben.
    Caspar van Baarle dan is, op den twaalfden February des jaars 1584, te Antwerpen, ter weereld gekomen, daar zyn Vader, die den zelfden naam voerde, Griffier was; doch zyn ampt verliet, en naar Holland toog, na [p. 298] dat de Stad, door de Hertoge van Parma, veroverd was. De jonge Caspar oefende zig in de Godgeleerdheid, op ’s Lands Hooge Schoole te Leiden, en werdt, in ’t jaar 1608, tot Predikant beroepen in de nieuwe Tonge, op ’t Eiland Overflakkee [Soermans Kerk. Register, bl. 125.]; welken dienst hy, tot in ’t jaar 1612, waarnam, wanneer hy tot Onder-Regent in ’t Staaten-Collegie te Leiden werdt aangesteld, en afstondt van den Predikdienst. Op ’t einde des jaars 1617, werdt hy, door de Bezorgers der Hooge Schoole, verkooren tot Professor in de Logica, of Redeneerkunde [Soermans Academ. Regist. bl. 63, 122.]. Midlerwyl, waren de geschillen der Remonstranten en Contraremonstranten ontstaan. Barlaeus hieldt de zyde der eersten, welke hy, van ’t jaar 1615 af, met zyne penne, ten dienst stondt. Ook woonde hy de Dordrechtsche Synode by, onder de aanschouwers [Brandt II. Deel, bl. 243, 451, 524, 952. III. Deel, bl. 26, 85.], zo lang die Vergadering, met open deuren, gehouden werdt, maakende aantekeningen van ’t gene hy zag en hoorde, die, sedert, in ’t licht gegeven zyn [Vid. Epist. Praest. & erudit. Viror. p. 513 & seqq.]. Hy hielp de gedaagde Remonstranten, eenen geruimen tyd, in het stellen van eenige schriften en brieven, die, geduurende het houden der Synode, ingesteld en afgevaardigd werden. Doch in February des jaars 1619, keerde hy naar Leiden, en tot de waarneminge van zyn gewoonlyk beroep te rug [Brandt III. Deel, bl. 171, 404, 444.]. De Leer der [p. 299] Remonstranten veroordeeld zynde op de Synode, werdt ook de Hooge Schoole gezuiverd, en Barlaeus, onder anderen, verlaten van ’t Onder-Regentschap, omtrent het midden van July, en in de volgende maand, ook van’t Professorschap in de Logica. Doch eer ’t laatste gebeurde, hadt hy, die voorheen Predikant geweest was, de Acte van Stilstand getekend, en zig verbonden, voortaan, niet te prediken, schoon hy, ten zelfden tyde, betuigde, der Remonstrantsche zaake nog toegedaan te blyven; welke betuiging hy, in July des jaars 1621, nog herhaalde [Brandt III. Deel, bl. 843, 849, 888 enz. 919. IV. Deel, bl. 522.]. Midlerwyl, hadt hy, ontzet van zyn beroep, zig toegelegd op de Geneeskunde, en was, te Kaan in Normandye, tot Doctor bevorderd. Hy heeft, nogtans, deeze weetenschap byna niet geoefend, en zig, te Leiden, daar hy bleef woonen, bezig gehouden, met het onderwys van jongelingen in de Philosophie en in de geleerdheid, tot dat hy, in ’t jaar 1631, tot Professor der Philosophie in der Welspreekendheid, in de Doorlugtige Schoole te Amsterdam, beroepen werdt [Zie II. Deel, XIV. Boek, bl. 490.]; daar hy, van groot en klein geëerd en bemind, zyn beroep, vlytiglyk, waarnam, en, van tyd tot tyd, eenige treffelyke Latynsche Gedigten en andere werken in ’t licht gaf, tot dat hy, van eene zwaare ziekte aangetast, die hem den geest, geweldiglyk, benaauwde, en alleenlyk nu en dan eenige tusschenpoozingen gunde, ’s daags na [p. 300] dat hy voor zyne Studenten nog gelezen hadt, op den veertienden January des jaars 1648 [G. Brandts Poëzy, III. Deel, bl. 144.], overleedt. Over de natuur zyner ziekte, en de onmiddelyke oorzaak zyns doods, is verscheidenlyk geoordeeld. Zeker genoeg is ’t, dat zyne ziekte eene vergaande zwaarmoedigheid is geweest, waarvan hy, reeds in ’t jaar 1623, kort na ’t ontdekken van den aanslag op het leeven van Prinse Maurits, aangetast geweest was, ter gelegenheid dat Schout Bont, te Leiden, hem, langs straat gaande, onverhoeds, een papier, welk hem ten deele uit de zak stak, ontrukte; ’t welk hem, schoon ’er niets kwaads in stondt, derwyze ontstelde, dat hy, om te minder verdagt te zyn, tot driemaalen toe, in de openbaare Kerke ging: waar op, schryft BRANDT [IV. Deel, bl. 955.], eene zwaare wroeging en droefgeestigheid volgde, die egter, door den tyd, wederom verdween. Doch na zyn beroep te Amsterdam, in ’t jaar 1632, trof hem nog grooter zwaarmoedigheid. Hy zelf spreekt ’er, in zekeren Latynschen brief, aan zynen Neeve Cunaeus, met deeze woorden, van: ,,Ik, elendige, ben gestort in eene droefgeestigheid, veel zwaarder dan die my voor negen jaaren getroffen heeft. Eerst, heb ik my, door sterk studeeren, afgemat. Daarop is verstopping gevolgd. Vervolgens, is my, ’t gene te vooren ligt scheen, zwaar voorgekomen. Eindelyk, heb ik, door ik weet niet welk eene klein- [p. 301] moedigheid, begonnen, my zelven t’eenemaal te mistrouwen, en te gevoelen, dat ik onbekwaam ben, om deezen last te draagen. Vervuld met deeze verbeelding, leg ik, zit ik, byna zonder spraak, en geheel moedeloos. En ik ben my zelf naauwlyks, als my het deerlyk lot van myn huisgezin te binnen komt. Ik, die de gelukkigste was, ben de elendigste, in myne oogen. De redenen, door welken, gy my opbeurt, worden my, door braave Luiden, dagelyks, voorgehouden. Ach! Neef, ik ben de man niet, dien gy meent, dat ik ben. Ik heb deeze post, uit eene ydele en dwaaze overtuiging, aanvaard. Maar ik gevoel nu, dat het heel wat anders is, in ’t byzonder, heel wat anders, in ’t openbaar, te onderwyzen. Ik heb die vrymoedigheid niet, als ik in ’t openbaar onderwyzen moet, die my, wanneer ik in ’t byzonder onderwees, plagt eigen te zyn. Ja, ik ben zo vervuld van schroom, dat ik zelf geen byzonder onderwys geeven durf. Myne gezondheid is ook minder, uit hoofde myner droefgeestige verbeeldingen, en der geneesmiddelen zelven. Myne slaap is zwaar en afgebroken: de huishouding des lighaams geheellyk ontsteld. My schiet geene hoop over, dan op de barmhertigheid en magt des grooten Scheppers, die my, eertyds, van diergelyke kwaal, doch allengskens, verlost heeft. Want gy weet, dat deeze ziekten van langen duur zyn. Ik beveel my zelven en myn huisgezin, waarde Neef, aan uwe gebeden. [p. 302] Ik heb geen’ lust om meer te schryven, en dit treurig en my zeer lastig verhaal te vervolgen. Uit myn’ styl, uit myne uitschrabbingen, zult gy ligtelyk konnen zien, hoe ik gesteld geweest ben, toen ik dit op ’t papier bragt. De voorige kragten van lighaam en geest zyn geknakt. Myne Huisvrouw, die by my stondt, terwyl ik dit schreef, heeft myne pen genoegzaam bestierd. God geeve, dat ik blyder en beter schryven moge. Nu kan ik niet [Claror. Viror. Epist. e Museo J. BRANT. p. 118.].’’
    Doch uit deezen naaren toestand, is Barlaeus ook gered, zo dat hy, in ’t begin des jaars 1635, in staat was, om de openbare Redevoering van den Wyzen koopman te doen: en uit de Brieven van den Drossaard HOOFT, na dien tyd, aan en wegens hem geschreeven, schynt men te mogen afneemen, dat hy, nu en dan, en byzonderlyk omtrent den aanvang des jaars 1639, toevallen van onpasselykheid gehad [Epist. M.Z. Boxhornii e museo J.G. Merlii p. 166.]; maar, verder, tot diep in ’t jaar 1646, eene redelyk goede gezondheid genooten heeft. Doch toen schynt hy van zyne oude kwaale, op nieuws, aangetast te zyn. Men heeft verteld en geloofd, dat hy meende van glas te wezen, en vreesde aan stukken gestooten zullen worden; of van boter, of stroo; waarom hy zig ver van ’t vuur hieldt. Sommigen meenen, dat hy in eene put gevallen, of gesprongen, en zo gesmoord is. Doch [p. 303] in de Lykrede, door Joannis Arnoldus Corvinus, over hem uitgesproken, leest men, dat den Redenaar verhaald was, hoe eene schielyke flaauwte, die, in dien tyd, veelen trof, den overleeden de dood gedaan hadt [Voiez Bayle Diction. Art. Barlaeus Rem. E & F.].
    Barlaeus heeft zig, inzonderheid door zyne Latynsche Verzen en Redevoeringen, beroemd gemaakt. Ook zyn ’er brieven van hem in ’t licht, die by de kenners geagt worden. Weinige maanden voor zynen dood, heeft hy een verhaal van de Krygsbedryven van Prinse Joan Maurits van Nassau in Brazil in ’t licht gegeven. Alle deeze werken hebben hem agting verworven, by de geleerde weereld. Doch zyne scherpe Twistschriften, ten behoeve der Remonstranten, hebben hem de ongunst van veele Kerkelyken op den hals gehaald; welker hevige wederleggingen ook, zo men wil, iet hebben toegebragt, tot ’s mans droefgeestigheid. Ik meen egter, dat hy zig nimmer openlyk tot de Remonstanten gevoegd heeft, toen dezelven eene byzondere gezindheid uitmaakten [Vid. Praest. & eruditor. Viror. Epist. p. 738.]: schoon hy, in ’t jaar 1634, zynen Zoon, in stilte, door een hunner Predikanten, hadt laaten doopen [Zie II. Deel, XIV. Boek, bl. 494.].

Continue