Continue

Van Ommeren, 1758-1796

Van Ommeren kende zijn boezemvriend Herman Bosscha al van de lagere school, waar ze samen de eerste lessen Latijn hadden ontvangen van een eerbiedwaardige grijsaard. Ze studeerden samen in Franeker en daar gaf de twintigjarige zijn bundel elegieën uit, waaraan ik zijn zwanezang ontleen.
Van Ommeren had een zwak en melancholiek gestel; bij nat of guur weer hadden zijn personeel, familie en leerlingen hem heel wat te vergeven. Zijn vrouw was praatziek en intellectueel zijn mindere, dus werd het huwelijk niet steeds door eensgezindheid gekenmerkt. In 1794 stierf zij in het kraambed, twee jaar later stierf Van Ommeren, 38 jaar oud.
Het hier beschreven erotisch paradijs is gereserveerd voor dichters (Tib. I, 3), vergelijk de zwanezang van Grudius op blz. 000. Voor het verzoek zijn gedichten uit te geven, zie over Van Broekhuizen op blz. 000. Het idee in het slotcouplet dat de grafgiften die Sylvia zal brengen de dichter echt in de onderwereld bereiken, is minder bizar dan het lijkt, Ovidius denkt in zijn zwanezang (Ovid. Trist. III, 3 vs 83-84) dat hij, ook al is hij as geworden, toch iets zal merken van de met tranen besproeide kransen die zijn vrouw op zijn graf zal leggen, en Sannazaro denkt in El. I, 3 dat hij in de onderwereld gewonderd zal worden vanwege zijn trouw: [Dit alles ontleend aan mijn Zwanezangen.]

... Dan zal ik lopen op de oever van de Lethe,
      waar namaak daglicht met gedempte stralen gloeit,
waar reien zaligen zich opogewekt vertreden,
      en ’t fris ambrosia naast licht lavendel bloeit.

Van zoete dromen van ’t voorbij bestaan getuigend,
      liet ik ’t Elysisch koor dan zien hoeveel ik kreeg,
onder gelukkigen ’t gelukkigst zou ik buigen
      als ongekend applaus de menigte ontsteeg.

Een van mijn vrienden daar zou vredig lachend bloemen
      uitstrooien en een krans aanbieden voor mijn brauw,
en dat was niet genoeg, want onze liefde roemend
      zou hij aan anderen vertellen van je trouw...
***
Ad virum doctissimum Hermannum Bosscha,
Amicum suavissimum.

Tempus adest, moriar. dulces, valeatis, amici!
      Me vocat in nigros flebilis hora lacus.
Scilicet immanes lacerant mihi pectora curae,
      Membraque tristitiae pondere pressa cadunt.
5 Ut rosa, quae nimio solis torretur ab aestu,
      Languet, et a Zephyri flamine tacta cadit:
Ut ratis horrendis fertur quassata procellis,
      Ludibrium Boreae, ludibriumque mari.
Non me funereo conterret murmure bubo,
10 Colchica nec magico carmine cantat anus.
Languida quum pennis mulcet mihi corpora Morpheus,
      Praedicunt certam somnia vera necem.
Ergo erit illa dies, nostro qua percita casu
      SYLVIA vesanis unguibus ora petat,
15 Et tumulo sedeat, laceros foedata capillos,
      Condat et in tepidos ossa cremata sinus,
Et cineres amplexa meos componat in urna,
      Et lacrymis spargat marmora dura suis?
O utinam magnae sensisset tela Diones
20 Parca, Cytheriacis invidiosa iocis!
Nullus amans tenerae lugeret funus amicae,
      Fleret et in viduo nulla puella toro:
Inter at amplexus et basia, laetus amator
      Deficeret dominae deficiente sinu.
25 Tunc animae iunctis saltarent molliter ulnis,
      Et peterent nigri lurida regna Dei;
Multaque dum lepidis miscerent oscula verbis,
      Tranaret Stygios umbra beata lacus.
Portitor ipse Charon, fluvio remisque relictis,
30 Innocuis vellet lusibus ire comes,
Basiolumque sibi pretium non vile laboris
      Posceret a roseo virginis ore senex.
Basiolis Stygiae resonarent undique ripae,
      Ederet et querulos vallis odora sonos.
35 Aemula Tisiphone, roseo fucata colore,
      Anguineas cuperet deposuisse comas,
Et Cytherea Venus, Charitum stipante caterva,
      Iura daret niveo conspicienda toro.
Non rota, non scopulus miseros torqueret amantes,
40 Urgeret medias nec sitis inter aquas.
Poena foret teneris dextram vincire hyacinthis,
      Et gerere e Cypriis vincula nexa rosis;
Aut dominae coram nutus spectare loquaces,
      Basia nec toto iungere posse die.
45 O utinam tali liceat mihi vivere regno!
      Quam colerem Paphiae mollia iura Deae!
Sed quid vana peto? laeti procul ite cachinni!
      Instat, io, nostrae flebilis hora necis.
Lurida iam resonant infernae texta carinae,
50 Squalidus et rauco murmurat ore Charon,
Increpitatque moras, Parcamque incusat inertem,
      Clamat et assiduis vocibus "umbra veni!"
Interea, miserate meos, HERMANNE, dolores,
      Ultima iam socio porrige dona tuo.
55 Tu mihi, quum gelido labuntur frigore membra,
      Conde, precor, fida lumina cara manu,
Et mea, quae spissis conduntur pressa tenebris,
      Si vacat, arbitrio carmina subde tuo.
Scilicet invenies tenerae modulamina Musae,
60 Quae cecini balbo parvulus ore puer.
Invenies pariter laetis quae lusimus annis,
      SYLVIA dum cupido lumine visa fuit.
Forsitan haec gratos possint mulcere Nepotes,
      Carmina nec vati sint inhonora suo.
65 Quae teneant animum, Batavo spargantur in orbe,
      Quae minus, obscura condita nocte premas.
Sic, precor, Aonias concedant Numina vires,
      Et fluat ornatu nobiliore melos!
COELIA sic, Frisias inter celeberrima Nymphas,
70 Praebeat ambrosio gaudia mille sinu;
Mutuaque alternis iungantur pectora flammis,
      Et videas placidos leniter ire dies!
Quod superest viduam, precor, ah solare puellam,
      Quae desolato nunc gemit in thalamo,
75 Nec pia continuo tabescant corda dolore,
      Lingua nec aeternos laedat acerba Deos.
Illa sed accedat tecum sociata sepulcro,
      Taliaque in rigida carmina fronte notet:
CONDITUR. HIC. IUVENIS. TUMULUM. VENERARE. IUVENTUS
80 ET. CINERI. DICAS. SIT. TIBI. TERRA. LEVIS
Infundatque merum, Syriosque inspergat odores,
      Albaque purpureis lilia cum violis.
Sic ego, dum Stygiae spatiabor margine ripae,
      Iactabo placidis munera tanta choris.
***
Aan de zeergeleerde heer Herman Bosscha,
zijn boezemvriend

Het is mijn tijd, ik sterf. Vaarwel, studiegenoten,
      reeds roept het droeve lot mij naar de zwarte poel.
Helaas, mijn lichaam ligt, van pijnscheuten doorschoten,
      onder de last terneer van zo’n bedroefd gevoel,

5 net als wanneer door zon geroosterd rozen
      bij ’t eerste zuchtje reeds hun blaadjes laten gaan,
net als een schip, geschokt door geselende hozen,
      een speelbal is van wind en van de oceaan.

De nachtuil maakte mij niet met zijn roep aan ’t schrikken,
10 geen besje prevelde haar spreuken ongenood;
maar toen de vleugel van de Slaap mij moest verkwikken,
      voorspelden dromen mij de waarheid van de Dood.

Komt dus de dag er aan dat Sylvia bezeten
      haar wangen openrijt en heftig om mij weent
15 en op mijn graf zit, ’t haar bij flarden uitgereten,
      en aan haar boezem legt de as van mijn gebeent,

mijn overschot omhelst en in de urn verzamelt
      en ’t harde marmer met een tranenvloed benat?
Och mocht de Schikgodin zich voor haar afgunst schamen
20 en Amors pijlen zelf eens voelen in haar hart!

Geen vriend beklaagde zijn vriendin dan bij ’t uiteinde,
      geen meisje miste in ’t verweduwd bed haar min;
maar onder kussen en omhelzingen bezwijmde
      de blije minnaar met zijn kwijnende vriendin.

25 Dan zouden arm in arm de zielen huppelend trekken
      het vale rijk des Doods met blijdschap tegemoet
en onder zoet gesnap en zwijmelend trekkebekken
      voer met het Stygisch veer een zalige schimmenstoet.

De veerman Charon zelf liet boot en riemen glippen
30 om mee te doen met het onschuldige gestoei;
hij eist, de oude man, van rode meisjeslippen
      een niet geringe prijs: een zoen voor zijn geroei.

Langs de oevers van de Styx zou klapgezoen weerkaatsen,
      van zoet gekreun weergalmt de geurige vallei;
35 de Wraakgodin schaamt zich voor ’t slangehaar en haast zich
      zich op te maken met nog vreemd toiletgerei.

En Venus zelf was hoog op ’t sneeuwwit bed uitstekend
      omringd door Gratiën de bron van alle recht;
geen rad, geen berghelling zou straf hebben betekend,
40 geen dorst die midden in het water minnaars tergt.

Voor straf werd je geboeid met slingers hyacinthen,
      of droeg je ketenen van rozen om je nek,
of moest je kijken naar de lach van je beminde
      zonder een zoentje op die vaak gezoende plek.

45 Och kon ik onder zulk gezag van Venus leven!
      Hoe zou ik ’t zacht bestel vereren van dit rijk!
Maar ’t is vergeefs gewenst, de lach voorgoed verdreven,
      nu ik in ’t uiterst uur zo jammerlijk bezwijk.

De zeilen klapperen reeds, hoor ik, van de arke,
50 de vieze Charon gromt met schorre stem en grim;
hij scheldt het oponthoud, de hem te trage Parce
      en roept aan een stuk door: ’schim kom, kom hier, kom
schim.’

Heb, Herman, onderwijl met mijn leed medelijden
      als vriend en aan mijn wens (een laatste gunst) voldoe:
55 wanneer je merkt hoe ik verkil bij het verscheiden,
      druk dan met trouwe hand mijn dierbre ogen toe.

Probeer met je kritiek het duister bij te lichten
      van wat als erfenis ik graag voor jou bestem:
het eerst getokkel van mijn Muze bij gedichten,
60 die ik als jongen zong met stamelende stem;

je vindt erbij wat wij in blije jaren samen
      gezongen hebben, ik verliefd op Sylvia.
Misschien hoef ik me niet bij ’t nageslacht te schamen,
      dat zich door liefdesleed dankbaar vermurwen laat.

65 Verbreid door Nederland wat jou heeft kunnen boeien,
      wat niet zo goed is blijft gehuld in duisternis.
Vergunne God, bid ik, dat zo jouw Muzen bloeien,
      dat elk zoetvloeiend lied ook louter edel is.

Schenke ook Coelia, gevierdste der Friezinnen,
70 je duizend vreugdes aan haar ambrozijnen borst
in wederkerigheid met wederzijdse zinnen,
      zodat je samen al je dagen luchtig torst.

En bovendien, vergeet mijn meisje niet te troosten,
      dat zij toch niet alleen in ’t eenzaam slaapvertrek
75 in voortdurende smart haar vrome zuchten loosde,
      tot haar verbitterd woord de toorn der Goden wekt!

Laat zij samen met jou mijn sarkofaag markeren,
      op ’t front van marmer zij geschreven dit gedicht:
HIER.LIGT.EEN.JONGEMAN.JEUGD.KOMT.MIJN.HEUVEL.EREN.
80 SPREEKT.TOT.DE.AS.ALS.VOLGT:RUST.ZACHT.AARDE.RUST.LICHT.

Daar moet ze wijn in, daar in Syrisch reukwerk gieten,
      rozen en lelies in een grafvaas van onyx;
daar laat ik ’t schimmenkoor zalig van mee genieten,
      wanneer ik wandel langs de oevers van de Styx.
***



Typisch Nederlands: Inleiding, teksten en vertaling door J.P. Guépin.