Salomon van Rusting: d’ Iliaden van Homerus en Ulisses in Pheaka.
In: De vol-geestige werken, Amsterdam 1693.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.





Continue


[p. 381]

D’ILIADEN

VAN

HOMERUS,

Tot op de Dood van

PATROCLUS.

EERSTE BOEK.

MYn Lieve Apollotjen! hier is jou stronts Poëetje
Weer doende; ey lieve kom en help hem doch een beetje!
Soo niet, ik sweerje by een ming’len blanke baars,
Dat ik by daag, schoon met een vaam lang entje kaars
(5) En bril op snavel, hier geen locht noch licht in speuren
Kan; ook soo weetje, dat ik selden lompen, leuren,
Of wisjewasjes maak; en dingen van fatsoen,
Daar heeft men Hengste-nat en harssens toe van doen:
Dat weetje mooglyk al soo wel als ik, dieshalven,
(10) Beswanger jy myn breyn, en doet het Vaarsen kalven,
Soo groot als Koejen; want by get het leyt ’er by,
’t Is de Importantste saak die oyt of oyt van my
Is by der hand gevat met ernst en yver, so je
Vraagt, wat ik rijmen wil? ’t is dit: hoe Troje
(15) De groote Achilles, door zyn onversoenbre wrok,
(Noch minder buygsaam als Vrou Venus besemstok)
De Grieken soo veel quaats Causeerde, en overkomen
Dee, dat geen Esel van een groter leet sou dromen,
Al leyd hy ook schoon op sijn bakboorts oor en sliep.
(20) Je weet wel dat Homeer om hulp der Muysen riep,
Doe hy d’Iliaden op Griekse Vaarsen singen
Wou: ’k weet het ook wel; maar de Muysen dat zyn dingen
[p. 382]
Die (meen ik) anders niet als singen kennen: en
Ik segje, dat ik hier geen wys toe vinden ken;
(25) ’t Gaat al te droevig, ik wil ’t maar op Vaarsen stellen
En dit is d’oorsaak dat ik u Poëetheyt quellen
Kom, ’t is van noden: want je weet wel ’t is wat raars,
En wil je niet, zoo vaar de kramp je recht im aars;
En dat met reden: want van importante saken,
(30) Is ’t my onmooglyk om een ernstig Rym te maken
Indien me u hulp ontbreekt; en ik heb sulk een strijt
Op dese dingetjes, dat ik my schier beschyt.
Want van d’Iliaden Homeri, heeft zyn leven
Geen Hollands Rijmer soo sinceer op Rym geschreven
(35) Als ik nu doen wil, daarom Vader Phebus, ey
Kruyp eens van achter in myn breyn! en sta my by!
’k Sal hondert Jaren na mijn dood u dankbaar blyven;
Ik heb geen twyffel of gy sult my laten schryven,
Perfect van stip tot stip gelyk als ’t wesen moet:
(40) Op dit geloof begin ik dus, op staande voet.
ô Haat! verdoemde wrok! wat kunt gy quaat bestoken!
En ’t heeft u niet aan magt voor Trojens Wal ontbroken;
Alwaar gy duysenden van zielen in de boot
Van Charon leverde, en offerde aan de doot.
(45) Maar wat was d’oorsaak? dit, Apollos Priester stoorde
Sich, als hy op sijn beede, aan Agamemnon, hoorde,
Vertrek gy Grysaart: want u Dochter is voor goud
Onlosbaar; maar wanneer se eens afgedient, en oud,
En onbequaam sal zyn tot myn vermaak te leven,
(50) Dan sal se in Sparten, in myn huys, myn webben weven,
En spinnen; se is, en sal ter doot toe, myn slavin
Verstrekken, pak u strak van hier gy knevelkin;
Indien ik u, na dees tyd, weer in ’t Leger vinden
Sal, ’k sal u kloven, en aan kleyne bosjes binden,
(55) Als Swavelstokken, gaat van outheyt kromme sot,
Ik sweer, den Scepter en den Kroon van uwen Godt
Sal u niet baten, als ik u myn toorn gevoelen
Doe! ga dan: of gy zult myn hete gramschap koelen.
Den ouden Chryses, ging bedroeft, en bevende, heen;
(60) En dorst niet suchten; tot hy end’lyk sich alleen
[p. 383]
Vont, buyten ’s Legers oogs: alwaar hy langs den oever,
En barre Zeestrant, sich, vermits hy langs hoe droever
Wiert, niet bedwingen konde, in deser voegen, uyt
Syn oude en schorre keel te suchten; zo ’t geluyt
(65) Uws Priesters (Phebe) tot u oor oyt is geklonken!
Indien het offerdeel van zo veel vette schonken
Van Stieren, op ’t Altaar, door Chryses, u ter eer
Geslacht, u immer wel geviel! indien gy meer
Acht op u Priesterdom, die u gewyde drempels
(70) Met Bloemen strojen; en met Reukwerk uwe Tempels
Beroken, als op dit gespuys voor Trojens Wal
Gelegert! ja, zo ’t oog uws Godheyts over al
De gantsche werelt licht, zo luyster na myn reden!
U Offer-Priester heeft u selden iets gebeden
(75) Of ’t is verhoort: gy die myn droeve tranen siet!
Gy die kloekmoedig over Tenedos gebiet!
En ’t Godlyk Cilla, met u groot vermogende handen
Beschermt! en Chrysa, en d’Ilionesche stranden
Met vruchtbre dauw besproeyt! verhoor my nu! en sent
(80) U schichten in dit Heyr! op dat men daar door kent
Wat macht myn tranen op Apol, en uwe schichten
Op ’t Leger hebben! doe de Grieken voor u swichten,
En wreek myn tranen! eer ik hier van droefheyt sterf.
Verhoor my Phebe! gun dat ik myn bee verwerf!
(85) Apol genegen om zyn Priesters leet te wreken,
Liet strak zyn koker vol vergifte pylen steken,
En greep zyn boog, en daalde om laag tot by de Vloot;
Van waar hy duysenden van dootse pylen schoot:
Waar door de Muylen, aan den last verknogt, en Honden
(90) En endlyk menschen haren ondergang bevonden.
De lykbrant vloog om hoog wel negen dagen lang;
Tot dat Achil, de tiende, aan ’s Legers ondergang
Begon te twyffelen, en de Grieken dêe vergaad’ren
En voerde dese taal: ô Grieken! in wiens aad’ren
(95) Een pestig bloed speelt, laat ons vluchten voor de doot
(So ’t mooglyk is) men trek te Scheep, en vier de schoot
En vlucht van Ilium, terwyl de goede winden
Ons hulpsaam zyn; Apol wil ons door Pest verslinden.
[p. 384]
Hy hout het sekerlyk met Trojen, daarom laat
(100) Ons vluchten, en zo niet, men pleeg eens heylig raat
Mee Priesters, Wichelaars, en sulke die door dromen
Voorseggen konnen; op dat wy te weten komen,
Waarom Apollo* dus vergramt is; en waar mee
Syn toorn te stillen: is ’t om Offerhande, en Vee,
(105) Men sal ’t hem geven; wat sal Agamemnon seggen?
Is ’t recht geseyt, of niet? maar om dit uyt te leggen
Stont Calchas op, en zey, hoor toe! en ’t schort Apol
Aan Offerstieren, noch aan Schapen wit van Wol:
Maar aan iets anders; ’k neem de Goden tot getuygen,
(110) Dat ik Apollos wil, verdrajen sal, noch buygen,
Indien me Achilles wil zyn bystant sweren, en
Beschermen, dat ik lyf en leven zeker ben:
Want Groten, eenmaal op haar Teen, en seer getroffen,
Doen, sulk een treffer, in een Zee van rampen ploffen.
(115) ô Soon van Testor (zeyd Achilles) die de konst
Van Wichlari verstaat, en God Apollos gonst
In uwe wetenschap oneyndelyk genoten
Hebt! vrees niet ’s Legers heyl vrymoedelyk te ontbloten:
’k Sweer by Apollo! die gy dient en Offer brant,
(120) Indien u iemant haat, ik sal u met myn hant
Beschermen; schroom vry niet, laat ons de waarheyt horen:
Schoon Agamemnon self sich om u reden storen
Wou, ’k sal hem tegen staan; meld ons van waar de Pest
Zyn oorsprong nam; ’t is ons en aller Grieken best.
(125) Apol (zey Calchas) wil de Grieken by haar kielen
Ontzielen, en haar naam beneffens haar vernielen,
Wyl Agamemnon niet onsien heeft, eene van
Apollos Priesters te mishandelen, en de Man
Syn kind geweygert voor een losgelt weer te geven.
(130) Dits d’oorsaak van de Pest: en aller Grieken leven
Hangt hier aan, dat men’t kind zyn Vader geev’ voor niet
En dat op Chrysa dan een Offerhand geschiet
Van honden Beesten, om Apollo te bevredigen;
Dit komt van ’t Priesterdom zo smadig te beledigen.
(135) Dit scheen een Donderslag in Agamemnons oor;
’t Gesicht ontstak als vier, en sprak tot Calchas, hoor!
[p. 385]
Gy die ons nimmer iets, als ongeluk bereyde;
’t Is noyt geschiet dat gy my eenig goet voorseyde;
Gy spelt ons niets als quaat: maar schoon my dese Maagt
(140) Als Clytemnestra, ja noch boven haar behaagt,
Ik sal ze haar Vader sonder losgelt weder schenken;
Geen Heyrhooft moet sijn Heyr met wil of weten krenken
’t Is billik dat men ’t Volk (zo ’t mooglyk is)* verschoon.
Maar Agamemnon die den Scepter en de Kroon
(145) Draagt van Mycenen, eyst een andere beloning;
’t Is billik, dat een Hooft van ’t Leger en een Koning
Niet minder loon heeft als een ander, die ’t gesag
Niet over ’t Heyr, als Agamemnon, voeren mag.
Wat loon sal ik nu voor myn lange dienst genieten?
(150) Wat sal’er nu voor ’t Hooft van’t Leger overschieten?
Bereyt my loon: wel aan gy Grajen, ieder een
Van u heeft iets; ’t ontbreekt nu maar aan my alleen.
Doe zeyd’ Achilles, ô gy gierigste aller menschen!
Wat loon dog, zond gy van gedeelde goedren wenschen?
(155) ’t Schynt of u gierigheyt een anders loon verveelt;
Is al den roof niet na u eygen wil gedeelt?
Wiens deel begeert gy? wien wilt gy zyn roof ontroven?
Is Chryses niet alleen door u versmaat, verschoven,
En weg gedreven? hebt gy niet alleen Apol
(160) Vergramt? wat meent gy? dat een Griek in’t Heyr zo dol
Sal zyn, dat hy u quaat, met zyn verlies sal boeten?
Maar hoor na goeden raat: als ons ’t geluk ontmoeten
Sal, dat we in Trojen, als verwinnaars al dien roof
Besitten sullen, sweer ik u by myn geloof!
(165) Dat gy voor dit verlies de grootste buyt sult halen:
Wy sullen u, ’t verlies van heden ruym betalen,
Ja sevenvoudig; heb dan maar zo lang gedult,
En draag u eygen straf, het is u eygen schult.
Want nu, den roof die eens gedeelt is, weer te delen,
(170) Is ongebruyklyk, en ’t zou self u self vervelen.
Gy mist, Achil (zeyd Agamemnon) schoon ge een Godt
Gelykt; men sal my so niet, als een dwaas, ten spot
Van’t Leger, sonder deel aan buyt, of diergelyken,
Sien heerschen: ’t Heyrhooft sal niet voor sijn Vorsten wyken:
[p. 386]
(175) De Maagt, myn roof, schenk ik haar Vader los en vry:
Maar hoor Achilles! ’k wil een and’re weer voor my
In dese haar plaats; het zy dan uwe, of Ajax zyne:
Dat’s even veel; die ’k neem, die acht ik voor de myne,
Schoon die’k de zyne nam vergramt zou wesen: maar
(180) ’t Is nodig dat men strak een Schip en Roejers klaar
Maakt om den Offer, en de Maagt maar heen te senden
Na Chrysa; zo sal God Apol zyn plagen wenden.
Dat een der Helden Schip en Volk bestier, Ulis,
Of Ajax Telamon: maar myn believen is
(185) Dat gy, Achilles, die de schriklykste aller mannen
Zyt, selver mee trekt, om den Offerraat te spannen.
Versoent Apol voor my by ’t Offervuur, gy zyt
Hier toe de beste: maar Achilles borst van spyt,
En zeyde, arglistige! en tiendubbelt onbeschaamde!
(190) Wat meent gy? dat het voor den Veld-heer al betaamde
Te doen, en seggen, wat zyn hart hem op gaf? neen:
Gy dryft my zo niet, als een kind, na Chrysa heen:
Wat meent gy? dat men u bedriegery, en lagen
Niet vatten kan? wie sal zyn leven voortaan wagen
(195) Op hoop van buyt? gy legt my lagen, om de buyt
My loos te ontweldigen: waar heb ik doch myn huyt
So lang voor op geset? ik heb met geen Trojanen
Iets uytstaan: geen Trojaan heeft aan myn onderdanen
De vyandschap verdient: ’t is onrecht haar, om u,
(200) Den oorlog aan te doen, dewyl ik voor u gruw,
ô Hontschen Koning! ’k wil na ’t kluytig Phthia keren.
Gy moogt om Helena voor Trojen schermutseren
Soo lang ’t u lust; my leyt aan Menelaus Gemaal
Niet veel gelegen: gy sult met Achilles staal
(205) De Stad niet winnen; ik sal met myn Myrmidonen
Vertrekken: wilt gy dan, gy kunt u self belonen.
’t Is wel (zeyd Agamemnon) trek vry henen; gaat:
Ik wil niet bidden dat ge om my u voorneem laat.
Vlugt heen: hier zyn ’er nog die by my sullen blyven,
(210) Die ’k meer beminne als u, wanneer moet ik niet kyven
En twisten met u? zyt gy groot, en schriklyk sterk,
Dats goet voor u, bedank de Goden voor haar werk:
[p. 387]
En ik (Achilles) wil voor geen Achilles swygen,
Ik derv’ u onbeschroomt om dese wys noch drygen;
(215) Dewyl Apollo* myn Chryseïs van my neemt,
Zyt vry versekert, dat Brizeïs ook ontvreemt
Van u sal worden. Ik sal ze uyt u Tent gaan halen:
En zo ’k het laat, wil ik terstont na Pluto dalen.
Ik veeg myn gat eens aan u groote gramschap: ik
(220) Sal voortaan maken dat een ieder voor my schrik
Te twisten: en hier door sal ieder klaarlyk blyken,
Dat gy, en ieder, voor zyn meer en beter wyken
Moet, schoon hy niemant als de Goden beter acht:
Ik acht u kracht van waarde, als grote sotten kracht.
(225) ô Beest in folio! zey Held Achilles, ’k sal je
Dien aarswis, ’k meen u tong, ô seldrements Canalje,
Doen snoeren: want ik sal u met myn Swaart aan stront
Gaan kappen: ô gy gierige en eervergeten hont!
Met eenen trok hy ’t Swaart van schrikkelyke grootte,
(230) Maar wyl by besig was dat hy dit Swaart ontblootte,
Dat vry wat stram was van ’t vergoten Trooyse bloet,
Ontstelde Juno, die ze beyde liefde, en goet
Vont om door Pallas dese manslag te beletten,
Die daalde vaardig af in ’s Velt-heers Hut, en sette
(235) Sich by Achilles, daar haar niemant sag noch hoord’
Als hy: dit sprakse, houd op gy wel te recht verstoord’
En dapp’ren Held! Ik ben ten Hemel afgesonden
Van Juno; die gebied my dat ik u verkonden
Sal, dat se u beyde lieft, en datse u gade slaat:
(240) U Swaart moet uyt zyn schee niet komen; volgt myn raat,
En vecht met woorden, gy sult u begeerte laven,
Voor dit gewelt, met driemaal meer en beter gaven:
Gehoorsaam ons, en toon dat gy verstandig zyt.
Achilles boog sich voor Minervaas Godlykheyt,
(245) En sprak, gy hebt recht Godin, ik wil geseglyk wesen,
Al wat Godinnen raan is dubbelt waart gepresen:
Wie Godheên wederstreeft, verwekt zyn eygen val,
Ik blyv’ aan u verplicht, om uwe gonst, en sal
Myn toorn bedwingen: daar op is Minerv’ verdwenen
(250) Gelyk een damp die door een weynig wints daar henen
[p. 388]
Vliegt: en Achilles, die zyn gramschap even zeer
In ’t woeden, zey, ’k heb my bedacht: want myn geweer
Gesmeet van Mulciber de konstenaar der Goden
Was gants onteert, indien ik schelmen daar mee doode;
(255) Neen ’t is te waardig voor een dronken beest als gy,
Myn handen zyn tot noch van dieven dootslag vry:
Ik wil geen Beul zyn, maar u voor de Beul bewaren,
Dieshalven wil ik u tot uwer onêer sparen:
Gy weet hoe veylig dat gy myne gramschap tart,
(260) U oogen als een hond en hart gelyk een hart
Zyn onbequaam om in schermutslen, stormen, slagen
En krijgsgevaar te zyn; gy derft u lyf niet wagen,
Gy vreest een brave dood: maar ’t Volk, dat gy gebiet
Ontsiet gy niet, en acht haar leven min als niet;
(265) En hunnen roof, die zy, met sweet en bloed bedropen,
Met duysent pryculen van lyf en leven kopen,
Verdeelt gy na ’t u lust, voor u het best en ’t meest,
En dan tot dankbaarheyt vertoont ge u als een beest;
Siet God nog menschen aan: geen God wil dat verdragen,
(270) U boosheyt broet ons ’t Heyr vol jammerlyke plagen.
En tref een plaag u self, zo dat gy van u buyt
Ontbloot word, rept ge u als een dief, en een schavuyt,
Om u rechtvaardiglyk geleden straf en schade,
Weer van u eygen Volk te soeken; die genade
(275) Bewyst ge aan ieder een; maar Agamennon, past
Eens op! schoon ge als een hond, vol bitse boosheyt bast,
En acht Achilles niets, ik sweer u by de krachten
Der Goden! by myn Staf! by alles wat men achten
Wil! dat gy nog wel eens na my verlangen sult;
(280) Als Hector ’t Leger met een moortgeschreeuw vervult.
Als d’oude Priaam, op een Toorn, of op zyn Wallen;
Zyn Soon sal sien vol moets in ’t Heyr der Grieken vallen,
En maken daar hy staat een borst weer om sich heen
Van lyken op malkaar gestapelt. Hy alleen
(285) Sal Griekens Legerplaats van sweet en bloed doen vloejen.
Alleen dien Hector sal dese u feyl doen moejen;
Dan sult gy wenschen om Achilles, en u rouw
Sal groter zyn om my, als nu om dese Vrouw:
[p. 389]
Want Maagt en is se niet; gy hebt se al lang geschonden;
(290) Men vind geen suyv’re spys in ’t nest, van vuyle honden.
Hier sweeg Achil; en Agamemnon soud het woort
Genomen hebben, had hem Nestor niet gestoort.
Met sulke reden, hoort gy grote en dappre Grajen!
Ey laat de tweedracht onder u haar zaat niet zajen!
(295) Op dat heel Grieken uwe gramschap niet beschreyt,
Wanneer sich Trojen om u raserny verblyt.
Ontsie myn ouderdom: ik heb in voorige Eeuwen
Met ander Volk verkeert; gy lieden zyt als Leeuwen:
Maar Exiadius, en Theseus, Polipheem,
(300) Ceneus, Perithous, en Drias (’k wil den teem
Niet langer maken) dit zyn Mannen, die als Goden
Op Aarden waren, die ook berg gedrochten dooden.
In krachten heeft geen Vrou oyt haars gelyk gebaart,
Sy waren schrik van al wat leven had op Aardt.
(305) Ik was by haar om raat ontboden, en myn woorden
Ontfingense, of se een God, en raad van Goden hoorden.
Gy Vorsten! hoort my ook, verdraag malkander: gy
ô Agamemnon, die de Staf, en heerschappy
Van ’t gantsche Leger voert, u moet gants Grieken loven.
(310) Gy moet Achilles van Brizeïs niet beroven;
Verschoon zyn Achtbaarheyt en afkomst, zo gy kunt:
Gun hem de Maagt, om dat se hem ’t gantsche leger gunt;
Se is hem gedeelt van al de Sonen der Argiven;
Dus billik doende, sult ge al ’t machtig Heyr believen;
(315) Wie ’t Volk belieft maakt dat hem elk uyt liefde ontsiet;
Wat is onmooglyk voor die dus ontsien word? niet.
En gy Achilles, schoon uyt een Godin geboren,
En daarom groter kracht en dapperheyt beschoren,
Stel dat aan d’een zy, en aan d’andre zy ’t gesach
(320) Eens Konings, die alleen den Scepter voeren mach,
Van ’t gantsche Leger; wie kan daar met reden tegen,
Wyl Agamemnon van de Goden heeft verkregen
Meer mogentheyt, als oyt een Koning voor zyn tyt:
Gy weet wel, dat in ’t Heyr, hem onderdanigheyt
(325) Van ieder toekomt: hou dies op met hem te twisten:
Men moet geen tyt met sulk een bitsigheyt verquisten.
[p. 390]

Continue

Tekstkritiek: