HOMERUS

Odyssee, vertaald door G.v.S., Amsterdam 1651.
G.V.S. is G. van Staveren (De Kempenaer) of G.V. Sambix (Geerebaert)
Uitgegeven door drs. P. Koning, Rotterdam
Redactie dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Marginalia zijn niet weergegeven.
Gebruikt ex.: UBL 1142 H 17; UB Gent CL 712 : 68.

De Ilias werd vertaald door Jan Hendrik Glazemaker (1658 en 1654).
Koenraat Droste vertaalde de Ilias en de Odyssee in poëzie
Ben Bijnsdorp vertaalde de Ilias en de Odyssee in proza, uitgegeven met de Griekse tekst

Naar boek :
Α
1
Β
2
Γ
3
Δ
4
Ε
5
Ζ
6
Η
7
Θ
8
Ι
9
Κ
10
Λ
11
Μ
12
Ν
13
Ξ
14
Ο
15
Π
16
Ρ
17
Σ
18
Τ
19
Υ
20
Φ
21
Χ
22
Ψ
23
Ω
24
Continue



[fol. *1r: frontispice]
DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

voor klaes fransen Boeckverco-
per inde oude leli straet

[fol. *1v: blanco]



[fol. *2r]

DE

DOOLING

VAN

ULISSES.

In vierentwintig Boeken

Door den vermaarden Griekschen Poët

HOMERUS

beschreven,

En van G. V. S. vertaalt.

[Vignet: fleuron]

t’AMSTERDAM,

Voor Gerrit van Goedesberg, Boekverkoper
op ’t Water, tegen over de Nieuwebrug;
en Klaas Fransz.        1651.


[fol. *2v: blanco]



[fol. *3r]

’t LEVEN
van
HOMERUS,
Uit Halikarnasso, en
anderen.

HOewel dat Homerus, in al zijn Schriften, nergens melding van zijn ouderen, naam, geslacht, of vaderland doet, zoo zijn ’er echter van zijn naam, geslacht en afkoomst, verscheide gevoelens; welcke hier alle te verhalen vruchteloos, en verdrietig zou vallen.
    Herodotus Halikarnassus (die ik hier in navolg) schrijft: Toen de stad Kuma, in Azia, eerst gebouwt, en derwaarts een groote toeloop was, dat zich aldaar een borger, Melanopus genaamt (uit de stad Mangnesie geboortig) met zijn huishouding neerzette, en begaf zich in ’t houwelijk met een Kumanische dochter, by de welcke hy wel haast een erfgenaam, Kritheida genaamt, veroverde: deze beval hy voor zijn aflyvigheid (zijn vrouw enigen tijd te vooren overleden zijnde) aan een vertroude vriend, onder welcks opzicht zy heimelijk gezwangert wierd; om welcke oorzaak hy in zoo- [fol. *3v] danigen tooren tegen haar ontstak, dat hyze van daar na Smyrne verzonden heeft. Als nu deze Kriteis zich, nevens andere vrouwen, met een zwanger lichaam op weg begeven had, zo is haar het baarwee op een ruime vlakte over den hals gekomen, niet ver van de rivier Melites, daar zy ook beviel, en ’t kind, na deze vloed, Melesigenes noemde. Uit het kinderbed komende, erneerde zy zich voor de vrucht met haar handen arbeit, en begaf zich in dienst van eenen Musikant, Phemio genaamt, die zy wel en eerlijk diende, zoo dat hy haar ook tot zijn vrouw begeerde: ’t geen zy toestont, op voorwaarde, dat hy haar zoon voor de zijne zou achten; ’t geen hy met der daad bewezen, en haren zoon zoo wel geleert heeft, dat hy in korten tijd al zijn schoolgenooten overtrof, zoo in kloekheid des vernufts, als geestige Poezy; ja zoodanig, dat hy hem zelfs gelijk was: na welcks overlijden hy ook in zijn plaats gezet, en van yder in grooter eeren gehouden wierd. En vermits Smyrna een wijdberoemde Koopstad was, en veel uitlanders derwaarts reisden om haar koopmanschap te dryven, en op de vierdagen Melesigenes school bezochten, en zijn gezan- [fol. *4r] gen met vlijt aanhoorde, gevoel het dat Mentes, een zeer ervaren en geleert man, van Leukada geboortig, om zijn handels wil derwaarts gekomen was; deze, in kennis met den jongen Poëet en Schoolvoogt geraakt zijnde, beweegde hem met weinig moeite (als die alreede lust om te reizen en vreemde landen en volcken te zien had) om lichtelijk met hem t’scheep te treden, en op de zee om te zwerven; tot dat zy eindelijk in Spanjen, daar na in Walschland, en ten laatsten tot Ithaka raakten, alwaar Melesigenes in een zware kranckheid der oogen (die hem uit de natuur zeer swak waren) viel; en vermits hy by een hooggeachten borger ter herberg lag, zoo verstond hy van die wat voor een Krijgsoverste Ulysses geweest, en wat voor daden hy uitgevoert had. Zoo haast als zijn oogen genezen waren, begaf hy zich op reize na Kolophonem, waar hy in de voorgaande quaal viel, en eindelijk zijn gezicht heel verloor door welck voorval hy den naam van Homerus, dat in ’t Griekx Blind te seggen is, bequam. Na dit ongeluk heeft hy alle mooglijke vlijt aangewent om treffelijke gedichten te maken, door ’t welck hy (de zelve op bruilof- [fol. *4v] ten en maaltyden zingende) sijn onderhoud veel jaren gezocht heeft; tot hem eindelijk in de stad de dood overviel: want op een tijd aan d’oever der zee wandelende, zo quamen ’er tot hem eenige vischers, met deze vraag:

    Dat wy vingen, en hebben wy niet.
    Dat wy niet gevangen en hebben dragen wy met ons.


’t Geen hy niet verstond (voor zy ’t hem uitleiden) dat het van haar Luizen gezegt was. Dit deê hem uit ongenoegt te bedde storten, en in weinig tijds de ziel uitbraken: na ’t welcke hem de borgers met dit Grafschift beschoncken:

            Dit Graf bedekt met leet
            Homerus den Poët,
            Wiens Goddelijke tonge
            Der Grieken kloeke daden,
            En Priams val en schade,
            Heeft loffelijk gezongen.


Continue
[p. 1]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het Eerste Boek.

INHOUDT.

Jupiter houd een gemeene beroeping der Goden; daar, door ’t ernstig aanhouden van Minerva, gezamentlijk van de wederkomst Ulysses, uit het eiland Ogigia, in zijn vaderland Ithakam, gehandelt word. Minerva verschijnt Thelemacho in de gedaante Mentes des Konings van Taphier, door welkers raad en aandryven Thelemacho besluit, na zijnen vader soekende, eerstlijk na Pylum tot Nestor, daar na by den Koning Menelaus in de stad Sparta te varen. Voor zijn vertrek beveelt hy de vryers, uit zijns vaders huis, te vertrekken, ’t geen zy verachten.

GOddin des gezangs, u roep ik aan, helpt my lof zingen ter eeren van die Man die land en steden doorreyst, en menigerley ge- [p. 2] vaar doorworstelt heeft, en garen zijne reisbroeders verlost had.
DE Grieken, die van den Troizen krijg overgebleven, en op der zee de schipbreuk ontkomen waren, leefden nu elck in hun vaderIand; alleen Ulyszes wierd in het hol der Goddinne Calypzo, (die hem tot haar Gemaal begeerde) ver van zijn Gemalin, en kindren, tegen zijn wil gehouden; doch de tijd voorby, en het uur zijner vertrek nakende, daar in hy (volgens ’t eeuwig besluit der Goden) weder in zijn vaderland. komen, en tot andre ongemakken zich bereiden most, hebben de Goden zich eenstemmig zijnes ongeluks erbarmt, uitgenomen Neptun, die, door verouden haat, zoo veel hem mooglijk was, zijne t’huiskomst belette.
    Dezen was nu by de Moorenlanders, eensdeels ter Zonnen op- anderdeels ter Zonnen ondergang gelegen, in hare offerhande tegenwoordig; terwijl de andre, by den Koning der Goden vergadert, van hem dus wierden aangesproken: [p. 3] d’Onbillikheid der menschen is zoo groot dat zy alle onrecht, die onder de Zon geschiet, de Goden toeschryven; niet tegenstaande hare boosheid oorzaak van alle ellenden is. Dit blijkt onweêrsprekelijk aan Aegysthus, den zone Thiëstis, die in ’t afwezen van Agamemnon, zijn echt geschonden, hem, alhoewel hy wist zijn eigen verderf daar op moest volgen, t’zijner wederkomst gedood heeft; want ik hem door Merkuur had doen voorzeggn, dat hy zich van zijn boelschap, en deze moord onthield, of anders dat deze laffe en lasterlijke daad door Orest, tot manbare jaren gekomen zijnde, en zijn vaders Rijk begerende, gewroken zou worden; deze vermaning hielp niet, tot dat de dood zijn schelmstukken betaalt zette.
    Minerva vatte hier op het woort, en sprak: ô vader! deze is een rechtvaardige dood gestorven, die ik alle vergrypelingen toewens; maar ’t ongeluk des rampzaligen Ulysses, (die ver van zijn vaderland, in ’t midden der zee, in de spelonck by Calypzo, dochter van Atlas met liefkozende woorden word opgehouden) bekommert my; en ik ben [p. 4] zeker, dat hy niets meerder wenst, als de rook van zijn vaderland te zien opgaan, en willig is, zonder langer uitstel, te sterven. Gedenkt gy, ô vader! niet langer aan hem en zijne offerhande, u, in den Trojaanschen krijg, toegeschikt? Waarom overladet gy hem met zoo veel ongeluks. Hoe dochter, antwoorde Jupiter, wat woorden laat gy tog uwen mont ontslippen? Meent gy dat ik Ulysses, den wijsten onder alle menschen, en die zich zoo godvruchtig in ’t offren tot den Goden gedragen heeft, vergeet? Ik gedenk zijner, en wensch dat Neptun de eens gevatten haat op hem, om ’t uitsteken des eenigen oogs zijns zoons, de machtigste onder allen Cyclopen, verlaat. En wijl hy tot noch toe van zijn vaderland gehouden, en niet verdelgt is, zoo staat ons nu over zijne t’huisvaart te handelen. Neptun zal zich aan zijn geleden ellenden genoegen, en niet tegen ’t besluit aller Goden zijn. Is ’t (herzeide Palias) uwer aller wil, dat den afgematten Ulysses weder tot de zijnen keer, zoo laat ons Merkurius na ’t eiland Ogigiam afvaardigen, om die Goddin onzen [p. 5] wil kenbaar te maken: ik zal midlerwijl na Ithaka reizen, om zijnen zoon tot zoeking en manhafte daden op te wekken, en hem met moed en verstant beschenken, op dat hy de gemeente der stad verzamele, en tot hun alle een reden voere, die de vryers zijner moeder verschrikken, en tot redelijkheid brenge. Zoo einde die Goddin haar reden, trok haar gulde schoenen aan hare blanke en onsterffelijke voeten, haar oorlogsspeer, daar de allermoedigste Helden voor tzidderen, in de hand, en, d’Hemel verlatende, zet zich in Ithaka, voor’t hof Ulysses, in de gedaante des Konings Mentis, ter neder. Midlerwijl lagen de vryers in de eedbedden, van Ossenhuyden gemaakt, verzopen in alle wellust; de dienaars, met vlytiger dienst bezich, vulden goudene en silvre schalen met wijn, wijl andere die met water mengde, en andre de tafelen opnamen en zuiverden, en ’t avondeten bereiden. Thelemachus alleen voedde zijn gedachten met wraak, en ziet ondertusschen de Goddin Pallas als een gast by de deur staan; schiet toe, bood haar zijn gerechten, slaat zijne hand aan [p. 6] hare spiets, zijt welkom mijn waarde gast, zit by my, en verzaat u, eer gy my u begeerte openbaart. Dit zeggende, leid haar binnen, hangt haar spiets aan een pilaar, in de wapenkamer van zijn vader Ulysses, zet haar in een Koninglijke zetel, met konstige tapyten overhangen, en voegt zich zelfs nevens haar in een andre, en ving aan na de wederkomst zijns vaders te vernemen; ondertusschen reikte de dienstmaagt welriekend water, uit een gulden handvat, aan dezen gast; wijl de spijsverzorgers den dis met broot, en andre die met Koninglijke spijze verzien; en de gulde schroeven schuimden van dierbaren wijn. Dus gezeten zijnde, traden de vryers in, leiden haar op eetbedden, en vielen onhoffelijk in de spyze, en na de maaltijd aen ’t danzen en zingen: Phemio, door haar aangeport, vervult de zaal met het geluit der Herp, ondermengelt met zijn stem: ondertusschen spreekt Thelemachus tot zijnen gast: Laat u de tijd om dezer schelms wil niet verdrieten, die geen andre zorg hebben, als mijn vaders goed, wiens gebeent licht onbegraven aan den oever, in regen en wind, [p. 7] legt, of in de zee omdrijft, te verslinden. O! dat dien ellendigen doch eens weder t’huis quam, zoo zouden zy eer snelle voeten, dan gouddragende kleedren wenschen: maar dien hoop is ydel, en zy huns lijfs zeker; dit nalatende, wie zijt gy? waar geboren? wie uwe ouders? en met wie hier gekomen? hebt ghy voormaals kennis aan mijn vader gehad, die veelen hier begroet, en in vreemde landen bezocht heeft? Minerva antwoorde: ’k Zal u de waarheit, van alles dat gy vraagt, niet verswygen: mijn naam is Mentis, zone van Achilai, Koning der Taphiers, ik koom van Tamezam, daar ik mijn schip met yzer verzien, en in ’t weêrkeeren niet heb konnen nalaten u hier te begroeten; vermits ik met u vader veel jaren in herbergschap bekent ben geweest: den ouden Laërtum zy mijn getuige; die, zoo my berecht is, de stad verlaten, en de velden en wijngaarden verkoren heeft; ’t is my bekent, dat u vader in vreemde landen omswerven, en door de toelating der Goden veel wederwaardigheid lyden moet; zoo dat veele, door ’t tusschenloopen des tijds, hem voor gestorven achten: [p. 8] maar ik ben zijns levens zeker, en dat hy in een Eiland,van ruwe menschen bewoont (tegens zijn dank) is; en alhoewel ik geen Waarzegger ben, noch ooit die konst geleert heb, echter wil ik u door ingeving Gods voorzeggen, dat Ulysses kortling in zijn vaderland zijn, en niemand hem daar uit houden zal: maar zegt my doch de waarheid, zijt ghy de zoone van den afwezene? want hem menigmaal gezien hebbende, verwondere ik my over uwe gelijkheid, zoo van oogen, lijf, en gantsche gestalte.
    Thelemachus antwoorde: na ’t getuigenis mijnes moeders ben ik zijn zoon? kan daar echter niet zekers van zeggen, en is tot noch toe niemand geweest, die de kennis zijns vaders zeker zy, de moeders weten ’t best; ’k wenschste de Goden my een gelukzaligen vader, en groote besitting hadden toegevoegt, zoo wierd ik niet den zone genaamt van den alderarmsten op aarden. Ik kan u (herzeide Minerva) niet voor onedel achten, nadien ghy van Penelope geteelt zijt: maar onderregt mijn wijder; wat dit voor een verzameling in u huis, en of het hoogtijd of [p. 9] gastery is? waar de overdaad en ydelheid de hoogde plaats bekleeden. ’k Zal u begeerte, sprak Thelemachus, na mijn vermogen voldoen; dit huis bloeyende in rijkdom en overvloet, onder’t opzigt van zijn ouden Heer, waar gelukkig, zoo ’t noch onder zijn wijze bestiering stond, en zou niet uirgemergelt worden van vremden: nu is ’t er Goden wil anders, en den eersten toeziender ellendig; en ’t zou mijn hert niet zoo zeer bekommeren, waar hy, als andre, in den Trojaanzen krijg, onder zijne vyanden, gestorven: maar nu is dien rampzaligen een gereden roof voor wreede Harpyen geweest. Dit is ’t noch niet al: maar alle Vorsten, en Heeren, die in de eilanden, Dulichio, Samio en Jachinto, en in de gantsche landstreke van Ithaka woonen, begeeren mijn moeder ten wijve, die niemand afslaat, of aanneemt. Midlerwijl verteeren zy mijns vaders verlaten goed, tot dat zy ’t alle verslinden. De Goden erbarmen zich over uw, (herzeide Minerva) en u waar wel noodig, dat u vader zich hier, met helm, schild, en spiets gewapent, gelijk ik hem voor dezen [p. 10] gekent hebt, vertoonde, en hy van Ephira, daar hy zijne schepen met vergiftige kruiden vervult had, te rug toog. Mogt u vader, zeg ik, zoo te rug komen, en met uw’s moeders vryers in den strijd treden, zoo zouden hun deze maaltyden bloedig, en dit hof te eng worden: en ’t waar niet onmooglijk dat hy in korter tijd hier verscheen, en zijn huis redde; doch alles staat in den wil der Goden, en ten zy het zoo uitvalt of niet, echter zult ghy betragten, hoe ghy deze deurbrengers den voet dwars, en u moeder in zekerheid moogt stellen. En wilt ghy uw mijn raad onderwerpen, ’k zal u onderwijzen? wanneer de blonde Phoebus den dag weder aanvoert, zult gy de Oversten des volks vergaderen, en haar uwe meening voordragen, en na dezen de vrijers u hof ontzeggen, dat yder zich in zijn heerschappye voegt, en zoo u moeder gezint is te herhuwen, dat zy zig tot haar vader begeeft, die haar met huwelijksgoet, als magtig zijnde, genoeg verzien zal. Uw belangende, verziet u van een goet schip, met twintig roeyers verzien, of ghy [p. 11] misschien door menschen onderregting, of ’t vliegende gerugt, iets van hem mogt vernemen. Gaat eerst na Pylum, tot Nestor, en van daar na Sparten, aan ’t hof Menelaus, die den laatsten van alle Achyven is te rug gekomen. En zoo ’t zich toedraagt, dat ghy iets van hem moogt vernemen, ontziet noch moeit, noch gevaar, om hem te zoeken; zoo u zijn dood ter ooren komt, haast u na huis, regt hem een gedenkteken, zijn afkomst en deugden gelijkende, op.
Houd by u moeder aan dat zy hem, gelijk zoo een held toekomt, ter aarden besteed: dan is ’t tijd om de vryers uws moeders hun schelmery, ’t zy met geweld, of list, betaalt te zetten; zijt niet kleinmoedig over uwe jonckheid, wend uwe ooren na den onsterffelijken roem, die Orestes van alle menschen, over de wraak gepleegt aan den vadermoorder Aegisth, eenstemmig werd opgeoffert. En, ô lieve jongeling! voegd by u radde leden moed en list, en vervult de mont uwer nakomelingen met u lof; volvoert mijnen raad, terwijl ik my na mijn schip en spitsbroeders, die my met smert verwachten, begeef. Thele- [p. 12] machus, zijn gast bedankt hebbende, sprak: ik wil u woord en raad niet verwaarloozen: een bede alleen laat u niet verveelen, en wagt maar zoo lang, dat ik met een kleine gift mijn groote dankbaarheid uitdruk. O jongeling! herzeide Minerva, houd my niet langer op, wijl de tijd haast vereyscht, behoud u schenkagien tot mijn wederkeering, op dat ik die dan met behoorlijker dankbaarheid ontfange, en u eenigzins vergelden mag: met deze woorden verdween zy als een vogel in de dunne lugt.
    Thelemachus bevond zich terstont door een Goddelijke kracht en koenheid, die Minerva achter zig had gelaten,versterkt: en ’t verlangen na zijns vaders wederkomst, wies van oogenblik tot oogenblik, en geloofde nu t’eenemaal dat zijn geweze gast een God van den Hemel was: begeeft zig voorts na de lustzoekende vryers, die hun ooren leenden na’t digten van den Godlijken Poët, over de ontmoetinge der Grieken; welk geluyt, indringende ter zate van de kuize Penelope, haar beweegde na beneden te gaan, onderstut van twee jonkvrouwen, getrou- [p. 13] we getuigen van haar droefheid, en met weenende oogen aldus te spreken: ô Phemi! die begaaft zijt met de kennis veeler zaken, en door ’t zingen van veel schoone digten, Goden en menschen tot een stil gehoor beweegt, houd op van dus te zingen, zoo mijn bede by u kragt heeft, want de woorden uwes lieds dwingen mijn hert tot droefheid. Thelemachus sprak: lieve moeder, schept geen misgenoegen, maar veel eer vermaak in ’t zingen des digters, en zoo ’t u herte bedroeft, daar aan is dezen Poët ontschuldig, als die het doet door Godlijke ingeving. Den God Jupiter is ’t die de Poëten, na de maat zijner genaden, stof en lust geeft, tot zingen en schrijven, daarom weest niet toornig, dat hy van der Grieken wederwaardigheid gezongen heeft; want nieuwe gedigten, van verscher geschiedenis, vermaken op ’t meeste: ook betreft dit lied Ulyisses alleen niet, hy is niet alleen voor Trojen, maar vele zijnder met hem geweest, daarom trekt u dit gezang niet alleen ter herten, gaat by uwe vrouwen, en verrigt uwen arbeit: want wijven zijn den spinrok, en manner [p. 14] wijze aanslagen, en tegenwoordig my, als die regeerder van ’t huis ben, de huiszorgen eigen. Penelope, verwondert over de wijsheid haars zoons, begeeft zig kamerwaart, daar de slaap haar tranen voor een korte tijd inhoud. Ondertusschen liepen de vryers vast om her, yder zijn rustplaats zoekende, en wierden van Thelemachus dus toegesproken: Ghy vryers mijner moeder, eet, en drinckt met vreugde, dewijl ghy tijd hebt, en zijt daarenboven stil, datmen den Godlijken digter kan hooren, want deze, en ook yder konstig Poët, is waardig dat men hem vlytig, en als een God van den Hemel, aanhoort; en morgen, als den dag aankomt, zult ghy vernemen wat ik u gebieden wil. Namentlijk dat ghy mijn huis verlaten, en elders herberg en spijze zoeken zult, en anders goed verteeren; doch, zoo ’t u onverzetbare meening is, mijn alleen te bederven, moet ik zulcks gedulden, en mijn gebeden ten Hemel stieren, of zig t’eeniger tijd ’t geluk t’mijhen voordeel keerde, en my de onsterffelijke Goden vermogen en kragt verleenden, om my over uw te wreeken, en uw alle te verderven. [p. 15] De vryers swegen, beten van tooren op haar lippen, en zagen op elckandren, verwondert zijnde over de moedigheid van Thelemachus: tot dat Antinous, ’t woord nemende, sprak: De Goden hebben een wijze reden uit uwen mond gestiert, en ik ben bezorgt, dat den grooten Jupiter uw noch ten Koning over dit Rijk zal verheffen: te meer, mits ghy van Koninglijken stam geboren, en uit de Regeerders van Ithaka geteelt zijt. Wat waant ghy, sprak Thelemachus, dat het heerschen quaat is: neen waarlijk, het is goet en eerlijk, en aan wie de heerschappye staat, is het vermogen en Goddelijk ontzag eigen: ook komt het my toe, en zijn hier (God lof) in deze landen veel treffelijke mannen, zoo jonge, als oude, die my de regeering, by zoo ver mijn ongelukkigen vader te rug blijft, zullen opdragen; en of al schoon een ander in mijn stede verkoren word, zoo blijf ik doch voogt en regente van mijn huis. Eurimachus, een zoon Poliby, sprak: Thelemachus, het staat in de wil der Goden op wie de regeering komen zal, echter blijft ghy voogt van u vaders huis en [p. 16] middelen, waar in u niemand hinderlijk wezen kan. Maar deze reden afbrekende, zegt my van waar is den gast die terstond by u was? van wat land of afkoomst? wat was zijne bootschap? brengt hy tyding van uwen vader, of is hy om zijn eigen zaken overgekomen? en waarlijk, alhoewel hy zig niet wilde bekent maken, zoo blonck zijn edelheid ten aanschijn uit. Thelemachus gaf deze antwoord: ô Eurimacho! de hoop van mijn vaders wederkomst is al voor lang gestorven; en of my schoon iemand zulcks bootschapte, zoude ik hem geen geloove geven, ’t en houd van geen waarzeggen; de gast, na wien gy vraagt, is mijn vaders vriend, en zone van Achilai, Koning der Taphiers, tot Tapho geboren: (maar het hert en de tonge van Thelemachus waren zeer verscheyden, en hy hield deze gast ongetwijfelt voor een God.) Ondertusschen gingen de vryers haren ouden gang, en hervatten hun danzen, en springen, tot diep in de nacht, en dat de vermoeitheid hun tot slapen noodigde. Thelemachus, van zijn gedagten afgemat, voegt zig na zijn slaapkamer. Euri- [p. 17] clea, als een getrouwe zorgdraagster over haar voesterkind, gaat met toortsligt voor, bezorgt zijn kleedren, en sluit de kamer toe. Thelemachu leit zig te bedde, maar zijn voorngenomen reize, en de reden van Pallas, lieten hem weining slapen toe.

Continue

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het tweede Boek.

INHOUDT.

Thelemachus roept een gemeene verzamelinge, draagt zijn begeeren voor: en na dat hy van Euriclea noodige spijze, van Palles een wel verzien schip ontfangen had, verlaat hy zijn vaderland.

ALs nu den dag aangebroken, en den schoonen morgenstond, op haar roosverwigen wagen, ten Hemel gereden was, springt Thelemachus ten bed uit, [p. 18] zijn lichaam met gewonelijke kleedren, en zijn welgeschape voeten met laarzen verziende, treed als een Engel uit zijne kamer, zijn dienaar bevel gevende de gantsche gemeente te beroepen, begeeft zig ter vergaderplaats, zijn spiets in zijn hand, en twee honden achter zig hebbende, bragt yder wegen zijner godlijker gestalte (daar mede hem Minerva beschoncken had) in verwondering, en wierd van de oudsre ootmoedige eer bewezen, en in zijn vaders Vorstelijke stoel ter nedergezet, en van Aegiptias, krom gaande van ouderdom, aldus toegesproken: Ghy Itakenzer, zedert dat onzen doorluchtigen Heer, Ulysses, van hier, nevens andre, voor Troja trok, is tot noch geen gemeene vergadering gehouden. Wat beduit dan deze zoo haastige beroeping? is ’er een blyde bootschap van onzen ouden Heere voor handen? of andre zaken, den gemeenen beste noodig bekent gemaakt? ik acht dien voor een liefhebber des vaderlands, die, van God iets geopenbaart zijnde, ’t zelve zijne medeburgers bekent maakt. Thelemachus, nooit in zijn ’ vaders plaats gezeten, of openbare [p. 19] reden tegen de gemeente gevoert hebbende, was in zijn hert vrolijk over d’aangedane eer; en den Koninglijken Scepter uit de hand van Pizenor ontfangen hebbende, voerde aldus het woord: O vader! die deze vergadering heeft doen te zamen roepen is niet ver, en u wel bekent, ik ben ’t die ’t gedaan heb, doch niet (gelijk ghy u misschien inbeeld) door eenige tijding van de wederkeering mijns vaders, of ’t gemeene best, maar door mijn eigen noot hier toe gedrongen; want mijn en uwer aller vader verlooren hebbende, worden mijne middelen door de machtigste van de omleggende landen (mijn moeder vryende) verteert, gaande daaglijks t’mijnen huize uit en in, en verdoen het mijne na hun welgevallen; en niemand bekommert zich mijner, en ik, als onmagtig, kan ’t hun niet beletten: maar by zoo ver mijn kracht en wil gelijk waren, ’k zou, die nu mijn eigendom verslinden, stuiten, en my zelfs hunne ondragelijke belasting onttreken; en wijl my ’t vermogen ontbreekt, besweer ik uw allen die hier tegenwoordig zijt, en my, van wegen ons gemeene va- [p. 20] derland, in maagschap bestaat; dat ghy u teghen deze onbillijkheid zet, en alzoo den laster uwer naburen, en den tooren der Goden ontgaat; ik bid zulks om de liefde Gods, en der gerechtigheid, en zoo mijn vader ooit u recht gehanthaaft heeft, betoon daar van danckbaarheid aan my zijn zone, op dat ik niet genootzaakt werd, my by den vreemden te begeven, en haar hulpe te verzoeken. Zoo spreekt hy, werpt met toornigen moed de Scepter ter aarden, en beweegt de gantsche menigte tot meêlijden; en als yder sweeg, en niemand antwoorden dorst, nam Antinous ’t woord, en sprak; Thelemachus, staak uwe hoogmoet, ik rade u houd gemak, smeek, en laster ons niet zo opentlijk voor de gemeente, want u moeder, en niet wy, zijn oorzaak van ’t ongeval daar ghy over klaagt; ik zeg, u moeder is ’t, die Iistig met ons omgaat. ’t Bereikt heden ’t vierde jaar, dat zy ons gemoed met bloote hoope gespijst, en met vriendelijke woorden opgehouden heeft; daar zy in haar hert van een andre meening is, en boven dat, heeft zy ons met haar werck om den tuin geleit, zeggen- [p. 21] de: toeft om mijnent wil zoo lange, tot ik dit doodlaken, voor den ouden Laërtus aangevange, volmaakt heb: op dat, wanneer hy heden of morgen (na de wil der Goden) uit dezen leven ge-eischt word, niet zoo bloot in de aarde gezet, en ik daarom van andre Grieksche vrouwen gelastert word. Met zulke woorden zijn wy gepait, en tot noch opgehouden: en wat den dag haar werck vorderde, verachterde den nacht. Sulcks heeft zy drie jaar gepleegt, en is ons in ’t vierde, door een dienstmaagt, bekent gemaakt, daarom verantwoorden de vryers zich, door mijn mond, en beveelen my dit, in ’t aanhooren aller Achyven, te zeggen, dat by zoo ver ghy u huis begeert onlast te zien, u moeder zich ten huize van haar vader vervoege, die haar na zijn welgevallen, aan den besten van ons, mag ten echt besteden, en niet tegenstaande zy een wijze voorzichtige vrou van Pallas, boven alle andre hares tijds, met de konst van weven begaaft is, alzoo dat ook geen van de gestorvene wijtberoemde vrouwen, als Tyro, Alcmene, noch Mycene, by haar in vergelijking [p. 22] komen,vergrijpt zy zig ten hoogsten, met ons zo lang op te houden. En zo u moeder by dit voornemen volhert, volherden wy in de verteering uwer middelen, en zullen niet ophouden voor zy een van ons allen tot haar man verkooren heeft: en of schoon u moeder den lof van een wijze vrou gegeven word, ’t strekt u tot nadeel.
    Thelemachus sprak: denckt niet, ô Antinous, dat ik om u, of iemand, mijn moeder, die my gebooren, en met haar borsten gezoogt heeft, zal uitstooten: daar toe is de dood of ’t leven mijns vaders onzeker, en zoo ik mijn moeder weder tot haren vader zond, waar ’t billig dat ik haar ’t gegeven huwlijksgoet herstelde: ’t geen my byna onmooglijk is; en zoo mijn vader in ’t leven, en onder de vreemde omswervende, t’eeniger tijd weer t’huis quame, had ik niet als alle ongeval, boven dien de straf der Goden, en mijn moeders vervloeking te verwachten, en alle laster van mijne naburen. Dienvolgende is u raad by my van geener waarden, ik zal om uwenthalven, en uw welvaren, mijn moeder niet uitstoten; mishaagt u dit, begeeft u elders heen, zoek een nieuwen waard, en [p. 23] op een ander plaats u spijze, en brengt een anders middelen deur; zoo ghy echter met elckander besloten hebt, my te bederven, ’k zet mijn gedult tegen u moetwil, en stier mijn gebeden ten Hemel, op dat den Koning der Goden my reddet, en mijne wanden met u bloet besmet.
    Terwijl Thelemachus dus zijne reden voert, zond Jupiter twee Arenden, van het hooge gebergt, te midden in de vergaderinge, die ruimt met hare wieken, en wonden in de aangezichten der vryers met hare klauwen maakten, en keerden zich ter rechter hand, vlogen over de stad, en verdweenen in de lucht. Alitherzes, kundig in wiglary, en vogelwaarzeggen, sprak: Hoort gy volck van Ithaka mijne woorden, dit wonderteken dreigt de vryers met een groot ongeluk: Ulysses is niet ver van hier, en ’t verderf u lieden nakende, ik rade uw keert met alle mooglijkheid uw aanstaande ongeluk, wijl ’t noch tijd is; want na de daad raad te nemen, is zotheid, en maar ydele tijdquisting. Ik spreek dit niet als qualijk beraden, maar wel ervaren zijnde, in de konst, en geloof, dat alle zijne gezel- [p. 24] len, en medereizigers, gebleven zijn, gelijk ik hem, wanneer hy met andre Grieken van hier trok, voorzeide: en dat hy in ’t twintigste jaar zijn vaderland eerst weder zien zou. Eurimachus, een zoon Poliby, gaf ten antwoord: ô ouden gryzen, vertrekt van hier, voorzegt zulcks uwe kindren, ik weet dit gezicht beter en waarachtiger als ghy uit te leggen: alle vogels onder de zon hebben hare beduyding niet: Ulysses is eens gestorven, en waard ghy by hem, zoo hoefden wy u leugenzeggen, waar mede ghy Thelemachus vleit, niet aan te hooren: ik wil tegenwoordig een waarzegger zijn, en wat u gewis bejegenen zal verkonden; namelijk: by aldien gy niet nalaat met u leugenachtige uitlegging Thelemachus te vervrolijken, en tegen ons op te hitzen, ghy hem in een zaak (daar hy zonder onze hulp niet uit zal komen) zult wikkelen, en dienvolgens by hem ondanck, en van ons sware straffen zult behalen. Ik zelfs wil den Jongeling als mijn zoon vermanen, dat hy zich van uw raadslagen onthouden, en zijnen moeder tot haar vader schikken zal, die dan, na zijn wel- [p. 25] gevallen een zwager kiezen, en de Bruiloft uitvoeren kan, en zoo zulcks niet geschiet, zullen de vryers Thelemachus huis noch moeder verlaten: want zy laten zich zoo haastig niet afwijzen, vrezen niemand, en keeren zich niet aan zijne woorden, of uwe waarzegging, die ten laatsten u noch zal verderven; en zoo lange wy op ’t huwelijk van Penelope wachten, zullen wy Thelemachus vaderlijke goedren niet verschonen. Hier op antwoorde den wijzen Thelemachus: Eurimache, en ghy andre Edelen, ’k wil u om ’t voorgaande, met mijn bidden, niet meer moeylijk vallen, wijl zulcks de Goden en menschen kenbaar is; alleen begeer ik dit, waarom ik ook deze verzameling beroepen heb, dat gy my een roeischip met twintig jonge mannen, en alles verzien, ter hand stelt, op dat ik mijne reis na Pylum en Sparten mag volbrengen, om van mijn vaders wel- of qualijkvaart volle verzekering te ontfangen; bevaa ik noch eenige hoop zijnes levens, zoo zal my geen jaar zoekens verveelen; en wanneer ik waarachtige tyding zijnes doods bekom, verkies ik een haastige t’huis [p. 26] vaart, om den gestorvene een grafsteê op te rechten, en mijn moeder aan een ander man te geven. Zoo sprekende, zet hy zig neder, en neemt Mentor, een oud man, vriend van Ulysses, en toeziender in zijn afzijn, over zijn huishouding, vrou en kind, aldus het woord: Hoort ghy Ithakenzers, van nu voortaan zal geen Koning of regerend Heer, barmhertig, gerechtig, noch genadig: maar gestreng, en onrechtvaardig zijn; wijl Ulysses, met zijn vaderlijke goedheid tegen zijn onderdanen, niet meer verdient heeft, dan een haastige vergeeting en kleine danckbaarheid, en elck zijn zoone hulpe weigert: ’k en spreek dit niet uit nijd die ik de vryers, over hun onheusheid, toedraag, wijl zy ’t doen met gevaar huns levens: maar om dat deze gantsche meenigte swijgt, en alles deur de vingeren ziet. Leocritus antwoorde: Ghy ouden zot, wat hebt ghy gesproken? beveelt ghy ons van ons voornemen af te staan? ’t geen niet alleen ghy, maar zelf Ulysses (zoo ’t mooglijk waar dat hy weder t’huis quame) ons niet zou beletten. Wy verlaten om memand dit hof en deze spijze, [p. 27] ook zou zijn huisvrou, die hem vast met een verlangende hoope wacht, niet veel vreugt daar aan beleven, wijl haar oogen getuigen van zijn ongeluk en dood zouden zijn. Dies keert alle weder tot u handwerck, en laat u van dien ouden niet opruyen. Alitherzis en Mentor betoonen, zoo hier als elders, goede vrienden van Ulysses te zijn, en raden zijn zoone ’t zoeken van den vader niet langer uit te stellen; maar ik twijffel niet, of een aanstaande boodschap zal zijn reize doen achter blyven. Dit gezeit hebbende, voegt zich yder t’zijnen huize, en de vryers, als na gewoonte, in’thof van Ulysses. Thelemachus neemt zijn wandeling aan den oever der zee, en, zijn handen gewasschen hebbende, roept Minerva, zijn hulpster, aldus aan: O Goddin! die my den laatst voorleden dag onder de gedaante eenes gasts verscheenen zijt, en my de zoeking mijnes vaders geraden hebt, u roep ik aan, verhoort mijn bede, opdat de hoogmoedige Grieken mijn reize niet verhindren. Minerva, de gedaante Mentis aangenomen hebbende, antwoorde: O Thelemachus, zoo ghy onvertzaagt [p. 28] en arbeidzaam zijn wilt, en moedig uwen vader zoeken, zo zultge uwen voorgenomen reize wel volenden, en u de swarigheid des wegs niet verdrieten; maar zoo ghy u vaders moedigheid niet bezit, zal u dit voornemen veel te swaar vallen: kinders aarden niet altijd na de ouders, en zijn meest snooder, weinig volgen hun vaders voetstappen, geen overtreffenze. Van u, die niet alleen het goet, maar nevens dat ’t gemoed uws vaders bezit, wil ik zulcks niet dencken; ghy zult noch groote en roemruchte daden uitrechten: laat u der vryers praktijken en listen niet verdrieten, zy zijn onwijze, en dencken niet dat u verlossing, en hun Vaders zoo na is. Ghy zult aan my een getrouwe medehulper hebben; zorgt niet, ik zal u een schip en makkers verschaffen; haast u na huis, en bespreekt u met de vryers; verziet u met noodige spijs tot de reize, de zakken met meel, en uwe flessen met wijn. Ik zal midlerwijl niet slof zijn om de roeibancken met volck, en ’t schip met behoorlijke toerusting te verzorgen, en in ’t vlot te brengen. Thelemachus draalde niet, begeeft zich na stad, en zijn vaders [p. 29] hof toe, vindende de vryers in hun vorige oeffening, van eten en drincken, bezig. Antinous ging hem tegen, gaf hem de hand, en sprak: O Thelemachus, staak u tooren, gedenck niet quaats tegen ons, eet en drinckt, tot u genoegen, als ghy voormaals plag: wat ghy van ons begeert hebt, schip, roeyers en reisbroeders, zullen uw overvloedig toegestelt worden, en alle noodrust beschaft, om na Pylum (tot verneming na u vader) te varen. Thelemachus antwoorde: Uwe aanbieding neem ik aan; maar veel gemeenschap met u, zoo in eeten als drincken, te hebben, ben ik niet van zins, ghy hebt my tot hier leeds genoeg toe gedreven, ’t geen ik, als onmachtig, en een kind zijnde, heb moeten dulden, nu ik tot meerder jaren gekomen ben, voeg ik my tot wijzer raad, waar door ik my gemoedigt vind, om met hulp van Pilo, of elders, uw,tot u leed, op te komen. Ik hoop mijn voorgenomen reize niet geheel ydel, en zonder voordeel zijn zal; dit zeggende, rukte hy zijn hand uit die van Antinous, wijl de andre vryers zich met eten en drincken verzorgden, en vast met de reden [p. 30] van Thelemachus spotten, zeggende: Hy heeft ons de dood gesworen, zoekt zijn medestanders tot Pylum en Sparten, of begeeft zich wel licht geheel na Ephira, om met vergift ons leven te korten. Een ander weder: Ghy Heeren verstaat deze zaak niet recht, ik vrees hy na zijnen vader trekt, en nimmer weêr komen zal, en ons in moeiten laten om zijn goed door te brengen. Thelemachus begeeft zich midlerwijl in de schatkamer, verzien met gout, zilver, en allerley kostlijkheid; veel kleeders in de kassen, oly in de fleszen, en veele lagen met wijn, van de aarde tot aan ’t gewelf. Hier vond hy Euriclea, zonder rust, nacht en dag oppassende, met de vaten te vullen en wasschen. Thelemachus sprak haar aan, zeggende: Waarde voedster, vult my met den besten en zoetsten wijn, twalef, en eenige vaten met meel; want morgenavond, als de Zon te rust, en mijn moeder te bed is, wil ik van hier na Sparten en Pylus varen, om mijn vader te zoeken. Euriclea,verschrikt van deze woorden, begon bitterlijk te weenen, zeggende: Mijn liefste zoon, wat neemt ghy voor, of waar stiert [p. 31] ghy u gedachten heenen? wilt ghy in vreemde landen na u voor lang gestorven vader zoeken? gedenckt ghy niet dat de vryers uw den weg afsnyden, en van ’t leven berooven zouden? daarom beraad uw wel, blijft by ons, en geeft u in geen noodeloos gevaar, daar de zee groot van gaat. Thelemachus antwoorde: Lieve moeder, zijt onbekommert, mijn voornemen is niet tegens den wil der Goden, alleen belooft my, dat ghy mijn moeder niet voor den elf of twaalfden dag van mijn wegtrekken, ’t geen ik u als mijn geheimweetster vertrout heb, spreekt, op dat zy hare oogen niet bederft, en haar aangezicht van gewoonelijke luister ontbloot: ’t geen zy hem met eede beloofde; vult eenige vaten met wijn, en zakken met meel, na de nood vorderde, en haar bevolen was. Thelemachus ging van daar, om met de vryers te spreken; midlerwijl ging Minerva, onder d’aangenomen gedaante Thelemachi, door de stad, beval de schildknechten aan den avond, ter plaatse daar ’t schip in ’t vlot lag, en valt met krijgstuig en andere nootdruft verzien wierd, te komen, zijnde aan [p. 32] ’t uiterste einde des poorts, heet de bootsgezellen daar by blyven; alles bestelt hebbende,voegt zy zig weder in ’t hof van Ulysses, overviel de vryers met zoo een harden slaap, dat de volgeschoncken bekers, van slaapdronckenschap, uit hunne handen vielen, en elck na zijn legersteê tragte, en van Thelemachus bejegent zijnde, verandert weder in de gedaante van Mentor, en sprak Thelemachus aldus aan: De bootsgezellen hebben het schip vaardig, wachten maar op u komst, laat ons gaan, op dat wy geen oorzaak van belet zijn; alzoo sprekende, ging zy voor,. ’van den jongeling gevolgt, en aan ’t schip gekomen zijnde, vonden zy het alles vaardig.Thelemachus sprak de zeelieden dus aan: Lieve gezellen, laat ons de spyze, gelijk die in mijn huis bereit staat, stil en zonder gerucht t’ scheep dragen; want mijn moeder, en ’t gantze gezin, zijn van mijn vertrek onkundig, alleen een swijgende dienstmaagt, die de nootdruft bereid heeft, weet het. Dit zeggende, gingen weder in de stad; bequamen de nootdruft, en traden t’scheep, Minerva ’t roer, en Thelemachus zijn plaats nevens haar, ne- [p. 33] mende, staken van land, rechten de mast, en ontwonden de zeilen, die van een gezegenden wind swollen, en ’t schip vaart gaven, gelijk een pijl van de pees, deilende met de voorsteven ’t water, tot dat den morgenstond aanbrak.

Continue
[p. 34]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het derde Boek.

INHOUDT.

Nestor ontfangt zijn gasten, Thelemachus en Minerva, en vertelt wat de Grieken, op hun t’huisvaart van Trojen, wedervaren was, en vraagt vorder aan Thelemachus: hoe ’t met zijn huisgezin, moeder, en hare vryers stond; en merckende dat Minerva, in menschelijke gedaante, t’zijnen huize geweest was, begaaft haar met een heerlijk offer, en Thelemachus met dierbare geschencken: die hy, nevens zijn zoon, na Sparten zend; huisvestende des nachts by Dioclem, Ortilochi zone, tot Pheris.

ALs nu de gulde Zon, die met zijn glans Hemel en aarde vervrolijkt, de zee verlaten, en alreê ten Hemel gestegen was, komt Thelemachus aan de groote en welgeboude stad Pylo, voet te land [p. 35] gezet, en zijn leider met hem genomen hebbende, vonden zy de burgers dier plaatze met offerhande, ter eeren de Zeegod Neptun, bezig; daar zy zich onder voegde. Na ’t schip in de haven, de zeilen beslagen, en alles op zijn behoorlijke order gebragt hebbende, voert Minerva Thelemachus stedewaart, en onderwegen dusdanige reden: O jongeling, dat wy de zee doorkruist, en ons hier begeven hebben, is, om dat ghy, hoe het met u vader is afgeloopen, wat dood hy gestorven, en waar omgekomen,waarachtige kennis zoud ontfangen; schaamt u derhalven niet te vragen, en gaan wy, zonder uitstel, na den voortreffelijken held Nestor, regeerder dezer stad, om iets van u vader te vernemen, en zijnen goeden en wijzen raad deelachtig te worden; hy zal u de waarheid niet verswijgen; want hy, als een hoogwijze, is den leugen vyand. Thelemachus gaf ten antwoord: O Mentor! hoe zal ik hem groeten? of met mijne armen omvangen, die de çierlijke reden ongewoon, en my, als een jonger, schame den ouden te vragen? Minerva antwoorde: Zijt moedig, en [p. 36] twijffelt niet aan uw vernuft en bespraaktheid, daar ghy van God, en de natuur, rijklijk mede begaaft zijt, en of uw, om dijn jonkheid, iets ontbrak, dat zullen de Goden, die gy ten hoogsten bevolen zijt, u, ten tyde des noods, toevoegen; alzoo sprekende, gaat Minerva voor, van den jongeling, met gelijke schreden, gevolgt zijnde, en komen in de Koninglijke stad Pylum, vonden Nestor, nevens zijn zoonen en andre voornaamsten, in heerlijke maaltijden bezig, en de dienaars oppassen,zommige het versgeslagen vleesch aan speten steeken, en andre dat omwendende. De burgers, de gasten gewaar wordende, liepen met hoopen, vrolijk, met uitsteekende handen, tot teken van welkomst, t’haarwaarts. Den Koninglijken zoon, Pisistratus, was d’eerste die Thelemachus en Minerva, elck by een hand vattende, ter disch voerde, en tusschen zijn vader Nestor, en oom Trasimede, op zachte vellen neder, hen de gekookte ingewanden der opgeofferde ossen voorzettende, en een groote gulde schaal vol wijn, met vrolijken aanschijn, Minerva aanbood, (die, als gezeit is, onder de aangenomen [p. 37] gedaante Mentors tegenwoordig was) en sprak: Welgekomen gast, aanvaart dezen wijn, om met danckzegging den Zeegod Neptun aan te roepen, door wiens hulp ghy, zonder ongeval, hier op zijnen offerdag tegenwoordig zijt: uw gebed en beloften volbragt hebbende, reikt den wijn uwen medereiziger, op dat hy de Goden, na zijn nootdruft, aanroept; want alle menschen de hulp der Goden behoeven, en overmits u reisbroeder eenigzins jonger, en omtrent van mijner jaren is, heb ik ’t u, als den oudsten en eerwaardigsten, eerst gebragt; reikte hem, dit zeggende, de schaal. De Goddin Minerva genoegde zich in de bescheide reden van Pisistratus, ontfing de schaal, en riep den Zeegod, op dusdanigen wyze, aan: Neigt uwe ooren genadig na mijn gebed, laat u den schijnbaren offer aangenaam, den Koning en zijn zoonen, (die ik een eeuwige heersing toewensch) en deze loffelijke stad en burgers alle eer en gelukzaligheid toekomende zijn, en ik en Thelemachus onzen voorgenomen reize wel verrichten.
    Na dit gebed reikt zy Thelema- [p. 38] chus den schaal, die in gelijker voegen bad, toe: midlerwijl waren de dienaars met de spijze, den gasten voor te dragen, onledig, en yder begon nu vrolijk te worden, wanneer Nestor aldus ’t woord voerde: Het voegt nu beter, als hier na, den gasten te vragen; en zegt my, van waar komt ghy? hoe is uws volcks en geslachts naam? waar heen leid uwe reize? wat is u neering? vaart ghy om den handel of roof op den grondeloozen meir? Thelemachus antwoorde niet min wijs als moedig, want Minerva had hem met deze beide gaven beschoncken: O Nestor, pronk en eere aller Grieken, ghy vraagt van waar wy komen, en van wat plaats wy en onze makkers zijn? ’k zal u de waarheid niet heelen; wy zijn Grieksche geboortelingen, van den landstreke Ithaka, en hier gekomen om geen zaken den gemeinten, maar my alleen betreffende; als namelijk, om my van ’t wedervaren mijns vaders Ulysses te verzekeren, die in de voorlede jaren na ’t roemruchtig Trojen, om den oorlog te helpen volvoeren, uittrok; na welcks verovering een yder weder te rug gekomen, of zekere [p. 39] kennis huns omkomen achter zich gelaten hebben; alleen mijn vaders verlies is zo onzeker, dat tot noch toe niemand zekere tyding van zijn dood, of waar hy gebleven is, gebracht heeft, en of het land of ’t water zijn lieve romp bewaart. Uit deze oorzaak valle ik u te voet, openbaart my of ghy hem op de t’huisvaart niet vernomen, of van iemand gehoort hebt hoe hy is omgekomen? Zegt mijn de waarheid, by zoo lief u mijn vader geweest, en in den krijg zoo veel met u geleden heeft. Nestor sprak: Mijn zoon, dat wy veel geleden hebben, is waar, en zoude ik ’t alle na den ander verhalen wat ons voor Troja (daar den stercken Ajax, Achillis, Patroklus, en mijn waarde zoon Antilochus, daar nevens ook menigen stercken Held gebleven is) en in onze t’huisvaart bejegent is, zo waren my vele jaren noodig, en ghy, eer ik half ge-end had, treurig na u woonsteê getrokken: maar om kort te gaan, na dat wy negen jaren de stad Trojen belegert, en alle menschelijke vlijt en midlen aangewend hadden, zijn wy in ’t tiende jaar, met hulp van den grooten Jupiter, eerst meester van de [p. 40] stad geworden, en is onder alle belegeraars geene geweest, die in list en moed by u vader te gelijken was, en by zoo ver zijne gedaante en spraakzaamheid eenige gelijkheid heeft, zijn d’ uwe met hem overeenkomende, en ghy, als een jongeling, zoud zoo çierlijke reden niet konnen aanvangen, veel min volbrengen, ten waar ghy van Ulysses bloed geteelt waard, met welcken ik allerwegen van gelijken raad en meening geweest ben, en heeft de Grieken steeds ’t beste doen voornemen, tot endlijk die groote stad, door der Goden gehengenis, den overwinners ten buit viel; en van meening zijnde t’huis te keeren, heeft Jupiter de Grieken (onder welke veel onwijze en wreede mannen waren) om hunner zonden wil een verderffelijken aftocht verleent, en de twee broederen in twist tegens elckander opgeruit, en zoo verblint, dat zy de hoofden des legers, op een onbehorelijke tijd, wanneer de zon vertrokken, en yder vol wijn was, te zamen deden komen, om van hoogwichtige zaken te raadslagen, en is onder hun allen Menelaus opgestaan, en yder, wegen d’ aangedane [p. 41] hulp, bedanckt, en veroorloft t’huis te trekken, ’t geen Agamemnon, zijn broeder, niet wel geviel; want zijn raad en meening was de Goden te offeren, en daar door de verstoorde Goddin Pallas te verzoenen; maar zotte hoopening, wijl der Goden eens besloten voorneem niet kan verandert worden. Nu overmits de twee broeders, hoofden van ’t leger, in partyschap verdeelt waren, zoo morden de gemeente ook onder malkander, en viel d’eene party Agamemnon, en d’andre Menelaus, toe, die ook met hem van daar scheepten, en doen wy aan ’t eiland Tenedos gekomen, en de Goden offerhanden toegebracht waren, verwekte Jupiter eenen nieuwen tweespalt onder ons, en begaf zich Ulyszes met zijn gezelschap weder na Agamemnon, ik, en Diomedes, met onzen aanhang, na Lesbos; aldaar vertoefden wy tot dat Menelaus daar gantsch laat aanquam, beraadslaagden of wy boven of beneden Chium wilden omvaren, en als wy des niet konden eens worden, baden wy den Goden ons een teken te doen, en wierd ons verkondigt, dat wy den middelweg hielden, en op [p. 42] Euboea afscheepten, ’t geen wy deden, en door gelukkigen wind, diep in der nacht, quamen tot Gerestum, offerden Neptunus veel Ossen, en belande Diomedes aan den vierden dag by de stad Argos; ik quam noch den zelven dag, tegens oogmerck en hoop, in mijn vaderland Pylum. Hoe ’t zich wijder toegedragen, wat den Grieken ontmoet, wie gebleven, of te rug gekomen, is my niet bekent, alleen zoo veel als ik heb hooren zeggen, ’t geen ik u niet verbergen wil, is dat de * Mirmidoners alle, nevens haren Hooftman, gezont te rug gekomen zijn; dat ook † Philoctetes en * Idomenes alle hare gezellen gelukkig in Creten gebracht, en niet een op zee verlooren hebben: maar waar heen Agamemnon gevaren, en hoe hy van den echtschender Aegisth vermoort, en van zijn zoon Orest gewroken is, hebt ghy buiten twijffel wel vernomen; en ghy, mijn zone, stelt u de kloekmoedigheid van Orestes voor ogen, op dat ghy waardig zijt van u tijdgenooten en nakomelingen geprezen te worden. Daar op Thelemachus antwoorde: O wijze Nestor, den wijtberoemden [p. 43] Orestes heeft zich aan zijn vadermoorder Aegisth ridderlijk gewroken, en daar door by zijne nakomelingen een eeuwige en onsterffelijke roem ingeleit, wilde God dat ik met gelijke krachten gegaaft, en in mijn vermogen was de onordentelijkheid en overmoed der vryers te straffen, die het mijne doorbrengen, en my met moedwil en onbillikheid betalen; en hoewel de Goden my tot noch haar hulp ontrokken hebben, zoo wil ik echter de hoop niet verlaten, en mijn zaak de tijd (een baarmoeder van alles) beveelen. Nestor sprak: Lieve zoon, heden verneem ik uit uw mond, ’t geen ’t gerucht my menigmaal bekent gemaakt heeft, namelijk, dat de vryers uwer moeder zich in u huis, alle overlast plegende, tegens uwen wil, onthouden: maar zegt my, kunt ghy u onder hun geweld buigen? roept ghy niemand om bystant aan? of zijt ghy zoo in den haat uwer medeburgeren dat ghy u geen hulp van hun derft beloven? En na ik in den Trooizen krijg gezien en gemerckt heb, droeg nooit Godheid voor eenig mensche zoo veel zorg, als Minerva ten voordeel [p. 44] van u vader gedaaan heeft, en by aldien zy t’uwaarts zoo veel gunst (daar ik niet aan twijffel) draagt, zal u moed noch kracht, veel min gelegentheit ontbreken, om de vryers uwer moeder zoo te bejegen, dat zy ’t Huwelijk daar van wel zullen vergeten. O ouden Heer, antwoorde Thelemachus! ghy spreekt van een groote zaak, tot welcks volvoering ik my veel te swak ken, en my onmooglijk, alwaar ’t ook dat de Goden my begonstigde. Minerva, in de gedaante Mentors, strafte Thelemachus, zeggende: Welcke onbillikke reden laat ghy uwen mond ontgaan, niets op aarden zoo swaar, of een mensch, wanneer ’t de wil der Goden is, kan ’t volvoeren, en geen mensch in zoo grooten ongeluk gevallen, of God kan hem, als hy wil, daar uit redden, en wanneer ’t in mijn keur stond, wilde ik liever na veel moeiten, lange gevaarlijkheid, eindelijk gezont, mijn vaderlant zien; als zonder moeiten ’t zelve genoten hebbende, haastig, als Agamemnon, deerlijk daar in sneuvelen, wijl niemand den Goden zoo lief is, of hy moeten den dood sterven.
    Thelemachus antwoorde: Heden [p. 45] is ’t geen tijd van diergelijke zaken te spreken, ik wil Nestor als een ouden driehondertjarigen, en dienvolgens een wel ervaren man, en raadsvriend der Goden, van andre zaken spreken, hoe Agamemnon omgekomen, en waar Menelaus in dien tijd geweest is. ’k Zal u, herzeide Nestor, ’t geen my bekent is niet verswijgen. Terwijl dat Agamemnon nevens ons voor Trojen in ’t veld lag, en veel sware stormen afkeerden, leefde ondertusschen Aegisthus in alle wellust en overdaat in de stad Argos, list op list aanwendende om Clytemnester tot zijn boos voornemen te brengen, die, zoo lang zy de wijze raad haars Hofmeesters, wien zy ten hoogsten bevolen was, volgde, met groote wijsheid den aanzoek des echtschenders verydelde; maar haar gemoed van booze lusten en onreine liefde overwonnen zijnde, schikt zy haren tuchtmeester van de hand, en in een onbewoont eiland, begeeft zich ten huize van Aegisthus, en ten gevalle van zijn booze lusten; offert dagelijks veel vee, en recht hooge marmore zuilen, ter eeren de Goden, op, tot teken van danckbaarheid [p. 46] over ’t genot van hare boosheid; midlerwijl verzelde ik Menelaus op zijne t’huisvaart, en aan’t gebergt Sunium gekoomen zijnde, heeft Apollo, door een snelle pijl, Menelaus den besten stuurman, Phrontus genaamt, berooft, waar door hy, niet tegenstaande hy zeer na huis ylde, genootzaakt was daar eenige dagen stille te leggen, tot hy zijnen dienaar eerlijk verbrant, en ter aarden besteed had; weder ter zee gesteken zijnde (zoo my van andren gezeit is) zijn zy, niet zonder groot gevaar, voorby het Maliënsische gebergt gevaren, en aan ’t eiland Creta van een grooten storm overvallen, die Menelaus met vijf schepen in Egypten, alwaar hy veel goet en gout verzamelde, gedreven heeft; en in deze tijd heeft Aegisthus de schandelijke moord aan Agamemnon begaan, en zich in zijn stede tot een regeerder opgeworpen, ’t geen hy zeven jaren bezeten, en van Orest in ’t achtste jaar, van Athenen komende, omgebragt is, die ook zijn moeder in zijn rechtvaardigen tooren niet gespaart heeft: de volgende dag, de daad ruchtbaar geworden zijnde, heeft Orestes, in stede van [p. 47] klagen, en de lijkstatie te verzorgen, een vrolijke gastery binnen Argos doen houden; en is Menelaus ondertusschen, met grooten schat en rijkdom verzien, t’huis gekomen: en waarlijk, zoo hy Aegisth noch in ’t leven gevonden had, zoud hy zijn lichaam den vogelen tot voedzel gestelt hebben: maar ghy, Thelemachus, zult u zoo verre niet van huis en t’uwe begeven, noch den vryers haren wille; alleen tot Menelaus, die de laatste uit verre landen t’huis gekomen is, zult ghy overschepen, of zoo ghy begeeriger zijt te lande dan te water te reizen, zal ik u wagen en paarden, en alle nootdruft, verschaffen, en mijn zoonen tot uw reisbroeders, met bevel u in de stad Lacedemon, daar Menelaus zijn hof houd, te geleiden; deze, als een wijs man, zal u van alles verwittigen. Minerva sprak: Ghy Ouden hebt Thelemachus wijslijk geraden; en vermits de nacht aankoomt, is ’t noodig dat wy de Ossetongen doorsnijden, den wijn in de bekers gieten, den Zeegod Neptunus zijn offer toebrengen, en dan yder na zijn rust ga; want den dag alreê plaats voor den donckeren nacht gemaakt [p. 48] heeft: deze woorden wierden terstond na gekomen, de handen gewasschen, en de bekers vol geschonken, de gebraden Ossetongen van de dienaren op tafel gezet, den offer volbragt, en yder van spijs en dranck verzadigt zijnde, stond Minerva en Thelemachus op van de tafel, in meening, oorlof van de Heeren en andren te nemen, en zich t’scheep te vervoegen. Nestor zet zich hier tegen, en sprak: Dat gehengen de Goden niet, dat ghy by nacht van hier gaat, als of wy niet machtig waren een vriend en gast te herbergen; ik heb, danck zy de Goden, ’t vermogen wel om mijn gasten van een eerlijke en zuivre rustplaats te verzien, en dienaars genoeg die met alle vlijt op mijne vrienden passen; ik en zal niet toelaten dat den zoone van Ulysses in den stanck van ’t schip zal slapen. Minerva antwoorde: Dat dan Thelemachus hier blyve, om u te vernoegen; ik moet echter, alwaar ’t ook dat ik niet wilde, terstond na mijne makkers en schip vertrekken, om hen van alles te onderrechten, alzoo zy jong en ongeoeffent zijn, ik de oudste onder hun allen ben, en [p. 49] moet van avont t’scheep zijn, en morgen, met het aanbreken des dageraats, na den volcke Cauconas varen, daar ik een ouden, en geen geringe schult heb in te vorderen: ghy zult midlerwijl Thelemachus, met uwen wagen, wel in Sparten brengen, en hem uwen zoone tot een geleider geven; dit zeggende is Minerva, gelijk een blixem, uit hare oogen verdwenen, tot verwondering van de gantsche menigte; toen nam Nestor ’t woord, en sprak: O zoon, nu verneem ik u edele afkomst, en hoe lief ghy den Goden zijt, nademaal de Hemelschen uwe leiders zijn; deze uwe reisbroeder, die zich Mentor noemde, is in waarheid de Goddin Minerva, altijd een getrouwe behoedster uws vaders, die zy boven alle Grieken lief had, geweest. O ghy Hemelsche Koningin, zijt ons genadig, geeft my, mijne kindren, en kuize huisvrou, eer en glory; ik beloove uw een jonge breedgesternde Koe, die nooit jok droeg, met vergulde hoorenen, te offeren. Minerva verhoorde dit gebed. Nestor stond op van der maaltijd, begaf zich, met zijn zoonen en vrienden, na zijn hof toe, voe- [p. 50] rende Thelemachus met hem, van alle de burgers geleid, en ten hoof op kostelijke zetels geplaatst zijnde, liet Nestor een grooten beker, met elfjarigen wijn, omschencken; en als zy alle geoffert, de burgers tot hun genoegen gedroncken, en hun afscheit genomen hadden, wierd Thelemachus in een kostelijken zaal, aan de zijde van Pisistratus, een edelmoedig jongeling, slapen geleid. Nestor vertrok zelfs in de slaapkamer van zijn Koningin, tot dat de dagbodin den dag weder aanvoerde, en de starren ontluisterde; doen begaf hy zig ten bed uit, zet zig voor de deur van zijn hof, volgens zijne gewoonte, op een witten marmorsteen neder, zijn Koninglijken Scepter in de hand houdende, en verzelt van zijn zonen, Echephran, Stratius, Aretus, Perzeus en Trasimedes; Pisistrates geleide Thelemachus mede ter vergaderplaatze, en wierden van den Ouden aldus toegesproken: Lieve kinderen, volbreng zonder nalaten mijn bevelen, en laat ons, voor alle andre Goden, Minerva vooreerst haar ofer toebrengen, die my zigtbaarlijk verzogt heeft, en loop een van u allen [p. 51] weidewaart, den Koeharder te zeggen, dat hy my den besten koe uit zijne kudde brenge; een ander yl na strant, en voert de gezellen van Thelemachus stedewaart aan, behalven twee die op alles letten; den derden van uw ga om den Goutsmit, op dat hy kome, en de hoornen vergulde: ghy andre verzorgt de koken en dienaars, op dat zy de maaltijd en zitplaatzen bereiden, en handwater aandragen; alzoo sprak den Ouden, en wierd alles na zijn geboden gedaan; de koe, en gezellen van Thelemachus, en den Goutsmit met alle zijn gereedschap, vertoonden zig terstond, en Minerva, hoewel onzigtbaar, was mede tegenwoordig. Nestor reikte het gout den Goutsmit, die daar meê de hoornen des offerkoes vergulde, op dat zy de Goddin zoo veel te aangenamer zijn mogt: Stratius en Echephran vatten ’toffer by de hoornen, wijl Arethus handwater in een gulden handvat omreikte, en Trasimedes de slagtbijl in de hand hiel, en Perzeus ’t gulden bekken; Nestor deê het offergereedschap aanbrengen, en ving, na zijn gebed, aan, rukte het hair van den kop des offers, [p. 52] en verzengt het in ’t vuur: ondertusschen verhief de strijtbare Trasimedes zijn bijl, en sloeg den Os in zijn nek, door alle zenuwen, dat hy ter aarden storte; de dochteren ontsnoeren, en zijn huisvrou, de kuize Euridice, beweent het beest; Pisistratus heeft hem den strot afgesteken, en opening aan ’t swarte bloet gegeven, ’t geen in een bekken gevangen wierd: als nu geen leven meer bespeurt wierd, haalden zy ’t ingewant ten lyve uit, verbranden’t, en deelden den koe, staken ’t vetste aan de speten, keerden ’t tegens ’t vuur, en brieden ’t: de schoone Polikaste, jongste dochter van Nestor, wiesch met warm water, en begoot met welriekenden oly het lichaam van Thelemachus, wierp hem een nieuwen rok om, die, dus gezuivert, gelijk een God rook, en zette zig nevens Nestor ter tafel, aten ’t gebraden en droncken den versch ingeschoncken wijn; verzadigt zijnde, ving Nestor aan dusdanige reden te voeren: Lieve zonen, gaat heen bereid de wagen, op dat Thelemachus zijn reis vervordere. Zy deden al zoo, spanden de paerden in de zelen, en verzorgden de reizigers met [p. 53] alle nootdruft. Thelemachus klam eerst op den wagen, van Pisistratus gevolgt, die met stem en toom de rossen noopte; de weg liep onder den wagen, het schuim van de paarden, en de zon onder ’t aardrijk; vernachten tot Pheras, ten huize van Dioclei, en zoo haast den dag te voorschijn quam, hervatten zy hun reize, en quamen spade te Lacedemon.

Continue
[p. 54]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het vierde Boek.

INHOUDT.

Thelemachus en Pisistratus worden aan ’t Koninglijke hof van Menelaus vriendelijk ontfangen, en na veel beleeftheden vertelt Thelemachus den Koning hoe ’t met zijn vaders huis gestelt, waarom hy die verre reize aangenomen, en tot hem gekomen is; Menelaus verwittigt hem, wat Grieken op der zee gebleven, en welcke te rug gekomen zijn, en hoe hy door de waarzegging Prothei, den Zeegod, vernomen heeft, hoe zijn broeder Agamemnon omgekomen, en van zijn zoon Orest gewroken is, en hoe Ulysses by vrou Calipzo gehouden word. Midlerwijl, alzoo Ulysses afwezent is, beraadslagen de vryers hoe zy Thelemachus, op zijne t’huisvaart, mogen ombremgen. Minerva vertoont zig aan Penelope, als haar [p. 55] zuster Ipithime, met verkondiging van de haastige wederkomst haars zoons Thelemachi.

ZOo haast Thelemachus met Pisistratus in de visrijke en Koninglijke stad Lacedemon gekomen was, voegden zy zig in ’t hof Menelai, bezig zijnde met groote gasteryen en maaltijden voor zijn burgers te bereiden; want hy zijn dochter aan den zoone Achilles ten houwelijk (volgens zijn belofte in ’t leger voor Trojen) had gegeven, en bereiden zijne t’huisvaart na de stad Mirmidonum; ook zoo heeft hy zijnen jongsten zoon, niet van Helena, (die nooit manlijke vrugt ter wereld bragt) maar van een zijner dienstmaagden geboren, genaamt Megapentes, des Vorsten Alectors dochter tot een wijf gegeven, en onlangs van Sparten t’huiswaart gevoert; om deze oorzaak zaten de gasten in den Koninglijken zaal, overladen met alle wellust en vreugde, den Godlijken Poët zong Godlijke gedichten, en mengde zijn stem onder ’t geluit der harpe. Thelemachus en Pisistratus hielden hare paarden in de voorhof staande, en [p. 56] wierden van den vlytigen Etoneus, dienaar van Menelaus, gezien, die ’t zijn Prins verwittigde, dat ’er twee mannen gekomen waren, gelijkende van Godlijken gedaante, of hy die begeerde te doen uitspannen, of vorder te laten reizen? Menelaus antwoorde: Hoe Eteone, mist ghy u zinnen? wat kinderlijke reden brengt ghy ten voorschijn; my vragende, of ik de gasten wil herbergen? is ’t uit uw gedagt dat ik zeven gantsche jaren omgesworven, veel vreemde herbergen gezogt, en oneigen broot gegeten heb, tot dat den God Jupiter, mijne ellendigheid aanziende, my te huis gevoert heeft? daarom vraagt niet verder, voerd de gasten hier in, en bestelt dat hen tugt en eer bewezen, en behoorlijk te eten gegeven werd; alsoo sprekende, roept hy zijne andre dienaren, die de paarden uitspanden, en op bequame plaatzen stalden, en de wagen achter den muur der burg, terwijl Etoneus de gasten in den Koninglijken zaal, die van zilver, gout, en marmor, der Zonnen en Maans glans gelijk scheen, geleid wierden. Toen nu Thelemachus en Pisistratus hun oogen, in ’t aanzien [p. 57] der kostelijkheid, genoeg verzaat hadden, gingen zy in een lustig bad, hare leden van stof en sweet reinigende, daar hun de dienstmaagden warm water, oly, en zuiver lijwaat aanreikten, en dus gezuivert leiden zy zig nevens den Koning in kostelijke eetbedden; een schoone edeljuffer reikte met d’eene hand het gulden gietvat, en met d’andre het zilvere handvat, wijl de kuize disverzorgster wit broot en andre spyze opdisten, en de kok die met vleesch, den schencker de schalen met wijn verziet, en Menelaus de gasten tot eten noodigde, met een minnelijke aanspraak, zeggende: Lieve gasten, zijt vrolijk, eet en drinckt van ’tgene u wel gevalt, daar na willen wy verder kennis maken, en vernemen van wat land, staat, en geslagt ghy zijt, hoewel u adelijke afkomst genoeg uit uw hoffelijken ommegang is af te nemen: onaardige vaders hebben gewoonlijk zoodanige kinderen, en een adelijke zoone word nooit van onedele ouders voortgebragt. Na deze reden leide hy zijne gasten van het vetste en welgebraden vleesch voor, daar zy hunnen honger mede verzade: na’ t welckThelemachus [p. 58] zijn medereiziger in ’t oor luisterde: Lieve Pisistrates, aanschout met verwondering de kostelijkheid van dezen eetzaal, verzien met gloeiend gout, zilver, schildery, en welgehouwen marmor; waarlijk, zoo deze der Goden zaal niet overtreft, zoo is zy hem ten minste gelijk. Menelaus, deze reden hoorende, sprak: O zoon! den hoogen Jupiter wil, noch kan nergens in vergeleken worden, want gelijk hy de almachtigheid is, alzoo ook den rijksten; zijne wooning is onveranderlijk, maar des menschen zonder rust; hoe wel, zonder roem te spreken, geen mensch my in kostelijke gebouwen en schatten overtreft; ’k heb ook veel geleden eer ik tot deze uitstekentheid gekomen ben, en in het achtste jaar op de zee omher gesworven, Cypren, Phenicien en Egypten doorreist, den zwarten Mooren, Sidoniers en Libianen bezogt, in welcke landstreke de Lammers gehoorent gebooren, en de Schapen driemaal ’s jaars jongen, zoo dat den huisman of harder, kaas, melck en vleesch overvloedig heeft, ja zo wel als de Heeren zelfs. Wijl ik daar bezig was met schatten te ver- [p. 59] gaderen, is mijn broeder Agamemnon, door de verradery van zijn vrou, deerelijk omgebragt, waar door ik deze goederen niet zonder leet en smert bezit, gelijk ghy ligt van u ouderen, by zoo ver de zelve noch leven, vernomen hebt: en waarlijk ik vond mijn genoegen aan het derde deel mijner goederen, en gaf de andre twee garen ten behoeve van andre, waren zy alle gezont die van mijnent wegen voor Trojen trokken en omgekomen zijn, en hoewel zy my alle ten hoogsten bedroeven, zoo is daar een wiens ongeval my aan ’t hert gaat, en mijn vreugt, eten en drincken, smakeloos maakt; het is den rampzaligen Ulysses, van welcks dood en leven men in veel jaren niet vernomen heeft; derhalven hy van my betreurt, van zijn vader Laërtus, de kuize Penelope zijn vrou, en eenigen zoon Thelemachus, zonder nalaten, beweent word. Als den jongeling zijn vaders naam hoorde, ontstelde hy zig, keerde zijn oogen, met omgedraaiden aangezigt, ’t geen hy met bei de handen bedekte, ter aarden. Menelaus, dat merckende, sweeg, en verwachte tot hy hem [p. 60] wijder zoude vragen. Midlerwijl quam Helena uit haar Koninglijk Paleis ten voorschijn, in schoonheid en weezen de Goddin Diana gelijkende; Adrasti, een van hare staatjuffrouwen, bragt een kostelijken zetel, die van Alcippë, met diergewrogte tapijten, bedekt wierd, de derde dienstjuffer, genaamt Philo, droeg een gulden offervat, haar van de edele Alcandra, huisvrou van Poliby, geschoncken; welcke Poliby tot Teben in Egypten woonde, een rijk en machtig man, die Menelaus, als hy in dat gewest was, met twee zilvre bekkens, twee tafels, en tien pont gout, beschoncken heeft. Zijn huisvrou daar en boven bedacht Helena met een spinrokken van fijnen goude, en een zilvren korf, waar in de konst bepaalt scheen. Helena gezeten, en een voetschamel onder hare voeten gestelt zijnde, voerde aldus het woord: O Menelaus, ik zoude lichtelijk raden van waar deze gasten zijn, en zoo mijn gemoed en oogen my niet bedriegen, kenne ik den eenen, en ’t is den zone Ulysses, Thelemacho, of hem zeer gelijk. Menelaus antwoorde: Het is als ghy zegt, deze gast gelijkt Thelemachus [p. 61] van hair en oogen t’eenemaal; en t’elckens als ik van Ulysses en mijne ontmoeting gezegt heb, verandert hy van verwe, en bedekt zijn gezicht met den mantel.
    Pisistratus, dit hoorende, zag Menelaus aan, en voerde dusdanige reden: O Menelaus! al is ’t dat dezen jongeling zig niet verheft, en deemoedig hier tegenwoordig zit, hy is nochtans den zoone van Ulysses, de wijste onder allen Grieken, en is hier gekomen om aan u raad en hulpe te verzoeken, want over zijn vaders lang afzijn bedroeft, werd noch zijn quelling vermeert, door de daaglijksche moedwil die t’zijnen huize geschiet, die hy niet machtig is te beletten, vermits hem van zijne naburen behoorlijke bystant geweigert word. Menelaus antwoorde: O! wat getrouwen vriends zoone heb ik hier te mijnen huize, wilde God dat de vader alzoo mede tegenwoordig was, ’k en zou hem nimmer laten van mijn trekken, want wy al voor lang in de Trooize velden zoo versproken zijn, als dat Ulysses uit lthaka, met wijf en kinderen, by my in een stad, hem best behagende, komen, en van my [p. 62] tot een geschenck ontfangen, op dat wy alzoo eeuwig by elckanderen woonen zoude; maar God heeft my dit genoegen, noch hem zijne rust vergunt. Deze woorden verwekte hun alle tot een treurig stilswygen; Helena zugte, Thelemachus weende, en Menelaus liepen de oogen over, en Pisistratus konde zijne tranen niet weerhouden, want hy wierd de dood zijns broeders Antilochus (die van Mennon, een zoone van den Morgenstond, omgebragt was) indagtig, en brak door deze reden de opgereeze stilte: O Menelaus! ghy als een hoogwijzen, (daar u mijn vader altijd voor gehouden heeft) wilt doch mijn weenen niet ten argsten duiden, ’t en geschiet niet uit boozer gewoonte of eigenschap, ook weet ik hoe qualijk het voegt in gastery en vrolijke maaltijden met vochtige oogen te zitten, wanneer yder vrolijk en lichtmoedig is; maar ik heb my heden niet konnen onthouden, en lust den gantschen nacht, tot dat den rooden morgen aanbreekt, de dood mijns broeders Antilochus te beweenen, die nooit in ’t stryden de minste; nog in ’t aanvallen de laatste [p. 63] geweest, en voor Trojen, u wel bekent, omgekomen is. Daar op Menelaus antwoorde: Ik heb hem wel gekent, en zou my den zoone van zo wijzen en wijtberoemden vader, als Nestor, onbekent zijn? die den grooten Jupiter met wijsheid en rijkdom, en welopgetrokken kinderen begaaft heeft; maar laat ons ophouden verledene en onwederkeerelijke dingen te beklagen, en bezien wat wy te eten hebben, na de avondmaaltijd zal ik met Thelemachus, tot den heldren dag aanbreekt, wijder reden voeren; alzoo sprak hy, en Asphalio, een vlytigen dienaar, reikte ’t handwater, en elck taste na de spijze. Helena, een verstandige vrou, bewaarster zijnde van zeker kruit dat de droefheid wegnam, en niemand die ’t genoot het treuren toeliet, of hy schoon zijn vader, moeder, broeders en zusters zag sterven; Jupijns dochter ’t gemelde kruit uit Egypten mede gebragt, (daar veel goede en booze planten wassen, en dat veel hoogberoemde geneeskruiden voortbrengt, en van den Medecijnmeester Penonis in ’t ligt gebragt zijn) en van [p. 64] een groot geschenck ontfangen hebbende, dede het onder den wijn, en yder daar van drincken, zeggende: Menelaus, mijn lieve huiswaart, en ghy, ô zoone van eerbare en doorluchtige ouderen geboren, God geeft den mensche, na zijnen wille, geluk en ongeluk, en wat hy ons toeschikt, zijn wy schuldig aan te nemen; want hy is almachtig, vermag alles, en doet alles na ’t hem, en niet ons gevalt: ghylieden zijt in uw gemoed bedroeft, verlaat uwe treurigheid, eet, drinckt, en weest vrolijk: ik wil u ook iets van de listige aanslagen Ulysses, die hy voor Trojen gedaan heeft, zeggen. Eens een beedelaars gewaad aangedaan hebbende, quam hy in de stad, op alles zijn oog, om te verspieden, werpende, van niemand als my bekent, dien hy ontweek, tot dat ik hem gewasschen, met oly gezuivert, en van schoon lijwaat verzien, by eden belooft had, hem niet te zullen openbaren, voor hy ’t ontkomen was; hy betroude my hier op alle aanslagen der Grieken, daar door ik hope kreeg om eerlang weêr tot Lacedemon by mijn man en kinderen te komen, en als alle Trojaansche [p. 65] vrouwen weende, verheugde ik my heimelijk in mijn herte, en overdacht de groote geleden schade die my de Goddin Venus veroorzaakt had, my van mijn waarde gemaal (die ’t aan gestalte noch goet niet ontbreekt) en lieve kindren vervoerende. Menelaus antwoorde:. Mijn tweede ziel, u reden zijn waar en recht, die ghy Ulysses, tot zijn lof, nageeft, en luistert wat hy vorder voor Trojen dede, wanneer wy ons in dat groote en weêrgadelooze houte Paert verborgen hadden, en ghy Helena, met Deifebo, door aandryving van den grooten Jovis, yder by zijn name, onder de gestalte en stem zijner Vrouwe, deed te voorschijn komen. Toen begeerde ik, en Diomedes nevens mijn, niet te blyven, maar daar uit te gaan; en waarlijk wy hadden ons en de onze verraden, zoo Ulysses niet tegenwoordig was geweest, hy alleen hield ons, en voornaamlijk Anticlo, wanneer hy u wilde antwoord geven, de mond toe, tot dat de Goddin Pallas u van daar voerde. Thelemachus sprak: O Menelaus! mijn vader is zijn groot en edel gemoed niet te stade gekomen, noch hem voor ’t [p. 66] verderf bewaart: maar ik bid veroorlooft ons om na de rust te vertrekken, daar ons de vermoeitheid toe noodigt. Helena beval den dienstmaagden hun rustplaats te bereiden, en de zaal en ’t bedde met zijde en dierbare tapijten te bedekken, ’t geen ylings gedaan wierd, en den Hofmeester ligte hun slapen. Menelaus ging in de hooge zaal, van zijn schoone Helena vergezelschapt, slapen, tot dat hun de morgenstond wekte: zijne kleederen aangedaan, en ’t schittrend zwaard op zijde gegort hebbende, vraagde hy aan Thelemachus, die hem ontmoete: O jongeling! ontdekt my wat oorzaak u hier herwaarts over veroorzaakt heeft te reizen? waar op hy antwoorde: O Menelaus! de oorzaak mijnes komst is, om te vernemen, of ghy niet iets van mijn vaders wedervaren hebt vernomen? de onbeschaamde vryers, die alle op mijn moeders houwelijk wachten, hebben trotselijk mijn huis ingenomen, slempen en brassen dagelijks, en verslinden alzoo mijn schapen en ander vee, en alles wat ik heb; daarom zoo u mijn vader, met woorden of wercken, uit liefd’ of trou [p. 67] bewezen heeft, zoo laat my, zijn zoone, tegenwoordig dat by u genieten, en zegt of ghy hem ergens gezien, of iets van zijn wedervaren gehoort hebt? verbergt my de waarheid niet, dat bid ik u van gantscher herten. Menelaus riep overluid: O! wat onbeschaamder voornemen van onaardige menschen, die zig onderstaan ’t echte bed des allerstercksten Helds t’onteeren! hen zal waarlijk wedervaren ’t geen de Hinde, die met haar jonge reukeloos in het Leeuwenhol ging, overquam; want die, uit het bosch van zijn gewoonelijke en bloedige jagt t’huis komende, heeft beide, moeder en kind, verslonden; zoo zal ’t de vryers mede gaan, en of God wilde dat mijn voorige kracht niet voor mijne jaren geweken waar, en ik, als wel eer op den worstelbaan van Lesbos, (daar ik den stercken Philomelidi overwon) mogte te voorschijn komen, de blyde maaltijden zouden wel haast bloedig, en ghy gewroken worden; en dat ghy bid en begeert, wat u vader wedervaren is, te vernemen, kan ik u niet zekers af zeggen, als alleen ’t geen ik over lang van de Zeegod Proteus verstaan [p. 68] heb, wanneer ik in Egypten langen tijd tegen mijnen wille wierd opgehouden, overmits ik der Goden offerhande verzuimt hadde (die niet mogen lyden dat men hen vergeet) dies zy ons veel ongeval bereidden, waar door wy godvruchtig wierden, gelijk ghy, uit het geen ik u verhalen zal, kunt afnemen. Een eiland is ’er in de Egyptische zee, een dag reizen van ’t land, Pharus genaamr, verzien met een zekere en veilige haven; hier lag ik twintig dagen door tegenspoedige wind stil, tot alle voorraad verteert was, en als op eenen dag den honger my en mijne gezellen uitgedreven had, om met den angel te vissen, sprak de Goddin Idothea my aldus toe: Ghy vreemdeling, zeg, blijft ghy met of tegen wil zoo lange hier? waar op ik tot antwoord gaf: O Goddin! dat ik zoo lang hier blyve, geschiet niet met mijn goeden wil, en na ik bevroede is ’t een straffe der Goden, my van wegen mijne zonde toekomende, daarom bid ik u als een Goddin, en dienvolgens alwetende, openbaart my welcke Godheid mijn reize belet. Ik wil u, herzeide die Goddin, de waarheid zeggen: Mijn vader Proteus, een [p. 69] ouden God des meirs, en de naaste aan Neptun, heeft hier by zijn wooning, en by zoo ver ghy hem vangen kund, zal hy u van uwe t’huisvaart niet alleen, maar ook van alle toekomende geluk en voorspoet verwittigen; waar op ik haar verzogt my te zeggen, waar ik hem vinden, en hoe ik de zaak wijszelijk aanvangen zoude, op dat hy my niet gewaar wierd en ontging, wel wetende, dat een God zich niet zien, veel min vangen laat van de menschen. Zy gaf ten antwoord: Op den middag, wanneer de zee stil, en de zonne helder is, plag hy zijne stercke zeekalveren over ’t water, aan deze stede, te dryven, en tusschen die in slaap te vallen; neemt uit uwe medereizigers drie de allerstercksten, en zoo haast ghy hem ziende word, schiet dan toe, vat hem, en houd het gegrepene wel vast; want hy zal zig, om u t’ ontkomen, in veelderley gedaante verwisselen, en nu als vuur, dan wederom als water werden, keert u daar niet aan, nijpt de banden maar te vaster toe, zo zal hy zijn eerste gedaante weder aannemen; als dan losset de strikken, en vraagt hem: welcke God u zoo [p. 70] plaagt, en den t’huisvaart verhindert? dus sprekende, duikt zy weder na onder. Ik ging bekommert t’ scheep, na het avondmaal te bed, en stond, in ’t aankomen van den dageraad, weder op, drie mannen, daar ik my meest op vertroude, met my nemende, en wanneer wy aan den oever vast gints en herwaarts wandelden, stak Idothea haar hooft weder ter golven uit, en bragt vier vellen, zo even den meirkalven afgetogen, om ons daar onder te verbergen; wy leiden neder, en zy in ’t midden by ons; en om de stercke reuk der zeekalven had zy het Hemelkruit Ambrosiam met zig genomen: onlangs daar na vertoonde zig den ouden Proteus in ’t midden der zeemonsters, en leide zig, geen quaat vermoedende, volgens zijn gewoonte op de vlakke strant, om te slapen, neder; wy omringden hem, van welck gerugt hy ontwaakte, vergat zijne konst niet, en neemt voor eerst de grouzame gedaante eens leews aan, terstond die van een draak, en daar na van een pantherdier; voort weder in een zwijn, en ten laatsten verandert hy in water: wy lieten ons niet verschrikken, [p. 71] trokken de strikken maar te vaster toe. Wanneer hy vermerckte dat hy ’t niet ontkomen, en zijne konst hem helpen konde, vraagde hy: Wat God, ô Menelaus! heeft u geleert my alzoo te verstrikken? wat wilt of begeert ghy? ik antwoorde: O ouden, waarom vraagt gy, daar ’t u bewust is, (want de Goden weten alles) hoe ongaarne ik in dit eiland vertoeve; zegt my, wat Godheid belet mijne t’huisvaart? wanneer ghy, herzeide den Zeegod, den oppersten Jupijn, nevens d’ andere Goden hun offer toegebragt hebt, is u wegvaart zeker; dog in u vaderland zult ghy niet komen, voor ghy in Egypten geweest, en u offerhande volbragt hebt. ’t Hart beklemde my door ’t verstaan wat gevaarlijke reize ik nog doen, en Egypten te bezoeken had; ’k verkloekte my, en vraagde voort: Dewijl ’t besluit der Goden onveranderlijk is, wil ik, ’t geen ghy my zegt, nakomen, berigt my maar nog ene vrage: of ook alle Grieken, welcke Nestor en ik op onze t’huisvaart agter ons lieten, gezont tot den haren zijn gekomen? Den ouden antwoorde: O Menelaus! ghy vraagt ’t geen u onnoodig [p. 72] te weten is, en welcks kennis u maar smert veroorzaken kan. Onder al de Grieken, waar van veel op de t’huisreis gebleven en erbarmelijk omgekomen, zijn twee Hooftmannen gesneuvelt, den derden door ’t onweêr vast omher gedreven word; de eene, genaamt Ajas, is vermetelijk in zee gebleven, schoon Neptun hem in ’t eerste gunstig was, en op den rotz Giarus bergde; waar over hy hoogmoedig geworden zijnde, sprak: Ik zal de zee doorvaren in spijt en wederwil aller Goden. Neptun, verstoort door deze reden, stiet hem met zijn drietant weder in zee, daar hy ’t zoute water gedroncken, en verdroncken is: de andre is u broeder Agamemnon, die veel wederwaardigheid te land en water, inzonderheid by ’t Maliënzische gebergt, door hulpe van de Goddin Juno, doorworstelt, en eindlijk met goeden wind in ’t gewenste vaderland gekomen was, ter plaatze daar Aegist, den zoone Thiëstes, zijn wooning hadde, welcke door een spie (die een ront jaar op hem gewagt had) zijne komste verkondigt wierd; waar op den eedbreeker met veel paerden, wagens, en alles wat tot een heer- [p. 73] lijke welkomst vereischt word, hem tegen is gereden, en heeft hem met een vriendelijken schijn in zijn slot gevoert, en den Koning aller Koningen, tusschen ’t avondmaal over den disch (gelijk een slager die den os met d’ eene hand strookt, en met den andren den doodslag geeft) vermoord, en alle zijne medereizigers omgebragt. Toen ik den verschriklijken val mijns broeders verstond, begon ik bitterlijk te weenen, wenste gestadig om den dood; waar over den ouden Zeegod my bestrafte, zeggende: Laat u droefheid, spoeit u na huis om Aegisthes uit te delgen, zoo hy niet van Orest al omgebragt is; deze woorden versterckte mijn hert, en om voort te varen,vraagde ik: De twee genoemde Hoofden der Grieken zijn my wel bekent; maar wie is den darden die noch door de Fortuin en winden buiten zijn vaderland gehouden word? het is, antwoorde den ouden Proteus, Ulysses, een zoon Laërtus, ’k heb hem gezien in de wooninge van Calypzo treurig zitten, heeft al zijn gezellen en schepen verlooren, moet al zoo tegen zijnen wille ’t zoete vaderland derven: en ghy, ô Me- [p. 74] nelaus, (daar meê ik u waarschouwe) ghy zult niet in uw rijk sterven, maar de Hemelsche Goden zullen u (als een Egemaal van Helena, de schoonste onder alle vrouwen, en een zwager Jupiters) in het laatste en aangename veld der gelukzaligen voeren, daar in alle lust, vreugde en vermaak, geen droefheid noch ongeval is. Na deze woorden begaf zich den ouden Proteus weder in zee, en ik met mijne makkers t’scheep, ons na ’t avondeten te slapen leggende: des morgens vroeg de schepen bereid, de zeilen uitgespannen hebbende, begaven ons ter zee, en aan de Egyptische vloet gekomen, volbragten wy der Goden offerhanden; Agamemnon een graf en eeuwig gedenckteeken oprechtende, zijn daar op vertrokken, en zonder moeite in ons vaderland gekomen. Daarom ghy Thelemacho blijft een dag of tien by my, zoo wil ik u met drie schoone paerden, en een gouden drinkvat vereeren; daar op Thelemachus antwoorde: O Menelaus! een heel jaar waar my niet te lang by u te blyven, en u te hooren, maar ik heb nog meer te verrichten, daarom smeek ik u, houd [p. 75] my niet langer op; veroorloft mijn vertrek, en wat gy my schenken wilt zal van dancks wegen by my lief en aangenaam zijn, alleen geeft my geen paerden, alzoo mijn ongelegentheid niet toelaat die te houden, uit oorzaak alle eilanden, en meest Ithaka, onvruchtbaar van voeder is: ghy echter bezit een land in alles vruchtbaar, ook van beemden en klaverrijke weiden. Menelaus lagte, greep hem by de hand, en sprak: Vroome en welgebooren Thelemacho, ik wil u daar mede niet beladen, maar in plaats van paerden iets anders, dat u lief is en ik wel doen kan, vereeren, namelijk, een zilvren schaal, die Vulkanus gemaakt, en den Konink van Sidon my geschonken heeft. Onder deze zamenspraak quamen de genode gasten, bragten vleesch, wijn, en hare wijven het brood ten disch.
    Terwijl Thelemacho by Menelaus wierd opgehouden, hadden de vryers, in den huize Ulysses, dagelijks alle wellust en vermaak; nu met na het wit te schieten, dan met werpen, springen en loopen, bezig. Antinous en Eurimachus waren, onder alle andre, de aanzienlijkste, [p. 76] tot deze voegde zich Noëmon, en sprak: O Antinous! weet ghy niet wanneer Thelemachus weder van Pylum koomt? hy is met mijn schip weg gevaren, en tegenwoordig waar ik het zelve van nooden, om na de stad Eliede te reizen, van waar ik twalef paerden met hare jonge veulen, die ik daar gekoft heb, halen en hier brengen zoude: de twee Grieken verwonderden zig over deze reden, want Thelemachus wegreizen was hen tot op die tijd onbekent geweest, daarom sprak Antinous: Noëmon, zeg my wanneer Thelemachus van huis, en wie met hem getogen is; daer na openbaart my of hy u schip met of tegens uwen wille genomen heeft? Noëmon antwoorde: Ik hebt hem goetwillig gegeven, want wie zou de begeerten van zoo minzamen jongeling afslaan, die tot zijn medereizers heeft de rijkste en beste jongelingen dezer stad; zoo sprak Noëmon, en ging heenen. Antinous wierd door deze reden bekommert, en sprak met toornige en brandende oogen, by wijlen de lippen zamen bijtende, aldus: Wat een grqoten daad heeft Thelemachus aangevangen, dat hy, noch [p. 77] zoo jong, zonder onzer aller kennis en wil, weg gevaren, en van al de oproerige jeugt gevolgt is; maar ik hoop zijn aanslag zal niet gelukken, en niet ons, maar hem zelven tot verdelging strekken: ik wil zelf in perzoon my vaardig maken, hem na ylen, alle havens en vaarten bezetten, op dat ’et hem onmooglijk is ooit weder, zonder groot gevaar, in zijn vaderland te komen: beschaft my een schip met twintig roeyers. Deze reden wierden van de andre vryers aangenomen, hoog geroemt, en noodig te wezen geoordeelt, en vervoegden zig weder ten huize van Ulysses. De kuize Penelope bleef dit voornemen der vryers niet lang verborgen, want Medon, haar dienaar, had alle hunne raadslagen, tegen Thelemacho in den zaal besloten, gehoort, tot dezen Medon sprak Penelope: Ik weet dat de vryers u hier geschikt hebben om ’t avondëten te bereiden, ach! of God wilde dat het heden ’t laatste waar: maar ghy helpt alle dat Thelemachus vaderlijke goederen verteert worden, niemand onder u is de vroomheid van Ulysses gedachtig, en hoe hy u noch uwe voorvaderen [p. 78] geen wederwaardigheid, met woorden en wercken, zelfs niet met gedachten heeft aangedaan; en hoewel het Vorsten manier is, zig tegen d’ eene goet en genadig, en weder tegen een ander wreed en onverbiddelijk te dragen, zo heeft doch mijn Ulysses over niemand misnoegen, is de rijken en armen een gelijken Vorst, ja zijn barmhertigheid is zelf den boozen gemeen geweest; waar is de danckbaarheid voor zoo groote weldaden? Medon antwoorde: O Koningin! noch grooter quaat is voor handen, ’t en zy den God Jupijn zulcks verhoede: de vryers hebben zig tot een moordadig feit verbonden, en besloten, op den t’huisvaart uwen zoon om te brengen, want hy is na Pylum en Lacedemon gevaren, om na zijnen vader te vernemen. Penelope, zulcks verstaande, zijn de beenen besweken, en van groote verschrikking is zy ter aarden in onmacht gevallen; tot haar zelfs gekomen zijnde, heeft zy al schreyende dus ’t woord gevoert: Wat zegt ghy, ô Medon! is dan mijn zoon verreist? wat is hem voor ongeluk bejegent? Medon antwoorde: ’t Is my onbekent, of [p. 79] hy ’t uit zijn zelfs of uit aandryving der Goden gedaan heeft. Penelope, van droefheid afgemat, was tot zitten of staan even machteloos, dies liet zy zig in haar slaapkamer heen en weêr dragen, en op der aarden uitgestrekt leggende, heeft zy tot haar byhebbende vrouwen, die met de tranen in de oogen om haar stonden, aldus gesproken: Merckt of my de Goden niet tot ongeluk, boven alle andre menschen, geschapen hebben! want boven dat ik dagelijks mijn Egemaal (wiens gelijk in deugt en manheid in Grieken vergeefs gezogt word) beween, zoo beraadslagen de vryersdat zy my mijn enigen zoon, en in hem al mijn troost, willen afhandig maken, die, zoo ik van daag vernomen heb, van hier vertrokken is: O ghy wreede en ongetrouwe dienaressen, die zulcks geweten, en ’t my verswegen hebt, want had ghy my opgewekt, zoo waar ik in zijnen wegvaart tegenwoordig geweest, en hy moeten t’huis blyven, of my dood voor hem aan d"oever gelaten hebben; maar die voorslagen zijn nu vruchteloos, en ’t beklag te laat: gaat zegt dat mijn getrouwe dienaar Dalium, die [p. 80] ik uit mijns vaders hof met my hier gebragt heb, haastig tot my komt, op dat hy den ouden Laërtum deze droeve maâr brengt, of hy noch ergens een open en raad mogt vinden, daar door dezen moordadigen aanslag voorkomen, of te rug gedreven wierde. Daar op sprak Euriclea: O edele vrou! ’t en zy ghy my ombrengen of by ’t leven laten wilt, ’k zal u de waarheid zeggen: ’k Bekenne dat ik de wegvaart uwes zoons gezien, hem daar in gedient, alle nootdruft verschaft, en daar toe eenen eed gesworen heb, u zulkx voor den twaalfden dag niet te openbaren, op dat ghy u heldre oogen en schoone wangen met geen brakke tranen zoud ontzuiveren; daarom is nog mijn bede en raad, dat ghy u zuivert en reinigt, en Minerva, de dochter Jovis, aanroept, zy zal hem, zonder alle twijffel, voor ongeval behoeden; stelt voor deze maal uit Dalium tot Laërtum te zenden, op dat ghy den bedroefden Ouden niet meer bedroeft. Penelope nam deze vertroosting aan, hield op van weenen, kleede zich, ging in hare slaapkamer, en onder haar offerhande aldus biddende: O [p. 81] Minerva, geweldige Goddin en dochter des allerhoogsten, verhoort mijn gebed, en zoo u mijn lieve Ulysses ooit aangenamen offer toebragt, zoo betoon zulcks aan zijn en mijn zoone, behoed hem voor ongeval, en bederft zijne vyanden. Deze woorden wierden van een zee van tranen gevolgt, en van de Goddin Pallas verhoort.
    Ondertusschen waren de vryers bezig met hun dagelijksche oeffeningen, en een onder hun allen sprak: Buiten twijffel is de Koningin van voornemen, zig, zonder uitstel, aan iemand van ons allen in d’ echt te verbinden, en is onkundig onze raadslagen. Antinous antwoorde: O herzenlooze mensch, houd u woorden binnen, op dat niemand onze aanslag kundig, en die de Vorstin overgedragen word; het swygen en de nacht maakt onzen aanslag zeker: dit gezegt hebbende, stond hy op, nam twintig stercke mannen met hem, bracht het schip in ’t vlot, en den mast om hoog, riemen en zeilen vaardig; alles op zijn order zijnde, bereide men de maaltijd vroeger als de gewoonte, om by tijds van daar te varen, Penelope [p. 82] lag ondertusschen, zonder spijs of dranck, vervult van zorg en bekommernis; gelijk een Leeu, die in een besloten ring met spietzen en swaarden gedreigt word, zijn grimmend gemoed heen en weêr keert, zoo was Penelope, vol van duizentderlei gedagten, tot dat de slaap eenige verlichting aan haar droefheid bragt. Ondertusschen schikte Minerva, die veelwetende Goddin, tot haar de gedaante haars zusters Iphitime, een dochter Joari, aan ’t hoofteinde van de koets, dus sprekende: Troostzoekende Penelope, de Goden zullen u niet lange in droefheid laten, maar u zone in ’t kort weder t’huis schikken. Penelope, in den eersten slaap leggende, sprak: O zuster! zie ik u dan eindlijk eens? wat jaagt u herwaarts, die zoo wijt woonachtig zijt, ik geloof ghy komt om my in de overvallen droefheid te troosten, vermits ik eertijds mijn man, en nu zoo onverwagt mijn zoone verlooren heb, die noot heeft van te land of water om te komen, want vele na zijn dood hoopen. Het schijnbeeld antwoorde: Zijt goets moeds, verwerpt alle vreeze, u zoon heeft een goeden leider aan de God- [p. 83] dinne Pallas, die my tot u geschikt, en met u een zonderling meêlijden heeft. Daar op Penelope: Zoo ghy van die Goddin gezonden, en zelfs een Goddinne zijt, zoo weet ghy alle ding; daarom bidde ik u, zegt of mijn man noch leeft of gestorven is? Ik weet van uw mans leven of dood, herzeide zy, niet zekers, en ben de leugen vyand: dit zeggende, verdween ’t gespook, en de slaap uit d’ oogen van Penelope, die vrolijk geworden was door dit gezicht. De nagt midlerwijl vallende, begaven zig de vryers t’ scheep, belandende aan ’t eiland Asteris, midden in zee gelegen, daar toefden zy, om Thelemachus de wederkomst onveil te maken.

Continue
[p. 84]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het vijfde Boek.

INHOUDT.

Jupiter houd, met de Hemelgoden, raad; schikt Merkuur tot vrouw Calypzo, met bevel, dat zy Ulysses niet langer ophouden zal; ’t welck van haar gehoorzaamt wordt. Als Ulysses nu achtien dagen in zee geweest was, verneemt zulcks den vertoorenden Neptun, die zijn schip verbreekt; maar hy, door de hulpe Junoos, ontkomt het, en raakt te land in ’t Koninckrijk Pheaka.

IN ’t opgaan des dageraats waren de Goden, in ’t hof Jupiters, eendrachtig vergadert, die, op zijn Godlijken troon gezeten zijnde, van Minerva dus werd toegesproken: O hoogen Vader! en alle ghy andre Goden, na dezen zal geen Koninck of regeerder, barmhertig en genadig; maar in tegendeel straf en on- [p. 85] beweeglijk zijn, nademaal de vroomheid en Gods vreeze zoo weinig vordert; wat een genadigen vader is Ulysses zijn onderdanen geweest, hoe vriendlijk en genadig heeft hy met (beide) rijke en arme omgegaan, en als zijn eigen kindren gehouden, en hoe veel vee is ons van hem toegebragt; maar, helaas! tegenwoordig zijn al zijn verdiensten, niet alleen by de menschen, maar ook by den Goden, vergeten, die hem hulpeloos by de Goddin Calypzo, in ellenden, als gevangen zitten laten, om dat hy geen reisbroeders noch schipregeerders heeft, die hem in zijn vaderland (waar na hy dag en nacht verlangt met eindelooze begeerten) voeren; en, ô Goden! hoe kunt ghy gehengen dat de deurbrengende vryers, door zoo langen tijd, zijn goedren verslinden, en zijn kuize vrou moeilijk vallen; en die daarenboven noch zijn lieve zoon, op zijne t’huisvaart van Pylum, belagen, en zoeken om te brengen? Jupiter antwoorde: O dochter! wat voor reden laat ghy uwen mond ontgaan? ghy verstaat mijn gemoed en meening niet, hebt ghy niet, als een Goddin, voor lange [p. 86] kennis gehad, dat in mijnen eenwigen Raad besloten is, dat Ulysses de vryersaan lijf en leven swaarlijk straffen, en hunnen aanslag, tegens Thelemachus genomen, zal verdwijnen, en zy vergeefs te rug komen? ghy, ga heen, geleid hem, op dat hy alle ongeluk te boven, en ten laatsten weder in zijn vaderland komen mag; dit gezegt hebbende, keerde hy zich tot Merkuur, en sprak: Ghy Hemelsche gezant, verkondigt met der vaart de schoone Calypzo ons besluit en wil; die is, dat zy Ulysses verzend, op dat hy, na veel swarigheid, op den twintigsten dag in Scheria tot den Pheacenzeren en haren Koninck komt, die hem als een God eeren, ontfangen, en met goud en zilver, meer als de Trojaansche buit kon uitmaken, begiften zal; zulcks is in eeuwigheid verzien, en moet geschieden. Merkurius toonde hem gehoorzaam, ruste zich tot de reize, doet zijne vleugels, die hem over zee en land brengen, aan; nam zij dqoden - verwekkenden Scepter in zijne hand, dryvende als een vogel door de lucht, tot in een eiland, in zee gelegen, daar zich Calypzo ont- [p. 87] hield, en by een vuur, van welriekend Cederhout aangelegt, zat en weefde, en zong een Hemelsch gezang; haar woonsteê was met Popelieren en aangename Cypressen omringt, waar in de breedwiekte vogelen, als kranen, uilen en havikken, nestelden. Aan d’eene zyde breidde zich den vruchtbaren wijnstok, met schoone druiven beladen, uit, en aan d’andre vier gelijkspringende en klare bronnen, welcks afvloeizel als slangen door de grazige dellingen nedervloeide, zoo vermakelijk dat een God, als hy deze plaats genaakt, gedwongen word te vertoeven. Merkuur zat zelfs eenige tijd stil door verwondering; maar van Calypzo gezien zijnde, wist zy haast wien hy was, want de Goden elckandren wel kennen: Merkuur, in hare wooning gegaan zijnde, heeft Ulysses niet tegenwoordig gevonden, vermits hy (’t geen zijn gewoonte was) aan d’oever om zijn vaderland zuchte. Calypzo zette zig op een gulden zetel, vraagde de Hemelbode: Wat het beduide dat hy, zoo zeltzamen gast, nu met zijn Scepter tot haar quam? ’k zal u last, zooveel my mogelijk is, nakomen; [p. 88] dit gezeit zijnde zet zy hem spijs en dranck voor. Majas zoon, verzaat zijnde, sprak: O Goddin! ghy hebt my gevraagt, ik, als een God, zal u de waarheid berichten; den hoogen Jupiter, wiens gebod alle Goden moeten nakomen, heeft my tot u gezonden, (niet tegenstaande ik gaarne van dien last ontslagen waar) om u te verwittigen, hoe de Grieken, na dat zy de stad Trojen verdelgt, en weder t’huis voeren, de Goddin Pallas vertoorent hadden, waar over zy door die Goddin verslagen, gedood en verstrooit zijn, en erbarmelijk uitgedelgt; alleen eene is tot u geswommen, die zult ghy niet langer ophouden, maar vertrekken laten; want het is de wil der Goden, dat hy niet by vreemde, maar in zijn vaderland sterve. Calypzo wierd door deze bootschap niet verheugt, maar klaagde op dusdanige manier: O ghy Goden! hoe onmedogend houd ghy u tegens ons Goddinnen, ’t is u onlydelijk dat wy lust hebben aan sterffelijke mannen; want zoo haast wy een verkoren en uitgezogt hebben, zoo zijn wy door u een haastige scheiding verwachtende: zo hebt gy [p. 89] Aurora van haar lieve Orion, door de scherpe pylen van Diana, en Ceres van haren Jazon, door de schichten van Jupijn, laten beroven. U gebod dwingt my dezen man te verlaten, die ik uit doods gevaar verlost, gered, en onderhouden heb. Ik wilde hem garen onsterffelijk gemaakt, en eeuwig by my behouden hebben; maar vermits den Koninck der Goden (wiens gebod niemant mag wederstreven) zulcks niet langer wil toelaten, dat hy hem dan vervoere waar ’t hem gelieft: ’k wil niet tot zijne t’huisvaart doen noch helpen, te meer wijl ik schip noch roeyers heb; maar waar ik hem met woorden kan helpen, zal ’t ongeweigert wezen. Merkurius antwoorde: O Calypzo! doet gelijk ghy gezegt hebt, zoo blijft ghy in genade, en ontgaat den tooren des almachtigen: dit zeggende, verdween hy. De Goddin voegde zich tot Ulysses, die zy aan den oever der zee vond, met natte oogen, want hy (gelijk gezeit is) verteerde zijne jeugt in droefheid, en met weenen, zat den meesten tijd aan de zee, met groot verlangen na zijn vaderland, wijf en kind: ’s nachts sliep hy ten huize [p. 90] (en hoewel ongeerne) by de Goddin, vervult van ongerustheid; by hem komende, sprak zy: O rampzalige! laat u treuren, ’t geen u zelfs verderft, en weent niet meer, ik wil u niet langer ophouden; maar, zoo ghy ’t begeert, u reize helpen vervorderen, verkiest en hakt bequame boomen tot een vaarbaar vlot, op dat ghy zeker zijt, en verzorgt u van alle nootdruft; kleeding en gelukkigen wind zal ik u verschaffen. Ulysses, bekommert zijnde, sprak: O Goddin, ik zorge dat u tong en herte verscheiden zijn! ik onderwind niet, zonder uwen wille, te vertrekken, en ’t en zy ghy my sweert by de hooge Goden, dat u woorden gezuivert zijn van alle valscheid. Calypzo lachte, nam hem by zijn hand, en sprak. Na dat ik aan u reden, ô Ulysses, vermercke, zijt ghy my zeer mistrouwende, maar om uwen argwaan weg te nemen, sweer ik u by d’ Hemel, aard, en den helschen vloet (welcke den hoogsten eet der Goden is) dat u van my geen nadeel zal geschieden; zulcks strijd ook tegen mijn gemoed, en is mijn gewoonte niet om met valsheid en bedrog om te gaan, ’k ben [p. 91] niet boosaardig, maar goet en genadig; dit zeggende, ging zy, van Ulysses gevolgt zijnde, na hare woonsteê, waar de tafel bereid, en Ambroos en Nektar voorgedragen wierd. Als Ulysses over haar gezeten, en van alles verzaad was, ving zy aan dusdanige reden te voeren: O jongen Laërtus! ghy begeert zo yverig na u vaderland te varen, maar was u ’t gevaar bekent zoo wel als ’t my is, wat al ongeluk ghy te verdragen hebt eer ghy u voornemen ten einde brengt, ’t is twijffelloos, ghy zoud zoo niet na u vertrek haken, maar onsterffelijk by my blijven, en u huisvrou, die in verstant en lichamelijke schoonheid by my niet halen mach, vergeten. Ulysses antwoorde: Vernuftige Goddin! ik bid u wilt niet toornig zijn, ’k beken zelve dat mijn Penelope, als sterffelijk, by u niet halen mach, evenwel mijn hert en gedachten ylen na mijn woonsteê, en ik wilde garen alle ongemakken verdragen om eenmaal weder in mijn vaderland te komen. Gedurende deze zamenspraak ging de zon te rust, en den donckeren nagt overschaaude Hemel en aarde, en bragt Ulysses in de armen van [p. 92] Calypzo, tot dat den morgenstond de zon ter zee, en Ulysses ten bed uitdreef. Calypzo bekleede zich met een fijnen witten zyden rok, met een gouden gordel omwonden, ’t hooft met een ongewoonelijk verçierzel verzien, gaf Ulysses een grooten bijl in de hand, en bragt hem in ’t bos by de hoogste dennenbomen, en hem de beste gewezen hebbende, ging zy weder na hare wooning: den Griek was ondertusschen niet nalatig, maar twintig van de swaarste stammen gevelt hebbende, bragt die in ’t vlot. Calypzo was met boor en spijkers bezig die aan een te hechten: Ulysses bedekte den bodem met dunne plancken, en rechte de mast over einde, en verzach ’et van alles, tot het aan den vierden dag vaardig, en te water gebragt was. Calypzo verzag hem van zeilen, versch water, wijn, en schoon gewasschen hembden, en met een zaften en gelukkigen wind. Ulysses, haar van alles bedanckt hebbende, ontwint de zeilen, zet zich aan ’t hooger boort, regeert het schip, en sliep, schoon de nacht quam, niet; zijn oogmerck op vaste en dwalende starren vestende, en volgde den raad [p. 93] van de Goddin, gestadig ter slinckerhand omvarende. Den achtienden dag, na zijn vertrek, deê zig ’t eiland en de gebergten van Pheacenzen op, waar na met volle zeilen ylende, wierd van Neptun bekent, die in zich zelfs zeide: Ik vermerck wel, dat, zedert ik by den Mooren geweest ben, de Goden een ander besluit genomen, en een zaak toegestaan hebben, die my gantsch tegen is, want Ulysses heeft by na zijn voet op der Pheacenzers land gezet, en dan had zijn ongeluk en t’huisvaart een gelukkig einde genomen: maar ik zal hem noch te vroeg ontmoeten, en ongemak in overvloet toezenden, eer hy dit land onder zijne voeten krijgt: dit zeggende, sloeg hy met zijn drietant op de zee, die zich daar van tot aan den Hemel, van stormwinden gevolgt, verhies; de lucht wierd duister, en den nacht viel op ’t lichtste van den dag; de vier winden vielen op zoo veel plaatzen ongestuimig in zee. Ulysses ging een koude schrik door zijne leden, zuchte, en sprak: O wat ongelukkig toeval zie ik voor mijn oogen! de voorzegging van Calypzo zal op deze plaats vervult werden, die my mijn [p. 94] ongeluk en ontmoeting spelde, eer ik noch in mijn vaderland quame. Ik ongelukkige zie mijn ongeluk voor mijne oogen. O! hoe dubbelzalig zijn de Grieken, die onder de hooge muren van Trojen den laatsten zucht offerden. O Achilles! ghy sterckste onder de Helden van Grieken, waarom hebben my de Dardaners niet met hare spietzen, daar ik vaak meê gedreigt ben, nevens u omgebracht? zoo waar mijn lichaam, gelijk als ’t uwe, van mijne vrienden beweent en ter aarden gebragt, en mijn naam tot eeuwiger gedagtenis den nakomelingen overgelevert; tegenwoordig moet ik een geringe en ongeachten dood sterven. Dus klagende wierd hy, door een groote golf, in zee gesmeten, en ’t schip t’onderst opwaarts. Ulysses spanden alle krachten in om ’t oogschijnlijk ongeluk te ontgaan, en hoewel hy door den rok, hem van Calypzo geschoncken, merckelijk beswaart wierd, verliet hy echter zijn schip niet, en veel zout water gedroncken hebbende, zo geraakt hy eindlijk daar weder in, en verwagte waar hem den wind zoude heen dryven. Leucothea, een doch- [p. 95] ter Cadmi, zijnde een Goddin en inwoonerin der zee, zach van ver Ulysses varen, nu hier dan daar van wind en zee gesmeten wordende, deze erbarmde zig over zijn ongeluk, nam aan de gedaante des Ysvogels, vloog t’hemwaarrs, en op ’t schip zittende, sprak: Ghy ellendige Ulysses! hoe vervolgt u de Zeegod Neptun, en wat ongeval voegt hy u toe. Hy zal u echter niet gantsch verdelgen; volgt my, en werpt u kleed van u, neemt deze planck, lecht u daar op, en swemt landewaarts, in ’t welck u geluk en vreugt ontmoeten zal, en daar gekomen zijnde, zoo werpt de planck weder in zee: na deze reden dook zy onder. Ulysses, midlerwijl van bekommernis afgemat, keerde zijn gedachten heen en weder, en sprak: Ik vreeze, dat een ongenadigen God my zal bedriegen, in ’t raden van dit schip te verlaten, maar nademaal ik noch diep in zee, en ’t land naau beogen kan, wil ik my scheep houden zoo lang my mooglijk is, en wanneer de ongunstige zee het van een slaat, en ik anders geen uitvlugt zien kan, dan is ’t noch tijd my tot swemmen te begeven; terwijl hy [p. 96] zoo in zich zelven sprak, verhief Neptun een groote waterstorting, die als een berg het schip overviel en ’t alles van een sloopte. Ulysses verzag zich van ’t overblijfzel der mast, en zat daar als te paerde op, en begon te swemmen. Neptun, dat ziende, schudde zijn zeegroenen kop, en sprak: Ulysses heeft noch niet ongeluk genoeg genoten, hy onderwind zich over zee te swemmen; maar ik bedrieg my by zoo ver hy levendig daar van komt. Dit zeggende, spande hy zijne paerden in den wagen,voer heen tot Aegea, daar hy een schoone Tempel had. De dochter Jovis, Minerva, verstopte overal den wind, gebood hun stil te zijn: alleen den wind Borea liet zy vry. Deze voerde Ulysses tot aan de landstreke der Pheacenzers, waar hy twee dagen, van zoo veel nachten gevolgt, op ’t water stil lag, alle oogenblik de dood verwachtende; aan den derden dag stilde ’t onweêr, en Ulysses zag dat hy omtrent zoo ver van ’t land was als men zijn stemme kon doen hooren, ’t geen een overmatige vreugde in hem veroorzaakt heeft. Gelijk een kind, dat, na lang afzijn, zijn vader weder aan- [p. 97] schout, zoo vrolijk wierd Ulysses, door ’t aanzien van deze landstreke, en aangeprikkelt om met yverig swemmen den oever te bekomen. Hier was hy buiten twijffel tusschen de steenrotzen en golven gesneuvelt, by al dien Minerva hem niet in den zin gegeven had, zich krachtelijk aan een rotz, tot dat het water afliep, te houden, gelijk hy deê: maar de baren smeten hem t’elckens weder te rug, en in de muil der zeekalven, die gretig na hem beten, en hunnen bek wijd open sparden. Hier had hy andermaal moeten blyven, zoo hem de Goddin Pallas niet gered, en te land gebragt had: in deze benautheid, na een haven omziende, wierd hy een steile plaats, met groote steenen omwassen, gewaar, en bemerckte, dat dit de wooninge des Gods Calliroe was, die hy dus aanriep: O Koning en God ’dezes vloeds! verhoort mijn gebed, ik die een ellendige, schipbrekige en vluchteling, voor Neptunis tooren, ben. ’k Begeef my met een zekere hoop tot uwaarts, en weet dat de Goden geen mensch, die op hun hoopt, verlaten, gelijk ik tegenwoordig al mijn troost van u ver- [p. 98] wacht, die ik deemoedig te voet val en om hulp aanroep. Naulijks was dit gebed voleind, of de vloet van Calliroe, en haar woeden, ontfing Ulysses in hare zedige golven, die, op ’t land tredende, zijne voeten van de koude verkrompen, en de handen verstijft vond, viel ter aarden, en ontlaste zich, door neus, mond en ooren, van ’t ingenomen water, lag alzoo een goede wijl onredbaar, zonder eenigen azem, gelijk een dood. Tot zich zelfs gekomen zijnde, wierp hy de planck, naast God zijn behouding, in ’t water, kuste de aarde, en sprak: God zy het geklaagt dat ik zoo ellendig ben, blijf ik hier de nacht over, zoo ben ik bevroren eer de blonde zon weder te voorschijn komt; want de koude lucht rijst met het dalen van den avond uit der zee. Leg ik my in de nare boskaadjen onder de boomen, zoo ben ik een gereden roof voor wreede dieren. Ten laatsten begaf hy zich boswaart, bergt hem in ’t loof van twee omgehouwen boomen, en wierd van Minerva met een zoeten slaap beschoncken.

Continue
[p. 99]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het zeste Boek.

INHOUDT.

Minerva verschijnt Nauzika, dochter des Konings Alcinoi, in den slaap; voorzegt ’er haar korts aanstaande huwelijk: raad haar na ’t naastvlietend water te trekken, en al haar gewaad, tegen de aanstaande hoogtijd, te wasschen. De Koninglijke maagt volgt deze voorzegging; wast, en wijl ’t lijwaat droogt, begint zy, met hare staatjonkvrouwen, te speelen en te zingen, ’t geen Ulysses, die daar omtrent sliep, dede ontwaken, en de maagt te voet vallen, van wien hy met spijs en dranck verquikt, met een schoon kleet begiftigt, en waar heen hy gaan, hoe hy hem houden zou, bericht wierd.

TErwijl de geduldige Ulysses, van veel moeiten en bekommering afgemat, in een diepe [p. 100] slaap lag, reisde Minerva tot den Pheacenzers, die voortijds hare wooning in de hoge gebergten van Hiperiam, niet ver van den eenoogden Cykloppen gelegen, hadden; maar wanneer zy van die met den oorlog geplaagt wierden, hebben zy, om vredig te leven, hun woninge verlaten, en onder ’t beleid van hunnen Koning Nauzika, in ’t eiland Scheriam gekomen zijnde, zich ter nedergezet, en een stad gebout, met muren en toorens, niet min als met tempels en huizen, verçiert, en de velden onder hun alle uitgedeelt; na ’t overleven dezer Koning is de heerschappy aan zijnen zoon Alcinoi vervallen, in welcks hof zich Minerva vervoegde, (zorgvuldig over des grootmoedigen Ulysses welvaart) ter kamer van die schoone Konincklijke dochter, Nauzika genaamt, onder de gedaante van Dimantis, speelgenoot van deze Princes, en vloog als een wind, tusschen de twee kamerwachtende jufferen heenen, tot aan hare koets, en sprak: O Nauzika! hoe onachtzaam houd u uwen moeder, latende u vrolijke jeugt zoo ongevoelijk voorby gaan; ghy zijt tot huwbare jaren gekomen, de tijd [p. 101] naakt dat ghy van een gemaal omhelst zult worden; rijst op, verrast den dageraad, wascht u gewaad en hembden, behoud een deel, de rest verschenckt aan die, die na u vryen; want wat jonckvrou van verscheide vryers word begeert, bekomt een goeden naam boven anderen, en verheugt hare ouderen; ’k voorzeg u ghy zult niet lang alleenig blyven, maar in korter dagen, aan een voornaam Heer, ten echt gegeven worden, daarom laat ons het wasschen aanvangen, en tegen d’ aanstaande hoogtijd alles zuiveren, daar toe ik helpen en hulp bestellen wil; alleen bid uwen vader dat hy ons tijd, en een verziene wagen, daar ’t alles op gezet word, gelieft te vergunnen; ’t betaamt geen Konincklijke dochter te voet te gaan, en boven dat is de weg te var. Zoo spreekende, voer de blaauoogige Goddin weder ten Hemel, in de geruste wooning der Goden, daar geen ongestuime wind noch onweêr, maar een gestadige aangenaamheid is, daar de Goden in vreugden onsterffelijk woonen. Midlerwijl steeg de schoone morgenstond van onder de kimmen ten He- [p. 102] mel, wekte Nauzika uit den slaap, die, in ’t ontwaken over haren droom verwondert, zulcks hare ouderen verwittigde; en als zy na hare moeder, die in ’t vrouwentimmer met spinnen bezig was, gaan wilde, ontmoete zy haar vader, (van voornemen om met de volgenden adel in den raad te gaan) die zy dus aansprak: Lieve vader, vergunt my doch een wagen daar meê ik ten water varen mach, om ’t onzuivre lijwaat te wasschen, want u waardy brengt meê dat ghy, in den raad gaande, met zuiver gewaad verzien zijt; daarenboven uwe vijf zoonen, mijn broeders, waar van twee ten echt besteed, en drie noch ongehuwt zijn, die daaglijks in gasteryen en dansvergaderingen begeeren te zijn, en schoone hembden eischen, vorderen zulcks van niemand als van mijn, vermits my zulcke verzorging toekomt. (Zy schaamde zich om haar verlangen na ’t voorzeide aanstaande huwelijk te zeggen) maar de vader verstond haar innerlijke bekommering wel, en sprak: Mijn dochter, ’k zal u geen paerden en wagen weigeren, of wat ghy vorder noodig hebt; hy gaf terstont een die- [p. 103] naar bevel, een hoogen stercken wagen te bereiden, ’t geen na gekomen wierd. Nauzika droeg ’t dierbare lijwaat uit de kisten op den wagen, die de moeder met spijze, dranck en oly, verzag, daar meê zy haar schoone lichaam overzalven mocht. De Princes zat met hare staatjufferen op den wagen, nam den teugel, en noopte de willige paerden, die in ’t kort haren weg voleinden, daar de jufferen aftraden, de vermoeide paerden uitspanden, drenkten, en ter weide joegen; eenige dienaressen reikten ’t lijwaat van den wagen, terwijl andre dat ontfingen en zuiverden, andre water aanbragten, en elck garen voor de vlytigste wilde aangezien zijn. Het lijwaat gewasschen, en over de velden gespreit zijnde, baadden zich de jufferen, et begoten haar met zoet water en dierbaren oly, en na de wassching hielden zy ’t avondmaal op den oever van de kristalijne vloet, en wachten tot het lijwaat gedroogt was. Nauzika begon midlerwijl te zingen; zoo wel om de zoetheid harer stem, als om de bevallikke woorden, aangenaam, en gelijk Diana, wanneer zy door de jagt een hert of beer met [p. 104] haar gulde pylen benaaut in ’t hoog gebergte van Taigetum en Erimantum, uitmunt onder alle aardsche Goddinnen en dochteren Jovis met raddigheid, zo ver, dat haar moeder Latone door overmatige blijdschap ’t hart in den boezem opspringt, alzoo stak Nauzika boven haar staatjufferen in alles uit: d’ aankomende nacht deê hun de paerden weder inspannen, en ’t gezuivert lijwaat na de wagen dragen, en op dat Ulysses uit den diepen slaap ontwaken, en Nauzika zien mogte, bewoog Minerva de Koningin, dat zy een van hare staatjufferen een bal toewierp, die zy ontwijkende, in ’t water lier vallen; waar over d’ andre jufferen zoo luide lachten, dat den vermoeiden Ulysses daar van ontwaakte, en zich oprechte, denckende: ô almachtige God! ben ik dan weder by menschen gekomen, ’k heb een vrouwen stem gehoort, daarom wil ik gaan en zien wat voor luiden dat op deze landstreeke woonen, of het wilde, of kennisdragende, en handzame menschen zijn; zoo sprekende, ging hy uit zijn schaduwrijke schuilplaats, trok met zijn stercke armen een tak, met bladeren ver- [p. 105] zien, van de boomen, om zijn schamelheid te bedekken, en quam als een moedigen Leeu, die van honger uit zijn schuilhoek gedreven, en met brandende oogen onder ’t onnoozel vee valt, te voorschijn, naakt en bloot onder de oogen der jonkvrouwen, die, vermits hy van ’t water, modder en zant, noch gantsch onzuiver was, heen en weêr liepen, schuilplaatzen zoekende, alleen de Princes, van Minerva met kloekmoedigheid verzien zijnde, bleef staan, verwachtende Ulysses, die eerst twijffelde of hy haar te voet vallen, of anders met deemoedige woorden aanspreken zoude. Na lange berading neemt hy voor, haar van var te bidden om hem de naastgelegen stad te wijzen, en met een gering kleed te begiftigen, en sprak haar met kloeke woorden aldus aan: O jonckvrou! ik acht u waarlijk meer een Hemels dan sterffelijk kreatuur, en ghy zijt de geweldige Goddin der bosschen, ik meen Diana, niet ongelijk, en zoo ghy een mensche zijt, zijn uwe oudren gelukkig, die zoo edelen vrucht geboren hebben, en daaglijks voor hunne oogen zien, en boven alle menschen is die [p. 106] zalig, die u tot gemaal t’eeniger tijd zal genieten: ’t is zeker dat ik, in zoo veel verloope jaren als ik ’t licht genoot, geen schoonder vrouwenbeeld gezien heb, en ik geloof ghy zijt my door den Palmboom, dien ik nevens den altaar van Apollo gezien heb, uitgebeeld, en gelijk ik my toen verwonderde, hoe zoo schoonen vrugt op aarden kon wezen, zoo verschrik ik tegenwoordig over uwe schoonheid, en acht my onwaardig voor u te knielen en aan te roeren, alzoo ik een treurig en ongelukkig man ben: ’t is gisteren de tiende dag dat ik op der zee, zonder rust, heb omgevaren; want na dat ik uit het eiland Ogigia gescheept was, hebben my de winden gestadig heen en weêr gedreven, tot ik eindlijk schipbreuk lydende met Gods hulpe aan dezen oever quam, om noch meer ongelukken te lyden, ’k en kan my niet inbeelden ten einde van mijn ongelukken te zijn; daarom, ô Koningin! nadien my de Goden, na zoo veel gevaar, in dit land gevoert hebben, en ghy de eerste mensch zijt die ik daar in zie, zoo is mijn beede aan u: weest met barmhertigheid over my ontsteken, [p. 107] en wilt my den rechten weg tot de naaste stad wijzen, en zoo ghy een oud kleet hebt, begiftigt my daar meê:
        Daar voor, o schoone Maagt!
        Ik u voor alle menschen
        Rijkdom en heil zal wenschen,
        Van daar de zonne daagt,
        Tot daar zy in de zee,
        Vermoeit van ommevaren,
        Te rust gaat in de baren,
        Haar eeuw’ge legerstee;
        En zoo ghy ooit ten echt
        Aan iemand word gegeven,
        Dat ghy in vreugt moogt leven,
        Godsdienstig en oprecht.
    Nauzika antwoorde: O gast, de hoogste God deelt de rijkdom onder de goeden en boozen, en neemt en geeft de schatten na zijn welgevallen: ik twijffel niet of ghy hebt eertijds met rijkdom begaaft geweest, en zoo u God zulckx onttogen en wederwaardigheit toegevoegt heeft, zult ghy als een wijs man, daar voor ik u aanzie, den wil der Goden geduldig dragen, en wat ghy van mijn gebeden hebt zal u, en noch meer geworden, want ik u niet alleen kleeding, maar alles wat een [p. 108] nootdruftigen bidden mach, wil geven; voorts wil ik u den weg ter stad, en de naam der inwoonderen zeggen: het volck van deze landstreke heeten Pheacenzers, en ik ben een dochter des Konings Alcinoi, die door deugt en gerechtigheid het volck in vreden regeert: zoo sprekende, keerde zy zich tot hare jonkvrouwen, en sprak: mijne dienarinnen, sta stil, hebt ghy nooit menschen gezien? ’t en is geen wildeman of die vyandschap brengt, maar als een gast die van zijnen weg onkundig is; het is billig dat wy hem opnemen, nademaal de arme ellendige vreemdelingen God inzonderheid bevolen zijn, alzoo dat hy wat men hun doet rijklijk wil vergelden; herberge is een korte, maar een aangename dienst, word voor een groote weldaad gerekent: daarom geeft dezen gast eten en drincken, en als hy verzadigt is, zoo voert hem aan ’t water om zich daar te wasschen. De Jufferen stonden op, elckandren vermanende, en voerden Ulysses aan den vloet, leggende een hembt en rok by hem, ook een fles met weiriekenden oly, daar meê hy zich, na de bading, zou- [p. 109] de zalven. Ulysses sprak: Ghy jonkvrouwen, wijk een weinig ter zijden. tot ik mijn lijf wasch, en met deze oly zalve, dat my in lange niet gebeurt is; ’k en doe zulckx niet in uwe tegenwoordigheid, want de schaamte laat niet toe my voor uwe oogen te ontblooten: zoo sprekende, traden zy ter zyden tot de Princes, haar zulckx bootschappende. Ulysses zich gezuivert, zijn hooft en lichaam gezalft, de schoone kleederen aangedaan hebbende, (waar door zijn natuurlijke schoonheid wel de helft hadde toegenomen, want zijn hair geleek met goude en zilvre draden doorvlochten) zoo quam hy te voorschijn, tot verwondering van de schoone Nauzika, die zich tot hare staatjufferen keerde, en sprak: Merckt wat ik u heden zegge, dezen man hebben wy eerst voor onzuiver, wanschapen en rampzalig aangezien, tegenwoordig munt hy als een God onder de sterffelijke uit, wilde God dat my een diergelijke tot een Bruidegom verordineert waar, met welcke ik mijne dagen in vreugde mogte overbrengen; ’k geloof hem de Goden tot my geschikt hebben, daarom verziet [p. 110] hem van goede spijze en dranck; de jufferen waren Nauzikaas beveelen gehoorzaam, en zetten hem spijs en dranck overvloedig voor. Ulysses, als een hongerige, en die in lange geen bereide spijs genoten had, at en dronck gretig. Midlerwijl voude de Princes, nevens hare jufferen, het lijwaad te zamen, leiden het op den wagen, en spanden, nu vaardig zijnde, de paerden in; optredende voerde zy, tegen Ulyszes, dusdanige reden: Ik vaar tegenwoordig stedewaart, en zal u mijns vaders huis wijzen, daar ghy veel treffelijke mannen zult vinden; op dat ghy genen verkeerden weg inslaat, zoo volgt den wagen na, ik zal u den weg wijzen tot ghy aan stad komt, die met hooge muren omtrokken, nevens den poort een schiprijke haven heeft, en in de stad is by den tempel Neptunus een schoone plaatze met evene steenen gevloert, aldaar hebben hare wooning de zeil-en mastemakers, en andere scheeps handwercksluiden, want de Pheacenzers gaan met geen pylen of diergelijke wapenen om, noch achten geen andre neering, maar al hare koopmanschap is met [p. 111] schepen, daar meê zy een groot deel der zee overvaren; en boven dat is ’t een hovaardig volck, die hun op kleine voorvallen groote dingen inbeelden, welcks achterklap ik garen wilde te leur stellen, op dat men my niet achter rugge (gelijk ligt zoude gebeuren) lastert, zeggende: Wie is de vreemdeling die Nauzika met haar brengt? voorwaar een wel gestelt en sterck man, waar heeft zy dien gekregen? wel ligt is zy van voornemen hem tot haren gemaal te nemen, om dat haar niemand harer medeburgeren behaagt, brengt zy nu eenen landlooper en vreemden om hare dagen mede te verslyten, tot verachting der Pheacenzers, als of zy zoo goet niet als de uitlanders waren? versmaat zy zoo de besten en aanzienliksten van ons, die haar zoo lang ten huwelijk zogten? zulcke en diergelijke woorden zouden my na gaan, ook niet buiten reden, want ik zelf zoude zulcks een juffer niet ten goeden afnemen, dat zy, zonder haar oudren voorweten, zich voegde tot een vreemden; zo volgt dan mijn raad, wilt ghy door mijn vaders hulp op ’t spoedigst weder in u vaderland [p. 112] komen; wy zullen door een aangename boskaadje varen, die de Goddin Minerva toegewijd is, in de welcke veel Popelboomen te weêrzyden des wegs staan; niet wijt van daar ontspringt een koele waterbron, te midden van een groene effene ruimte, daar by een çierlijke tempel van mijn vader gebout, en met een schoone lusthof omvangen is, zoo na aan stad gelegen, dat men iemand uit den hof in stad kan hooren roepen; daar komende, zoo zet u onder eenen Aloesboom, die daar overvloedig wassen, vertoeft dan tot wy in stad zijn, en volgt ons kort, na mijn vaders hof vragende, dat u licht te doen valt, alzoo ’t zelve geen weêrga in de gantsche stad heeft, zoo dat het yder kent, die ’t u wel zal wijzen, en wanneer ghy in ’t hof ingelaten zijt, zo gaat recht uit tot in mijn moeders kamer, die ghy, tegen een pylaar lenende, purper spinnende zult vinden, zoo werckelijk, dat het den aanschouwer vernoegt; nevens haar zitten hare staatjufferen: niet var van daar is de troon mijns vaders daar hy in sijne heerlijkheid zit, maar ghy zult mijn vader voorby gaan, en moeder [p. 113] te voet vallen, hare handen kussen, en bidden dat ghy, door hare voorspraak, van mijn vader een vrolijke t’huisreis, (daar ghy zoo zeer na verlangt) moogt verwerven; en zoo ghy mijn moeders hulp en genade krijgt, hoopt dan vry u huis en vrienden weêr te beschouwen: dit zeggende, stegen zy op den wagen, dreven de paerden na stad toe; Nauzika hield den teugel, en de paerden zoo kort, dat Ulysses, en de dienaressen met gemak konden volgen. Toen zy ’t wout van Minerva bereikten, begon de zon onder te gaan; Ulysses zette hem, ter aangeweze plaatze, neder, en deê zijn gebed tot de Goddin Minerva: O geliefde dochter Jovis, nadien u oom Neptun my op de zee met d’eene gevaarlijkheid over d’ander geplaagt heeft, hebt ghy my arme ellendige en schipbreukige niet willen hooren, ’k bid verhoor my tegenwoordig en erbarm u over my, geeft dat ik by den Pheacenzers genade en hulp verkrygen mag. Pallas is Ulysses, hoewel zy zijn gebed verhoorde, aldaar niet zigtbaarlijk verschenen, vermits zy haren oom Neptun, vyant van Ulysses, vreesde.

Continue
[p. 114]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het zevende Boek.

INHOUDT.

Nauzika vaart, met het gewasschen lijwaat, weder in stad. Ulysses komt korts daar na in den Koninglijken hof, doet zijn gebed tot de Koningin Arete, die hem genadig aanneemt, en vraagt van waar hy dat kleed heeft, dat zy zelfs gewerckt, en derhalven wel kon? Ulysses verswijgt haar niets, vertelt daar by hoe hy aan die plaats, van Ogigia, gekomen was, en wat hy midlerwijl geleden had.

TErwijl Ulysses zijn gebed tot de Goddin Minerva uitstorte, was Nauzika in stad gekomen, hield met den wagen, in haars vaders voorhof, stil; hare broederen, in lighamelijke schoonheid den Goden gelijk, sprongen toe, spanden de paerden uit, ontfingen het lijwaat [p. 115] van den wagen. Nauzika ging terstond in haar slaapkamer; Eurimeduza, haar kamerjuffer, maakte vuur en bereidde de spijze. Midlerwijl vervoegt zich Ulysses in stad, met een dikken nevel van Minerva bedekt, op dat geen vragend burger zijn herkomst en avontuur vernam, en den eersten poort ingegaan zijnde, bejegent hem Minerva, in de gedaante van een jonckvrou, een korf aan den arm dragende, die Ulysses dus aansprak: Dochter, kent ghy my niet wijzen waar Alcinous, heer deezes lands, zijn hof en wooning heeft, ik ben een vreemdeling, en van alles onkundig? zy antwoorde: O gast, ik kan ’t u niet wel wijzen, maar mijn vaders huis is hier na by, gaat maar stil met my, en vraagt niemand anders; dit volck geneert zich met schipvaart, en gelijk het schip door de baren word heen en weêr gedreven, zoo wanckel is hun gemoed, acht den vreemdeling gantsch niet, geeft die noode herberge: dus spreekende, trad de schoone Minerva voor aan, van Ulysses vlytig gevolgt wordende, verwondert over de hooge muren, poorten en havens zoo wel met [p. 116] schepen verzien; niet ver van ’t Koninglijke slot zijnde, sprak Minerva: Dat is het huis waar na ghy gevraagt hebt, ga heen, ghy zult de Heeren ten disch vinden; maar verschrik niet, want hoe stouter en kloekmoediger den vreemdeling is, hoe hem zijne zaken beter gelukken; wanneer ghy in de zaal komt, zult ghy de Koningin Arete zien zitten, geboren uit den stam haars gemaals Alcinoi; want eerstlijk heeft Neptun uit de schoone Peribea (dochter van Erimedontis, overwinner der Giganten) Nauzithoum, den Koninck der Pheacenzers, geteelt, welcks zoone, Rexenor, jong en eerst gehuwt zijnde, van Apollo is doorschoten, nalatende een dochter, Arete genaamt, die tegenwoordig huisvrou van Alcinoi en onze Koningin is, van hem, en yder onderdaan, in grooten waarde gehouden, en wanneer zy de straat gebruikt, als een Goddin geëert word, van wegen haar treffelijk vernuft, waar door zy veel sware zaken heeft ten einde gebragt: zo u de Koningin genadig is, moogt ghy wel hopen datge u vaderland en d’uwe haast zult weder zien: dus sprekende, [p. 117] voer Minerva, uit den lande Scheria, na Marathona en Athon; Ulyszes vervoegde zich in ’t Konincklijk hof, en stond stom van verwondering, want het gantsche gebouw blonck als de zonne, vloer en zolder was van glat kooper, en de deur van goud, drempel, lijst en posten van zilver; ten wederzijden van de deur lagen honden van gout en zilver, door de konstige Vulkanus zamen gesmeet, die met hun blaffen de Konincklijke zaal vroeg en spade bewaarden; rondom de zelve stonden goude eetbedden, en tafelen met zijde tapijten overhangen, daar zaten de Oversten der Pheacenzers, met spijs en drank, voor een gantsch jaar, verzien: op den disch stonden kindren, van fijn gout gewrogt, met brandende fakkels in de hand, waar door de zaal als in vuur stond, en de duisternis krachteloos gemaakt wierd. ’t Hof was met ontelbare dienstmaagden, waar van eenige ’t broot bakten, d’andere weefden, de derde sponnen, verzien; want gelijk de mannen met de zeevaart alle omleggende volcken overtreffen, zoo munten hunne vrouwen in konstige wercken uit; want de [p. 118] Goddin Minerva heeft haar met zonderlinge kennis begaaft. Achter de zaal was een Konincklijke lusthof, zoo groot als twee ossen in vier dagen konden ploegen, met hooge muren besloten, vol van alderlei vruchtboomen, met zulcken order geplant, dat het keurigst oog zijn vernoegen zoude gevonden hebben: hier stonden peeren, daar appelen, ginder granaten, wat verder olyven, en alles wat de gedachten konnen voorbeelden, winter en zomer by beurten hare vruchten brengende, ook warender wijngaarden, zoo tegen de zon gelegt, dat wanneer men op d’eene plaats de druiven sneed, op een ander die by na rijp waren, op de derde plaats hart, en op de vierde noch bloeiden; zo dat daar ’t gantsche jaar tydige druiven gevonden wierden: ook was dit hof met twee fonteinen verzien, waar van d’eene met zijn koele vogt den gantschen hof bedoude, d’ander spreide zich, met aaren, door al de zalen van ’t Konincklijke slot, en van daar door de gantsche stad, zoo dat elck burger daar meê vernoegt word: zoo overtreffelijken lusthof der Goden was in ’t slot des Konings, [p. 119] waar over Ulysses zich niet genoeg konde verwonderen. Van hier weêr in de Konincklijke zale gegaan zijnde, vond hy den Koning, met den treffelijksten Adel, in Minervaas offer, bezig; niemand zag den Griek, overmits de Goddin hem, als gezegt is, met een wolck omschaduwt hadde. Maar wanneer hy de Koningin Arete te voet viel, verdween den nevel; de Vorstin met hare vrouwen verschrikten, zoo schielijk een mensch, welcks komst zy niet vernomen hadden, by hun te zien. Ulysses, leggende aan de voeten van Arete, bad: O Koningin, dochter van den gelukzaligen Rexenor, ik, die veel wederwaardigheid geleden heb, verschijn voor u, voor den Koning en alle zijne gasten, in de grootste demoedigheid des werelds, wensch eerst dat de Goden u veel rijkdom, eer, lang leven, nevens veel schoone deugdlievende kinderen, gelieven te verleenen; daar na bid ik, ô Arete! u in zonderheid, gelieft my u hulpe mede te deelen, op dat ik, die nu zoo lang heb omgesworven, eindelijk mijn lieve vaderland weder zien mach: zoo sprekende, stond hy op, zette zich by ’t [p. 120] vuur neder, toen nam Ethineus, de voornaamste en welsprekenste van allen, dus ’t woort: O Alcinoi, ten voegt niet dat ghy deze gast in de asse laat zitten, doet een gouden zetel, en van u dienaar wijn, om den grooten Jovis te offeren, brengen, (welcke God de gasten en vreemdelingen genadig is) en zet hem t’eten. Op deze vermaning nam den Koning Ulysses by der hand, zette hem op een zilveren stoel, en zijn zoone Laodamantus neven hem; een dienstmaagt reikte welriekend water uit een gulde handvat, om de handen te zuiveren, de dienaars bragten spijs en dierbaren wijn, en zegenden den gast. Als Ulysses verzaat was, sprak Alcinoi tot zijnen dienaar Ponthone: Geeft yder van deze Heeren een beker vol van den besten wijn, om den beschermenden Jupijn, in welcks hoede de vreemden zijn, te offeren; den dienaar zuimde niet, volbragt ’t belaste, en gaf yder een byzondren beker; elck nu tot zijn genoegen gedroncken hebbende, nam den Koninck dus ’t woord: Hoort ghy voornaamste des volcks, en verneemt mijn meening die ik u wil te kennen geven, na ’t einde der [p. 121] maaltijt is ’t u toegelaten t’huiswaart te gaan, met bevel, dat ghy morgen, zoo dra als den dag te voorschijn koomt, de oudsten des volcks vergadert, en gezamentlijk alhier verschijnt; dan wil ik mijnen gast ontfangen, de Goden offeren, en eindlijk raat houden, hoe wy hem in zijn vaderland, daar hy heden ver van is, schikken mogen, op dat hy daar den dood, hem van God opgeleid, als een ander sterffelijke, verwachten mag; maar is hy onsterffelijk, en van den Hemel gekomen, zoo beduit zijn komst t’onswaard iets byzonders. Ulysses antwoorde: O Koning, gedenck niet dat ik den Goden gelijk, maar een mensche als andre, alle swakheid en ongeluk onderworpen, ben, en waarlijk, ik zou u veel moeite, prijkel en ongemak, die ik boven andre menschen geleden heb, vertellen, wanneer ik niet zoo treurig, en door den honger onverduldig waar, want daar niet onverbiddelijker als den buik is, die ook de bedroefden gene rust laat, vecht hun aan met onophoudelijke begeerte tot eten en drincken, waar van ik zelf een voorbeeld kan verstrekken; want hoe- [p. 122] wel ik heden bekommert en bedroeft ben, (zoo wanneer ’t u gelieft my spijs en dranck voor te zetten) zult my terstond vrolijk bevinden; en hoewel my veel ongeval bejegent is, zoo wilde ik, eenmaal in mijn vaderland gekomen zijnde, garen sterven. De Koning, en al den by zittenden Adel, prezen de vernuftige en wijze reden des gasts, stemden alle hem t’huiswaart te geleiden. Als zy gegeten, en van dranck, tot yders genoegen, verzien waren, gingen zy slapen. Ulysses, de Koning, nevens de Koninginne, bleven zitten, en na eenige reden zag Arete het kleet, met haar eigen handen gewerckt, aan den lyve Ulysses, kende het terstond, en sprak: O gast, eerst vraag ik u, wie ghy zijt? wie u dat kleet gegeven, en hoe ghy alhier over zee gekomen zijt? Ulysses antwoorde: O Koningin, ’t verhaal zou u verdrieten, en my de versche wonden des ongeluks weder openen; maar niet te min, ’k zal uwe vragen beantwoorden: een eiland is ’er, genaamt Ogigia, ver in zee gelegen, van de Goddin Calvpzo, dochter van Atlante (een schoone en kuize God- [p. 123] din, die mensch noch Goden in haar gezelschap ontfangt) bewoont, my alleen heeft zy, van Jupijn daar gevoert zijnde, ontfangen; want na dat die God, met zijnen blixem, mijn schip en medegezellen had vernietigt, heb ik my negen dagen, en zoo veel nachten, op een planck gehouden, gestadig in zee omdryvende, tot my, in de tiende nacht, de Goden aan ’t voornoemde eiland Ogigiam gevoert hebben, alwaar my die Goddin goedwillig opgenomen, vlytig onderhouden, en van harten bemint heeft; zy zoude my ook voor altijd onsterffelijk maken, zoo ik mijn vaderland wilde vergeten, en by haar te blyven beloofde, waar toe ik mijn zelfs nooit heb konnen brengen; ja in die zeven jaren, die ik by haar heb overgebragt, is niet een dag voorby gegaan, waar in ik mijn aangezicht en kleederen niet met tranen bevochtigde; ’t achtste jaar (na de verovering van Trojen) nu begonnen zijnde, heeft Jupiter zijn bode tot deze Goddin gezonden, met bevel, om my niet langer op te houden, waar door zy beweegt zijnde, my tot mijne t’huisvaart zelve vermaant, en [p. 124] met een wel toegerust schip, met goeden wint afgevaardigt, en zeer schoone kleederen verzien heeft: aan den achtienden dag heeft het gebergte van uw landstreeke zich heel flaau vertoont, waar door ik, verheugt zijnde, eenen moed vatte; hoewel Neptun my deze blijdschap haast benam, schikte een grooten storm, en ontroerde de zee zoodanig, dat het schip de grond zocht, en my swemmende in zee liet, waar de waterwellen my nu hier dan daar dreven, tot ik eindelijk, door de hulp der Goden, en met groote moeite, aan den oever quam, daar ik loof en bladen te zamen leide, en my daar op om te rusten, tot de Goden een diepen slaap verleenden, die my omtrent der zonnen opgang verliet, en in ’t ontwaken zag ik de dienaressen van u dochter in ’t gras omher loopen, met speelen en zingen bezig, onder dewelcke u kind, gelijk als de zonne onder alle sterren, uitstak; die ik, als de oudste, voornaamlijk heb aangeroepen, om in ’t bidden der jongste geen verlooren moeite te doen, uit oorzaak dat de jeugt onverstandig is; maar u dochter heeft zich genadig betoont, [p. 125] my broot, wijn en nootdruft gevende, my by ’t water afwasschen, en met welriekenden oly balzemen latende, gelijk ghy wel licht van haar zelve moogt gehoort hebben. Alcinous antwoorde: O gast, in een zaak heeft mijn dochter zich vergrepen, dat zy u niet datelijk met haar hier ten hoof gebragt heeft. U kind, herzeide Ulysses, moet dit tot lof gerekent worden, dat zy my gebood achter den wagen te gaan, ook zoude ik het meêrijden zelfs afgeslagen hebben, om u in geen quaat vermoeden te brengen, dat ik, als onbekent, met haar was te rug gekomen, want den mensch is genegen meer op ’t quaat als op ’t goet te dencken. De Koning antwoorde: ’t Is mijn gewoonte niet, en strydig tegen mijn natuur, dat ik licht tooren of argwaan opneme, maar wel alles, wat eenigzins behoorlijk is, in de beste vou te slaan, en zoo ’t God gehengt (en u wil zoo wel als de mijne is by my te blyven) zult ghy noch heden mijn dochters gemaal, en mijn zwager geheeten werden, en van huis en hof en alle nootdruft verzien zijn. Maar ’t is der Pheacenzers eigen- [p. 126] schap niet, iemand tegen zijnen wil op te houden, alwaar ’t ook een vriend der Goden, en daarom zoo u begeerte niet anders is als u vrou, kind, en vaderland weder te beschouwen, wil ik u daar toe met al miin vermogen helpen, en zal, terwijl gy van u vermoeitheid rust, vlytige waarnemers van ’t weder bestellen, die, zoo ’t stil is, u wekken, en in Euboeam brengen zullen, welck land ver van hier leid, zoo my gezeit is van die, die Radamant, zonder moeite, in een dag hebben derwaarts gevoert, zoo vaardig zijn onze schepen, en ervaren ons bootsvolck. Deze woorden vervrolijkten Ulysses, deden hem zijn handen opheffen en den hoogen Jupiter aldus aanroepen: O! hoogste vader, bevorder dat Alcinoi alles volbreng dat hy belooft heeft, op dat ik eenmaal, na zulcken lang afzijn, mijn vaderland weder zien mag. Wijl zy dus t’zamen spraken, heeft de dienares van Arete het bedde met alle Konincklijke pragt toebereit; de dienaars hielden brandende fakkels, en bragten Ulysses tot aan zijn rustplaats. Waar na zich een yder ook te rust gaf.

Continue
[p. 127]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het achtste Boek.

INHOUDT.

Daar word een gemeene verzameling gehouden, en beraadslaagt hoemen Ulysses zal t’huis vaardigen, en na de zelve ’t schip toegemaakt. Alcinoi beroept de beste burgeren ter maaltijd, betoont Ulysses groote eer, en na ’t eten werd alle tijdverdrijf en Konincklijke vreugt by der hand genomen. De Godlijke Poeet Demodokus zingt een lied van de vriendschap tusschen Mars en Venus, en een ander van ’t Trojaansche Paert: Ulysses word daar over treurig, en van den koning de oorzaak gevraagt.

ALs de schone lichtbrengende dageraad zig aan den Hemel vertoonde, begaven zich Alcinoi en den rampzaligen Ulysses uit den bedde, en na de haven, waar [p. 128] de gemeente bescheiden was, en gingen neven elckander, op een marmorsteenen banck, zitten. Midlerwijl is Minerva, onder d’aangenome gedaante eens Konincklijken dienaars, vlytig door de stad geloopen, yder dus aansprekende: Gy vorsten en besten des volcks, komt haastig, helpt beraadslagen hoe wy den eerwaardigen gast (die zoo lange op de zee omgesworven, en nu aan onzen Koning hulp verzogt heeft) weder in zijn vaderland voeren zullen. De Burgeren, door deze reden beweegt, zijn haastig na de haven geloopen, daar zy Ulysses aan de zyde huns Konings, verwondert over zijne gestalte, zagen zitten; want Minerva hem met een Godlijke gedaante begaaft had, zoo dat hy veel schoonder aan te zien, als in der daad was, en wat hy aanving, hem, tot overtreffing der andre, wel gelukte. De gemeente dus verzamelt zijnde, heeft de Koning dusdanige reden aangevangen: Getrouwe burgeren, hoort uws Konings meninge, dezen tegenwoordigen gast is op gisteren (van waar is my onbekent) hier aan onzen hof gekomen, roept ons alle om hulpe aan, en bid dat [p. 129] wy hem weder in zijn vaderland, met onze schepen, voeren: nu is ’t onze gewoonte (u niet onbekent) altijd geweest, dat wy nooit nootdruftigen, ons om hulp aanroepende, van ons zonder troost gezonden hebben, zoo dunckt my daarom redelijk deze zijn ellende te gemoed te komen; derhalven verkiest uit u tweeënvijftig d’aldersterckste mannen die in de stad zijn, dat zy een nieuw schip in ’t vlot brengen, en zich tot de reize toerusten: dit beveel ik den jongsten, en ghy ouden en voornaamsten vervoeg u ten hoof, en niemand verzuim om het morgenmaal met my te eten, en den gast te eeren: brengt my ook den Godlijken Poët en zinger Demodokus, dat hy ons zinge wat hem God in ’t gemoed stuurt: dus sprekende, ging hy, van den gantschen Adel en hare dienaren gevolgt, weder ten hoof: midlerwijl liep den bode tot den Poët Demodokus, en de tweeenvijftig jongelingen deden als hen bevolen was, voerden het schip in ’t diep, rechten den mast, spanden de zeilen, en maakten de riemen vaardig: ’t volck verzaamde ondertusschen voor den Konincklijken hof, [p. 130] met zulcken meenigte, dat den voorhof zelve als gepropt stond. Alcinoi schonck hen twalef schapen, veertien groote zwynen, en twee ossen, ’t geen zy namen, slachten ’t, en bereiden ’t tot eten; ondertusschen quam de bode, den Poët aan de hand leidende, weêr, zijnde van de Zanggoddinnen zonderling gelieft, en van hen veel goed en quaad mede gedeelt, want hebbende hem begaaft met de aangenaamste stem des werelds, met een doordringend vernuft en zonderlinge wijsheid, zoo hebben zy, om niet al te Godlijk te wezen, zijn gezicht met een eeuwige nacht verdonckert. Deze zanger zette Ponthone midden in den Konincklijken zaal, tusschen de gasten, nevens een pylaar, op een zilvere zetel, hing hem de harpe over ’t hooft, op dat die mogt na zijne handen staan, bragt ook een tafel, van alles verzien, voor hem. Als nu de gasten verzadigt waren, heeft de Goddin Kaliópe Demodokus ontsteken om de eer en geschiedenis der naamhaftige Helden met zulcken yver te zingen en pryzen, dat den lof tot in den Hemel gehoort wierd; want hy zong de oneenig- [p. 131] heid tusschen Ulysses en Achilles voorgevallen, hoe zy, met spijtbarende woorden, malkanders maaltyden ontçiert hebben, en Agamemnon zich over de waarzegging van den Pithonschen Apollo verheugt heeft: deze en diergelijke gedichten zong den vermaarden Poët, waar door een yder tor vreugt, maar Ulysses tot droefheid beweegt wierd, zoo dat hy ’t purpere kleed, op die tijd ’t zelve aan hebbende, voor zijne oogen hield, om zijn tranen te verbergen, en als Demodokus ophield, droogde hy zijne oogen af, en liet zijn schoone aangezicht weder zien; maar zoo dra den Poët weder aanving, weende Ulysses als te voren, ’t geen niemand vermerckte, alleen den Koning, zittende naast Ulysses, hoorde zijn brandende zuchten, en sprak tot den Pheacenzers: Hoort mijn lieve gasten, ons lichaam is nu met spijs en dranck verzadigt, gelijk ook het gemoed door ’t geluit der harpe verheugt, laat ons op de plaats gaan om alle ridderlijke speelen te oeffenen, op dat dezen gast, zoo hy weêr t’huis koomt, den zijnen mag zeggen, hoe wijd wy Pheacenzers in [p. 132] vechten en worstelen andere menschen overtreffen: dit zeggende, stond hy, van de gasten gevolgt zijnde, op; den zanger wierd van de dienaars mede na de plaatze geleid, en yder vervoegde zich de ridderspeelen aan te schouwen, om welcke te volvoeren, voornamelijk opstonden Acroneus, Ociolus, Elatreus, Nautes, Primneus, Aphylaus, Eretemus, Ponteus, Theon, Anabesmus, Amphialus, Proteus, daar toe Eurialus, den vertoorenden Oorlogsgod gelijkende, en Naubolides, naast den vroomen Laodamant, in schoonheid over alle Pheacenzers uitmuntende, en ten laatsten noch de drie zoonen van Alcinoi, Laodamas, Halius, en Clitonius; eenige der genoemde namen een wedloop aan, en alle binnen de lijn staande, vingen gelijkelijk, op ’t gegeven teken, de loopstrijd aan, yder zijn best doende om d’ander een voordeel af te zien, zoo dat een stofwolck achter hun opging, en onder andere munte Clitonius in raddigheid, en was tweemaal de langte van een muilezel voor uit, en eer aan ’t einde des loopbaans; anderen vingen den worstelstrijd aan, waar in Eurialus [p. 133] boven lag; in ’t springen was Elatreus meester, gelijk in ’t steenwerpen Amphialus; Laodamant was in ’t vechten de geschikste. Dus met ridderspeelen bezig zijnde, ving Laodamas dusdanige reden aan: Lieve gezellen, laat ons den gast opnemen, en zien of hy meê in ridderlijke oeffeningen is bezig geweest; zijn dikke heupe, sterke schinckels, en zenuwachtige armen, daar toe zijn hals en adelijke lidmaten, zijn uitbeelzels van een edel gemoed; maar hier tegen heeft hy zoo veel moeite en ongemak geleden, dat het niet te verwonderen is, dat hem zijn ongeluk krachteloos gemaakt heeft; want ik hou voorzeker dat een sterck man niets ongelukkigers mag overkomen, en dat zijn lijf en gemoed meer vermoeit en krachteloos maakt, als ’t gestadig en gevaarlijk omswerven op de ongenadige zee. Daar op sprak Eurialus: Mijn Laodamas, ghy zegt de waarheid, ga heen en spreekt hem aan. Laodamas trad over de plaats tot Ulysses, en sprak: O vader en gast, koom onder ons, laat zien of ghy ooit zoodanige kampen en ridderlijke oeffeningen geleert hebt, ’k en twijfel [p. 134] niet of ghy zijt van zulcks, nevens andre, wel onderregt, nademaal het een mans eer is, iets dappers met zijne handen of voeten verrigt te hebben: komt te voorschijn, verlaat u treuren en ’t verlangen na u vaderland, ’t geen ghy, zoo God wil, onlangs zult weder zien, want het schip, tot uwe t’huisvaart bestemt, is al te water, de bootsgezellen en alle nootdruft daar in gebragt. Ulysses antwoorde: O Laodamas, ’k geloof ghy met my spot, my tot speelen verzoekende, die al mijn vermaak in treuren schep, en daar ik ongelukkige, van droefheid afgemat, met demoediger herte uwe hulp verzoek. Daar op Eurialus, met verachting, zei: O gast, ik acht u voor geen byzonderen vechter, als ik eer veele gezien heb, maar wel voor een zeevarenden verspieder, die den roof nazoekt. Van zulcke woorden liep Ulysses den gal over, zag Eurialus toornig aan, zeggende: ghy spreekt als een redeloos mensch; waarlijk, God stort zijne gaven niet alle op eenen, maar deelt die meenigvuldig, na zijn Godlijken wille, uit; d’eene schoonheid, d’ander sterkte, den derden hoog [p. 135] verstant verleenende; ja ’t gebeurt meenigmaal, dat die van lichamelijke schoonheid misdeelt is, overvloed van verstant en welsprekentheid ontfangen heeft, en alzoo door godlijke de lichamelijke gaven te gemoed komt, daar door hy in zoodanigen aanzien geraakt, dat yder ’t oog op hem heeft, en als een aardsche God ontzien word, en hooren hem gaarne, laten zich willig, waar heen hy wil, door zijne reden voeren; en wederom, die van lichamelijke schoonheid een God van den Hemel schijnt, is dikmaal qualijk bespraakt, ja onmagtig om zijn voornemen wel te beleiden. Maar ghy, van God misdeelt in goddelijke gaven, hebt ook in schoonheid des lichaams niet over: ik ben van u verachtelijk toegesproken, en om mijn gestalte versmaat, en daar door zoo tot toorne ontsteken, dat ik u wederom de waarheid heb moeten zeggen, wie ghy zijt, en waar ik u voor houde: wat my aangaat, ik ben, gelijk ghy voorgeeft, in ’t stryden niet onervaren, maar voor een uitmunter van alle ridderlijke oeffeningen altijd vermaart geweest, zal zulcks ook tegens u staande hou- [p. 136] den, hoewel ghy in vollen fleur, en ik, door ongeluk, afgemat ben, want ik veel stryden, en geen een, maar verscheide schipbreuken heb doorgestaan; ’k zal my aan u beproeven, en onderzoeken wat ghy zijt, vermits ghy my met woorden getrotst hebt, want daar gaat een man niet meer ter harten, of verwekt zijn gemoed eer tot toorn, als zodanige trotze en overmoedige reden: zo sprekende, wierp Ulysses zijn kleed ter aarden, en bokkende, nam een steen op, in groote alle de ander geworpen steenen overtreffende, wierp die met kracht in de hoogte, zo datze met groot gerugt door de lugt voer, en in ’t nedervallen de aanschouwers verschrikte. Minerva de Goddin, en noothelpster van Ulyszes, trad onder de gestalte eens mans toe, leide het teeken, en sprak: Een blinden zou vermercken dat dit verder als de andren leid, zijt vrolijk, want niemand zal u heden overtreffen: dit waren de woorden van die Goddin. Ulysses, vernemende een zo gunstigen man t’hemwaarts, was vrolijk, en sprak tot de omstaanders: Ghy jonge Pheacenzers, werpt over ’t geleide teeken, als ’t iemand on- [p. 137] der u allen bereikt, zo zal ik ’t wijder leggen, en wijl ghy my tot toorn beweegt hebt, zo komt hier, wie ’t lust met my te worstelen, vechten of springen, ik zal, gelijk een man toekoomt, hem aannemen, Laodamas uitgezondert, vermits hy mijn waart en vriend, en het redeloos is zijn vriend ten kamp te roepen; daar en boven wie met zijnen huiswaart onder vreemde, en in andere landen krijgt, verderft zijn welvaren, dies zonder ik, als gezeit is, hem uit, de anderen, wie ’t lust, die komen; ’k heb meer by dappere mannen geweest, en kan wat anderen ooit leerden; met den stalen boog te schieten roep ik ook ymand uit, want voor Trojen heeft my niemand, als Philoctetes, overtroffen, en heden leeft geen mensch my gelijkende, maar de gestorven, die voor my in ’t schieten zijn beroemt geweest, als Herkules en Euritus (die met de Goden om strijd geschoten hebben) by die wil ik my niet gelijken. Ik neem aan een stang zo wijt te werpen als onder u iemand met de hand schieten kan; alleen zorg ik, ghy Pheacenzers zult my met loopen overtreffen, want my de beenen, [p. 138] van zo langen omzukling en swemmen, vry swaar zijn. Yder sweeg op deze reden, behalven Alcinoi, die dus ’t woord voerde: O gast, wy hebben u aangehoort, en vermaak geschept in ’t verhalen van u deugt en kragt, ’t is ook redelijk dat een verstandig man, by onbekende, zijne wetenschap te voorschijn brengt, want verborgen gaven blyven ongeëert, en was het deze edele jongelingen bekent geweest, niemand had zich onderwonden u ten kamp te roepen; maar verneemt mijne reden, daar meê ghy (zo God gehengt dat ghy ooit u vaderland weder ziet) u medeburgeren zult onze gaven bekent maken: stercke vechters zijn wy niet, maar munten uit in raddigheid, loopen en springen, onze meeste handeling bestaat in de zeevaart; van spijs verzaat zijnde, is danzen, swemmen, en pragtige verkleeding, onze zorg. Komt dan te voorschijn ghy jonge Pheacenzers, die meesters in ’t danzen zijt, laat u konst hier terstond blijken, op dat den gast, by den zijnen komende, mag verhalen hoe schoone danzers hy hier gezien heeft: zo sprak Alcinoi, en terwijl de beste [p. 139] danzers ’t oog door meenigen geswinden keer vermaakten, ging den hofdienaar om de opgehangen harpe te halen, op dat Demodokus de ooren geen minder vermaak, als de springers de oogen, mogte toevoegen, en stelde zich midden onder de edele en noch ongebaarde jongelingen, die zoo hoffelijk dansten, dat Ulysses stom stond van verwondering, zoo wel over de raddigheid harer voeten, als omswenckingen hunner lichamen. Ondertusschen Dimodo sloeg Demodokus de harp, en zong daar onder van de vriendschap tusschen Mars en Venus, vermits zy een weêrzin in haar man den kreupelen Vulkanus, en veel geschencken van den Oorlogsgod gekregen had, zo heeft zy hem eerst in haar kamer, en daar na in haar bed ontfangen, ’t geen den hinckenden van de Zon verwittigt wierd, die niet zuimde in zijne smits te gaan, en ’t ambeelt, hamers, en voort alle toebehooren, te bereiden, makende ’t alderkonstigste net dat ooit te voorschijn quam, denckende Mars daar meê te verstrikken; alles vaardig zijnde, vervoegde hy zich in de kamer, daar ’t boelbed stond, om- [p. 140] trok dat ringswijze boven en onder met ’t gemelde yzere gaatnet, niet anders gelijk den vogelvanger zijn net in ’t veld uitzet; de gaten waren zoo onzichtbaar dat het niet alleen der menschen, maar ook der Goden gezicht uitsloot: alles vaardig zijnde, veinsde zich Vulkanus, als of hy wilde in zijn geliefde landschap Lemnos reizen, ging ook derwaards, en d’ Oorlogsgod t’zijnen huize, Venus by de hand nemende, die hy dus toesprak: Komt hier mijn schoone Princes, laat ons te bedde gaan om by elckaar te rusten, u man is na Lemnos gereist, en nu al t’zee, en wy voor zijne overvalling zeker; Venus was niet onwillig; ging met hem te rust, ontfing hem in hare armen, tot zy ontsliepen. Naaulijks in slaap zijnde, viel ’t opgehangen net neder, en zy, ontwaakt zijnde, malkanderen noch hart (hoewel lieffelijk) omhelst hebbende, waren verwondert dat zy zich niet roeren noch verbergen konden, en merckten dat zy gevangen waren. Den kreupelen Vulkanus keerde haastig wederom, want de Zon was zijn verspieder, die hem ook de bootschap bragt, hoe de twee gelieven [p. 141] bestrikt en gevangen waren, en t’ zijnen huize gekomen zijnde, schreide hy luitkeels in den voorhof: O vader Jupiter, en ghy andre onsterffelijke Goden, koomt hier en zijt getuige van de schandelijke wercken, en hoe mijn vrou haar eer en trou vergeten, en den wreeden Mars mijn bed ontheiligt heeft, vermits hy gezont en wel gestelt, en ik swak op de beenen en hinckende ben, hoewel niet ik, maar mijne ouderen aan de gebreken schuldig zijn: ziet aan (ik bid u) hoe zy elckaar omhelzen, en mijn huis en slaapplaats onteeren. O! wee my ellendige, die zulcken hertenleed met mijne oogen moet aanschouwen; ’k hoop echter dat hun deze vreugd haast in droefheid, en hun kortswijl in ernst verkeeren zal; dan waarlijk, zy zullen zo lang by malkander gevangen blyven, tot my de vader voldaan, en huwelijksgoet tot mijn genoegen ter hand gestelt, vermits hy my voor een vroome een onkuische dochter gegeven heeft. Op dit geschrei verzamelden de Goden in ’t voorhof van Vulkanus huizing, daar quam Neptun, ginder Merkuur, en elders Apollo van daan; [p. 142] alleen de schaamachtige Goddinnen quamen niet te voorschijn: als zy nu alle verzamelt voor het bed stonden, en de twee gevangenen zoo bloot zagen leggen, begonden zy te lacchen, en tot elckander te spreken: zulck werck, zulck loon: ziet ghy niet hoe den lanckzamen den snellen, de kreupele den radden beloopen heeft? ik meen den hinckenden Vulkanus is Mars van deze reis snel genoeg geweest, hy is al in zijne gevangenis, ziet vast aan waar hy zig meê lossen zal: zo spraken zy onder malkander, en Apollo voer dus voort: O Merkuur, ghy zoone Jovis, en gever der rijkdommen, wilde ghy ook zoo niet garen by de schoone Venus leggen? ik wilde, anwoorde hy, dat my zulcks wedervoer, ’k zou niet alleen deze, maar driemaal swaarder banden willig lyden, al zoude ik maar een nagt by vrou Venus slapen; waar over al de Goden, uitgenomen Neptunus, in lacchen uitborsten, die zulcks voor geen kortswijl achte, en sprak: Ik bid u Vulkanus laat de twee gevangenen los, ik wil, nevens de andere Goden, haar borge blyven, en wat gy begeert garen toestaan. Daar [p. 143] op den Smit: O Neptunus, ghy zijt al te machtig tot mijn borge, ik zoude het u niet derven vorderen, zoo Mars by ongeluk zijn woord niet hield. ’k Wil zelver, herzeide den Zeegod, schuldig zijn, en wat ghy aan Mars verliest, zult ghy aan my te goed hebben. Vulkanus liet op deze woorden de twee gevangenen los, die zich toornig van daar begaven, Mars na Thracien, en Venus na Paphos, daar zy een çierlijken Tempel had; de Gratien ontfingen, wiesschen en zalfden haar met een Hemelsche oly, en bekleedenze met kostelijk gewaad: zoo zong den Godlijken zanger, en vermaakte de ooren zijner toehoorders. Na dezen gebood Alcinoi de twee beste balslagers, die in de gantsche verzameling waren, te voorschijn te komen, deze namen behendig den bal, (die Polybius gemaakt had) d’eene wierp hem zoo hoog in de lucht, dat het oog die niet kon navolgen, den ander deê eenen luchtigen sprong van de aarde, en ving, eer hy weder neêrquam, den bal. Na dit vermaak vingen zy het danzen weder aan, tot verwondering van een yder. Ulysses [p. 144] sprak tot den Koning: Te recht beroemt ghy u over de raddigheid van uwe jongelingen, want zy zijn waarlijk overtreffende, ja zoo, dat de verwondering daar door krachteloos gemaakt word. Alcinoi hoorde deze woorden met vreugde, en sprak: Ghy Pheacenzers, ik achte onzen gast voor een wijzen en bescheiden man, en waardig dat hy van ons in eeren gehouden werd, daarom ghy twalef voornaamste des volcks, gaat t’uwen huize, neemt yder een zuiver hembt, een rok, en een pont goud, brengt dat hier, om den eerwaardigen gast te begiftigen, ik wil de dertiende zijn, en Euriales (om dat hy den gast niet recht aangesproken, en tot tooren beweegt heeft,) zal hem niet alleen met woorden, maar met gaven te vreden stellen. Deze reden wierd van elck goet gevonden, nagekomen, en door de Konincklijke bode afgekondigt. Euriales gaf daar op den Koning deze antwoord: O alderdoorlugtigsten Koning der menschen, ik zal u gebod nakomen, en den gast, is ’t mooglijk, weder te vreden stellen; hem ook, boven ’t gezeide, vereeren met een swaart, [p. 145] en ’t gevest van zilver, bewaart in een yvoren scheede, welcke gifte ees itad zich niet derfde schamen: zoo sprekende, nam hy ’t swaart, reikte het Ulysses, en zei: God bewaar u, vader; heb ik iets onheus tegen u gesproken, daar af bid ik vergiffenisse, en neem, in teken van danckbaarheid, van my dit swaart, ’t welck ik u schenck, met wenzing, dat de Goden u een end’ van uwe droefheid, en een gelukkige t’huisvaart vergunnen, op dat ghy eenmaal u vrouw en kind weder met vreugde moogt aanschouwen. Waar op Ulysses dit antwoord paste: Euriale, ik wensch u alles goets, en de Goden geven u zo veel rijkdom, dat ghy deze gift nimmer gedencken, of daar van eenig berou moogt krygen: zo sprekende, hing hy ’t swaart aan zijnen hals. Midlerwijl wierden de geschencken gebragt, en van de dienaars des Konings in zijnen hof gedragen, en neven de moeder van Alcinoi nedergelegt. Den Koning op zijnen troon, en al de Oversten der gemeente om hem gezeten zijnde, sprak tot zijn vrou: Ga heen, haalt de beste koffer die in u geweld is, met een zuiver hembt en rok, en [p. 146] laat een ketel met water over ’t vuur hangen, op dat den gast, wanneer ’t warm geworden is, zich baden, en met den Pheacenzeren vrolijk mach ter tafel zitten, hare geschencken ontfangen, en den kondigen zanger vlytig aanhooren: ik wil hem ook eenen gouden beeker schencken, die hy tot mijner gedachtenis houden, en daar den God Jovis uit offeren zal. De Koningin Arete gebood midlerwijl hare dienaressen ’t water aan ’t vuur te zetten, en ’t reedschap tot baden te verzorgen, na welck gebod zy een dierbaren koffer uit haar slaapkamer liet te voorschijn brengen, daar hare, en der burgers geschencken in leggende; den drinckbeeker in de hand houdende, hief zy aan dus te spreken: Ghy vreemdeling, ontfang uit mijne hand dit drinckvat, daar meê de Koning u begiftigt, bewaart ’et wel, op dat niemand u die in uwe reize, wanneer ghy slaapr, afhandig maakt. Ulysses aanvaarde den beker met groote danckbaarheid, en, de woorden des Koningins waarnemende, hing die, met een vasten knoop, aan een stercken riem; waar op de dienaressen des [p. 147] Koningins warm water, om Ulysses de voeten te wasschen, in de kamer bragten, die, dit voetbad ziende, grootelijks verheugt wierd, want zijn lichaam, zedert ’t afscheiden van Calypzo, geen warm water geroert had; de maagden traden toe, wiesschen, zalfden, en bekleeden hem met schoon en zuiver gewaad: dit verricht zijnde, trad hy, als een God, uit de kamer, en Nauzika in ’t gemoet, die hem, met verwonderinge, dus aansprak: Welgekomen gast, God geve u alles wat u goed en lief is, en wanneer ghy in u vaderland gekomen zijt, zo gedenckt aan my, als die u by ’t leven behouden heeft. Daar op Ulysses antwoorde: O Nauzika, dochter des grooten Konings Alcinoi, de Goden helpen my zoo gewisselijk in mijn vaderland, als ’t zeker gaat dat ik u nimmer vergeten, en gestadig, als een onsterffelijke Goddin, mijn offerhande zal toebrengen, vermits ik mijn leven aan u verschuldigt ben. Na deze woorden zette zich Ulysses, neven den Koning, in een heerlijken zetel, en wierd van de dienaars spijs en dranck in overvloed, en met goede ordre, opgedischt: de hof- [p. 148] boode voerde den Poët Demodokus, na welcks gezang yder verlangde, aan de hand, en zette hem midden in de zaal aan een pylaar neder. Ulysses riep den hofboode, en zei: Snijd een stuk van ’t beste vleesch, en legt dat Demodokus, van mijnen’t wegen, te vooren; want hoewel ik ongelukkig en van kranck vermogen ben, zoo draag ik echter de Poëten een goed hart toe, en ook met reden; want zy, onder alle menschen op aarden, van God meest gelieft en begaaft zijn: de dienaar volbragt het bevel van Ulysses, sneed, en leide het Demodokus voor, die ’t danckbaar aannam. Yder tot zijn genoegen, van spijs en dranck, verzadigt zijnde, ving Ulysses aan tot den Poët te spreken: Demodokus, ik eer u boven andere menschen; want ghy zijt door de Zanggoddinnen of van Apollo zelfs onderwezen; vermits gy al de geschiedenissen der Grieken, en wat zy voor Trojen geleden hebben, zo meesterlijk en waar kond zingen, als of ghy zelver daar tegenwoordig had geweest; hebt ghy ’t van anderen gehoort, zo zingt ghy regt en wel: ik bid u vaar voort, en zing eens hoe ’t [p. 149] zich in ’t groote houten Paert heeft toegedragen, ’t welcke Epeus, met hulp van de Goddin Minerva, gemaakt, en Ulysses daar zelfs met gewapende mannen in geweest, en aan de hoogste plaats der burgt gevoert heeft, die by nacht met de zijne te voorschijn quam, Trojen overviel en verwoeste: deze geschiedenis zingt my, ik wil vlytig toehooren, en u zeggen, of gy recht of onrecht zingt, en hoe ’t zich heeft toegedragen. Demodokus, hier door aangeport, maakte dus zijn aanvang: O Apollo, en ghy Zanggoddinnen, doet my de genade dat ik de valsche vlugt der Grieken, en ’t afbranden hunner hutten, waarlijk mag zingen, ook hoe een deel van hun, nevens haren hooftman Ulysses, in ’t groote houte Paert verborgen, en op ’t hoogste der burgt gevoert wierden, ook hoe de Heeren der stad driederlei uitwyzingen over ’t Paert gegeven hebben, waar van de eerste was: men zou, met spietzen, daar door loopen; d’andere, dat men ’t van den burg zou afstooten; de darde, dat men ’t tot een eeuwige gedachtenis, en offer van Minerva, zoude laten staan. Welcke meening nagekomen [p. 150] wierd, tot verderffenis der stad en ’t gantsche land van Trojen; want het was eenmaal in den raad der Goden besloten, dat de grootste en wereldrijkste stad, door een houten Paert, zoude overwonnen worden: daar na zong hy d’uittocht der gewapende uit hare schuilplaats, en hoe zy zich, d’eene hier, d’andre daar, langs alle straten vervoegt hebben, en hoe den oorlogsheld Ulysses, Mars gelijkende, het huis van Deifebus bestormt en overwonnen heeft: deze en diergelijke dingen hoorde Ulyszes zingen, wierd daar door in zijn gemoed treurig, en overgoot zijn aangezicht met zilte tranen, [gelijk een eerbare vrouw haar gemaal beweent, die, tot bescherming zijnes vaderlands, vrouw en kindren, uittrekt, en onder de wallen, voor de oogen zijner medeburgeren, nedergehouwen word, en zijn vrou, komende om den zieltogenden te troosten, en de vyanden tot meêly te bewegen, geslagen, en eindlijk gevangen weg gevoert word: zoo hertelijk schreide Ulysses,] ’t welck van niemand, als Alcinoi, die nevens hem zat, en zijn diepe zuchten hoorde, gemerckt wierd, die dus aan- [p. 151] ving te spreken: Ghy Pheacenzers, laat Demodokus terstond van zingen ophouden, want de geschiedenisse, daar van hy zingt, zijn yder man niet aangenaam, want zedert hy begon, heeft den gast d’eene zugt over d’andre gestort; daarom willen wy iets anders aanvangen, dat niet alleen ons, maar ook den vreemdeling vreugde geeft, nademaal wy tot zijn vermaak verzamelt zijn, en het behoorlijk is dat een yder, daar eenigzins redelijke kennis by is, een vreemd en deugdzaam man behoort als zijn eigen broeder te eeren. En ghy, mijn gast, u bid ik, wilt my de waarheid, van al dat ik u vrage, zeggen, en eerstlijk hoe u naam is, daar meê gy van u vader, moeder, en medeburgers genoemt zijt? want nooit mensch op aarden, zoo vroom of boos gebooren, die geen naam gehad heeft; en dan van wat volck en stad ghy zijt, op dat mijne schepen u derwaarts voeren, want wy zetten, als andre, geen regeerders op onze schepen, vermits zy ’t verstant hebben, diens wil, die zy voeren, na te komen, weten alle gelegentheden en landstreeken; maar boven dit kan hun geen onweêr schaden, en zijn [p. 152] zeker voor allen schipbreuk. Den Zeegod Neptunus haat ons, om dat wy de ongelukkigen, zonder gevaar of nadeel, t’huis voeren; en gelijk ik, op een tijd, van mijn vader Nauzitho heb horen verhalen, zo heeft Neptunus voorgenomen een geweldig schip, van een reize t’huis komende, te verderven, en in een groote steenrots te veranderen; maar of ’t geschieden zal, staat in de macht der Goden. En boven dit ontdekt my hoe lang op de zee, en tot wat wilde volcken ghy gevaren hebt, wat hun gewoonte en aard is: en ten laatsten, waarom ghy weent, wanneer ghy van de vermaarde stad Trojen hoort zingen, die door toelating der Goden verdorven is? hebt ghy iemand voor Trojen (u in ’t bloed bestaande) verlooren, of iets dat u zo waardig als een broeder is?

Continue
[p. 153]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het negende Boek.

INHOUDT.

In dit boek begint Ulysses zijn wedervaren te vertellen. Verhaling zijnes strijds met de Cikoners, en hoe hy namaals tot den volcke Lathophagos quam, en daar na in ’t landschap der Reuzen, daar hy Polifemus hunnen Oversten (een zoone Neptuni’) bedriegt, en berooft van zijn eenige oog, tot wraak van zijn zes gegeten gezellen.

DEn welspreekenden Ulysses heeft aldus geantwoord: Doorluchtigen Koning der volckeren, denckt niet dat ik daarom treurig ben; want over al is het gezang der Poëten aangenaam, en deze voornaamlijck, die meer een Hemelsche, als menschelijke schijnt te wezen: daar en boven is ’er mijns oordeels niet wenschelijker op [p. 154] aarden, als zo een gemeen vreugdefeest en gasterye te houden, en in en voor de huizen zo vriendelijk neven elckandren te zitten, ’t lichaam met spijs en dranck, ’t gehoor met zo zoet een stem, omtrent zo heerlijke stoffe bezich, te verzadigen; en ik beken, dat my geen omgaande beker zo aangenaam, als ’t geluit van Demodokus harpe is: maar ’t schijnt ghy lust hebt mijne droevige ontmoeting te weten, welcks herdencken my ’t gemoed bekommert, en de smart vernieuwt. Echter wil ik u op d’eerste, tweede, en laatste vrage voldoen, en u laten hooren de ongelukken daar my de Goden meê geplaagt hebben. Weet dan dat mijn name (op dat ghy, zo ik ooit weder in mijn vaderland mag komen, moogt weten wie ghy geherbergt en uwe vriendschap bewezen hebt) is Ulysses, een zone Laërtus, door mijn list en voorzichtigheid by yder een vermaart, en tot in den Hemel bekent; mijn vaderland is Ithaka, tegen den middag, na by den berg Neritus gelege, heeft rondom zich veel eilanden, als: Dulichium, Samos, ’t geweldig eiland Zachyntus; [p. 155] ’t is een klein, ruw, hart, maar tot de kindertugt een goed en gezont eiland, ’t geen ik boven alle eilanden, die ik ooit heb, of hoop te zien, bemin; ja zo, dat noch de ophouding van Circe met haar tooverdranck, noch de schoone Goddin Calypso door vriendlijke onthaling, woorden, of vorderlijke beloften, my hebben konnen bewegen mijn vaderland te vergeten, uit oorzaak, dat yder de liefde zijns vaderlands (voornamelijk die ver van ’t zelve omswerft) is aangebooren. Voorts wil ik u mijn wedervaren, moeite en ongeluk, my van de Goden toegeschikt, verhalen; en eerst, hoe zy my van Ilia, tot den volcke Cikoners, gevoert hebben, welkers stad, Ismaru genaamt, ik verovert, geplundert, veel vrouvolck daar in gevonden, en onder mijne gezellen uitgedeelt heb, en hun vermaant om spoedig daar mede te vluchten: zy, mijn getrouwen raad verachtende, zijn in ’t uiterste gevaar, van goed en leven te verliezen, geraakt; want zy, het vette schaapsvleesch en den zoeten wijn te veel beminnende, hebben zich van beids overladen; die van de Ciko- [p. 166] ners (die te zamen rottede, en hunne naburen tot hulp opgemaakt hadden) vermerckt zijnde, moedigde hun, zoo te paerd als te voet, in getal ons overtreffende [gelijk in de zoete voortijd de boomen meer als anders met bloeizel verzien zijn] ons te overvallen, en tot de wapenen te dringen; waar van wederzijden mannelijk gestreden wierd, en behielden wy, hoewel minder in getal, de overhand, tot na den middag: maar wanneer de zon dreigde te vertrekken, vielen de Cikoners weder aan, overwonnen, en dreven ons, met groote verhaasting, t’scheep, uit yder zes man achterlatende, en beswaarlijk raakte mijn andere volck daar van; eendeels vrolijk, dat wy ’t gevaar ontkomen, anderdeels droevig dat zo strijdbare mannen achter gebleven waren, die wy, yder driemaal overluid schreiende, by hunne namen riepen.
    Na dezen, gaf ons den God Jupiter den wind van den opganck der zonnen, met zo grooten ongestuimigen onweêr, dat de zee, aarde, en lucht, onder een gemengt, en den helderen dag, in de donckre nacht, verandert scheen; waar door de [p. 157] stuurluiden hun streek verlooren; en wanneer ’t schip zich met de zyde tegen ’t water neigde, zijn de zeilen op drie of vier plaatzen van een gescheurt, zoo dat onze moed gantsch verdween, dog sloegen, byna wanhopende, de handen aan de riemen, en geraakten eindelijk noch te land; daar wy twee dagen, en zoo veel nagten, met grote droefheid bleven leggen; aan den darden dag lieten wy den mast opzetten, en de zeilen aan de ree uitspannende, voeren met een gelukkigen wind na ’t vaderland: ’t geen ik datmaal, met goed en gezont weer, zou bekomen hebben, zo my niet de fortuin, en ongunstigen wind, van middernacht blazende, neven den berg Malea gedreven hadde, daar ik negen dagen, met niet minder moeite als gevaar, op het visrijke meir moest omswerven, en eerst op den tienden dag aan ’t landschap Lothophago geland ben. [welck volck, gelijk ’t onvernuftige vee, ’t kruit en gras op de velden afweid.] Voet te land gezet, en mijn volck om versch water te halen uitgezonden, en nevens het schip onze avondmaaltijd gehouden hebbende, en van alles verzadigt [p. 158] zijnde, verkoos ik twee uit den gantschen hoop, en tot hun noch een derde man, met bevel, om te onderzoeken wat voor volck in die landstreeke woonde; deze vervoegden zich behendig onder de Lothophagers, van hun niet beschadigt, als alleen ’t kruit Lotum te eten gegeven wordende, ’t geen van zoo zoet een smaak is, dat hy, die ’t geproeft heeft, niet meer tracht weder te komen, of antwoord te brengen, maar blyven daar, vaderland, vrou, kinderen, en alles vergetende. Maar zo haast ik zulcks vermerckte, voegde ik my derwaarts, voerde hun met macht, en tegen haren wille, weder t’scheep, d’anderen beveelende, weder weg te schepen, op dat zy ook niet van ’t kruit Lotum proefden, en alle de t’huisvaart vergaten; mijn volck gehoorzaamde my, gingen scheep, d’een na d’ander op de roeibancken zittende, voeren met volle zeilen daar van, en quamen, na veel bekommering, in de landstreeke der wreede en onmeedogende mensvreetende Reuzen, genaamt Cykloppen, op bergen en in speloncken woonende, daar yders wil recht en billig is, hun vrouwen aan andere [p. 159] overdoende, en voeden de kinderen in ’t gemeen, zaajen noch planten niet, hebben echter geen gebrek van voeder, want het eiland is zo vruchtbaar, en zo vet het aardrijk, dat het alles overvloedig voortbrengt, en de boomen bloeizel en vruchten in meenigte dragen; de koorenären neigen zich in den snytijd, door vrugt overladen, ter aarden, den wijngaard is nimmer van bolle druiven leedig: niet ver van hier is een wilt en onbewoont eiland gelegen, vol wilde ganzen, uit oorzaak dat niemand die vangt, of zonder schip daar aan komen kan, en de Cykloppen geen schepen, noch kennis daar van hebben (boven dat is haar land zo vrugtbaar van wildbraad, dat zy geen andere landen behoeven op te zoeken) ook is ’t verzien van een haven, door de hoogomstaande boomen zoo stil en veilig, dat het vast maken der schepen onnodig is; dicht hier aan ontspringt een klare fontein, uit het hoogste der rots. Tot deze haven by nacht (mijns gevoelens van God geleid zijnde) komende, zagen wy geen eiland, want de lucht en maan was met donckere wolcken betrok- [p. 160] ken, echter zoo wonden wy de zeilen om de ree, begaven ons te land, en sliepen tot den blozenden morgenstond de Hemel ophelderde, den dag aanvoerde, en wy ’t eiland voor ons zagen; doorwandelden, en beschouden ’t met verwonderinge. De dochteren Jovis, Goddinnen der gebergten, dreven ons ’t wild te gemoed, op dat den honger van my en mijne gezellen mogt verzaad worden: wy zuimden niet, haalden onze handbogen uit de schepen, en schoten, met toelating der Goden, zo veel dat ik aan yder schip (welck getal toen twalef uitbracht) negen ganzen, en voor het mijne tien uitdeelde. Zo haast zich de zon ten ondergang neigde, en het nu etens tijd was, zaten wy neder, bereiden de spijze en den rooden wijn, die wy noch genoeg, en uit de veroverde stad Cikonum met ons gevoert hadden. Na de maaltijd gingen wy de wooninge der Cykloppen zo na, dat wy haren rook zagen opgaan, en ’t bleten der Schapen hooren konden, alwaar wy, vermits ons de nacht overviel, voor die tijd ruste, totdat den blonden morgenstond ons opwekte, ik de vergadering beriep, [p. 161]en tot haar dusdanige woorden gebruikte: Lieve gezellen, blijft hier by malkanderen tot mijne wederkomst, want ik van voornemen ben met mijn schip en gezellen uit te varen, om den aard van dit eiland en der zelver inwoonderen te onderzoeken, oft wilde overdadige, of vrome en godvruchtige lieden zijn: dit zeggende, trad ik, met mijne gezellen, t’scheep, ontwonden de zeilen, en voeren daar van: niet ver gevaren hebbende, zagen wy, in een in ham des meirs, een grooten berg, met een nare ingaande holte, en met laurierboomen dicht bewossen, om welcke een meenigte vee weiden ging; (op den top een oud slot of kasteel, met eike boomen omschaduwt, hebbende) niet wijd van daar vernamen wy den veeharder, zoo groot en onbehouwen, dat ik nooit zijns gelijken gezien hebbe, overtreffende alle menschelijke gestalte, en geleek in de langte een hoogen berg: hier beval ik mijne reisgezellen ’t schip te bewaren; twalef van de sterckste, en een flessche met zoeten swarten wijn, welcke my Maro, een zone Emanthis, en Priester van Apollo, in Ismaro wonende, (nevens [p. 162] zeven ponden gout, en een zilveren beker) geschoncken hadde, [welken wijn voor alle ’t gezin, uitgenomen zijn vrou en spijsbewaarster, verborgen, en van zo groten kragt was, dat Maro, wanneer hy die dronck, wel twintig deelen water daar onder mengde, en van zo zoeten smaak, dat niemand zich van die te drincken kon onthouden] met ons genomen hebbende, begaf ik my tot een gevaarlijke zake, namelijk, om Polifemus te bezoeken en aan te spreken, en zijn met dit voornemen in de wooninge, wijl hy noch buiten ’t vee hoede, gegaan, hebben alle dingen met verwondering beschouwt; de deuren des ingangs waren zo groot, dat, als men die op of toe deê, den gantschen berg zig beweegde; alle vaten waren van botter, gelijk de borden van kaas verzien, en de stallen vol Schapen, hebbende de oudste, jonger, en jongste, hun plaats elck byzonder, en zo schoon en zuiver (vermits ’t zijn gewoonte was ’s avonds alles af te wasschen) dat het een wonder scheen: mijn gezellen, alles zo vol ziende, waren van meeninge dat men alles roven, en met het zelve [p. 163] weder tscheep keeren moest; maar ik keerde my niet aan hare woorden, bleef by mijn voornemen, van den Cyklop te kennen, hoe wel dat ik konde afmeten, weinig vergenoegen in zijn tegenwoordigheid t’ ontfangen. Dus van voornemen zijnde zaten wy neder, maakten een groot vuur, en aten van den vetten kaas, wachtende tot den Reuze van de weide t’huiswaart quam; die, komende, op zijne schouderen een ongelooffelijke last van dorre boomen, om zijn avondmaal meê te bereiden, droeg; dit wierp hy met zulcken geweld in de speloncke, dat alles zich ontzette, en wy na een verholen schuilplaats zochten: (wijl Polifemus zijn vette Melckschapen in de beste, en de Bokken in een slechter stal dreef,) na dit nam hy een grote steen, een ganschen berg gelijkende, die achtëntachtig paerden niet konden bewegen, veel min weg voeren, en leide die in den ingang zijner wooninge, op dat daar niemand in of uit kost: nedergezeten zijnde, en de Schapen gemolcken hebbende, dreef elck weder aan zijn gestelde plaatze, hield de halve melck tot kazen, en ’t overige tot [p. 164] zijne spijze: dit, met alle zijn huiswerck, volbragt en vuur ontsteken hebbende, wierd hy ons gewaar, en sprak: Wat zijt ghy voor vreemde gasten? van waar koomt ghy? uit wat oorzaak stelt ghy u lijf en leven in de genade der ongenadige zee? doet ghy ’t om u noodzakelijkheid als kooplui, of als roovers tot nadeel van andere menschen? zo sprak hy: wy verschrikten, en mijne gezellen verlooren alle moed, ik alleen heb hem geantwoord: Wy zijn Grieken, die voor Trojen, onder ’t bevel der wijd- en ten hemel beroemden Vorst Agamemnon gelegen hebben, en in onze t’huisvaart van de ongunstige winden aan dezen oever gedreven zijn; wy vallen u deemoedig te voet, en bidden dat ghy ons u hulpe gelieft mede te deelen, op dat wy uwe goedheid aan yder bekent maken, en den hogen Jupiter, (die ghy behoort te ontzien) u beloon, want hy een herbergzamen God, en een geleider der vreemden, die hem aanroepen, is. Waar op Polifemus antwoorde: O gast, ghy zijt een herssenloos mensch, of onze gewoonte onkundig, vermits ghy my beveelt den Hemelwoonder te [p. 165] vreezen, en zijnen tooren en ongenade te vermijden; wy Cykloppen vreezen Jovis noch eenige andere Goden, ook stercker als zy allen zijnde, en zo ’t my tegenwoordig in den zin quam, ’k zou u noch uw’ gezellen, uit vreeze der Goden, niet verschoonen: maar zegt my, waar hebt ghy u schip, ver of na by, laten leggen, dat wil ik weten? zo vraagde hy, my verzoekende: ik, als listig, verstond met wat valsheid hy omging, en gaf, uit die oorzaak, meê een listig en leugenachtig antwoord, zeggende: Den machtigen Zeegod heeft mijn schip op een onder water leggende klip doen stoten, en aan veel stukken gebroken, zo dat ’et alles op het water omdreef; ik, met mijn byhebbende makkers, ben ’t naauwelijks ontkomen, en hier aan uwen oever geswommen: zo sprak ik, terwijl den Reuze ons een schrikkelijk gezicht gaf, en zonder lang bedencken zijnen arm uitstak, en viel, als een verhongerden leeu, in mijn gezellen, greep twee uit den hoop, hun by de beenen, als twee kleine honden, vattende, en met den kop tegen de grond smytende, dat het brein omher, en ’t [p. 166] bloed hem in ’t aangezicht spatte: daar na brak hy ’t eene gelid na het ander af, en bereiden ’t na het hem geviel, tot hy ten laatsten alles, gelijk een roofzieken leeu, met huit en hair, verslonden had, zo dat noch ingewand noch been overbleef. Wy, deze grouzame daad ziende, vielen in een doodlijke vrees, hieven onze handen en gedachten ten Hemel, en riepen de Goden om hulp en redding aan. Het bergmonster, zijn grondelooze buik met menschenvleesch gevult hebbende, heeft een groten kruik met melck daar op gedroncken, en zich onder de Schapen nedergeleid; terwijl hy sliep, deed’ ik geen oog toe, mijn gedachten heen en weêr wendende, op wat voor een wijs dat ik dien overlast der aarde van ’t leven beroven zou, of ik hem met het zwaart, dat aan mijn zyde hing, de borst, daar de lever leid, zou opsnyden, of zijne handen binden; maar weder dacht ik, wat het ons helpen konde, zo ons dezen gevaarlijken aanslag al gelukte, vermits wy, in de speloncke besloten, met hem sterven moesten, om dat men den grooten steen niet van de deur wentelen of bewegen [p. 167] konde: in deze gedachten (ik den rooden morgenstond verwagtende) ontwaakte den Reuze, en stond, zo haast den dag aanbrak, op, molck zijne Schapen, en maakte een groot vuur: doen hy al zijn huiswerck verricht had, nam hy weder twee van mijne gezellen, sloeg haar, als de voorgaande, tegen de aarde, en atze voor een ontbyten; daar na liet hy de Schapen uit, smeet den groten steen van, en weder voor de deur (met gants gene moeite) dreef alzoo zijne Schapen weidewaarts. Ik, met mijne gezellen, dus gevangen zijnde, was vol sware gedachten, en riep tot de Goddin der wijsheid, dat zy my met kloeke vonden en krachten begaven wilde, hoe dat ik den Reuze zoude aangrypen; nu geviel, onder alle aanslagen, my deze den beste: Polifemus hadde een groenen eikenboom tot zijnen staf afgehouwen, van langte en dikte een mast op een galei gelijkende, en by ’t melckvat, op dat hy dor zoude worden, nedergesmeten, hier af sneed ik een stuk, een vadem lang, en gaf het mijne gezellen, om aan ’t end scherp en spits te maken, die ’t ook vaardig deden, en om te [p. 168] harder te zijn by ’t vuur zengden: daar na verbergde ik den paal, en liet het lot werpen, welcke van mijn gezellen den aanslag met my wagen, en den groten Reuze zijn eenig oog uitsteken zouden; en ’t lot viel op vier, die ’k niet beter hadde konnen verkiezen of wenschen, en ik was de vijfde tot hun. Den Reuze quam van de weide laat t’huis, en dreef alle zijn Schapen (als of God het zo schikte) in de speloncke, en liet niet een in den uitersten stal, gelijk zijne gewoonte was; zat, doen hy den grooten steen weder toegewentelt hadde, neder, om zijne Schapen en Geiten te melken; na ’t volbrengen twee van mijne gezellen, volgens gewoonte, gegeten hebbende, stond ik voor hem, met een beeker vol van den stercken swarten wijn, en sprak: Wel aan Polifemus, ghy hebt tegenwoordig u met zoet menschenvleesch verzadigt, doet daar op een zoeten dronck, zoo zult ghy vernemen wat wijn wy met ons gevoert, en voor u bewaart hebben; maar met bede, dat ghy u over mijn wilt erbarmen, en levend van u gaan laten, want zo ghy alle u gasten zo woud’ ontfangen, wie zoude u ten [p. 169] laatsten bezoeken, of zich op u vertrouwen? Zo sprak ik, gaf hem den beker, die hy uitdronck, en van den zoeten wijn zoo vrolijk wierd, dat hy plat neder viel, handen en voeten van hem stak: Kort hier na recht hy hem weder op, en sprak: geeft rny noch een dronck, en zegt uwen naam, zo wil ik u weder een vriendschap doen, die u aangenaam en nut zijn zal; want hoewel wy goeden wijngewas in ons eiland hebben, zo moet ik bekennen dat dezen, als een Hemelschen dranck, var beter is: zoo sprak hy. Ik reikte hem noch tot tweemaal den beeker vol wijn, die hy gulzig indronck, en van de kracht zo bevangen wierd, dat hy na by buiten kennis was. Midlerwijl vleide ik den Reus, en sprak: O Cyklop, ghy begeert mijnen edelen naam te weten, ’k wil u de waarheid niet verbergen, op dat ik u geschenck, dat ghy my belooft hebt, mag waardig zijn; mijn naam is Niemand, zoo van mijn vader en moeder genaamt. Daar op antwoorde hy: Ik wil Niemand, onder zijn gezellen, de laatste eten, dat hebt ghy voor mijn gifte: zo sprekende, is hy op den rug weêr neder ge- [p. 170] vallen, en in slaap geraakt, handen en voeten van mijne gezellen (die hy te vooren gegeten had, met den gedroncken wijn) weder uitgebraakt; toen was het tijd om my met mijne reisbroeders van den Reus te wreeken; ik bragt den gesneden paal te voorschijn, die met de punt in de heete assche leggende, en vermaande mijn gezellen, dat zy niet vertzaagden, maar my moedig de hand bieden zouden: den paal wel heet, en by na gloeyend zijnde, nam ik hem met my, maar mijne gezellen, van God met een ongemeene moedigheid beschoncken, grepen die uit mijne handen, en ylden daar meê na den Reuze toe, en staken het spits midden in zijn grote oog; ik stond op een blok, en draaide den ingesteeken paal vast heen en weêr, (gelijk een scheepmaker zijn avegaar met geweld omrukt,) tot dat het bloed met kragt langs zijne wangen rolde, en d’oogappel begon te branden, en d’aderen snerckten, (gelijk het gloeyend yzer in kout water gesteken;) daar op ontwaakte den Reus, en stak een verschrikkelijke klok op, dat ons alle na een donckere en onbezochte schuilplaats deê [p. 171] vlieden. De paal uit zijn oog getrokken hebbende, schreeude hy andermaal, en riep, met een heesche stem, de bygelegen Cykloppen te hulp, die toeliepen, en hem dus aanspraken: Ghy onzaligen Polifemus, wat beweegt u dus by nacht te schreyen, en ons in de zoete en stille rust te storen? wat bekommering overvalt u? is daar iemand die u vee wegdrijft, of voorneemt u met list of geweld te vermoorden? Polifemus antwoorde: Niemand is by my, en Niemand wil my met list vermoorden. Wel, zeiden de anderen, nademaal dat Niemand by u is, en u Niemand geweld of leed doet; maar ghy van de Goden bezocht word (wiens kragt men niet kan wederstaan) zo konnen wy u niet helpen, noch eenigen raad geven, dan alleen, dat ghy u vader Neptuin, met belofte, aanroept, van welcke u, zonder twijffel, hulp zal toegezonden worden, zo ver ghy te helpen zijt: na deze woorden gingen zy weg. Ik lachte heimelijk in mijn hart, dat mijn versierde naam en aanleg Polifemus alzoo bedrogen had. Den geblinden Cyklops taste terwijl omher na den steen, en die noch vin- [p. 172] dende, rukteze met geweld weg, ging midden in den ingang, met uitgestrekte handen, staan, op dat hy ons, zo wy met de Schapen wilden uitgaan, mocht betrapen; en hield ons zo benaaut. Midlerwijl bedacht ik een list, om my en mijne spitsbroeders van den dood te bevryden, en nam alle mijne wijsheid te hulp, want het koste ons leven, en de noot en angst was voor ogen: na veel en lange overlegging, maakte ik mijnen aanslag alzoo: daar stonden veel schoone groote Schapen, met swarte wolle bedekt, waar uit ik d’aldersterckste en ruigsten nam, drie en drie aan malkanderen, en onder de middelste een man bindende, zoo dat de middelste de last, met hulp der uitersten, droeg; onder deze was ’er een Schaap, alle anderen in grote, schoonte, en ruigte overtreffende, dat vatte ik op den rug, kroop dicht in malkander, en verbergde my (op ’t best dat ik konde) onder zijnen buik, mijn bloot swaart in de hand houdende, en waren alzo den morgenstond met verlangen verwachtende. Zo haast den dag begon te blikken zette Polifemus zich, zo kranck en onmoedig [p. 173] als hy was, in ’t midden van de deur, joeg alle de Schapen ter weide, en streek yder, in ’t uitgaan,over den rug, geen gedachten hebbende dat wy ons onder den buik der Schapen verborgen hadden: den Hamel, waar ik onder verborgen lag, was de alderlaatste in ’t uitgaan, dezen greep Polifemus, zeggende: Ghy tragen Ram, hoe koomt het dat ghy heden de laatste ter weide gaat, die altijd d’eerste plag te zijn, zo aan ’t water als in den stal? ik geloove ghy treurt om ’t ooge van uwen Heere, ’t geen my den listigen Niemand (met zijne medehelpers) in den slaap uitgesteken heeft; maar ik hoop dat hy my niet ontgaan zal, en zoo ’t uwe meening ook is, zoo word heden spraakzaam, en zegt, waar hy hem uit vrees verborgen heeft? of God wilde dat ik hem d’eerste den kop tegen een harde rotze gekneust had, zo was my dit ongeval niet overgekomen: zo sprekende, liet hy den Ram, daar ik onder verborgen lag, uitgaan; ik ontsloeg my terstond van mijnen drager, en daar na mijn gezellen. De grootste en vetste Schapen dreven wy, met meenigte, na onze schepen, [p. 174] daar wy onverlet quamen: de geene die met my de oogschijnelijke dood ontkomen, en nu buiten gevaar waren, vertelden zulcks hunne medegezellen, die daar door tot weenen beweegt wierden: als ik zulcks vermerckte, beval ik, dat zy stilswygen, de vette Schapen t’scheep nemen zouden, en weg vluchten, ’t geen zy, zonder verzuim, volbrachten, en hielpen de schepen in ’t diep, en onder zeil. Toen wy nu zo var van strant waren als een mensch beroepen konde, begon ik Polifemus dus te bespotten: O trouwelooze en ongenadigen Reus, meende ghy zo wrakeloos mijne gezellen te eten? neen, u moordlust heb ik betaalt, en u, met de hulp der Goden, over uwe herberging voldaan, die u noch meerder straffe toezeggen. Door deze woorden wierd Polifemus toornig, viel met bei zijn handen op de rots, en scheurde, met geweld, de spits daar af, wierp op ’t geluit aan, en zoo dicht by mijn schip, dat het naau mis was: van deze ysselijke worp deê zich de zee zoo wijd van een, dat men byna tot op den grond zien konde; ik greep een lange stang, en keerde den [p. 175] steen daar meê van ’t schip af, en belaste de bootsgezellen, dat zy uit al haar kragt roeyen zouden; die my terstond gehoorzaamden, en moedig aan de riemen vielen. Omtrent eens zo wijd als voorheen van ’t land zijnde, ontruste ik den Reuze wederom met mijn toeroeping; waar in ik zoude volhart hebben, ’t en waar mijn gezellen my op deze manier hadden toegesproken: Wat vermaak is ’t u dien woesten en onbetoomden man tot tooren te verwekken? die alreê de spitze des bergs, als een pijl, na ons geworpen, en naby alle verdorven heeft; hoort hy u andermaal, zo zal hy den gantschen berg omtrekken, en op onze halzen werpen. Niet te min riep ik hem deze woorden noch toe: Ghy Cyklops, byaldien dat u iemand vraagt: hoe ghy u oog verlooren hebt? zo zegt dan: Ulysses, een zone Laërtus, en Heere van Ithaka, heeft my daar van berooft. Toen den Reuze zulcks hoorde, wierd hy t’eenemaal tot tooren beweegt, schreeuwde afgrijsselijk, en sprak: O ramp! heden is die oude Profecy vervult; wy hebben voor lange een ouden Waarzegger, genaamt Telemus, on- [p. 176] der ons gehad, die heeft my veel toekomende dingen, en onder anderen voorzeid: dat ik, in Ulysses t’huisvaart, mijn eenig oog verliezen zoude; zedert heb ik de komste eens machtigen stercken mans, met vreeze, verwacht; maar ’t smart my noch op ’t meeste dat een klein, swak, en krachteloos man my door den wijn verwonnen, en van ’t aangename licht berooft heeft: maar ghy Ulysses, gelooft my, keert weêr hier, ’k wil u niet alleen alles, wat ghy my gedaan hebt, vergeven, maar daar en boven ook eerlijk beschencken, en by mijn vader hulp tot uwe t’huisvaart verzoeken, want hy alleen (als een machtig God) en niemand anders, kan u by d’uwe in u vaderland voeren. O Polifemus, antwoorde ik, my roud’ dat ik u ’t leven niet nevens ’t oog benomen heb, en of God wilde dat ik u zo gewis in den afgrond der helle vermocht te stoten, als ik wel zeker ben dat u vader niet machtig is om u het oog t’eeniger tijd weêr te verleenen: dat vertoornde hem noch meer, deê hem de handen ten Hemel heffen, en dus spreken O Neptuin, zoo ik waarlijk u zoone ben, en ghy mijn [p. 177] vader , zo verhoor, en verleen my dat Ulysses, den zone Laërtus, in Ithaka woonachtig, zijn vaderland, vrouw of kinderen, nooit weder ziet; en zo het by den eeuwigen onveranderlijken raad der Goden besloten is, dat hy weêr tot de zijne keren moet, zo bid ik u, wilt hem zo lange in u Koninckrijk doen omdryven, tot hy alle zijn makkers, na langen tijd, en zijn eigen schip verliest, hy met een vreemd t’huis komen, en ’t zelve vol onluk en ellende vinden moet. Waar in hy van Neptuin verhoort wierd. Na deze beê hervatte hy zijn tooren, en noch veel groter steen als de eerstgeworpene, die een ongelooffelijke wijtte over ons schip heen smytende, dat de zee wederom van malkander deilde, en zich als een helschen afgrond vertoonde. Eindelijk verlooren wy hem uit ons gezicht, en quamen gelukkig by d’andere schepen, daar wy onze gezellen gantsch treurig, in’t verwachten van onze wederkomst, vonden. ’t Schip voor ancker, en alles aan land gesmeten zijnde, hebben wy de geroofde Schapen van Polifemus gelijk onder ons gedeelt, zo dat niemand eenig voordeel boven d’andre [p. 178] had, uitgenomen dat ik van mijn gezellen met het grootste Schaap (daar ik mijn leven onder verborgen hadde) begiftigt wierd, ’t geen ik terstond den grooten Jovis opgeoffert heb; die, van voornemen zijnde mijne schepen te bederven, zulcks niet genadig aannam. Ondertusschen viel den avont, die ons ter maaltijd noodigde, ’t vette Schaapsvleesch deê eten, en den zoeten wijn drincken, tot dat de slaap onze oogen toesloot, en wy in zulcker voegen den morgen verwachtte, die naaulikx licht aan den Hemel toonde, of wy bereiden ’t alles ter vaart, en staken van ’t eiland af.

Continue
[p. 179]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het tiende Boek.

INHOUDT.

Ulyises verhaald voorts, hoe dat hy by den Koning Eool gekomen, en van hem met den aangenamen en gelukzaligen westen wind vereert is, en al d’andere in een lederen zak gebonden wierden, die zijne gezellen, uit nieusgierigheid, openden, en de winden uitlieten; waar door zy weder te rug, en voor de tweedemaal by den strengen Windgod gekomen zijn, die hun niet wel ontfangen, en uitgejaagt heeft; daar na by de Lestrigoners geland, verloor hy elf schepen, en op ’t eiland, daar Circe woonde, gekomen zijnde, zond hy Eurilochus met de helft van zijn gezellen (daar toe geloot zijnde) om te vernemen wie daar woonde; en eindelijk hoe zijn volck, door den tooverdranck van Circe, in wilde beesten verandert, en door [p. 180] hem (’t kruit Moly van Merkuur ontfangen hebbende) weder te recht gebragt wierden.

DAar na zijn wy aan ’t eiland Eolie gekomen, ’t geen met bewossen steenklippen, en een yzeren muur (voor ’t aanrollen der zeegolven) omheint, en dieshalven met geen geweld te winnen is, word geregeert van Eool (zoone van Hippothe) een vriend der Goden, en een geweldig Koning der winden, heeft twalef kinderen, (zes zonen en zoo veel dochteren) alle onder elckanderen echtelijk verbonden; de zonen over dag met haar vader, en de dochteren met de moeder etende; leven in Konincklijken weelde, zoo dat de koken nooit zonder vuur noch ’t spit zonder braden is, en een gestadig uit en ingaan. In ’t Hof slaapt yder broeder, by zijn vrou en zuster, op zyde bedden, met dierbare tapijten overdekt.
    In de stad en ’t heerlijk Hof des Konings met mijne gezellen komende, wierd ik van den Vorst genadig ontfangen, en een heele maant Konincklijk onthaalt, en van alles [p. 181] gevraagt: hoe Trojen gewonnen, met hoe veel schepen de Grieken weder afvoeren, en hoe zy t’huis quamen? waar op ik hem, voor zo veel my bekent was, voldeê, en eindelijk aanriep, dat hy my zijn hulpe geliefde te verleenen, op dat ik eindelijk weder in mijn vaderland, by mijn vrou en kind, komen mochte. Mijn gebed wierd niet verworpen, maar beweegden den Koning, om my een zak, van een negenjarigen ossenhuit gemaakt, (daar alle ongestuime, tot mijner reize hinderlijke winden in opgesloten waren) te vereeren; [want Jupiter hem tot een Heere des winds, om die na zijn gevallen aan te hitzen en te stillen, verkoren hadde.] Deze zak wierd in mijn schip, met een zilveren draat toegebonden, geleid, zoo dat niet een luchjen daar uit kon; alleen den avond- of westenwind liet hy vry waayen., waar meê ik, na wens, in mijn vaderland komen konde: maar de zotte nieusgierigheid mijner gezellen verhinderde zulcks, want toen wy, met volle voorspoet, negen dagen, en zo veel nachten, gevaren hadden, en op den tienden dag ons vaderland zo na gekomen waren, [p. 182] dat wy ’t vuur en den rook daar konden zien opgaan, leide ik rny te rust, ten hoogsten vermoeit zijnde, alzo ik de voorgaande negen dagen en nachten gewaakt, en zelfs aan ’t roer (op dat wy des te haastiger ons vaderland zien zouden) gezeten, en ’t schip geregeert hadde. Naaulijks in slaap zijnde, hebben mijne gezellen (niet anders meenende of in den lederen zak was een groote schat, en alle kostelijkheid in overvloed, my van den Koning Eool geschoncken) beraadslaagt, om die te openen, en een onder hun allen begon te spreken: Aanschout, lieve makkers, hoe waard en in wat groten aanzien Ulysses, by alle volcken, Vorsten en Heeren, gehouden word, hoe rijken roof en buit voert hy met zich van Trojen, en wy, die alle gevaar, zoo des oorlogs als ter zee, nevens hem uitgestaan hebben, komen met leedige handen tot de onzen: noch is alles, wat hy voor Trojen verovert, of ergens gekregen heeft, gering by de geschenken, die hem van Eool gegeven, en in deze zak bewaard zijn; laatze ons openen, en bezien wat voor kostelykheid daar in is. Na deze [p. 183] reden verdroegen zy in de zake over een, en hebben den zak, daar in de winden besloten waren, geopent, die terstond uitvoeren, alles in verwarring stelden, en de zee zo ongestuimig opjoegen, dat mijn schepen meer als half wegen te rug van mijn vaderland gedreven wierden; van welcke buldering en gekrak ik terstond gewekt, en zo bedroeft wierd, dat ik langen tijd by my zelven overdacht, of ik niet in de zee springen, en mijn verdrincken zou; maar op ’t laatst gedenckende, dat het beter was, met geduld te leven, en lijden, als zich, uit vertwyffeling, om te brengen, zo verdroeg ik met geduld het bulderen der winden, die ons met groot geweld, en niet min gevaar, weder achterwaards dreven, tot in ’t eiland Eoli, daar wy (om ons van verschen dranck te verzien) te land sprongen, en nevens de schepen onze maaltijd hielden: na ’t welcke ik, met twee van mijne gezellen, my vervoegde aan ’t Konincklijke Hof, daar ik (den Vorst nevens zijn vrou en kindren ter tafel vindende) deemoedig op de bloote aarde ging neder zitten. Mijn onverwachte komt bweegden hun [p. 184] alle tot verwondering, en den Koning tot deze vraag: O Ulysses, hoe koomt ghy zo haast weder? wat ongeluk drijft u te rug? die zo genadig, van ons, met een gelukkigen wind afgevaardigt zijt? waar op ik, in mijn ziele bedroeft, dit ten antwoord gaf: De nieusgierigheid van mijn gezellen, en mijnen ongelukkigen slaap, hebben my in deze nood gebragt; maar zijt genadig, en erbarmt u onzer, helpt en doet het beste dat ghy vermoogt by ons: zo bad ik, met deemoedige woorden en een neêrgeslagen aangezicht; maar niemand antwoorde my; ten laatsten ving den ouden Eool aldus aan: Ghy snoodste onder alle levende menschen! maakt u terstond uit mijn Koninckrijk, en al mijn hulp moet tot u eeuwig verderf strekken; want het is onbillig die te helpen, die van de Goden gehaat worden: zo sprekende, stiet hy my ongenadig, en zonder meêlijden, uit zijn Hof; waar door ons alle moed, troost en hoop, ontnomen wierd, om ooit weder in ons vaderland te komen. Wy staken echter, op zijn bevel, van land, en quamen, op den zevenden dag, aan de Hooft- [p. 185] stad der Lestrigoners, Lami genaamt: dit land is zo vruchtbaar, dat men ’t geheele jaar het vee op de weiden, en nacht en dag grazen laat, en als den harder vermoeit, en zijn gezette tijd voldient heeft, zo word hy door een ander verlost: maar wie naarstig dag en nacht de wacht houd verdient dubbelt loon. De stad heeft een zekere, en met een steile rots omwossen haven, met een engen ingang, daar al mijn gezellen behouden in quamen, en de schepen dicht aan een bonden; ik alleen bleef met mijn schip buiten, bond het aan een rotz, en klom op eenen hoogen berg, bezag de landstreeke vast heen en weder, maar kon geen bebouwde velden zien: var van daar zag ik een rook, uit het land, opgaan, waar na ik drie van mijn gezellen (om het land en d’inwoonders te verspieden) toezond, die een welgebaande weg aantroffen, die zy volgden, en hun tot dicht aan de stad, daar zy des Konings dochter bejegenden, leide; die tot de aangename en vermakelijke bron, Artaci, wandelde, dien zy vraagden: wie den Koning van ’t land was? van wien zy ook tot in [p. 186] des Konings (haars vaders) burgt gevoert wierden, daar zy een vrou van onmetelijke langte, ja gelijk een berg, gevonden hebben, die terstond haren man Antiphatem van de marckt t’huis ontbood, en komende, heeft mijn volck (zonder verzuim) voor een goede spijze opgegeten, en terstond daar na een grooten schreeuw, die de gantsche stad overklonck, gegeven heeft; door welck geluid wel duizent Lestrigoners, in langte en groote haren Koning gelijk, te zamen gekomen zijn, d’eene hier d’ander daar lopende; en overmits d’onze na de schepen weken, zo ylden de menschëters hun na, die met grote onhefbare stenen de schepen aan spaanders smeten. Ik (ziende dat mijne gezellen, gelijk in een fuik, zo erbarmelijk ter dood, en gelijk als de kleine van de groote visschen omgebragt wierden) neem mijn swaard, in zo meenig noodgeval dienstig, en hieuw de kabeltouwen, daar mijn schip meê aan de rotz gebonden lag, met groot een yver van een; en niet tegenstaande dat mijn gezellen al haar list en kragt inspanden, zo en konden zy evenwel de overvalling der wreden niet [p. 187] ontgaan, maar raakten alle ellendig te sneuvelen: alleen ik, en die met my in ’t schip (dat buiten de haven lag) waren, zijn hun handen met gevaar ontkomen, van daar gevaren, en aan ’t eiland der welsprekende en dappere Cirçe (een zuster van Aëtes, en dochter der zon, uit Perza geboren) geland, zeilende voorts met een aangename wind neven ’t vlakke strant, en zijn eindelijk, door de hulp der Goden, aan een zekere haven, daar in wy twee dagen vertoefden, gekomen; want wy zeer afgemat en moedeloos van ’t voorgaande gevaar en arbeid waren. Aan den darden dag, zo dra de morgenstond te voorschijn quam, nam ik mijn spiets en swaard, en ging uit om ’s lands gelegentheid te bezichtigen, daar ik, staande op een hoogen berg, een dichtbewosse boskaadje, en in de zelve een opgaande rook, uit den huize Cirçe, gewaar wierd, waar over ik in twijffel stond of ik derwaarts, om alles te vernemen, of weder tot de mijnen gaan zoude; ’t geen my ’t best geviel. Ik keerde weder, om my, nevens hun, van d’overgebleven spijze te verzadigen, en daar na iemand uit te [p. 188] zenden; maar in ’t gaan erbarmde zich een God over mijn ellend en ongeval, en joeg my een groot Hert tegen, dat de hitte der zon, om een koele bron te zoeken, uit het bosch gedreven had; dit heb ik doorschoten, en een groten band aan de voeten gemaakt, en zoo door bosschen en steenklippen t’scheep gesleept, vermits ik niet machtig was zo groten dier van d’aarde op te heffen, en op mijn schouderen te dragen. Als ik ’t Hert dus slepende aan strand, en voor mijn gezellen bragt, wierden zy alle vrolijk, en noch meer, als ik ’er deze reden, tot troost in hare ellenden, toesprak: Lieve medebroeders, hoewel ghy niet zonder reden treurt, zo treurt evenwel niet zonder mate, noch wilt om de dood, eer u rechte tijd komt, niet wenschen; maar met geduld de ongelukken, stormen, en alles wat u de Goden toezenden, kloekmoedig en ridderlijk dragen, en u, terwijl wy noch eten en drincken hebben, van den honger ontlasten: zo sprak ik, wierd van hun alle gehoorzaamt: wy zaten neder, en beschouden met verwondering het grote en van my geschoten Hert, en na dat zy hun [p. 189] oogen verzadigt, en de handen gewasschen hadden, bereiden wy onzen maaltijd, aten en droncken vrolijk, tot ons den slaap, en na eenigen tijd den aankomenden dag overviel: toen heb ik mijn gezellen te zamen geroepen, en hun in dezer maniere aangesproken: Hoewel ghy, ô spitsbroeders, veel ongeluk by en met my geleden hebt, en noch tegenwoordig lijd (alzoo wy niet weten aan welcke plaats des werelds wy zijn, waar de zon op of onder gaat) evenwel wanhoopt niet, laat ons bezien waar dat wy onder den wijden Hemel omvaren, wy zullen zulcks haast vernemen, by zoo ver ghy my, gelijk ghy tot noch toe gedaan hebt, wilt volgen, want gisteren (op eenen hogen berg geklommen zijnde) heb ik een eiland, dat ringswijze van de zee omloopen word, (en is alzo nederwaard gelegen) vernomen, want ik uit een grote boskaadje een nevelachtigen rook zag opgaan: tot dit eiland zullen zich eenige uit u vervoegen, om alle gelegentheden te vernemen. Na deze woorden ontviel hun alle ’t hart, en een kouden schrik vloog door hare leden, want [p. 190] zy te rug, en aan ’t voorleden ongeluk gedachten, en haar quam te voren hoe groten schade zy ontfangen hadden, wat gevaar zy by de Cikoners, den Reuze Polifemus, en by de menschvreetende Lestrigoners doorworstelt waren, vingen derhalven aan te klagen, en eindelijk te weenen dat hun de zilte tranen over de wangen liepen: na dit alles deelde ik echter mijne gezellen in twee hoopen, den eenen gaf ik Eurilochus, en d’ander wilde ik zelve geleiden; deê daar na ’t lot, om d’eerste uittogt, werpen, ’t geen Eurilochus te beurt viel, die zich ook terstond tot de reize toeruste, van zijn twalef gezellen gevolgt, die van ons met weenende oogen hun afscheit namen. Eenigen tijd na hun vertrek wierden zy de wooninge van Cirçe (in een aangename leegte en dichtbewossen bosch gelegen, en van çierlijke marmorsteen gebouwt) ziende, omringt van ontelbare leeuwen en wolven, die (door de tovery van die Goddin) zo tam waren, dat zy gene menschen leed, maar alle vriendschap deden; gelijk de honden aan hunne Heeren, met quispelstaarten, vriendschap [p. 191] bewijzen, zo streken zig de wolven aan de beenen van Cirçe, en de leeuwen sprongen haar zo by ’t lijf op; mijn reisgenoten, zulcks ziende, bleven met groote verwondering voor de deur staan, luisterende na ’t aangenaam gezang dat die Goddin, om haar werck onverdrietig te maken, te voorschijn bragt; want zy, onder alle andere Goddinnen, het kostelijkste tapijtwerck weven kan. Dus staande, zo begon een van hun makkers, een wijs (en my uit die oorzaak aangenaam) man deze reden te spreken: O spitsbroeders, wie mag die jonkvrouw of Goddin (die het groot geweef bearbeit, en zo aangenaam zingt dat het geheele huis daar op weêrgalmt) wezen? laat ons nader treden en haar aanspreken: de anderen volgden zijn voornemen, traden toe, en riepen zo luide, dat de Goddin Cirçe haar huisdeure open deê, en mijn reisbroeders met de hand (in teken dat zy nader zouden komen) wenkte, die, geen arg vermoedende, by haar ingingen, uitgenomen Eurilochus, die bedrog vreesde, en daarom buiten de deur bleef. Cirçe zette ondertusschen hare gasten op [p. 192] stoelen neder, die met tapijtkussens heerlijk bedekt waren; en gaf hun een bedriegelijken dranck, van kaas, meel, honing en wijn (die men Pramnius noemt) onder malkander gemengt, te drincken, waar door zy haar vaderland vergaten: Cirçe sloeg ze, een voor een, met een lange staf, en joeg ze in den zwijnstal; in een oogenbiik verloren zy alle menschelijke stem en gestalte, kregen grote zwijnsborstels, daar zy eindelijk heel in verkeerden, (uitgenomen dat zy, onder die gestalte, noch altijd menschelijk vernuft behouden hebben, om hun ongeluk en ellende te betreuren:) hun voeder was aker en loof, gelijk dat van andere zwijnen. Eurilochus keerde, dit ziende, weder te rug, om my dit treurig wedervaren te verwittigen, en konde, door overval van tranen, in lange geen woorden te voorschijn brengen; waar over wy verwondert, vraagden: wat hem bejegent was? waar op hy ten laatsten antwoorde: O Ulysses, wy zijn, gelijk ghy ons bevolen had, door ’t eenzame en nare bosch gegaan, tot dat wy eindelijk aan een treffelijk huis (daar in een schoone, en in ’t zingen [p. 193] uitmuntende jonckvrou of Goddin woonde) gekomen zijn, die, zo dra zy ons gewaar wierd, te voorschijn quam, de deur open deede, en ons binnen noodigde: ik alleen ben, eenig bedrog vreezende, buiten gebleven, de andere zijn als zinneloos ingegaan, en hebben haar menschelijke gestalte en reden verlooren. Deze boodschap ontzette, en deê my het grote zilveren swaart op zyde gorden, den boog in de hand, en de pijlkokers op den rug nemen, en tot hem zeggen: Ghy zult my daar heen voeren. Maar hy omving my met bei zijn armen, viel my te voet, en sprak: O edele Ulysses, neemt my tot geen wegwyzer of medegezel; laat ik hier blyven; want zijt verzeekert dat ghy geen van u reisgenoten hier weder brengen, maar ook zelfs daar blyven zult: vlie liever met d’overgeblevene, en ontga het nakende ongeval. Daar op ik antwoorde: O Eurilochus, blijft alle by het schip, nademaal u de reis zo swaar dunckt, eet, drinckt, en weest vrolijk; ik wil het gevaar alleen loopen, nademaal de onvermijdelijke nood zulcks vereischt. Dit zeggende,verliet ik mijn [p. 194] schip en makkers, gaf my op weg, en ging door ’t schaduwrijke bosch; tot dat my, niet wijd van den huize Cirçe, den God Merkuur (in de gedaante eens jongelings die nooit baart geschoren was) bejegende, en, by de hand vattende, aldus aansprak: Ghy ellendige, waarom gaat ghy alleen door bosschen en bergen, den weg onkundig zijnde? uw gezellen zijn ten huize van Cirçe in den zwijnstal geslooten, en knorren gelijk andere varckens; ghy gaat licht derwaarts, met voornemen de zelve te verlossen: gelooft my, ghy zult, door u eigen kragt, niet uitrechten; maar ik (zo ghy my volgt) zal u uit dit gevaar verlossen: neemt een kruit en wortel, die ik u wijzen zal, en gaat daar meê stoutelijk tot de Toveres; ’t is een krachtige behulpmiddel tegen alle tovery, en ’t zal u uit alle gevaar, en tegen den nadeeligen aanslag van Cirçe helpen; want zoo dra ghy bij haar koomt, zo zal zy u een dranck aanbieden, waar van ghy, zonder de hulpmiddel die ik u geven zal, betovert, en in een andere gestalte zoud verwisselt worden: daarom geeft acht op mijne woorden, ’t zal [p. 195] u alles bejegenen, en hoort hoe ghy u daar tegen houden moet: wanneer u Cirçe met haren staf slaat, zo rukt u swaard toornig van uw zijde, en dreigt haar daar meë als of ghyze ter zielen woud’ zenden, zo zal zy verschrikken, en u tot byslapen verzoeken; en op dat ghy u gezellen moogt verlossen, zo staat haar bede toe; maar eer ghy u by haar voegt, zo dwingt ’er, datze by den hoogsten eed der Goden belooft uwe gezellen in vorige gestalte te brengen, en u met den uwen los en vry van alle overlast en schaden te laten. Na deze onderrechting trok Merkuur een kruit uit de aarde, en zei my de natuur en eigenschap: dit kruit heeft een swarten wortel, en een melckwitten bloem, van de Goden Moly genaamt, ’t is quaat te vinden, en beswarelijk te graven; maar de Goden vermogen alles. Dit tegengift ontfangen hebbende, is Merkuur uit mijn gezicht verdweenen: ik heb mijn weg vervolgt, ben eindelijk tot de wooning van Cirçe gekomen, en voor de deur staande geroepen, en gelijk Merkuur my gezegt had zo quam zy te voorschijn, my met vriendelijke [p. 196] woorden innodende, op een zilveren stoel, en een voetbanck onder mijne voeten zettende, en daar na uit een gouden schaal te drincken gegeven, in meening om my, gelijk de andere, te betoveren; maar na den dronck niet verkort zijnde, sprak zy: Gaat met my in den zwijnstal om uwe gezellen te zien; ik, niet traag zijnde, nam mijn swaard, dreigde haar om te brengen: zy dit ziende begon te schreyen, kuste my de voeten, en sprak: Wie zijt, of van waar koomt ghy? hoe heet u vaderland en uwe ouderen? ik ben verwondert dat mijn dranck, die tot noch toe van niemand wederstaan is, op u geen wercking gedaan heeft. Ik geloof dat ghy met een Hemelsche starckte gewapent zijt, en, zo mijn gedachten my niet bedriegen, ghy zijt Ulysses, van welcke Merkuur my gezeit heeft, dat hy, in zijne t’huisvaart van Trojen, tot my komen zoude: ja ghy zijt (ik zie het) de zelve; daarom verlaat u tooren, steekt het staal in de scheê, en gaat tot mijn slaapkamer, op dat wy elckander in liefde omhelzen. Hoe Circe, zeide ik, derft ghy (die mijne reisgenoten in beesten verandert, en [p. 197] daar en boven noch in den zin gehad hebt om my te betoveren) liefde en vriendschap van my zoeken? zijt vry verzekert dat ik van u bed en boelschap een afkeer heb, ’t en zy gy te voren (by den hoogsten eed der Goden) sweert, dat ghy my geen schade toevoegen, en mijn spitsbroeders hun vorige gestalte weder geven zult: ’t geen zy volbragt. Waar op ik my met haar te bed begaf. Ondertusschen waren de vier maagden (van Bronnen geboren) in alle huizelijken dienst bezig; d’eene dekte de eetbedden met schoone zyde kleden; d’ander rechtte den zilveren eettafel, met goude schotels verzien; den darden deê den zoeten wijn schuimen in gulde schalen; de vierde was aan ’t vuur om welriekend water te warmen, dat zy in een zilveren bekken, en my over ’t hooft en schouderen goot, en verdreef alzo de vermoeitheid van mijn leden; wel gewasschen, en met kostelijke oly gezalft zijnde, deden zy my een Konincklijk kleed aan, en wiesschen uit een wel- en van goud gewrocht handvat mijne handen, voerden my ten disch, die van alles verzien was: maar ik, in andere ge- [p. 198] dachten opgenomen, had geen lust tot spijs of dranck. De Goddin, my zo stil en treurig ziende, trooste my met deze woorden: Hoe zit ghy, o Ulysses, als eenen stommen? waarom eet ghy niet? vreest ghy noch eenig bedrog, daar ik u by de Goden gesworen heb? ’t Is nodeloos, ik zal mijn eed niet breken. Waar op ik antwoorde, O Cirçe, ik kan eten noch drincken, en veel min vrolijk zijn, ’t en zy mijn gezellen verlost, en in voorige gestalte hier voor mijn oogen staan. Na deze woorden ging zy in den stal, met een kleine staf in haare handen, openden de deur, en liet mijn volck (in grote en langte de negenjarige zwijnen gelijkende) uitgaan, gaf haar een andere en gelukkiger dranck dan de voorgaande; want de zwijnborstels veranderden, en ook alles, in menschelijke gestalte, zo dat ik haar, en zy my, weder bekenden, omhelsden my, en weenden van grote vreugde zo luide dat de wooning daar op wedergalmde, de Goddin zelfs tot meêlyden beweegt wierd, en sprak: Ulysses, ghy zone van Laërtus, ga heen na strant, en trek u schip op ’t drooge, legt al u [p. 199] geweer, en alles wat ghy hebt, in een speloncke, en dit gedaan hebbende, zo koomt met u spitsbroeders weder tot my: ik volgde haar gebod, en ging na strant daar ik mijn schip en volck gelaten hadde, die my treurig waren verwachtende; zoo haast zy my zagen sprongen ze van vreugde op, [gelijk als de koe, die met volle uyers van den weide t’huis gaat, van de jonge kalvers omcingelt en by ’t lijf opgesprongen word; zo deden mijn gezellen,] liepen my tegen, en spraken: Zijt welkom waarde Ulysses, uw wederkomst veroorzaakt in ons zo groten vreugde, als of wy heden ’t vaderland genoten: maar zegt ons doch, hoe ’t met onze medebroeders, in de woning van Cirçe, gelegen is? waar op ik antwoorde: Mijn reisgenoten, trekt voor alle ding het schip op ’t droog; draagt de wapenen en al de lading op ’t land; verbergt die waar ghy best kond; volgt my na, en ziet hoe uw makkers, in den huize van Cirçe, wel leven, eten, drincken, en van alles overvloedig genieten. Deze woorden wierden van hun alle aangenomen, alleen Eurilochus begon mijne [p. 200] gezellen dit af te raden, en met straffe woorden dus te spreken: O ghy ellendige en onbezinde menschen! waar wilt ghy heen? zoekt ghy andermaal u ongeluk, of wilt ghy al willens, in den huize Cirçe, tot zwijnen, wolven en ossen worden, of hare gevangens en huishoeders zijn? ik geloof dat ghy vergeten hebt wat onze reisbroeders by den Cyklops wedervaren is, die toen (gelijk ghy heden gezint zijt) de koenheid van Ulysses volgden, en in ’t volgen meestendeel omgebragt wierden. Deze reden verwekten my tot toren, zo dat ik mijn swaard uittrok, van mening zijnde (niet tegenstaande hy mijn namaagschap was) hem het hooft van den romp te houwen; maar de andere gezellen schoten toe, ontzette hem, voerden my van daar, en verzoenden, zoo veel hun mooglijk was, mijn tooren met deze woorden: Ghy edele Ulysses, voert ons daar ’t u lust; laat Eurilochus alleen by ’t schip blyven. Wy gingen, dit zeggende, het bosch in, van Eurilochus (vermits hem de tijd alleen verdroot) gevolgt wordende. Midlerwijl had Cirçe mijn gezellen doen zuiveren, gezalft, en [p. 201] schone klederen aangetogen, en ter disch gezet, gelijk wy hun ook in ’t eten bezig vonden. Zo haast als zy ons vernamen, stondenze alle op, ontfingen ons, en vervulden andermaal het huis met een vrolijk geschrei. Cirçe, neven my staande, sprak: Grootachtbare Ulysses, beveelt uw volck dat zy van schreyen en weenen aflaten, wijl my niet onbekent is, wat moeite en arbeid ghy, zo te water als te lande, geleden, en wat onrecht en schade ghy van den Cyklops en Lestrigoners ontfangen hebt; maar zijt vrolijk, hervat een lustig gemoed, gelijk ghy (toenge eerst uit u vaderland trokt) gehad hebt; vergeet u voorgaande ongeluk wilt ghy t’ eeniger tijd gerust zijn. Wy lieten ons troosten; en bleven een vol jaar by haar, dagelijks ’t beste vleesch etende, en dierbaren wijn drinckende: na ’t verloop van dit jaar en eenige dagen hebben mijn gezellen my dus aangesproken: Het is, ô Ulysses, eens tijd dat wy weder aan ons vaderland gedencken, en na vrouw en kinderen onze reize wenden. Deze meening wierd terstond van my aangenomen; en toen de zon ter ondergang neigde, [p. 202] aten wy ons avondmaal, na ’t welcke zig mijn volck, in den huize Cirçe, d’eene hier d’ander daar, om te rusten, nederleide: ik ging ondertusschen in de slaapkamer der Goddin, viel haar te voet, en sprak: O Cirçe, mijn bede is, dat ghy ons (volgens u belofte) wederom na het vaderland gelieft af te vaardigen; want buiten deze bewilliging ons gemoed geen rust of vermaak ontfangen kan: ook houden mijne spitsbroeders in u afwezen, als ghy ’t niet hoort, by my (om de reize te bevorderen) aan; mijn gemoed, met haar weenen en zuchten na ’t vaderland, dagelijks bekommerende. Waar op zy my antwoorde: O ongelukkigen Ulyiszes, laat u den tijd by my niet lang vallen; maar als ghy vertrekken wilt, zoo zal ik u niet ophouden, want ghy noch een reize ter hellen doen moet, om u met den waarzegger Tirezias te beraden, die (onder alle sterffelijke) van de Goddin Prozerpina met deze konst begaaft is. Als ik zulcks hoorde zo ontviel my de moed, en begon bitterlijk in ’t bedde te weenen; ’k wenschte na mijn dood, en schrikte de zon te aanschouwen: lang geweent, en my [p. 203] heen en weêr in ’t bed gekeert hebbende, hernam ik het woord, en vraagde Cirçe: wie my den weg na beneden wijzen zoude? want nooit schip (mijns wetens) daar heen gezeilt was? waar op zy my ten antwoord gaf: O Ulysses, zijt onbekommert, recht maar u mast, en spant de zeilen uit, den noorden wind zal u, zonder alle moeite en gevaar, derwaarts voeren: wanneer ghy over zee, in ’t bosch van Prozerpijn (daar veel wilgen en andere boomen een nare schaduw maken) koomt, zoo laat u schip aan strant, en gaat ghy alleen nederwaarts ter hellen. Aan die hoek van ’t bosch (daar de twee vloeden, Phlegaton en Kocytus, by een grooten rots, zich met den helschen Acheron vermengen) zal u Tirezias verschijnen; maar zo haast ghy daar koomt zo zultge een groeve in de aarde, een kubit diep, en ook zo breet, graven, om den offer der doden te volbrengen, en daar in gieten, mee, wijn en water, en de geesten der verstorven aanroepen, met belofte datge hun (zo haast ghy in u vaderland koomt) den besten Os die ghy in u stal hebt, nevens veel andere spijze, zult offeren: maar [p. 204] den blinden waarzegger Tirezïas moet ghy een swart schaap, en ’t beste dat ik u uit mijnen stal geven zal, slagten. Wanneer ghy de doden op deze manier verzoent hebt, zo keer u gezicht na de hel, slagt hun een swart schaap, en gaat na den vloet die zig met de helsze vermengt, daar zullen u terstond veel gestorven zielen bejegenen; beveelt dan uw gezellen het geofferde te villen en branden, ter eeren van Pluto en Prozerpyna: terwijl zult ghy neven ’t offer, met u bloot swaard in de hand, gaan zitten, om de zielen van ’t bloed der offerhande te keeren, tot u den waarzegger antwoord gegeven heeft, die niet lange zal uitblyven, om u de wijtte des wegs, en hoe ghy derwaarts komen zult, te openbaren: Zo sprak die Goddin, my van alles onderrechtende; terwijl quam den blonden morgenstond te voorschijn, en nodigde ons tot opstaan. Cirçe trok my een heerlijk kleed aan, en een zijden mantel over de schouderen, en haar zelve bekleede zy met een gouddradigen rok, welcks luister de geheele kamer scheen in vuur te stellen; haar hulzel was ook op ’et çierlijkste. Ik [p. 205] liep ondertusschen haastig in het huis rondom, van d’eene kamer in d’ander, om mijn volck op te wekken, riep yder by zijn naam, en dus ter reize aanmanende: Lieve spitsbroeders, laat u de slaap zo lief niet zijn, staat zonder nalaten op, en ziet my bereid om de onderwijzing en raad van Cirçe na te komen: zy zuimden niet, maar quamen vlytig te voorschijn; uitgenomen Elpenor (een jong, onverstandig en onvroom man) die, heel beschoncken, op ’t hoogste van ’t huis, om de koelte, dien nacht vertrokken (en eenig gerugt hoorende, in meening om voor den dag te komen) was; maar hebbende vergeten dat hy ’s avonds een hooge leer beklommen, en op den zolder was, viel onverdacht en noch half droncken den hals aan stukken. Ik by dit toeval (daar al mijn gezellen om stonden) komende, heb hun dus toegesproken: Ghy lieden meent lichtelijk dat wy na ’t vaderland zullen varen; maar neen, daar is een anderen weg voor handen, my van Cirçe aangewezen; wy moeten noch eerst ter hellen dalen, en daar de voorzegging van Tirezias ontfangen. Dit benam hun al [p. 206] den moed, en verwekte zoo groten misbaar, dat de alderstoutsten de hairen uit hun hooft en baarden scheurden; ’t geen haar niet konde helpen; wy moesten voort; ’t was alzoo by de Goden besloten; gingen daar op na strant toe, daar onze droefheid, in ’t aanzien van Cirçe, vermeerde; vermits zy daar een swart Schaap, met een Ram van de zelve kleur, gebragt had, en straks uit onze oogen verdween; want niemand kan de Goden tegen haren wille zien.

Continue
[p. 207]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het elfde Boek.

INHOUDT.

Ulysses verhaalt noch hoe hy, uit bevel der Goddinne Circe, ter hellen gevaren is; wat bericht hem den helschen waarzegger Tirezias gaf, en welcke helden dat hy (daar ook eenige van zijn gezellen onder waren) gezien heeft, en op wat manier de misdadigen gepijnigt worden.

NA dat wy onze reize aan strant volvoert, het schip in ’t vlot gebragt, en de schapen, nevens alle het verborgen tuig, daar in geleid hadden, zijn wy met opgeblaze zeilen en een gelukkigen wind, ons van de Goddin Cirçe vereert, van daar gezeilt. Als wy nu den geheelen dag gevaren hadden, en de zon zich ten ondergang neigde, zijn wy niet var van ’t donc- [p. 208] kere en aan ’t end der zee gelegen eiland Cimerion (welcks inwoonders met een eeuwige nacht betrokken zijn, en nimmer rijzende of ondergaande zon beschouwen) geweest, daar wy eindelijk aanlanden, trokken het schip op ’t droog, en dreven de schapen ter plaatze ons van Cirçe aangewezen, alwaar Permedes en Eurilochus de offerhande volbrachten. Midlerwijl heb ik een groeve, een kubit diep en breed (om daar de offerhande der dooden in te gieten) gegraven, welcke was, een fles met mee, d’ander met wijn, den darden met water, en nevens den kuil mijn gebed en belofte gedaan: dat ik (zo dra ik in mijn vaderland quam) hun een swarte en nooit jukdragende koe, in mijnen huize, offeren, en op een groten altaar, met veele goede spijze, verbranden zoude: en voornamelijk beloofde ik den waarzegger Tirezias een pikswart schaap, en ’t beste uit mijnen stal, te slachten. De verstorven zielen door mijn gebed en belofte verzoent zijnde, heb ik de schapen in den kuil geslacht, en die met hun swart bloed vervult; tot de welcke terstond veel zielen der gestorvene [p. 209] vrouwen en dochters (in deerlijken gestalte) gekomen zijn; ook eenige mannen, zommige doorsteken, en andere noch met bebloede wapenen in hunne handen; liepen alle met een verschrikkelijk gedruis om de kuil, dat my ’t koude sweet aan alle kanten uitbrak; maar moed vattende, gebood ik mijne gezellen dat zy de geslachte schapen uit de groeve trekken, by ’t vuur braden, en Pluto en Prozerpyna offeren zouden. Terwijl zat ik met het ontscheede staal de zielen keerende, dat zy niet van ’t vergoten bloed drincken zouden, zoo lang tot het hun van den waarzegger Tirezias wierd toegelaten; en onder allen quam my de ziele des verstorvenen Elpenors (die noch onbeklaagt en onbegraven in den huize Cirçe lag, mits wy haastig en zonder verzuim van daar getrokken waren) eerst onder d’ogen: als ik hem in zoo erbarmlijken staat zag, liepen my de zilte tranen by de wangen neder; ik sprak hem echter dus aan: O Elpenor, wat weg zijt ghy heen gekomen, dat ghy hier eer te voet als ik te scheep ben? hy antwoorde: Edelen Ulysses, mijn ongeluk en de wijn, die ik in den huize Cirçe te [p. 210] veel gedroncken had, hebben my hier heen gevoert; want uit mijn slaap opstaande ben ik, als een dronken mensch, (achterwaards tredende) van boven neder en den hals aan stukken gevallen, en in een oogenblik is mijn ziel ter hellen gevaren. Nu bid ik u, ô Ulysses, by zoo lief ghy u huisvrou, en u vaderland daar ghy zijt voortgebragt, en uwen zoon Thelemachus hebt, erbarm u mijnder, en laat mijn lichaam, als ghy weder tot Aëam koomt, niet onbegraven leggen, op dat ik niet (als andere onbegravene) in der Goden gramschap blijf: bedekt my, mijn harnas en schild, met aarde, en recht my aan strant een byzonder graf op, steekt daar den riem (waar aan ik, nevens mijn gezellen, heb getrokken) tot een gedenckteeken boven uit, op dat ik ook in ’t toekomende gedacht worde: Zo sprak hy, en ik beloofde hem te voldoen; hield echter mijn swaart over ’t bloed, om de geesten daar af te houden, die ten laatsten brullende van daar gingen: toen quam mijn moeder Antiklea, die ik in mijn uittogt levendig gelaten had, en hoewel zy my tot meélyden bewoog, zo liet ik haar even- [p. 211] wel wel niet omtrent het bloed komen. Niet lang daar na quam de ziel van Tirezias, met een gulden Scepter in de hand, te voorschijn, die my terstond kennende wierd, en dus toesprak: Ghy ellendigen Ulysses, waarom hebt ghy het Hemels licht en d’aangename zon verlaten, en zijt hier, om den bedroefden stant der zielen te zien, in d’eeuwige duisternisse gekomen? wijk af van ’t bloed, steekt u swaard op, en laat my drincken, zo wil ik u daar na u wedervaren verwittigen. Ik stak mijn swaard op, en liet hem van ’t swart en alreê geronnen bloed drincken; na het welcke hy aldus aanving te spreken: O geduldigen Ulysses, ghy begeert gelukkig en licht in u vaderland te komen, daar u de Goden een sware en ongelukkige reis beschoren hebben; want den Zeegod Neptuin haat u met een onverzoenelijke vyandschap, om dat gy zijn zone Polifemus van ’t gezicht berooft hebt; maar ghy zult evenwel, na veel geleden ongeluk, in u vaderland komen, zoo ghy maar de nieusgierigheid van u volck beletten kunt; want zo dra ghy aan de vlakke strant van Trinakriam beland, zullen u [p. 212] de schoonste en vetste ossen uit de weide bejegenen, die den grooten en lichtgevenden Febus eigen zijn; en by zo ver ghy u, en u volcks handen van die ossen kunt aftrekken, zoo zult ghy een gewenschte t’huisvaart, en u land Ithaka (hoewel niet zonder moeite) genieten; maar zo ghy, of iemand van d’uwen, deze ossen beschadigt, zoo verkondig ik tegenwoordig uwer aller dood en uitterste ellenden: en of ghy echter door ymands hulp daar van quaamt, zoo zult ghy eerst al uw makkers, het schip, en alles wat ghy by u hebt, verliezen, en na verloop van veele jaren met een vreemt schip in u vaderland aankomen, en u huis vol ongeluk en mannen vinden, die na u vrouw vryen, haar groote geschencken beloven, en nacht en dag u goed verteeren, die ghy alle moet overwinnen en ombrengen. Daar na zult ghy over zee varen, by een volck dat noch van schepen noch zeevaart, of van visch of gezouten spyze kennis heeft: hier zal u een man ontmoeten, met een sware spiets op de schouderen; dit zy u een teeken; steekt daar een riem in de aarde, en offert aan Neptuin (op dat ghy [p. 213] hem moogt verzoenen) een schoone Ram, met een Stier, en een Everzwijn, en na u wederkoomst hondert Ossen, in u huis, voor alle de Goden. Daar na zult ghy oud en afgeleeft een zachten dood sterven: Zo sprak den waarzegger. Waar op ik hem vorder vraagde: O Tirezias, ik heb tegenwoordig vernomen wat my bejegenen zal, berigt my ook, is ’t u wil, van de tegenwoordige dingen: ik zie mijn moeders ziele neven ’t bloed zitten, die my niet zien noch aanspreken wil; leert my, ô vriend der Goden, waar door ik my bekent, en haar spraakzaam maken zal? Tirezias antwoorde: dat wil ik u ligt leeren: Welcke ziel ghy van ’t bloed des offers zult laten drincken, zal met u spreken, en van alle vragen recht bescheit geven; maar wie ghy dezen dranck weigert, die keert sprakeloos weder te rug. Dit zeggende, verdween hy uit mijne oogen; dies ik by ’t bloed mijn moeder verwachte, die na den dronck my kennende wierd, en dus toesprak: Mijn lieve zoon, zijt ghy levendig in deze duisternisse gekomen, die den ongestorven zoo swaar valt, vermits dat ons een [p. 214] groote plas, en een nare weg van den levendigen afscheid? zegt my of ghy met voorweten deze eenzaamheid bezoekt, dan of ghy met u makkers (van Trojen t’huis kerende) door storm gedwongen zijt om hier aan te varen? zo sprak zy; waar op ik antwoorde: O moeder, mijn onvermijdelijk noodlot heeft my hier, om de voorzegging van Tirezias te ontfangen, aangedreven; want zedert dat ik met den Koning Agamemnon na Trojen trok, zoo heb ik nooit een zekere wooning genoten, maar heb gestadig, om en om gesworven, en mijn vaderland moeten derven. Nu bid ik u, zegt my of u den ouderdom, of de scherpe pijlen van Diana omgebracht hebben? en of mijn gedachtenis by mijn vader, zoon, en onderdanen noch in eeren gehouden word; ook hoe haar mijn huisvrouw houd, of zy noch by haar zoon, of weder met een ander getrout is? U vrou, antwoorde zy, volhard stantvastig in uwe liefde, spaart om u afzijn geen tranen, en heeft tot noch toe, niemand in u plaats gelaten: wat belangt u zoon, die houd zich zoo vroom dat hy van elck een gerech- [p. 215] tigen Rechter genaamt word; en u vader blijft gestadig op ’t velt, komt nooit in de stad, acht geen zachte bedden of zijde kleederen; des winters slaapt hy by ’t vuur op de aarde neder, en zomers, of in den herfst, leid hy treurig in de wijngaarden en onder de bomen, vermoeit zijn hart zonder ophouden, en verteert zijn laatsten ouderdom in smart en met natte wangen, zoo dat ik ook mijn leven met droefheid geëindigt heb; ’k en ben niet van zwakken ouderdom gestorven, noch van Dianaas schichten omgebragt; maar mijn treuren en verlangen na uwe wederkomst heeft mijn dagen verkort. Deze woorden, en een aangeboren kinderlijke liefde, deden my nader treden; ik greep driemaal met bei mijn armen om haar te omhelsen; maar zy slipte, als een wind of schaduw, door mijn handen heen, ’t geen my (van droefheid vervult) dus deê spreeken: Waarom vlugt ghy van my, ô moeder, en reikt u zoon u hand niet? heeft de helsche Goddin vergunt u te zien, om my met een ydele begeerte, van u te helpen, t’ontsteken? O mijn rampzaligen zoon, antwoorde zy, Pro- [p. 216] zerpyna bedriegt u niet; wy zijn, geen vlees nog beenen hebbende, ongevoelijk; want zo haast wy sterven vlugt de ziel uit het lichaam, gelijk de slaap uit de oogen van een die in den morgenstond ontwaakt. Ghy, die weder tot den levendigen keeren wilt, merckt wat ghy hier gezien hebt, op dat ghy zulcks u huisvrou bekent maakt: zo sprekende, quam Prozerpyna de helsche Koningin, met veel vrouwen vergezelschapt, te voorschijn, welcke huisvrouwen en dochters van de dapperste Helden in hunnen tijd waren geweest, die alle by het bloed, met begeerte om te drincken, stonden: ’k overdacht hoe ik gevoeglijk mogt te weeg brengen, dat my yder byzonder aansprak: Ik trok ten laatsten mijn swaart, en liet een voor een drincken. Voor aan stonden de gestorven Bruiden, en onder hun Tiro (een dochter van Salomi) de voorste, die op de klare en onder d’aardvlietende vliet Enipeüm verlieft was; want als zy haar na gewoonte wiesch, zo is Neptuin, een God des waters, in schijn van deze Rivier by haar gekomen, heeft’er beslapen, en daar na dus toegesproken:. Verblijd u, [p. 217] ô dochter, van ons godlijk minnen; ’t en is geen geringe zaak wanneer zich een God met een mensche vermengt; over een jaar zult ghy twee kinderen baren, die ik u vlijt in het opvoeden beveel; daarom gaat heen, en swijgt u wedervaren; ik ben God Neptuin, Koning en beheerscher van de breedstrekkende zee: zoo sprak hy, en dook grondewaards na de diepte. De tijd voldragen zijnde, baarde Tiro Peliam en Neleum, twee starcke dienaars van Jupijn, zijn ook groote helden geworden; en d’eene, namentlijk Peliam, in de groote stad Joäklon, rijk in vee, d’ander in ’t eiland Pylum woonachtig zijnde. Na deze quam Antiope (Ezopus dochter) te voorschijn, die, door de omhelzing van den grooten Jupiter, Amphion en Zetum (d’eerste stichters der stad Teben, die zeven poorten en zoo veel torens had) gebooren heeft. Voorts zag ik ’er Alkumena, huisvrou van Amphitrion, en moeder van den beroemden Herkules, uit den echtbreuk van Jovis voortgekomen. Ook Megera, Kreontis dochter; en de schone Epikastam, die door zotte liefde en quade begeerte veel on- [p. 218] heils heeft te weeg gebragt; want zy sliep by haren egten zoon Oedipus, en was oorzaak dat die zijn eigen vader ombragt; weshalve zy korts daar na (berou van ’er misdaat krygende) haar zelfs heeft verhangen; haren zoon en boel nacht noch dag rust latende, tot hy razende en in veel ongeluk zijn leven einde: ziet hier wat boosheid de Goden de menschen toelaten. Daar na zag ik Kloris, Amphions jongste dochter, die Pelus, heer van Pylo, om haar goed en schoonheid ten echt genomen, en by haar deze zoonen, als Nestor, Chromum, en Periklemenum, gewonnen heeft. Na deze zag ik Leda, Phedra, Proceïm, en een onnoemelijke schaar van vrouwen en dochters; die alle by naam en afkoomst te beschryven, is niet alleen lang, maar ook ondoenelijk: En terwijl het tegenwoordig tijd is om te rusten, zo verzoek ik verlof om na mijn slaapplaats te gaan, op dat ik door uwe hulp morgen vroeg mag vertrekken: zo sprak Ulysses. Yder sweeg en zat met natte wangen; maar de Koningin Arete vatte aldus ’t woord: Ghy burgers, hoe bevalt u dezen [p. 219] man, die uitmunt zo wel in deugd als gestalte? hy is mijn gast, en yder van u geniet de eer van zijn byzijn; volbrengt zijn bevel, en zijt willig; maar niet te haastig in hem t’huis te voeren, op dat wy tijd hebben om hem, die behoeftig is, met onze gaven te vereeren; want ons de Goden rijkelijk gezegent hebben. Echerius, de oudste onder den burgeren, sprak: Ghy edele Pheacenzers, ’t geen de Koningin tegenwoordig voorgestelt heeft zult ghy nakomen, als of het den Koning zelfs geboden had; want zy den wille van haar en onzen Heere best weet. Waar op dat den Koning Alcinoi aldus het woord nam: By mijn Koninglijke kroon, u zy toegezeit op morgen de voldoening van u begeerten; met dit beding, dat ik eerst mijn offer den Goden zal toebrengen, zoo willen wy gezamentlijk, en ik boven al, u t’huisvaart bezorgen. Ulysses antwoorde: ô Alcinoi, een rond jaar in u hof te wagten zou my niet vervelen; wanneer ik maar deze toezegging en troost verstont, dat ghy my wildet, na uwer magt en mijnen nootdruft, begiftigen, en dan zo te eerlijker tot de mijnen zenden.Waar [p. 220] op Alcinoi aldus voort voer: Wy achten u voor geen trouloos landverrader, gelijk ’er veel in de wereld zijn, die van vreemde dingen, die zy nooit gezien hebben, spreken; ik hou u wezen en gemoed al te eerlijk om met zulcken smet bevlekt te wezen; vermits ghy ’t alles, gelijk Demodokus den Poët, wel en vervolgens verhaalt hebt: dit begeer ik noch van u, zoo mijn bede kracht heeft, zegt my, vermits de nacht noch lang, en tijds genoeg te slapen is, zaagt ghy niemand van u vrienden, voor Trojen of elders gebleven, in der helle? voldoet mijn begeerte; schroom geen tijd, alzoo ’t my tot morgen vroeg niet zou vervelen u vertelling aan te horen. O uitmuntenden Alcinoi, zeide Ulysses, daar is een tijd om te spreken, en van gelijken een tijd om te rusten: maar nademaal ghy begerig zijt om my te hooren, zo weet ik u niet anders als ’t ongeluk mijner medereizigers te verhalen; die, na de verwoesting van ’t hoge Ilion, met Agamemnon te rug getogen, en (gelijk hy van een vrouw omgebragt is) op andre manieren gesneuvelt zijn.
    Na dat Prozerpyna de gestorven [p. 221] vrouwen d’eene hier en d’andre daar gestiert had, zo quam Agamemnons geest (van d’andre, die met hem in den huize Aegisthus omgekomen waren, gevolgt) te voorschijn; en zo haast hy van ’t swarte bloed gedroncken had, wierd hy my kennende, en begon te weenen, strekte zijn handen uit, en begeerde my te omhelzen; maar de kracht was uit zijn armen vervlogen, die hy in ’t leven zoo overvloedig had; ik zag hem aan, zuchte uit meêlijden, en sprak: ô Agamemnon, den machtigsten onder alle Grieken, hoe zijt ghy gestorven? heeft u de zee verslonden, of zijt ghy van de menschetende Reuzen, of een boze vrouw omgebragt? daar op dien Koning antwoorde: ô Ulysses, de bulderende winden, noch d’ongestuime zee, of de felle en wreede Reuzen zijn oorzaak van mijn einde; maar den boelerenden Aegisthus heeft my, met al die nevens my te zijnen huize op het moortbancket gekomen waren, [gelijk een osse, en in ’t midden der bekeren en volgeschoncken schalen, om zijn egtbreuk te verbergen] omgebragt; zo dat de gantsche zaal van ’t uitgestorte bloed rookte; en [p. 222] ik twijffel niet over u hertelijk meêlijden, zo ghy de klagelijke stem van Kassandra, Priams dochter, (die aan mijn zijde, van de vervloekte Klytemnestra mijn gemalin, doorsteken wierd) gehoort had; ja u tranen zouden tegens danck uit u oogen geborsten hebben, my ziende tegen d’aarde gelegen, met mijn handen opwaarts gesteken, om de slag van mijn vrouw te schutten: dit alles kon nog haar boosheit niet bewegen of te rug zetten; maar wegloopende liet zy my (ô gruwel!) met open mond en oogen deerlijk leggen. Daar is geen ysselijker monster ter wereld als een vrouw die ’er eer verlooren, en haar egt te buiten gegaan heeft; deze, zeg ik, en leeft nergens toe als om ’t vrouwelijk geslagt in kleenachting en verfoeing te brengen: Zoo sprak hy. Ik antwoorde: ô Agamemnon,’k geloof dat de Goden ’t geslagt van Atreus met ontrouwe en booze wijven hebben willen plagen.Hoe veel, ja ontelbare zijnder om ’t overspel van Helena gesneuvelt; en u heeft Klytemnestra, u eigen gemalin, omgebragt. Laat daarom (herzeide Agamemnon) mijn voorbeeld u [p. 223] een spiegel wezen, en wilt u vrouw niet te veel betrouwen, noch openbaart haar niet alles; maar ’t geen niet mag gezeid zijn, bewaart dat in u hart: hoewel ik verzekert ben dat ghy de dood of eenige ontrouw van u vrou niet hoeft te vreezen; Penelope is vroomer, eerlijker, en vernuftiger, als dat zy zulck een gruwelstuk zou voornemen: ghy zult haar in volhardende trou, en u zoon tot manbare jaren vinden; die noch een zuigent kind, als wy na Trojen scheepten, was: ach! of God wilde dat ik mijn zoon ook had mogen weder zien; maar de moeder heeft my zulcks belet. Een ding kan ik niet nalaten u te zeggen, dat is, dat ghy niet openbaar in u vaderland komt; want alles een vrouw te vertrouwen is dwaasheid: voorders zoo bid ik u, ô Ulysses, zegt my de waarheid van mijn zoon Orest; hebt ghy niet vernomen aan wat hoek des aardboôms hy tegenwoordig is? want hy leeft, en is tot noch toe by de zielen niet verscheenen. ’K had hem nau gezeit: dat ik van zijnen zoon niet wist, of de trotze geest van Achilles quam, met Patroklus vergezelschapt, te voorschijn; daar na An- [p. 224] tilochus en Ajax, (die de grootste was van lijf en leden onder al de Grieken, uitgenomen Achilles;) maar de geest des strijdbaren Achilles wierd my terstond kennende, trad na my toe, en sprak: Ach ellendige Ulysses! wat heeft u bewogen om hier onder in de helle de doden te bezoeken? ô Achilles, antwoorde ik, ghy sterckste onder alle Grieken, ’k ben hier om de voorzegging van Tirezias te hooren gekomen, en berigt van mijn tuisvaart te ontfangen; want ik zedert Trojens val gestadig op de zee omgevaren, en ’t eene ongeluk na ’t ander verdragen heb: maar ghy Achilles zijt gelukkig onder allen die ooit geleeft hebben, leven of leven zullen; vermits dat ghy by de Grieken in grooter eeren, en als een God zijt gehouden geweest, en na u dood noch heerschappye over de gestorvenen voert. Swijg, zeide hy, ô vroomen Ulysses zulcke woorden, en geloof vry dat ik liever op aarden een zwijnhoeder, als hier een Koning wezen wilde. Maar zegt my de waarheid, en brengt een goede boodschap aan een treurige ziel: hoe draagt zig mijn zoon? behoud hy zijn oude moedigheid en [p. 225] krijgslust, of word hy door de vrede blohertig? en verswijgt my niets. Hebt ghy ook iets van mijn vader Peleus gehoort, of hy noch by de Mirmidoners in eere gehouden, of door zijnen ouderdom veragt word? ’k heb mijn oude sterckte, die my van den Trojanen deê ontzien, niet langer; maar quam ik noch heden in mijn vaders hof, en bevond dat iemand de minste tijtel van eer, aan hem hoorende, niet naquam, ’k zou alles verwoesten, en in vuur en bloed zetten. Zo sprak hy, en ik antwoorde: Van Peleus is my niets bekent; maar van uwen zoon Pirrhus wil ik, voor zo veel ik weet, u de waarheid zeggen: want ik hem in mijn schip, van ’t eiland Scyro, voor Trojen gevoert heb, daar hy d’eerste stem in den Raad kreeg; en na d’overwinning is hy niet ledig, maar in krijgshandel bezig gebleven; heeft niemand in kloekmoedigheid geweken; en ’t is my onmooglijk om a1 zijn overwinningen te verhalen: hoe dat hy Euripilus, den zoone Thelephus, (wiens gelijken ik, naast den schonen Memnon, nooit met oogen in lichamelijke gestalte gezien heb) met al zijn byhebbende makkers [p. 226] ombrogt; en als wy met de bloem der Grieken in ’t houte paert, ’t welk Epeus had gemaakt, besloten zaten, bad hy alleen dat ik [vermits het in mijn macht stont] de sloten heimelijk openen, en hem met de piek onder de omstaande Trojanen uitlaten zou; ja toen al de Grieken, in het paert verborgen, met benaude herten en treurige oogen zaten, heb ik Pirrhus niet alleen onvertzaagt, maar vrolijk en moedig gezien, met onophoudelijk bidden my aanmanende dat ik d’uitgang openen, en wy onder den vyand springen zouden; ’t geen ik hem ten lesten toestont: toen vloog hy met zijn taye piek midden onder de Trojanen, die uit schrik van malkander deilden en hem plaats maakten: waar voor hy ook, na de verderving van Priams hooge wallen, met rijken buit beschonken, vrolijk en gezont na huis gevaren is: want niet tegenstaande hy altijd de voorste in de slagordens was, zoo is hy ook nooit gequetst, noch zijn wapens root van ’t eigen bloed geweest. Achilles, deze boodschap van zijn zoons kloekmoedigheid en welvaart ontfangen hebbende, trat vrolijk van mijn af. Onder- [p. 227] tusschen stonden de andere zielen bedroeft, elck, na ’t geen hun meest aanging, vragende; alleen de ziel van Ajax wilde niet omtrent my komen, bleef van var staan, my toornig aanziende; dies ik hem ten lesten, met deze woorden, aansprak: ô Ajax, ghy zoon van Telamon, ’t en voegt niet dat ghy, gestorven zijnde, noch in toren tegen my volhart; vergeet onzen twist en u haat die ghy (om dat de Grieken my de wapenen van Achilles toedeelden) tegen my opgenomen hebt. Ach! of de Goden wilden dat ik noit het harnas gezien had, zoo zoud ghy, ô held, aan dezen dag noch geleeft hebben; maar aan dit alles is niemand dan den grooten Jovis schuldig; vergeeft het, en staat my te spraak. Door deze reden kon ik echter niet een woord van hem krijgen; maar met een naâr gezigt verdween hy onder d’andre bleke schimmen; na welcke ik my keerde, en zag den zoon des oppersten Jupiters, Minos genaamt, midden in ’t groote en helsche hof op een stoel, met een gulden Scepter in de hand, zitten, omcingelt van een stoet demoedige zielen, die hun verwijzing waren ver- [p. 228] wachtende. Daar na zag ik den kloeken Orion een groot wilt, in een eenzame boskaadje, najagen, dragende een onhefbare kolf op zijne schouderen. Niet var van daar lag Titius, met zijn sware lichaam een groot stuk lands beslaande, en verdroeg het gestadig leverpikken der Gieren; want ’t geen zy by daag verslonden, wies des nachts in overvloed weêr aan; ook waren zijn handen gebonden, op dat hy de pijn, zonder eenige tegenweer, zou uitstaan: dit alles lijdende, om dat hy de byslaping van Jupiter met Latone, uit nijdigheid, aan den dag gebragt had. Noch zag ik ’er den eeuwigdorstenden Tantalus, die aan den mond in ’t water, en rontom met vruchtbare bomen omschaduwt staat, en wanneer hy zoekt zijn dorre lippen te bevochtigen, of honger te verzaden, wijkt het eene en ’t andre van hem af. Hier wierd ik ook Sizifus, den eeuwigen arbeider, ziende, die een groote en sware steen, met onnoemelijke moeite, tegen een hogen berg opwentelt, en wanneer hy die by na op den top heeft, zoo begeeft hem zijn kracht, en den steen rolt met gedruis weêr na ondren; die [p. 229] hy dan van nieus aanvat; en dit gedurig en altijd vrugteloos, dat hem het sweet over ’t gantsche lichaam loopt. Ten lesten zag ik de geest van Herkules, (want hy zelf op datmaal met zijn godlijke Hebe by de Goden te gast was) om de welcke veel verschrikkelijkke vogels vlogen, die hy, by ’t leven zijnde, met zijn pijlen had doorschoten, en was gelijk een nachtschaduw aan te zien, hiel in de hand een gespannen boog, met een opgezette pijl; zijn borst was met een gulden schilt, waar op veel gedierten, als: leeuwen, wilde zwijnen en beeren, (die hy in den strijd verslagen had) gesneden stonden; en om recht en wel te zeggen, nooit is zijns gelijken in stoutmoedigheid geweest, en ’t is zeker dat die nooit zal gebooren worden. Hy, my aanziende, sprak aldus: O ghy rampzaligen Ulysses, wat doet ghy hier? of heeft wel licht u ongeluk u tegenwoordig, als my het mijne in voortijden, hier gebragt? want hoewel ik een zoon van Jupijn ben, zoo heb ik echter niet vry van ongeval geweest, en een veel geringer mensch (als ik was) moeten dienen; die my in veel strij- [p. 230] den gebruikt hebbende, ten lesten ter hellen zond, om den helhond en wachter Cerberus (’t geen mijn gevarelijkste strijd was) te bevegten, die ik eindelijk, met hulp van Merkuur en Minerva, overwonnen, en met my op d’aarde gevoert heb: zo sprak hy, en verdween als d’andre uit mijn gezigt. Ik wachte wat, om te zien of ’er van d’overlang gestorven helden niemand te voorschijn zou komen; daar van ik ten lesten zoo omcingelt wierd, dat ik (vreezende of Prozerpyna my door het hooft van Meduza mocht veranderen) t’ scheep ylde, en voort van daar voer.

Continue
[p. 231]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het twaalfde Boek.

INHOUDT.

Ulysses koomt, na zijn hellevaart, weer by vrou Circe; vaart daar na voorby de Syrenen, ook de zeemonsters Scylle en Charybdis; en raakt eindelijk aan ’t Zonnen eiland, daar zijn gezellen (door den raad van Eurilochus) Febus ossen beschadigen; om welcke oorzaak zy alle schipbreuk leden, daar niemand dan Ulysses (die na negen dagen by vrouw Calypzo te land raakt) af koomt.

DUs varende, zijn wy eindelijk uit die eeuwige nacht aan ’t zoete eiland Aëam gekomen, daar wy ons avondmaal en nachtrust genoten; maar zoo haast de blonde morgenstond den deurzienden dag aanbragt, heb ik mijn volck tot de Goddinne Cirçe [p. 232] gezonden, om den verstorven Elpenor van daar, en rijs uit de bosschen te halen, en vuur om ’t doode lichaam te verbranden aan te steken: dit alles verrigt, en ’t lijk tot asch gebrand zijnde, hebben wy zijn wapenen en riem daar tot een gedenckteeken aan strant opgerecht. De Goddin, die onze weêrkoomst niet verborgen was, quam zelfs met ongemeenen haast derwaarts, van hare dienaressen, met brood, vleesch en rooden wijn geladen, gevolgt; in ’t midden van ons gekomen zijnde, zoo ving zy aan dus ’t woord te voeren: Gy zijt waarlijk rampzalige mannen; want ghy levendig ter hellen zijt gevaren, daar ghy weêr aan moet, en ’t geen andere maar eens volbrengen: eet, drinckt, en weest vrolijk; want op morgen moet ghy weêr van hier schepen; ’k wil u den weg aanwyzen, en van alles onderrechten, op dat ghy u voor veel ongelukken moogt hoeden: zoo sprak zy. Wy lieten ons gezeggen, zaten ter tafel, aten ’t vleesch, en spaarden den zoeten wijn niet; tot dat de overvloed en de nacht mijn reisbroeders tot slapen noodigde. My alleen zette Cirçe op een [p. 233] stoel, en hervatte, nevens my gezeten zijnde, aldus het woord: Geschiede dingen staan niet te veranderen, en is daarom ’t vergeten noodig; voortaan zullen de Goden u genadig zijn, by zoo var ghy mijn vermaan hooren en volgen wilt; voor eerst zoo schuwt en vervloekt de Cyrenen, die alle menschen. (als zy haar gezang hooren) ’t gedacht van vaderland, vrouw en kinderen, doen vergeten; zo zoet is haar stem: rondom zijn zy omringt van wit en voorlang afgeknaagt menschenbeen, die, onbedagt haar zingen horende, verdorven zijn; daar uit ghy kunt afnemen wat haar stem kan te weeg brengen; en daarom, eer ghy by hare woning koomt, stopt d’ooren van u gezellen met was; maar by zo ver ghy ’t gezang begerig zijt te hooren, doet het; maar laat u eerst wel vast aan den mast binden, zoo dat u ’t loskomen onmooglijk is. Beveel daar en boven noch u volck, zoo wanneer ghy hun gebied de touwen los te maken, dat zy u maar te vaster verzekeren. Dit gevaar ontkomen zijnde, is ’t my by na onmooglijk te zeggen welcke streek dat ghy best houden moet; [p. 234] het staat in u wil en eigen berading; ’t gevaar zal ik u evenwel niet verbergen: ’t vaarwater is daar eng, en bezet met hooge bergen, daar de zee met zulcken kragt op aanslaat, dat lucht en water schijnen ondereen te mengen; daar vliegt nooit geen vogel over; ja selfs de duiven die Jupijn den Godlijken Ambroos toebrengen; veel minder mag daar een schip zonder gevaar of schipbreuk doorvaren; en is maar alleen het schip Argo zonder hinder die engte gepasseert; ja ’t was al meê omgekomen, zo Juno (de behoedster van Jazon) geen zorg daar voor had gedragen. Boven dat zijn ’er noch twee groote bergen, waar van den eenen zijn kruin door de wolcken steekt, en wiens top nooit van menschen betreden is: midden in deze rotz is een ingaande diepe holte, den weg der hellen niet ongelijk; dit zult gy zo var myden als iemand met een boog kan beschieten; want in deze spelonk onthoud haar de verschrikkelijke Scylle, dat grouwelijk meirmonster, ’t geen niemand buiten hinder kan aanschouwen; ja geen God ziet het zonder te verschrikken; ’t heeft twaalf afgryzelijke voe- [p. 235] ten en half zo veel halzen, yder met een vervaarlijken kop, en die met drie rijgen tanden verzien, stekende vinnig ten afgrond uit, al de visschen en zeemonsters verslindende: geen schipper zoo zinneloos die deze spelonck beziet; want hun alle is wel bekent wat een aangename spijze het menschenvleesch dit monster is. De andere klip leid lager, en als een molensteen aan te zien, en zoo dicht by deze berg, dat men by na met een boog van d’een tot d’ander kan schieten. Deze rotz is met bomen bewossen; onder welcks lommer de vervaarlijke Charybdis zich verschuilt; driemaal ’t swarte zeewater inswelgende, en driemaal haar keel weêr in zee ontlastende: ziet toe dat ghy, wanneer zy haar balg van ’t ingeswolgen water lost, daar niet omtrent zijt; want u dan niemand, ja zelf Neptuin, zou konnen helpen: mijd Charybdis meer als Scylle; want ’t is beter zes mannen in gevaar, als ’t heele schip verlooren te geven: zoo sprak zy. Waar op ik deze vraag deê: ô Goddin, zegt my de waarheid, wanneer dat ik de gevaarlijke Charybdis ben ontworstelt, is ’t my dan niet mooglijk [p. 236] ’t gevaar van Scylle, met hulp van mijn volck, te overwinnen? Mijn Ulysses, herzeide zy, doet alle menschen, maar geen onsterffelijken den oorlog aan; want deze zeemonsters zijn niet sterffelijk, en ’t is een onveranderlijk quaat; daarom onthou u geweer en wapenen van dezen strijd, en ontvlie dit gevaar zo ’t u best mooglijk is; ’t zy met arbeid, of gebeden aan de moeder van dit meirwonder, op dat zy van u te verderven aflaat; zo zult ghy eindelijk in Ciciliën komen, en daar veel Ossen en Schapen (de Zon toehoorende) vinden, die onsterffelijk en altijd jong en onvruchtbaar zijn; deze worden van twee Goddinnen (Phaè’thuza en Lampetia) gehoed; en by zoo var ghy of uwe gezellen dit vee ongemoeit laat, voorzeg ik u van nu af een gelukkige t’huisvaart; maar het tegendeel doende, zoo staat u en uwer gezellen verderffenisse zeker. Terwijl de Goddin Cirçe my dus van alles onderrechte, quam den morgenstond (wiens helder kleet Diana met haar staatdochteren verdoofde) te voorschijn, en noode Cirçe om landwaard in, en my om by mijn gezel- [p. 237] len te gaan, hun op te wekken, en scheep te voeren. De Goddin beschonck ons met een gelukkigen wind, en wy zaten vrolijk op de roeibancken, daar ik onder hun dus begon te spreken: O lieve gezellen, de reden die ik met de Goddin Cirçe gehad heb, betreft geen een of twee, maar u allen; daarom ik die voor u niet wil verbergen; op dat ghy weet dat u geluk of ongeluk, leven of sterven, in u eigen zelfs bestaat: en voor eerst zoo moet ghy het zoet gezang der Cyrenen mijden; ’t geen niemand als my toegelaten is om te hooren; na dat ik van u eerst wel vast aan de mast gebonden ben; en ghy moet my niet ontbinden, wat bevel of gebed ik aan u doe; ’t en zy dat wy die gevaarlijke monsters voorby gezeilt zijn. Dus tot mijn gezellen sprekende, quamen wy tot aan der Cyrenen wooning, daar de wind stil, ook de zee effen en slegt wierd, en mijn gezellen de zeilen om de ree wonden, en met kleine riemen onze reis vorderden. Toen begon ik den raad van Cirçe in ’t werck te stellen; ik nam een stuk wasch en kneden ’t tusschen mijn vingeren, zo lang tot het buigzaam [p. 238] en bequaam geworden was om mijn gezellen het gehoor te benemen; die my daar na aan den mast met handen en voeten bonden; zaten toen op de roeibancken neder, en rukten ’t schip door de weke baren. Als wy haar nu genaakten, en zy ons gewaar wierden, zo quamen ze strax te voorschijn, en begonden dus te zingen:
    Ulysses, o ghy praal
    Der Grieken altemaal,
    Keert t’onswaart uwe stevens,
    Doorsnijd de weeke en dunne zee,
    Tot dat ghy koomt aan onze ree,
    Meer waard als duizend levens;
    Want niemand deze strand,
    Hy zy ook van wat land
    Hy quam, voorby kost varen,
    Tot hy ons aangenaam gezang
    Gehoort had, dat een hart, hoe bang
    ’t Ook is, kan doen bedaren.
    U groote en kloeke daan,
    Die ghy den Frygiaan
    Met schrik hebt doen aanschouwen,
    Zijn ons al t’zamen wel bekent,
    Ook al het jammer en ellend
    U van Neptuin gebrouwen.

    Zoo zongen de tooverstemmige Cyrenen; ’t geen my bewoog om aan [p. 239] mijn volck ontbinding te begeren; maar zy stelden zig aan als of zy my niet verstonden; trokken maar te harder aan de riemen; alleen Perimedes en Eurilochus stonden op, en bonden my noch vaster; voeren alzo voort, tot wy der Cyrenen stem niet meer konden hooren: toen hebben mijn gezellen hun ooren van ’t was, en my van den mast verlost. Na dat wy dit eiland verlaten hadden, wierd ons oor met een schrikkelijk geluit vervult, ’t geen mijn gezellen de riemen uit haar handen deê vallen, en ’t schip alzo in zijnen loop stil staan; om welcke oorzaak ik haastig in ’t schip omher liep, en heb mijn volck met dusdanige reden vertroost: Zijt moedig mijn lieve reisbroeders, en gedenck dat ghy door u manhaftigheid meer en swaarder ongeluk ontkomen zijt; ghy hebt in de spelonck van den Reus u gezellen, zonder u moedigheid te verliezen, zien eten; vertzaagt nu niet in minder gevaar; hervat u heldenaard, en verban de schadelijke vrees uit uwe gedagten; volgt mijne woorden; zit neder en arbeid met al u kragt, of wel ligt de Goden ons van dit gevaar verlosten: en ghy [p. 240] stuurman, u vermaan ik voornamelijk, dat ghy dit monster (zo veel het mooglijk is) vermijd: zo sprak ik, en wierd gehoorzaamt: maar hoewel wy alreê na by waren zoo verachte ik ’t gevaar, op dat mijn gezellen, uit mismoedigheid, de handen niet van de riemen trokken: ik zelf nam (hoewel tegen ’t gebod van de Goddin) mijn wapenen, gespte ’t harnas aan, en ging, met twee schichten in de hand, na ’t voorste van ’t schip, my na ’t meeste gevaar keerende, en d’oogen heen en weêr werpende langs de wijde zee; maar kost de gevaarlijke Scylle niet in ’t gezicht krijgen voor ik heel in de engte gevaren was; toen zag ik Scylle ter eener, en de gevaarlijke Charybdis (dat zeemonster dat het water zoo gulzig inzuipt, en met noch grooter kragt weêr uitwerpt) ter ander zijde: de omroering en ongestuimigheid der zee wierp het welzant aan de starren, zo dat het op bei de rotzen neêrviel; en wanneer Charybdis het water na zich swolg, zo hoorden wy een geluit als dat van bassende honden, ’t geen ons alle deê bleek worden, als die hun dood voor ogen zagen. Midler- [p. 241] wijl ontrukte my Scylle zes van mijne aldersterckste maats, dat ik niet van haar als nu d’eene voet, dan d’andre, en zomtijds haar handen, daar meê zy my om hulp maanden, zien kon; en wierden [gelijk een visscher op een rotz, met een angelroê, de visschen uit het meir trekt] van de woedende Scylle ingeslokt; ’t geen my onder alle ongelukken, die ik op de lange t’huisvaart en wijde zee geleden heb, ’t zwaarste was. Toen wy dit gevaar en de zeemonsters ontgaan waren, bragt ons een gelukkige wind tot het wijdvermaarde Zonnen eiland, daar de schoonste Ossen en Schapen tot de buik in de klaver gingen: ik wierd, het brullen en bleten hoorende, indachtig de waarschouwing van Cirçe, die my bevolen had dit eiland, zo veel ’t mooglijk was, te mijden; waar over ik mijn spitsbroeders, met een treurig gezicht, dus aansprak: Getrouwe bywooners van mijn ongeluk, hoort na my, die niet kan nalaten u de vermaning van Cirçe, en voorzegging van Tirezias, bekent te maken, die is, dat wy dit eiland zouden vlieden, vermits ons daar in ’t grootste gevaar nakende is; [p. 242] weshalve zoo wend het schip, steekt over d’andre boeg t’zeewaard in, en verlaat dit ongelukkig land. Zy, deze woorden hoorende, verschrikten, en al hun moed was weg; maar Eurilochus sprak: O Ulysses, ghy zijt wel een onbarmhartig man, vermits ghy ons (van arbeid en bekommernis krachteloos) niet wilt toelaten aan dit eiland te belandden, en nootdruftige spijs aan strant te genieten; maar begeert dat wy ’t land verlaten, en by duisteren nacht t’zee steken zullen; daar u niet onbekent is ’t gevaar dat wy in die tijd zijn onderworpen, wanneer de buyen min te vermijden en daarom schadelijker zijn; en dat ons den noordenwind overviel, zo waren zelfs de Goden niet machtig ons by ’t leven te houden; daarom vreest de nacht, en laat ons aan dezen vrolijken oever landen, en op een lustigen heuvel onze maaltijd volbrengen, op dat wy, uitgerust, morgen voor den dag op zijn, en des te vaardiger daar van varen: zo sprak Eurilochus, ’t geen al mijn volck wel beviel; maar ik, die de straf der Goden vreesde, en garen van onze halzen had afgewend, sprak: O Eurilochus, ik word ge- [p. 243] dwongen u te volgen, en u bederf toe te staan; wel aan dan, op u streng aanhouden geef ik last dat men de steven na strand keer, om de meêgebragte spijze van de Goddin Cirçe daar te nuttigen; doch met dit bevel, dat ghy, of u by geval eenige Ossen of Schapen bejegenden, die niet zult aantasten; belooft my dit alle: ’t geen zy, zonder tegenspreken, swoeren na te komen. Ondertusschen genaakten wy de haven, en landen gelukkig; yder trachte om d’eerst op strand te wezen, daar zy, by een aangename watervlied, het avondëten gereed maakten. Verzadigt zijnde, begaven zy hun alle tot weenen, de gedachtenis van haar achtergebleven makkers vierende; tot dat zy, van droefheid afgemat, in slaap vielen.
    Naauwlijks waren de starren aan den Hemel opgegaan, als den oppersten Jupijn die met een dikke onweerswolck uit onze oogen weg nam, en Hemel en aard met een sware duistemis overvallen, en alles van bulderende winden geplaagt wierd; den dag trager als na gewoonte te voorschijn komende, trokken wy ons schip op ’t land, [p. 244] omtrent de wooning der Goddinnen; na ’t welke ik dusdanige reden tot mijn makkers voerde: Lieve reisgenoten, in dit eiland zult ghy u nooddruft overvloedig vinden; derhalven (zoo yder zijn leven lief heeft) onthoud u van het vee der Zonne, dat in dit eiland zijn weide heeft; hy is een gerechtig God, die alles, wat op aarden geschiet, met zijn flikkerrijke oogen aanschouwt; schuwt zijn tooren zoo ghy u welvaart bemind. Waar op zy alle eendrachtig antwoorden: dat zy mijn raad zouden na komen; wy bleven alzo een geheele maand in dit eiland stil; want in al die tijd niet als den ongelukkigen oosten wind over het aardrijk azemde, en zoo lang als mijn volck van wijn en spijze geen gebrek hadden, lieten zy der Zonnen vee onbeschadigt, gingen in de bosschen en verzorgden de koken van wildbraad. Op een dag aan d’een zyde van mijn gezellen, en na een stille plaats gegaan zijnde, om de Goden mijn gebeden en beloften op te offeren, en mijn handen, volgens gewoonte, gewasschen hebbende, en naauwlijks door de toelating der Goden in slaap zijnde, heeft [p. 245] Eurilochus (dien dwaas!) de anderen dus toegesproken: Moedige makkers, wiens ongeluk eindeloos is; hoewel yder dood zijn natuurlijke vreeze en verschrikking met zig brengt, zoo is door honger te sterven de alderrampzaligste; daarom, op dat wy deze noot ontgaan, brengt der Zonnen ossen herwaarts, laat ons die slachten, en de Goden, met belofte van een tempel met kostelijke pylaren te stichten (zo haast wy in ons vaderland komen) payen, doch zo zy die verwerpen, en met een onveranderlijk voornemen, van ons te verderven, ingenomen zijn, zo wil ik liever verzaad op de zee, als hongerig in dit woest en onbewoond eiland sterven. Mijn volck was terstond met deze raad te vreden; traden toe, en roofden de Ossen; slachten ze, trokken het vel af, en staken de grootste stukken noch lillende aan de speten; met deze dierbare spijze hun honger boetende. Midlertijd ontwaakte ik, en ging na mijn volck en schip: hoe ik hun nader quam, hoe de reuk van ’t verschgeslagen vleesch groter wierd, ’t geen my, na diepe zugten, dus beweegde te spreken: O hoog- [p. 246] sten God Jupiter, en ghy andere Goden, waarom laat ghy my door den slaap in deze ellende vallen? want terwijl hebben mijne reisbroeders een grote misdaad begaan. Lampetia, harderin van deze Ossen, is in der haast na de Zon, om de dood van zijn vee rugtbaar te maken, gelopen; die om deze boodschap toornig en dus sprekende wierd: O vader Jupiter, en ghy groote Goden, u bid ik, stort u swaarste straffen over de gezellen van Ulysses, die mijn Ossen, in welck ik (naast het Hemelsche) mijn meeste vermaak en lust hadde, hebben omgebragt; en zoo ghy zulcken grouwel ongestraft laat voorby gaan, zoo wil ik de Goden noch menschen na dezen niet meer lichten, of door mijn glans verheugen. O Zon (Licht van hemel en aarde) antwoorde Jupiter, ghy zult Goden en menschen, gelijk tot hier toe geschiet is, u licht meê deelen; want ik verzeker u dat die, die u misdaan hebben, verdiende straf ontfangen zullen; want ik hun eer lang met blixem en donder overvallen, en in ’t midden des meirs wil ombrengen. [De Goddin Calypzo, die deze dreigementen uit den mond [p. 247] des groten Jupijns hoorde, heeft my daar berigt van gegeven.] Ik ondertusschen by mijn gezellen komende, en zy van mijn gestraft en overgehaalt zijnde, zo vertoonden zig voor ons verscheiden voorteekens; want de huiden der gedoode Ossen wierden levendig, kropen langs de aarde, en ’t vleesch in de ketels en aan de speten begon afgrijszelijk te brullen: van welck vleesch mijn gezellen zes dagen gevoed wierden; want aan den zevenden dag de ongelukkige wind ophoudende, en ’t weder bedaart zijnde, hebben wy ’t schip tot de vaart toegerust, de mast opgeregt, en de zeilen aan de ree geslagen, en voeren met een gelukkigen wind van daar. ’t Eiland uit ’t gezigt verlooren, en niet als lucht en water voor oogen hebbende, zagen wy een swarte wolck aan den Hemel rijzen, die in ’t kort het alles bedekte, de lucht en dag uit onze ogen weg nam: terstond is den westen wind met zulcken ongestuimigheid neêrgevallen, dat het zeil weg, en de mast over boort gewaait is, het roer door ’t verheffen der zee van ’t gat, en den stuurman doodgesmeten wierd; den Hemel scheurde door [p. 248] den vyerigen blixem, verzelt van donderslag op donderslag; waar door ’t schip ten laatsten in vuur en vlam gezet, en aan spaanders gesmeten wierd, zoo dat mijn gezellen als kraayen op de zee omdreven, en alle na malkanderen verdroncken: ik redde my op een stuk van ’t gebroken schip, dreef daar meê weêr te rug, tot aan ’t verderffelijk zeemonster Charybdis, dat terstond het overige, daar op ik my tot zo lang onthouden had, inswoIg; welck lot ik meê zou beproeft hebben, zo ik in die verbaastheid geen tak van een vygeboom, daar op den oever staande, in handen had gekregen: ik zocht verscheidemaal, maar te vergeefs, my op den boom te redden, en bleef daar als een natte vledermuis hangen, tot dat het zeegedrogt de planck weêr uitbraakte, daar ik my met behendigheid op neêr liet, roeide met de handen, en voer alzo negen dagen omher, tot ik op den tienden dag aan ’t eiland Ogigiam (daar in de welsprekende Calypzo woont) lande; hoe my die ontfangen, opgehouden en gelieft heeft, hebt ghy gisteren verstaan, des is ’t verhaal daar van nodeloos.

Continue
[p. 249]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het dartiende Boek.

INHOUDT.

De Pheacenzers voeren Ulysses in zijn vaderland Ithaka, en leggen hem (nevens de goederen van hun medeburgers geschoncken) slapende op strand. Neptuin verandert haar schip in een rotz. Minerva raadslaagt met Ulysses, op wat voor een wijs de verdoemde vryers best aan te tasten, en om te brengen zijn: de Goddin verbergt zijn meegebragte goederen in een speloncke, en verandert Ulysses als een bedelaar.


ZO ras als den Griek zweeg, wierd de gantsche Konincklijke zaal met een doodze stilswijgentheid ingenomen; na welcke de Koning Alcinoi dus begon te spreken: O Ulysses, u zijn tot hier, gelijk u woorden ons bekent maken, veele en menigvuldige [p. 250] ongevallen bejegent; maar laat het u niet tot ongedult of wanhoop bewegen; want (zo God wil) de tijd is voor handen waar in u ’t gedencken aan het voorleden ongeluk verheugen zal; zijt goeds moeds, nademaal ghy in mijn huis gekomen zijt; God zal eindelijk vernoegt, en ghy in ’t kort by d’uwen zijn: zo sprak hy tot Ulysses, en vervolgende, tot zijne burgers: Getrouwe onderdanen, die hier vergadert en onder het zoet gezang des Poëts den klaren rooden wijn drinckt, hoort na mijne woorden: Ghy zult (gelijk de voornaamsten Adel en Raad deezen tegenwoordigen gast met konstelijk gewrogt goud en zilver vereert hebben) hem met een groten drievoetigen zilveren tafel, uit de gemeente, beschencken; want het een alleen te swaar is, en vermogen vele meer dan een. De geboden des Konings geviel hun alle wel, en zy vertrokken, wijl het nu diep in de nacht was, yder na haar wooning, maar zo haast den dag aanbrak, verzagen zy ’t schip (dat tot de reize verordineert was) van alle nooddruft, zoo tot onderhoud als vermaak dienstig, brachten het in ’t vlot, [p. 251] in de tegenwoordigheid des Konings, die alles verzorgde, en zelfs acht nam dat ’er door de haast der bootsgezellen niets vergeten wierd: na het welk zy alle in ’t hof des Konings, om ’t vroegmaal te eten, gingen, en Alcinoi offerde aan den grooten Jupiter een Os; welcks ingewand en been verbrand, ’t vette vleesch onder de gasten uitgedeelt, en met vreugd gegeten wierd. Den Godlijken en ook by yeder een geachten Poët Demodokus vermaakte ’t gezelschap met zijn konstige zang. Ulysses, wiens gedachten maar op zijn t’huisvaart en vaderland speelden, zag de zon verscheidemaal, met wensching van een snellen ondergang, aan; [gelijk een akkerman die zijn ploeg, van stercke ossen door den harden akker getrokken, volgt, nu moede en mat zijnde met grote vreugd de zon aan de kimmen ziet, en ylt, met zijn vermogen, na huis, vrou, en kinderen toe,] zoo verwagte Ulysses gestadig den nacht, in welcke hy de Pheaenzers, en voornamelijk den Koning, aldus aansprak: O grooten Alcinoi, Koning en Heerscher der volcken, en ghy andere burgers van [p. 252] Pheaka, nadien der Goden offer volbragt is, zoo bid ik u, vergun my van u te scheiden; nademaal ik van u alles wat mijn hart wenscht, zo in geschencken als bereiding mijner t’huisvaart, ontfangen heb: God hoop ik zal my de genade verleenen dat ik die vrolijk genieten, en mijn vrouw en zoon gezont vinden mag; ’k wensch u alle die hier blijft, dat de groote Goden, vergelders aller weldaad, u, nevens u vrouwen en kinderen, de gantze tijd uw’s levens, in bescherming nemen, en voor alle ongeval behoeden: waar voor zy hem alle bedanckten, en verzorgden dat hy van alles vaardig wierd. Alkinoi keerde zig tot zijn Hofmeester, en sprak: Ponthonoe, geeft elck een beker vol wijn, om gezamentlijk den groten Jupijn te offeren, en hem om een gelukkigen reis voor onzen gast te bidden: ’t welck terstond nagekomen wierd. Zy ontfingen een byzonderen schaal met wijn, en stonden alle na hun offerhande op. Ulysses bragt de Koningin Arete, met deze woorden, een gulden beeker vol van schuimenden wijn: God zegene en bewaar u, ô Arete, tot in u ouderdom, en aan de ure des [p. 253] doods, die alle menschen gemeen is; ik vaar na mijn vaderland, en ghy blijft in vreugde by uwen Koning, kinderen, en onderdanen; na deze woorden plengde hy den wijn op der aarden, en ging t’scheep, van den Hofmeester en verscheide dienstmaagden des Koningins (die, enige witte hembden, andere schone kleederen, anderen wijn en brood droegen) vergezelschapt zijnde. Aan strand en by het schip komende, hebben de bootsgezellen alles ontfangen en weggeleid. Ulysses, van arbeid en kommer vermoeid, leide zig op een kostelijk bed, in ’t hoogste van ’t schip, tot slapen neder, die hem terstond overviel, en, als een oudste zuster des doods, de oogen toesloot, en ongevoelijk maakte. Midlerwijl zaten de bootsgezellen op de roeibancken neder, rukten ’t schip uit de haven, en zo snel door de baren, dat geen paerd hoe rad ter been, ja een sparwer, ’t zelve kost volgen: zoo vaardig was het schip, dat den wijzen Ulysses, die zo veel oorlogen volbragt, en alle ongeval uitgestaan, en nu door de rust zijn quelling vergeten had, over zee droeg. Als nu den morgenstar, [p. 254] voorlooper van den dag, te voorschijn quam, roeiden zy de haven van Ithaka in, die tusschen twee hooge en lange gebergten gelegen is, en waar de schepen voor alle winden veilig leggen. Aan d’een zyde des havens staat een hooge en tot in de lucht reikenden olmboom, en daar omtrent een spelonck, wooning der Najaden, al waar grote uitgeholde steenen als kannen leggen, daar in de Byën haren zoeten honig overvloedig brengen; niet var van daar zijn lange weeftouwen, waar meê de Zeegoden het schoone en gloeyend purper maken; deze haven heeft twee ingangen, in d’eene de Goden, en d’andere de menschen varende: dit van de bootsgezellen zijnde bemerkt, zijn zy daar aan geland, en hebben den slapenden Ulyszes op strand, en zijn goed onder den olmboom neder geleid. Zo ras als zy weêr te rug voeren, wierd Neptuin Ulysses t’huiskomst eerst gewaar, en sprak daar over den groten Jupiter, met een misnoegde stem, aldus aan: O vader en Koning der Goden, ik zal na dezen by niemand meer geacht worden, nademaal my de menschen bespotten; want de [p. 255] Pheacenzers hebben Ulysses, tegen belofte my gedaan, zonder eenige moeite of bekommering, slapende in zijn vaderland gebragt, en met veel kostelijke gaven vereert, ja meer als hy in Trojens verovering, al waren hem ook al zijn aanslagen gelukt, had konnen bekomen. Daar op Jupiter antwoorde: ô Neptuin, wat laat ghy u ontgaan? zoud ghy, als de oudste God, niet meer gelden, dat waar een onlydelijke zake. Ghy zult een God over de breedstrekkende zee, en onveracht, blyven; hebben u de menschen verkleent, of leed aangedaan, over die gene zult ghy volle straffe voeren. O Jupiter, antwoorde den Zeegod, zo ik u geweldigen tooren niet hoefde te vreezen, zo zoude ik maar deze geringe wraak willen gebruiken, dat is, der Pheacenzers schip, op de weêrkoomst, in een grote klip veranderen, en recht voor de stad leggen, op dat zy niet meer zoo vryen uitzicht op de zee, of gelukkigen t’huisvaart hebben: U voornemen (herzeide Jupiter) gevalt my wel; vaart heen na Scheria, daar zult ghy der Pheacenzers schip vinden, verandert het na u welgevallen. Neptuin verzuimde niet, [p. 256] trok derwaarts; volbragt de verandering, en verdween uit yders ogen. Het scheepsvolck wierd hier over zeer verwondert, zagen malkander aan, en spraken: Wat God heeft ons schip in een vasten rotz verandert? Den Koning Alcinoi, dit vernemende, borst dus uit: Helaas! nu is mijn ’s vaders voorzegging vervult, uit wiens mond ik in voortijden gehoort heb, dat Neptuin uit nydigheid, om dat wy de ellendigen t’huis voeren, ons schip in de weêrkoomst dicht by de stad verderven, en in een rotz veranderen zou, en op heden is ’t volbragt; daarom merckt wat ik u gebiede: wanneer na dezen u een gast overkoomt, zo bewijst hem gene hulpe: en voorts zullen wy Neptuin twaalf schone ossen, of hy misschien zijn toren stilde, offeren. De Pheacenzers deden ’t bevel des Konings, en bragten den Zeegod in Scheria zijn offer toe. Midlerwijl ontwaakte Ulysses in zijn vaderland, kende, noch wierd van zijn burgeren (vermits hem Minerva met een dikken nevel bedekt had) niet bekent, [tot dat hy de vryers van zijn vrou omgebragt had:] alles was vreemd in zijn oogen; de weg [p. 257] na de haven docht hem onganckbaar; de bergen hoog, en ’t bosch wonder schoon; weshalve stond hy lang in twijffel; zuchte swaarlijk; nu de handen om laag, dan om hoog heffende, en sprak: Ach God! waar ben ik? waar ga ik hier? in wat land heeft men my gevoert? waar zijn de inwoonders dezes lands? ’t is te bezorgen dat ik alhier lijf en goed verliezen zal? wilde God dat ik noch langer by den Pheacenzers gebleven waar, licht was ik ten laatsten, door hulp des Konings, t’huis gevoert; maar ’t geen men zeit is waar: niemand weet alle ding; noch geen menschen zijn meer te betrouwen. Ik heb de Pheacenzers en hunnen Vorst getrouwer geacht dan dat zy my, tegen haar belofte, in een vreemd land zouden voeren; maar nu bevind ik haar valsheid, die ’k hoop dat de hoogste God zal straffen; die niets onvergolden laat, en de vreemden in zijn bescherming neemt. Ik wil ook voort het goed, dat ik met my gebragt heb, bezien, of men mijn iets ontdragen heeft: ’t geen hy stuk voor stuk telde, en onvermindert vond; zoo dat hy toen waande alleen by verzuim buiten zijn vaderland aan- [p. 258] gezet te zijn. In deze gedagten, aan den oever wandelende, verscheen hem Minerva, in de gedaante van een kloeken jongeling, çierlijk gekleed, en met een langen spiets in de hand: Ulysses ging hem beschroomt tegen, en sprak: God bewaar u; en nademaal ghy de eerste mensch zijt die my hier ontmoet, zoo val ik u, gelijk een God, te voet; red my met mijn meêgebragte goed, en zegt my hoe dit land, en der zelver inwoonderen genaamt worden? en of het een eiland is of niet? Minerva antwoorde: Hoe wel ghy, ô vreemdeling, een adelijke gestalte hebt, zoo zie ik u echter voor eenvoudig, of een wilden vreemdeling aan,vermits ghy deze landstreke niet kend, die van den op tot den ondergang der zonnen voor een ruw, hart, en tot paardenteeling een onnut land bekent is; maar van wijn en andere vruchten is ’t heel vruchtbaar, en van vee ook overvloedig; want het met grote bos kaadjen omringt, en ’t gantsche jaar door met een aangename dau bevochtigt is; om welcke oorzaak het Ithaka (tot aan ’t vargelegen Trojen bekent) genoemt word. Ulysses wierd, door deze be- [p. 259] richting, gantsch vrolijk; maar was echter in zijn woorden tegen Minerva beveinst, en sprak: Ik heb van Ithaka, terwijl ik in Kreten woonde, veel gehoort, en tegenwoordig ben ik, zo maar u berigt waarachtig is, daar in gekomen: het halve deel mijner goederen (want de andere helft heb ik in mijn vaderland aan mijn kinderen gelaten) met my voerende; ik ben vluchtig over een begange doodslag aan den snellen wedlooper Orzilocho, den zone Idumenei; want als hy my voor Trojen den bekomen buit (my swaar gevallen) ontrooft had, heb ik, om de waarheid te zeggen, hem om die oorzaak (niet min als om voorgaanden haat) my by nacht ontmoetende, met mijn swaard doorsteken; weshalve ik de vlugt gezogt, en de Pheniciers, op haar schip komende, gebeden heb, dat zy my tot Pylo of Elida, in der Epiërs gebied, voeren zouden; ’t welck zy, voor zoo veel haar wil aanging, garen deden: maar de wederwaardige wind en fortuin hebben ons, by donckere nacht, aan dezen oever gedreven, daar wy onze nachtrust genoten, en ik, my verslapende, bleef leggen; dies de Pheni- [p. 260] ciers haar reis weêr na Sidon namen; my, vol bekommernis en ellend, hier latende. Op deze reden veranderde de Goddin haar andermaal, in de gestalte van een jong en schoon vrouwenbeeld, en lei haar hand, met een lacchend aanschijn, op de schouderen van Ulysses, en sprak: ’t Is voorzichtig dat ghy u met list zoekt te redden, en van een Hemelsche ingeving; maar hier in u vaderland had ghy die listige woorden, waar in ghy u van jongs af geoeffent hebt, wel mogen nalaten, en voornamelijk tegen mijn, die by de Goden, als ghy op aarden, de alderwelsprekenste, en een dochter van Jovis ben: kent ghy Minerva, u getrouwe noodhelpster, die u by den Pheacenzers gebragt en aangenaam gemaakt heeft, niet? ’k verschijn alhier tot u hulp; en vermaan u eerst tot geduld, waar meê ghy alle ongevallen, u van de Goden in u eigen huis opgeleid, moet doorworstelen: ten anderen tot stilswijgentheid, op dat gy noch man noch vrouw, wie ghy zijt, of hoe hier gekomen, openbaart; maar tot bequame tijd by u behoud. O Goddin, antwoorde Ulysses, u en kan geen [p. 261] sterffelijk mensch, zonder u wil, kennen, nademaal ghy u in allerlei gedaante kond veranderen; hoe wel ghy, toen wy voor Trojen lagen, altijd omtrent, en my wel bekent zijt geweest; maar zedert ik my, na de verderving van Priams hooge wallen, ter zee begaf, heb ik u, mijns wetens, nooit op mijn schip gezien: ik heb alzo hulpeloos op de zee omgedreven, en, door gehengenis der Goden, eindlijk uit watersnood hier aangekomen, en wijl ghy my tegenwoordig zo genadig verschijnt, bid ik u, by en door de naam uw’s vaders, bericht my, of ik op den rechten weg en in mijn vaderland ben? want ik vermoede dat ghy met my spot, vermits ghy dit land Ithaka (dat in mijn gezicht daar niet na lijkt) noemt. Hoewel, antwoorde Minerva, ghy in u twijffel volhart, en my niet vertrouwt, zo kan ik u, als een wijzen en zinrijken man, in u ongeluk niet verlaten. Andere mannen, als zy na lange reizen t’huis komen, stellen haar meeste genoegen in ’t zien van hunne kinderen, t’omhelzen der vrouwen, en het aanspreken van hare medeburgeren: maar gy zult niets van dit alles doen; [p. 262] want noch geen tijd u vorderlijk is, tot gy u vrou zelfs tegenwoordig (in haar vrouwentimmer nacht en dag om u treurende) ziet, daar uit zult ghy verzekert zijn dat ghy alle u vrienden op ’t laatst vrolijk en gezont vinden zult, ’t geen u niemand, ja zelfs mijn oom Neptuin, zal beletten, hoe toornig hy op u om zijn zoon Polifemus, die ghy van ’t gezicht berooft hebt, is: en op dat ghy alle twijffel moogt ter zijden stellen, zoo zal ik u de mercktekenen uws vaderlands wijzen. Ziet daar is de haven Phertionis, den hoogen olmboom, en de wooning der Najaden, die ghy dikmaal den offer zult toebrengen; en ginder den berg Neritos, rondsom met schaduwrijke boomen bezet: zoo sprak de Goddin, en verdween in de dunne lucht. Ulysses, tot in zijn ziele verheugt, viel op der aarden neêr, die kussende, hief daar na zijn handen ten Hemel, en sprak: O! gy Najaden en dochteren Jovis, zijt gezegent, wiens wooning ik nooit dacht weêr te aanschouwen; neemt mijn belofte genadig aan, en na dezen zal ik u mijn offer, als voor heen, toebrengen, zoo maar Minerva my [p. 263] by ’t leven houd. Na deze woorden verscheen zy hem andermaal, en sprak: Zijt gerust, en laat de zorg der toekomende dingen; tegenwoordig zullen wy de schatten, die ghy meê gebragt hebt, aan een geheime plaats, op dat u niets ontdragen word, brengen; dit zeggende, trad zy in een donckere speloncke, van Ulysses, die al zijn goed derwaarts bragt, gevolgt zijnde; leggende alles nevens malkanderen neder, en een groote steen daar op; gingen daar na onder den olmboom neder zitten, en raadslaagden op wat manier zy de vryers zouden aantasten en verdelligen; daar toe hem Minerva met deze reden vermaande: Overlegt nu, ô Ulysses, op wat wijs ghy u wraak tegen de vryers uwer kuische huisvrouw (die drie gantsche jaren in u hof alle overdaad gepleegt, en Penelope tot hun lust verzocht hebben) zult aanvangen: stelt u tegen den overlast die u vrouw (nooit wanhoopig in u weêrkoomst, en volhardende in u liefde, waarom zy de vryers met valsche hoope ophoud) lijd! Ulyszes zoo aangesproken, gaf tot antwoord: Ik zie wel dat my een lot, [p. 264] als Agamemnon, beschoren, en mijn dood, van wegen mijn vrouw, aanstaande is; ’t en zy ghy, ô Goddin, my van alles berigt, bewaart, en uit dezen nood red: weshalve ik mijn gebeden t’uwaarts keere; geeft mijn raad en middel om de doorbrengers mijner goederen te straffen; versterckt my met de zelve kloekmoedigheid, daar ’t u geliefde my voor Trojen meê te beschencken, zoo vrees ik niet al was hun hoop noch grooter. Bekommert u, herzeide Minerva, niet; laat my zorgen, ik wil u helpen en in geen nood verlaten: ’k en twijffel niet of wy zullen haast den disch, daar u goed op verteert word, met het bloed en brein der uitzuipers besmetten; maar eer wy dezen strijd aanvangen, zoo wil ik u in een leelijke en onkenbare gedaante, en u geel hair en schoon aangezicht veranderen, en een linnen kleed, op veel plaatzen gescheurt, na de maniere der bedelaars, aangeven; op dat niet alleen de vryers, maar zelfs u vrou en zoon een afkeer van u hebben. In deze gedaante zult ghy by u zwijnhoeder gaan, die u van herten, en uit die oorzaak ook u vrouw en [p. 265] zoon, bemind: Hy zit nevens den rotz Coracis, dicht by de bron van Aretuza, daar zijne zwijnen de zoete ekelen eten, en ’t swarte water drincken, waar van zy in vettigheid overvloedig aannemen: Hier zult ghy eenige dagen, om alles te vernemen, blyven; midlerwijl zal ik u zoon Thelemachus weêr van Sparten, daar hy, om na u te vernemen, heen gereist is, halen. O Minerva, antwoorde Ulysses, ik beelde my in, dat ghy d’ellenden van mijn zoon verzwijgt, die, omdat de vryers ’t zijne verteeren, in vreemde landen omzwerven, en veel ongevals lijden moet. Weest, herzei Minerva, om u zoon niet bedroeft, ik heb hem na Sparten gevoert, om lof en eer te verwerven, hem en ontbreekt niets, ja hy bleef garen in Atrides Hof: hoe wel, ’t is waar, dat eenige van de vryers (om u zoon in zijn wederkomst om te brengen) de weg bezet, en zich met schepen in zee begeven hebben; maar hun aanslag zal niet gelukken, en tot hun eigen verderf strekken: Zoo spreekende, drukte zy hem met een staf op de schouderen, en veranderde hem terstond in een mismaakte gedaante, zijn geel [p. 266] hair en schoone oogen weg nemende; en trok hem een vuilstinckenden rok, op veel plaatzen gescheurt, aan, en een vaal hartenvel daar over, den bedelzak aan den hals, en een verroest zwaerd op de zyde, scheide alzoo van hem af, nam haar weg na Sparten, om (als gezeid is) zijn zoon te halen.

Continue

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het veertiende Boek.

INHOUDT.

Ulysses koomt bij zijn zwijnharder ter herberge, en met hem in t’zamenspraak; verbergt zijnen naam, en geeft voor dat hy een vluchteling, uit Kreten geboren, is.


ULysses, van Minerva. gescheiden, verliet de haven, nam zijn weg door de nare boskaadjen en hoge bergen na de wooning van zijn zwijnhar- [p. 267] der, die hem van Minerva aangewezen was, welcke hy in den voorhof zitten vand, zijnde een wijde en afgeschoten plaats, met steenen gevloert, die den harder Eumeus, in ’t afwezen van zijn Heere, zonder zijne kosten (nevens twaalf aan malkander staande stallen, yder met vijftig oude zwijnen, uitgenomen de jonge biggen, die over de hondert en tzestig in getal waren) gebout had, van vier kloeke honden bewaakt zijnde; hier zat den harder met schoone roode laarzen aan zijn beenen, drie knechten op het veld by ’t vee, den vierden in stad met een zwijn, om hun offer en slempmaal te volbrengen, aan de vryers gezonden hebbende. De honden zijn Ulysses aangevallen, die zijn staf neêrleide, en ootmoedig staan bleef: Eumeus spoeide zich om hem uit het gevaar der honden te redden, d’eene hier en d’ander gins jagende, en keerde zich daar na tot Ulysses, hem met deze woorden aanspreekende: O ghy Ouden, het heeft weinig gescheelt dat de honden u niet verscheurt hebben, waar van men my dan zou beschuldigen, en met dit nieuwe mijn oude ongeluk ver- [p. 268] meeren, dat ik dagelijks, om ’t afzijn van mijn Heere, lijde, welcks vee ik voor vreemden moet mesten en vet maken, daar hy wel licht (zoo hy noch leeft) in ellend en hongersnoot omzwerft: maar ghy Ouden, koomt in mijn hutte, op dat ik u van spijze, die my dunckt ghy van doen hebt, verzie, op dat ghy, verzadigt zijnde, my moogt berichten van wat land, en hoe ghy in deze nood, en hier gekomen zijnt: hy bragt hem, dit zeggende, binnen, en op een verheven groente zaten zy neêr. Ulysses, in sijn hert verheugt, sprak: O zorgdrager voor mijn ellende! den hoogen Jovis, en d’andere Goden, geven u wat ghy begeert en u nut is, vermits ghy my zo goedwillig inneemt en herbergt. Daar op Eumeus antwoorde: Of schoon noch veel geringer, als ghy zijt, herwaart quam, ’k en liet hem niet ongeherbergt van hier; want wie de vreemdelingen herberg weigert, valt in den haat der Goden, in welcks behoed alle gasten en armen zijn: daarom is mijn gemoed begeerig om u eer en alle goeds te bewijzen, zoo veel in mijn vermogen staat, overmits de dienaars in alles (voornaamlijk [p. 269] zoo zy jonge Heeren hebben) moeten met zorge handelen: maar was den rechten Heer t’huis, die ik bemin, en my een lieve huisvrouw en nooddruftig onderhoud gegeven heeft, zoo stonden mijne zaken wel, en ik mogt u na mijn welgevallen beweldadigen; maar, helaas! hy is voor Trojen gesneuvelt, waar hy, nevens andere Grieksche Princen, Agamemnon ten dienst getrokken was. Het waar veel beter dat Helena, nevens haar gantsch geslacht, eeuwig verdorven en uitgedelgt was, eer dat om hare schoonheid zoo veel dappere Helden haar leven verlooren hadden: Zoo sprak hy, en omgorde zich met een breeden gordel, ging in de stal, daar de jonge varckens bewaart wierden, zogt twee van de vetsten uit, offerdenze, en stak ’t vleesch aan braadspeten, ’t geen hy, na dat het bereid was, Ulysses, nevens aangenamen wijn, voorzette, en zich tegen hem over, die hy tot eten nodigde, en dus aansprak: Lieve gast, de jongen zijn voor de knechts, maar voor de godlooze vryers de oude en vette zwijnen, dieze in overdaad verteeren, zo dat ik hoop, dat zulcks hen [p. 270] ten laatsten tot ongeval gedyen zal, overmits God het quaad haat, en alle misdaden, tot zijner tijd, na waarde straft. Andere rovers, die, door toelating der Goden, eenige buit veroveren, varen haastig daar mede weg, yder waar hy t’huis hoort, en vreezen God, en volgen de goede invallen hun van de Goden in ’t harte gestiert; maar deze onbeschaamden, welcke tegens alle billikheid na mijn Heer zijn vrouw staan, zijn met geen een, twee, of drie offeren te vreden, maar nemen ’t alles, en verslinden den dierbaren wijn, in zulcken overvloet, dat het goed mijns Heeren van dag tot dag vermindert; niet tegenstaande dat die in rijkdom, te water of land, nergens zijns gelijken heeft, want hy rijker als andere twintig Vorsten in Ithaka is, en op dat ghy zulcks moogt gelooven, zoo wil ik u zijn bezittingen openbaren: hy heeft twalef harders der schapen, en ook zoo veel der zwijnen en geiten, en elf schaapstallen, waar uit yder harder dagelijks een schaap aan de vryers geeft; ik ben over de zwijnen gezet, en gedwongen, om alle dagen een vet zwijn, aan die doorbrengers, te be- [p. 271] stellen: Zo sprak hy tot Ulysses, die zijn honger midlerwijl met het zoete varckensvleesch verzade; na het welcke hy den harder in dezer voegen aansprak: Lieve vriend, ik bid u, zegt my, hoe is den naam van dezen Heere, die ghy zegt dat voor dezen Agamemnon ten dienst voor Trojen getrokken, en aldaar omgekomen is, en u over zijn vee gezet heeft? of ik hem wel licht gezien, gekent, of iets van hem gehoort had; want ik veel landen doorreyst, en byna alles bezien heb. Waar op Eumeus antwoorde: O ouden, tot noch toe is hier geen vreemdeling aangekomen die de kuize Penelope geloofwaardige tyding van haar man, mijn Heer, gebragt heeft; want men weet wel dat de landloopers, om dagelijks brood, veel tydingen verdicht, en tot meermaals de waarheid verzwegen hebben: ook heeft mijn’s Heeren vrouw, tot noch toe, geen reiziger, haars wetens, door deze landstreke laten trekken, die zy niet geherbergt, en om tyding na haar man gevraagt heeft; en warelijk, ô gast, zo gy, om de kost te genieten, een versierde geschiedenis verdicht, zoo heb ik liever dat ghy [p. 272] swijgt; maar van mijn ’s Heeren dood of leven wil ik garen, zoo u die bekent is, waarachtige tyding hooren: want ik van mijn leven nooit vroomer Heer, al reisden ik daar de zon op den middag zijn stralen schiet, bekomen zal. Daarom ik mijn ouderen en vrienden vergetende, niet zo zeer als Ulysses tegenwoordigheid wensch, wiens naam ik niet, als met ontzag, kan noemen; want als ik hem in mijn reden gedenck, zo bewijst mijn hart, als of hy tegenwoordig waar, hem schuldige eerbiedigheid. Mijn vriend; antwoorde den Griek, nademaal gy Ulysses weêrkomst zo tegenspreekt, en in diergelijke boodschap geen geloove stelt, en ik dies halven, om bodenbrood te verdienen, zulcks niet behoef te zeggen, zo begeer ik nochtans, op dat ghy my, in ’t geen ik zeggen zal, moogt gelooven (hoe arm en nooddruftig ik ben) geen vergelding, voor en al eer u Heer uit vreemde landen t’huis gekomen is. Ik ben een vyand van alle leugenachtigen, ja meer als van de helle zelfs, en haat de bedelaars die van des buiks wegen met onwaarheid omgaan; maar ik sweer u by den [p. 273] hoogsten God, by dezen heiligen Disch, daar aan ik eerlijk ontfangen, en by den huize Ulysses, daar in ik tegenwoordig een gast ben, dat hy dit loopende jaar, in den beginne des toekomenden maants, t’huis komen, en zich aan alle die t’zijne verquisten, zijn vrouw, zoon, of huisgezin eenig leed aan doen, wreken zal. Eumeus antwoorde: O ouden, deze tyding is my geen vergelding waardig, en u zweeren noodeloos; want ik verzekert ben dat hy nimmermeer t’huis komen zal. Houd op van deze reden, die ik met geen droge oogen aanhooren kan; eet en drinckt zo veel u lust, en laat ons van andere zaken spreken: ’t zy dat Ulysses t’huis koomt, of (gelijk te bezorgen is) eeuwig uitblijft, ’k zal ’t met gedult verdragen; maar de droefheid die ik om den jongen Thelemachus heb, in wien, wanneer hy zijn manbare jaren zal bereiken, zijn vader herleven zou, is boven maten, want hy van hier (’k en weet niet door wat God of Godinnen raad) vertrokken, en na Pilum, om na zijn vader te vernemen, gevaren is, van waar hy niet gezont wederkeeren zal) overmits dat de [p. 274] schelmze vryers van zijn moeder oppassen, om hem in zijn t’huisreis te verdelgen, ja ik zie alreê de gantsche naam en ’t geslacht van Acrizy in Ithaka uitgedelgt: maar wy willen hen niet meer ophalen, en in de bescherming der Goden bevelen; dies bid ik u dat ghy my ’t verhaal van u ongeval, van waar, met wie, en wat schip ghy hier gekomen zijt, niet verswijgt; want ik verzekert ben dat ghy aan dit eiland niet te voet gekomen zijt. Daar op Ulysses antwoorde: ’k Verklaar u in waarheid, of wy schoon langen tijd, en spijs en dranck overvloedig hadden, en d’andere dienaars u arbeid waarnamen, dat die noch veel te kort zou vallen, alzoo ik wel een geheel jaar noodig had om u al mijn ellenden, moeite, geluk, ongeluk, en omswerving op zee, te verhalen. Ik ben een geboorteling van Kreta, eens rijken mans eenigen, hoe wel onechten, zoon; want by zijn echte vrouw had mijn vader veel kinderen gewonnen; hy was, van wegen zijne groote middelen en menigte van wijze en welgeboren kinderen, by den Kretenzers hoog en als een God geacht: Maar na dat de Goden [p. 275] mijn vader van deze wereld weg, en zijn echte kinderen ’t meeste goed genomen hadden, hebben zy my met weinig afgezet, ’t geen my door mijn kloekheid, en ervarentheid in den oorlog, een rijke vrou toebragt, waar van ik nu verstoten, en in armoed weggestiert ben. Naderhand heb ik my, van Mars en Minerva met kragt des lichaams en kloekheid des gemoeds beschoncken, tot d’oorlogslof begeven, en al mijn verstant en oeffening daar aan te kost geleid: en wanneer ik tot eenige handgevechten verkoren was, zoo heb ik meenig stoutmoedig man overwonnen en ter nedergelegt, en altijd d’overhand behouden, ja niemand zoo behendig gevonden die my ooit eerst aangevallen is, hun allen met mijn spiets overvallende: den huizelijken arbeid heeft my noit aangestaan, maar wel de wapenen, schepen, of ander oorlogstuig: voor den aanvang des Trojaanschen krijgs heb ik negemaal, zo te land als op ’t water, ’t Hooftmanschap tegen uitlandsche vyanden bedient, in dien last altijd zege bevochten, en groote eer ingeleit, en niet minder schatten verovert; maar zoo ras de [p. 276] Grieken, door beschikking der Goden, en een gemeen gebod, voor Trojen ten oorlog trokken, (voor welcke Stad meenig braaf zoldaat gebleven is) ben ik en Idomeneus, met een groot getal van schepen, derwaarts gezonden; en na dat wy de Stad negen jaar belegert, en in ’t tiende eerst verovert hebben, ben ïk als andren t’ huis gevaren, niet langer als een maant by mijn vrouw en kindren blijvende, na welcke tijd een tocht in Egipten te doen viel, waar heen dat ik uit vryen wil, met negen schepen en veel volck, gevaren ben; na dat ik mijn afscheid van de gemeente en ’t vaderland genomen, zes dagen met offeren, eten, drincken, en andere oeffeningen doorgebragt had, zijn wy den zevenden van land afgevaren, en vijf dagen daar na, met vollen voorspoed, in Egipten aangekomen, daar ik eenige van mijn volck, om na de gelegentheid van ’t land te vernemen, heb uitgeschikt, die, hun last te buiten gaande, ’t landvolck aanvielen, de akkers beroofden, en wijf en kinderen gevanckelijk wegvoerden, de mannen, die zich ter weer zette, erbarmlijk ombrengende; dit [p. 277] gerucht in de naaste stad verspreit zijnde, zoo is jong en oud tot de wapenen geloopen, en in den eerstaankomenden dag ’t breedstrekkende veld met zoldaten, zoo te paerd als te voet, bezaait geweesr, ’t geen mijn volck deê vluchten, daar in zy meest gevangen en verslagen zijn; en of God wilde dat ik toen by de mijnen gesneuvelt waar, doch ’t was voor die tijd zijn wille niet, die my de wil gaf van helmet en schild te verwerpen, den Koning te voet te vallen, en zijn knien te kussen, die, daar door tot barmhertigheid beweegt, my op een wagen zette, en met hem na zijn wooning voerde; doch hy, zijnde op een tijd zeer toornig, dreigde my, gelijk ook al zijn Hovelingen deden, te dooden; maar de Goden, wien alle sterffelijke menschen ontzien moeten, hebben zulcks belet: ik bleef alzoo zeven jaren in Egipten, daar ik veel goets vergaderde, dat my de inwoonders mildelijk meêdeelden; in ’t zevende jaar heeft my Tottes, een Phenicianer, boos en arglistig van herten, opgerooit, zoo dat ik met hem in zijn vaderland getrokken en aldaar een jaar gebleven ben, na ’t welck hy [p. 278] my bewoog om met hem na Afrika te varen: op de reis, en achter ’t eiland Kreta zijnde (wanneer wy geen land en niet als lucht en water beoogen konden) is den Hemel schielijk met een zwarten wolck bedekt, blixem op blixem, van zoo veel donderslagen gevolgt zijnde, uitlatende, zoo dat het schip ten laatsten aan spaanders vloog, en wy alle op ’t water als krayen omdreven; maar een God, my gunstig, schikte my de mast toe, daar op ik negen dagen en zoo veel nagten omher dreef, en eindiijk aan Thesprotorum lande, daar des Konings zoon my met barmhartige oogen aanzag, met hem voerde, en van drooge kleederen bezorgde; wanneer ik deze op een tijd, onder andere reden, na Ulysses vraagde, zeide hy dat hy hem, in zijn t’huisvaart van Trojen, geherbergt, en met veel schats beschoncken had, en dat hy, van hem scheidende, zijn reis op Dodona nam, om aldaar de voorzegging van God Jupijn, wanneer hy t’huis komen zoude, te hooren; na ’t welck hy hem belooft had weêr by te komen, en heeft, tot bevestiging van ’t geen hy zei, my een schip, dat bereid was om Ulysses [p. 279] t’hujs te voeren, gewezen, begeerende dat ik tot zijn wederkomst zou vertoeven, en dan met hem varen; maar ik, niet langer willende blyven, en een schip, dat na Dulichium varen zou, gereed vindende, zo heeft hy my den schipper Akasto, en den gelukkigen wind bevolen: niet lang gevaren hebbende, beroofden my de bootsgezellen van al mijn goed (my van den Prins geschoncken) en trokken my dezen gescheurden rok aan; tegen den avond aan Ithaka belandende, sprongen zy op ’t strant, om ’t avondeten te bereiden, en bonden my aan ’t schip, daar ik behendig van los quam, ik swom over de haven, en verstak my in een nare boskaadje; zy, dit vernemende, zochten my in alle plaatzen, maar te vergeefs, ’t geen hun bewoog van daar te varen: zoo ben ik hier gekomen, en door der Goden wil van die schelmen verlost, want het haar gelieft dat ik noch langer op aarden leven zal: Zoo sprak Ulysses, en wierd van Eumeus, met deze reden, beantwoort: O gast, ik heb u met meêlijden aangehoort, in ’t vertellen van u ongelukken; maar ’t geen ghy van Ulysses zegt, geloof ik niet, [p. 280] en zal ’t tot genen tijden aannemen; derhalven was die verdichtzel noodeloos, want ik weet wel dat mijn’s Heeren wederkomst tegen den wil aller Goden is, en was ’t haar besluit niet hem tot der vogelen aas te maken, zy hadden hem voor Trojen, in ’t aanzien der Vorsten, een vermaarden dood toegeschikt: daar komen menigmaal vreemdelingen in deze stad, daar ik van mijn’s Heeren vrouws wegen na toe gezonden word, om na haar man, mijn Vorst, te vernemen, maar hebben tot noch toe van zijn dood of leven niet zekers verstaan, zoo dat het my verdriet den reizigers langer met vragen moeilijk te vallen; te meer, zedert dat my Actolus met zijne woorden bedrogen heeft: deze was, van wegen een begane moort, by den zijnen niet zeker, en by vreemden vluchtig, ’k heb hem geherbergt, en na mijn vermogen onderhouden, deze versierde, dat hy Ulysses tot Kreta, by Idumeneo, had gezien, daar hy zijn beschadigde schepen weêr klaar maakte; ja hy schaamde zich niet te zeggen, dat Ulysses noch binnen ’t jaar, met onnoemelijke schatten, zoude t’huis komen. Maar ghy [p. 281] ouden, volgt de voetstappen van Actolus niet, noch pay my met geen leugenen, om by my u herberg te houden, ’k zal u, schoon ghy my de waarheid zegt, niet vyandig zijn; want ik u niet om nieuwe tijdingen, maar om Godes wille, herberg. Ghy zijt, herzeide Ulysses, wel ongeloovig, en na ik vermerck zo kan u niemand, schoon hy by de hoogste macht der Goden swoer, overreden; daarom wil ik met u een verbond aangaan, dat is, zoo u Heer t’huis koomt, zult ghy my een nieuwen mantel en rok vereeren, en zoo niet, u knechten bevel geven, dat zy my van een hooge rotz afstoten, om alle andre bedelaars een exempel te zijn, op dat zy haren mond van leugenen te vertellen afwenden. Eumeus sprak: ’t Is tegenwoordig tijd om aan de maaltijd, vermits mijn volck wacht, te gaan: en terwijl zy dus in t’ zamenspraak waren, quamen de drie Harders met hun zwijnen, die een groot geluit maakten, van den velde, welcke Eumeus dus aansprak: Brengt het grootste zwijn, dat onder u kudde is, herwaarts, op dat wy het deze gast ter eeren offeren, en een vrolijk maal met elckander hebben; [p. 282] want ons buiten dit weinig vreugt te verwachten staat, die zonder rust ’t vee, dat andren eten, bewaren, en die van onzen arbeid overdadig zijn: zoo sprekende, hakte hy vast kleen hout, terwijl zijn gezellen een vijfjarig zwijn slachten, brieden, en tot eten bequaam maakten. Eumeus vergat ondertusschen de Goden niet, rukte de borsten van ’t zwijn af, wierpze in ’t vyer, en sprak: O hooge Goden, en voomaamlijk ghy oppersten Jupijn, brengt mijn heere Ulysses, zo daar noch eenige hoope over is, weêr herwaarts in zijn vaderland: daar na nam hy een harden eiken knots, sloeg ’t zwijn onder de voet, opende, en hingen ’t op; den kop, voorste en achterste dyën, met meel bestrojende, en voor ’t vyer te braden zettende; het spek deelde hy in zessen, ’t eene deel Merkuur en de Nymfen, ’t andre den zijnen toedeelende: Ulysses vereerde hy vooral met een harden ham, die hem dankte, en den Goden bad dat zy ’t hem loonen wilden. Eumeus zeide: O gast, eet, drinckt, weest vrolijk, en zijt met mijn gering onthaal te vreden; God, die Almachtig is, deelt yder zijn gaven toe na ’t hem ge- [p. 283] valt: Zo sprekende, offerde hy den Goden, en Ulysses die zo na by was, den rooden wijn. Midlerwijl bragt den Kok brood en andre spijs ter tafel, die ’t, toen zy verzadigt waren, weder weg, en yder na zijn rustplaats bracht; want den hemel, met een donckre wolck omtrokken, bevochtigde den gantschen nacht de aarde met een overvloedigen regen: Ulyszes, Eumeus goetwilligheid bemerckende, nam voor, hem om een mantel te bidden, dies hy hem dus aansprak: O Eumeus, en ghy andre, ik bid u, neemt mijn begeerte zonder verwerpen aan, ’k zal u een bede voorstellen, want den wijn my in ’t spreken vrypostig maakt, die veel wijze mannen tot zotte, en beter verdonckerde wercken gedreven heeft. In den aanvang des Trojaanschen krijgs trok ik, met de twee Veldheeren Ulysses en Menelaus, tot in de loopgraven onder de stadsmuur der vyanden, waar ons in der nacht zoo grooten koude, rijp en sneeuw overviel, dat de ysdroppen, als paerlen, op onze schilden lagen, en ons harnas als een spiegel blonk; mijn medegezellen waren van gevoerde mantels en rokken verzien, [p. 284] ik alleen, op zo grooten koude geen gissing gemaakt hebbende, had, ô groote zotheid, mijn mantel bij mijn volck gelaten, en was, met een wapenrok bedekt, uitgetrokken: na middernacht, toen de morgenstar alreê begon te voorschijn te komen, stiet ik Ulysses met mijn elboge aan, en sprak: O Ulysses, ghy zone van Laërtus, de overmatige koude zal my ombrengen, ’k en kan my niet langer warm houden, vermits ik geen mantel, en maar een dunne rok aan heb; ’k weet niet wat dolheid my bewoog dat ik den mantel in mijn tent liet; geeft my, die ten einde raad en kracht ben, een getrouwen raad? Ulysses, die niet minder in wijzen raad als gevaarlijke aanslagen uitmunte, bedagt zich niet lang, zeggende: Swijg, op dat u niemand hoort. Terstont daar na hief hy zijn hooft van der aarde, en sprak: Lieve medebroeders, ik ben in mijn slaap opgewekt, en gewaarschuwt, dat wy te var van onze schepen zijn; laat een van ons aan Agamemnon verzoeken, of ’t zijn wil is, dat wy wat naarder aantrekken. Thoas, een zoon van Andremonis, wierp zynen purpren mantel neder, [p. 285] en spoeide zich na de schepen: ik bedekte my straks daar meê, sliep gerust tot aan den blonden morgenstont, en verquikte alzoo mijne bevroren leden; en ik heb nu ook goede hoope om mijne vorige sterkte weder te bekomen, zo my iemant, van Ulysses wegen, een mantel, op dat ik zo verscheurt niet zal heenen gaan, geliefde te schencken. Ghy hebt, ô ouden vader, zeide Eumeus, eerelijk en wijslijk gesproken, en op u begeeren zal u noch mantel, noch iets dat een reiziger noodig heeft, ontbreken; behelpt u maar tot morgen in u oude klederen, want mijne knechts, als ghy wel ziet, hebben maar een rok, en niet over; doch zoo haast Ulysses zone te land, en hier koomt, zal hy u een mantel, en waar heen ghy varen wilt, schikken: na deze reden bezorgde hy zijn gast een bed nevens ’t vier, van lamsvellen uitgespannen, daar zig Ulyszes, met een warmen mantel bedekt, in nederlei, en de harders rontom hem: Eumeus trok een langen rok, van bokkevellen gemaakt, aan, gorde zijn scharp zwaert op zy, en ging in den zwijnstal te rust.

Continue
[p. 286]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het vijftiende Boek.

INHOUDT.

Minerva verschijnt Thelemachus in den slaap, die zy tot zijne t’huisvaart vermaant: hy, haar gehoor gevende, neemt oorlof van Menelaus, die hem heerlijk beschenckt: t’ Scheep zijnde, zoo komt den voorzegger Theoclymeus aan boort, die hy mee neemt; raakt alzoo in Ithaka; dicht aan de stad springt Thelemachus op ’t land, en gaat by zijn ’s vaders zwijnhoeder Eumeus; de andre brengen ’t schip voor Ithaka.

MInerva, na den grootmoedigen jongeling Thelemachus gevaren, en tot Lacedemon aangekomen zijnde, vond hem in den voorhof des Koninglijken slots, by den zone Nestors, in een kostelijk bed leggen, die vast [p. 287] sliep; maar Ulysses zone kon, overmits ’t verlangen na zijnen vader hem geen rust liet, niet slapen: zy sprak hem dus aan: ô Thelemachus, ghy zult niet langer, ’t geen doch te vergeefs is, uitblijven, en u goed van vreemde laten verteeren; maar aan Menelaus verzoeken dat hy u, tegens u moeders Bruiloft, weêr na u vaderland schikt, want het haar vaders en broeders wil is, haar aan Eurimachus ten huwelijk te geven, die in geschencken en Bruidsgaven alle andren overtreft; daarom let op u zaken, zoo ghy niet wilt van u vaders goed, by u leven, ontbloot zijn: kent ghy der vrouwen gemoed en eigenschap niet, die gemeenelijk zoeken, als zy zich tot de tweede trouw begeven, ’t jongstbehoude geslacht rijk te maken, en vergeten de kindren van ’t eerste bed met den overleden man: daarom zoo sloft niet langer, trek na u vaderland, en ontfang u vaders erffenis, en stelt het in getrouwe handen, tot u de Goden meê tot een vorderlijk huwelijk brengen. Dit moet ik u noch verwittigen: dat de sterckste onder de vryers al de havens van Samos en Ithaka bezet, en voorgenomen heb- [p. 288] ben, u in uwe wederkoomst heimelijk om te brengen; maar hare aanslagen, hoop ik, zullen tot haar eigen bederf gedyen: vaart maar by nacht, en zoo var van deze eilanden als u mooglijk is: die God, die u tot hier toe behoed heeft, zal u niet verlaten, en een gelukzaligen wind bestellen. Als ghy nu in u vaderland gekomen zijt, zo zend u medegezellen na stad, en gaat zelfs tot uw ’s vaders zwijnhoeder, die u bemint; blijft daar by nacht, en doet u moeder weten, dat ghy gezont van Pylum wedergekomen zijt: Zoo sprak die Goddin, voer ten hemel en uit Thelemachus oogen, die den jongen Nestor met aanstoten ontwaakte, en dus aansprak: Staat op, ô Pizistrate, spannet de paerden in, en laat ons van hier reizen. Pizistratus antwoorde: Ten voegt ons niet, ô Thelemachus, dat wy by nacht vertrekken, daar den blonden morgen by na in aantogt is, laat ons die verwachten, en dan van Menelaus gezegent van hier trekken; want een gast die een eerlijk en danckbaar hart heeft, zal, die hem geherbergt en met zo veel onthaal onderhouden heeft, met danckbaarheid en dienstbiedende woor- [p. 289] den verlaten: zoo sprak hy, en kort daar na quam den blyden morgenstond, en Menelaus, van zijn schone Helena scheidende, te voorschijn. Zoo haast als Thelemachus vernomen had dat den Koning uit zijn slaapkamer, en in ’t Hof gegaan was, heeft hy zijn rok, en een grooten mantel aangedaan, is by den Koning gekomen, die hy dus aan sprak: O Menelaus, ’k bid verlof om na mijn vaderland te reizen; want ik met een hertelijk verlangen, na mijn moeder, ben ingenomen. Wel Thelemachus, antwoorde den Koning, ghy zult tegens u wil niet opgehouden werden, want my verdriet even zeer, te lang gehouden, of onwaard uitgejaagt te zijn; ook valt het den reiziger verdrietig tegen zijn wil opgehouden, en in zijn reis belet te worden; den middelweg in alle zaken is prijzelijk: ’k hou een gast, die willig blijft, met vreugde, en die reizen wil, houd ik niet op. Maar eer ghy van hier scheid, zal ’t u gelieven mijn giften te ontfangen, vermits u die op den wagen niet hindren zullen, en boven dat een blyde scheimaaltijd met my te houden, want het is niet goet nuchteren te reizen; [p. 290] en zoo ghy u weg door Grieken nemen wilt, zal ik u in eigener perzoon geleiden, en door de schoone steden, by alle Vorsten, die u niet onbegiftigt verlaten zullen, omvoeren. Ik ben, herzeide Thelemachus, van besluit, niet langer uit mijn vaderland te blijven, op dat ik, die mijn vader te vergeefs zoek, niet by den vreemden mijn leven, of t’huis mijne goederen verlies. Na deze reden beval Menelaus het morgenëten gereed te maken, en Etheoneus, Boëthis zoon, die eerst opgestaan was, het vyer, en ’t gebraden vleesch te bezorgen, en ging midlerwijl met Helena, en zijn zoone Megapentis, in zijn schatkamer, gaf zijn zoon een zilveren beker, en nam zelfs een gulden schaal: Helena bracht een kasse, vol kostelijke sluyers, die zy zelfs gewerckt had, te voorschijn, daar zy den ondersten uitnam, die onder d’andre, als de maan boven de starren, uitstak, glinsterende van goud, en keerden met deze gaven weêr na Thelemachus, die van Menelaus dus aangesproken wierd: Den Almachtigen God verleene u, ô jongeling, een gelukkigen t’huisvaart, neven den [p. 291] welcken ik u een gulden schaal, die Vulkanus gemaakt, en my den Koning Sidoni, doen ik in mijn ballingschap zijn gast was, geschoncken heeft, vereer, die ik verzoek dat van u, om mijnent wille, aangenomen en bewaard werd: hy gaf, dit zeggende, Thelemachus den schaal in de hand; zijn zoon zette, met diergelijke reden, den beeker ook voor hem neêr: Helena, den gulden sluyer in de hand houdende, sprak aldus: O zoon, aanvaart den arbeid mijner handen, en laat mijn gift een aangenaam geschenck aan u toekomende huisvrouwe zijn, en gedenckt mijner, als ghy in u vaderland koomt, hier by. Thelemachus, de gaven ontfangen hebbende, gafze aan Pizistrates (dieze met verwondering beschoude) in bewaring: na deze reden leide Menelaus zijn twee gasten weêr in den Koninglijken zaal, zette hun op kostelijke stoelen (na dat de dienaars ’t handwater uit een kostelijk handvat gereikt hadden) ter tafel, die de dienstmaagden met het beste brood, vleesch, en den krachtigsten wijn (die van Megapentis in goude schalen geschoncken wierd) verzagen. Als zy tot [p. 292] haar genoegen van spijs en dranc verzien waren, stonden zy op, spanden de moedige paerden in, en reden uit den Koninglijken stal, voor ’t hof stilhoudende, daar Menelaus met een grooten schaal, schuimende van d’ingeschoncken wijn, in de rechte hand, te voorschijn quam, en, voor den wagen staande, sprak: Ghy jonge Heeren, vaart wel, en zegt Nestor dat my zijne vriendschap, die hy my voor Trojen deê, noch wel indachtig is. Wy zullen, antwoorde Thelemachus, wat ghy ons beveelt, getrouw aan hem overdragen, en zoo my de Goden toelaten weêr in mijn vaderland te komen, zal ik niet verzwijgen wat vriendschap my in u hof geschiet, en wat schat mijn geschoncken is: Zo sprekende, zagen zy ter rechterhand een Adelaar, met een witte Hen tusschen zijne klauwen, die hy uit een naastgelegen hok genomen had, door de lucht vliegen, en als hem yder naliep om zijne proi t’ontjagen, vloog hy na den wagen, daar op neêrstrijkende, tot vreugd en verwondering van de aanschouwers; waar over Pizistratus van Menelaus de uitlegging verzogt; die, van He- [p. 293] lena, dus wierd beantwoord: Wel aan, ik wil ’t u (nademaal het my de Goden instorten) na mijn verstant uitleggen: Ulysses zal, gelijk den Adelaar die Hen overwonnen en verslonden heeft, eindlijk zijn moeite en gevaar te boven raken, en t’huis komen, de vryers, in alle overdaad bezig, straffen, gelijk hy alreê by hem zelfs besloten heeft. Thelemachus bad den grooten Jovis, en zijn gebiedende Gemalin, dat de voorzegging van Helena mogt vervult worden: na deze woorden, en een vriendlijk afscheid, noopte hy de paerden met zijn stem en sweep, die hun voor der zonnen ondergang aan de stad Pheris, en (dien nacht in ’t huis van Ortilocho gerust hebbende) met even groote snelheid aan den andren avond tot Pylum brachten, daar Thelemachus, de paerden stilhoudende, Pizistratus dus aansprak: O vriend, en zoone Nestors, wy zijn door de maagschap onzer vaderen, en noch meer door onze overeenkomende jaren, en de groejende kennis van deze reize, aan elkander verbonden, dit zo zijnde, bid ik u, als mijn bloedvriend, medegezel en reisbroeder, laat my hier; by mijn schip, [p. 294] aan den oever blijven, op dat u vader my, wanneer ik in Stad koom, niet langer ophoud; want mijne t’huisvaart haast en snelligheid vereischt: Zoo sprak hy, en wierd van Pizistratus, na weinig overdenckinge, gehoorzaamt, en aan strant gevoert, en hem de geschencken (van Menelaus en zijn schoone gemalin geschoncken) behandigt, t’scheep bestelt, en dus toegesproken: Vervoeg u zonder verzuim aan boort, en strax van de wal, eer ik tot mijn ’s vaders huis koom; ik ken des Ouden gemoed en zin wel, want hy zou u onbegiftigt niet laten vertrekken; ja hy, hoe oud, ging eer zelver, al was hy ook noch zwakker, aan de haven, en voerde u weder te rug; en ik weet wel dat ik zijn tooren, om u vertrek, op mijn hals haal: Zo sprekende, nam hy zijn afscheid, voer na zijn ’s vaders hof, en stad toe. Thelemachus vermaande midlerwijl zijn bootsgezellen tot der vaart, en ’t bereiden van alle nooddruft, ’t geen zy naquamen, en terstont t’scheep. Terwijl den jongeling met offeren, aan de Goddinne Minerva, bezig was, quam aan den oever een man, die, om een dood- [p. 295] slag in Argos begaan, vluchtig, maar echter een geschikt man, ja een waarzegger was, zoone van Polyphideé, Theoclimenus genaamt; deze, nevens ’t schip staande, sprak Thelemachus aan: O vriend, nademaal ik u zie offeren, zoo bid ik, om de liefde der Goden die ghy offert, en by ’t leven van u en uwe medegezellen, zegt my doch van waar zijt ghy? wat ’s u vaderland, en wie u ouderen? Thelemachus antwoorde: Ik wil u de waarheid niet verbergen; ’k ben een Ithakois, mijn vader, in zijn leven, Ulysses genaamt, en nu, zoo ik vreeze, by de schimmen, want ik, om na hem te vernemen, vast omvare. Ach! antwoorde hy, ik zwerf mede langs alle kusten, als balling en vluchtig uit mijn vaderland, vermits ik een van mijn medeburgers t’ Argos om ’t leven gebragt heb, van wiens vrienden ik aldus vervolgt, en ter dood toe gehaat word, en moet hun, als mijn machtiger, schuwen; weshalve zo bid ik u, neemt my in u schip en bescherming. Zoo ghy u, herzeide Thelemachus, by ons vertrout, wil ik u niet verwerpen; smeet hem, dit zeggende, een touw toe, daar hy by [p. 296] over quam: ondertusschen maakten ’t bootsvolck alles klaar, en staken, op ’t gegeven teken, van strand af; voeren dus, van Minerva met een gelukkigen wind beschoncken, voorby Pheras, Elide, en andere gevaarlijke eilanden, en nacht en dag in zee om.
    Midlerwijl zat Ulysses in ’t huis des zwijnharders Eumeus, met hem en d’andere dienaars etende, na ’t welck Ulysses voornam, om des harders liefde t’hemwaarts te beproeven, die hy dus aansprak: O Eumeus, en ghy andere, hoort na my; op morgen wil ik in de stad gaan mijn brood zoeken, en niet langer tot uwen laste leggen; ’k bid derhalven dat ghy my een dienaar of wegwijzer meê geeft, op dat ik my aan Ulysses Hof vervoege, en zijn vrou Penelope tyding van hem brengen mag, en onder de vryers bedelen; lichtelijk geeft my yder, om ’t aanziens wille, meer als ik begeer, en nademaal ik onder het Hemels teken van Merkuur, die, zoo men zeit, zijne kinderen met alle welvoegentheid begaaft, gebooren ben, zal ik my wel na elcks gevallen konnen schikken; te meer, alzoo my [p. 297] nooit moed ontbroken heeft: daar en boven verzeker ik u, dat my niemand in eenigen huizelijken dienst, als hout hakken, vuur maken, kooken en inschencken, overtreffen zal. Eumeus bestrafte zijn voornemen met deze woorden: O gast, laat u opzet varen; maar wilt ghy u leven verliezen, zoo volbrengt het, en toont de vryers u dienst, van de welcke dat ghy, of van hunne dienaars, niet lang ongemoeit zult blyven; want hun onredelijke boosheid is zoo groot, dat zy tot aan den Hemel opklimt: gelooft my, hare dienaren zijn niet gelijk ghy, zwart, oud en wanschapen; maar jong, schoon, en welgeschapen en gekleet, dien ghy maar tot een spot zult verstrekken; blijft hier by my, die u garen en zonder verdriet houde, tot Thelemachus weêrkomst, die wy bewegen zullen dat hy u een kleed en mantel, ook alle nooddruft tot u t’huisreize, geeft. Ulysses bedanckte Eumeus voor deze waarschouwing, en sprack: Den hongerigen en armen vallen veel vreemde gedachten in, gelijk ghy aan my hebt konnen bemercken; maar ghy, die ’t ontraden hebt, zult eeuwig daar [p. 298] voor van den Goden bemint worden: en nademaal ghy u zoo genegen tot mywaarts toont, in ’t aanbieden van noch langer herberging, zoo doet my daar en boven noch deze vriendschap, en zeg, wat Ulyszes, uw ’s Heeren, vader en moeder doen, en of zy noch in ’t leven, of den weg der schimmen, daar wy alle aan moeten, gewandelt zijn? ’k Zal u, antwoorde den harder, in u vrage voldoen: Laërtus leeft in grooten ouderdom en dagelijksche gebeden tot den grooten Jovis, dat hy hem uit deze ellendigheid gelieft te verlossen; want hy met gedurende, ja onophoudelijke klachten, zijn vrous overlijden (die van hartzeer, en onmatig verlangen na Ulysses weêrkoomst, gestorven is) beweent, die my, ellendige, ook te vroeg onttrokken is, van welcke ik groote vriendschap, zoo in giften als ’t opvoeden, nevens haar dochter, die zy naauw meer als my beminde, ontfangen heb; na dat haar dochter nu manbaar geworden, en tot Samos getrout was, heeft zy my, van nieuwe kleederen, schoenen, en alles verzien, hier in ’t veld gezet, voor andere lief, en een zonderlingen lust [p. 299] gehad, met my van haar zoon, en zijne uitblyving, te spreken; zedert haar dood heb ik veel vermaak, ja alle aanspraak verloren; want mijn ’s Heeren vrouw al haar tijd en gedachten aan de droefheid over haar mans uitblyven, overgeeft, ’t geen noch door de moedwil der vryers, die met geweld haar goed verdoen, van de ongetrouwe huisdienaren geholpen zijnde, vermeerdert. Ulyszes zeide: Na dat ik versta zo zijt ghy jong van u ouderen, en uit uw vaderland, genomen, dies ik garen van u hoorde of het verbrand, geplondert en berooft is, en of ghy door de struikroovers hier gebragt zijt? daar op Eumeus antwoorde: O gast, nademaal mijn redenen u aangenaam zijn, zo zal ik alles verhalen; wy zullen, vermits de nacht noch lang is, genoeg slapen, welcks overvloed ongezontheid en zwaarmoedigheid veroorzaakt. Ghy, mijne dienaren en medegezellen, wie van u slapens lust heeft, hoeft om onzenthalven niet te wachten; bezorgt maar dat ghy, yder tot zijn verordineerden arbeid, vroeg opstaat; ik en mijnen gast zullen elckanderen de vertelling van ons verle- [p. 300] den ongeluk, welcks gedencken een gelukkig hart verheugt, meêdeelen. Weet dan, dat mijn vaderland Siria genaamt, en onder zoo gematigden lucht gelegen is, dat de akker den gierigsten huisman vernoegt, en geen inwoonder van honger klagen kan, ook sterft ’er niemant van ziekte, voor zijn rechten en afgeleefden ouderdom gekomen is, of dat zy, in dien tijd, van Apollos en Dianaas schichten omgebragt worden. Het heeft twee steden, daar alles gemeen is, die mijn vader, Crezio Ormenidi, onderworpen zijn; mijn moeder is een geboorteling van Phenicia, schoon van aanzicht, en konstelijk van allerlei vrouwen werck geweest: op een tijd geschieden ’t dat haar landslieden in ’t bovengemelde eiland quamen, en veel koopmanschap, den wijven aangenaam, en die haar zinnen verrukken, meêbragten. Als nu mijn moeder, om de waren te zien, aan strand, en van daar aan een geheimen plaats, om haar voeten te wasschen, gegaan was, is zy van een man overvallen, die haar tot zijn wil gebracht, en daar na gevraagt heeft, hoe en wanneer zy in dat land gekomen was? [p. 301] daar op zy antwoorde: Ik ben een geboorteling uit Sidan, dochter des rijken Aribanti, en gevangen op den velde,van den Taphischen rover hier gevoert, die my aan een ouden man, welk ik heden diene, verkocht heeft. Ik kan, zei hy, uwe ouderen wel, en weet ook hoe rijk zy zijn; ’k bid u, bestelt het noodige, en vaart met ons te rug by den uwen: ’t geen zy verwilligde, op deze voorwaarde, dat zy haar by heur ouders zouden brengen (’t welck haar belooft wierd) en de zaak geheim houden; want zo mijn man zulcks verneemt, staat my een eeuwige gevangenis, en ulieden u verderf te vreezen; daarom verbergt dezen aanslag, koopt u nooddruft in de stad, en of ghy my wel licht op straat of by de bronnen bejegende, zo houd u gants vreemt, als of ghy my niet kende; als ghy nu den handel gedreven, en ’t schip met alle nooddruft verzien hebt, zo doet my door een getrouwe bode de weet; midlerwijl zal ik my van gout, zilver, en alle kostelijkheid verzien, en ’t zelve, met mijn jongen zoone, die lust om de vreemden te bezoeken heeft, t’scheep stieren: zo sprekende, ging mijn moeder weêr [p. 302] na huis, latende haar landsluiden noch een rond jaar met koopmanschap bezig; na ’t welck zy een bode tot mijn moeder zonden, in den schijn van een juwelier, die veel çieraats aan de omstaande staatjufferen, en mijn moeder, veilde, haar ook met een wenck tot vertrekken manende, die ’t na quam, en in ’t scheiden noch drie zilvren bekers uit den voorhof, daar op tafel vergeten, meênam; my, die haar met ongelijke schreeden volgde, by de hand voerende, tot wy, met ’et ondergaan der zon, aan de schepen der Pheniciers, en weinig tijds daar na in volle zee quamen, daar wy met een gelukkigen wind zes dagen in omvoeren, tot dat, op den zevenden dag, de Goddin Diana, vergramt zijnde, mijn moeder, door een schicht, wegnam, en my een Wees maakte; het doode lichaam wierd terstond in zee, tot voedzel der visschen, gezmeten: Ik ellendige wierd in Ithaka, aan Laërtus, verkocht; zoo ben ik hier in dit land gekomen: Dus sprekende, gingen zy te rust, van den morgenstond, onlangs daar na, gewekt zijnde.
    Ondertusschen lande Thelema- [p. 303] chus in Ithaka, waar zijn volck, na dat de mast neêrgeleit, en de zeilen opgewonden waren, vrolijk te land sprongen; na dat zy vuur gemaakt, de spijs bereid, en gegeten hadden, sprak Thelemachus hun aldus aan: ik wil in ’t naaste dorp tot den zwijnharder gaan, en eerst by nacht t’huis komen, en wanneer den dag aanbreekt, zoo koomt al t’zamen weêr om de vroegmaaltijd met my te houden. O zoon, zeide Theoclimenus, waar zal ik gaan, of by wien ter herberge? Thelemachus antwoorde: Ik wilde u garen tot mijnen huize onthalen; maar zelfs daar niet zijnde, en mijn moeder zelden uit haar kamer gaande, zoo zorg ik dat u de znoode vryers mochten verkorten; maar ik wil u een noemen daar ghy by t’huis leggen zult, namelijk, Eurimachus, een zoone van Poliby, onder den Ithakoizers na by den beroemsten, en een van de yverigste vryers van mijn moeder; maar God weet of hy ooit tot zijn voornemen zal geraken: Zo sprekende, zagen zy een Adelaar, die een Duif tusschen zijn klauwen gevat had, door de lucht vliegen, zijn proi zoo plonderende, dat de wieken by Thelema- [p. 304] chus neêr vielen, die van Theoclimenus ter zijden getrokken, en dus toegesproken wierd: Dezen vogel is u van de Goden gezonden, tot een voorteken, dat u geslacht, als ’t eelste, altijd over Ithaka heerschen zal. O gast, herzeide Thelemachus, of God gaf dat ghy de waarheid zeidet, ’k zou u met zoo Koninglijke gaven beschencken, dat yder gedwongen wierd u geluk met nijdige oogen aan te zien. Daar na sprak hy zijn getrouwen Pireo aan: O vriend, my onder alle reisbroeders aangenaam, leid dezen gast, my te geval, in ’t Hof, en onthaalt hem na mijn vermogen, tot ik zelver t’huis koom; die dit bevel terstond naquam, met belofte, hem zoo wel, als in des jongelings tegenwoordigheid, te onthalen, en ging met den waarzegger stedewaard. Thelemachus, met schoone kleederen en zijn taaje spiets verzien zijnde, nam zijn afscheid van haar, en trad na de wooning van Euraeus.

Continue
[p. 305]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het zestiende Boek.

INHOUDT.

Thelemachus by den zwijnhoeder (die om bodenbrood de tyding aan Penelope zijn moeder brengt) gekomen zijnde, zoo geeft zich Ulysses, door aanrading van Minerva, aan hem te kennen. Midlerwijl komen de uitgezonden boden (die Thelemachus zouden ombrengen) weer tot Ithaka.

NA dat zich Ulysses en Eumeus met den dag op, en vuur gemaakt, de maaltijd bereid, en de knechts met ’et vee te veld gestiert hadden, quam Thelemachus aan de wooninge, van de honden met wispelsteerten verwelkoomt zijnde. Ulysses, zulcks merckende, keerde zich tot den harder, en sprak: Hier koomt u een bekenden gast, nademaal hem de honden [p. 306] niet aanbassen, over; zo sprekende, zagen zy Thelemachus voor de deure, die van Eumeus by na zoo dra verwelkoomt als bekent, de handen gekust, en met tranen bevochtigt wierd: [gelijk als een vader die zijn zone, in den ouderdom verworven, na een tienjarig afzijn weêr omhelst] zo aangenaam was deze komste dien harder, die hem dus aansprak: O Thelemachus, God zy gelooft dat mijn vrees ydel en u weerkomst zeker geworden is; daarom, lieve zoon, komt in, laat ons u aanschouwen, die ghy zoo zelden bezoekt, en zonder afscheit verlaat, zoo menigmaal als u der vryers moedwil na vreemde landen zend. Om die oorzaak, antwoorde Thelemachus, koom ik heden hier vernemen, hoe zig mijn moeder in mijn afzijn gehouden, en of zy de plaats van mijn vader Ulyszes, die zoo lang verwacht is, met een ander vervult heeft. Zy volhart, herzeide den zwijnhoeder, noch nacht en dag in weenen en de liefde uw ’s vaders: Zo sprekende, trat Thelemachus in, wierd van Ulysses met open armen ontfangen, en tot zitten genodigt; maar tegen hem over gezeten, van spijs en alles [p. 307] (door Eumeus in haast bereid) verzadigt zijnde, sprak hy: Zegt my wat dit voor een gast, en of hy te voet of t’scheep hier gekomen is? Ik zal u, zei den harder, de waarheid, voor zoo veel my bekent is, zeggen: Hy geeft zich uit voor een geboorteling van Kreta, en is, na veel landschappen en volcken bezocht te hebben, alhier gekomen; hy zal u, wat ghy ook doet, niet verlaten, ’t en zy ghy hem meê ten hoof, en by u moeder voert. Dat is my onmooglijk, herzei Thelemachus, want het my, die noch zoo jong ben, niet voegt om gasten te nooden, en by den weg op te nemen; ook was ik niet magtig om hem tegen de aanslagen der vryers, zelfs niet verzekert zijnde, te beschermen: weshalven ’t hem nut en noodig is, dat hy zijn nootdruft ergens anders zoekt; en op dat hem tot deze reize niets zou ontbreken, zal ik hem een kleed, mantel, swaert, en alle nootdruft bestellen; of zoo het zijn gelegentheid is langer hier te blijven, en hy u niet hinderlijk valt, zoo wil ik veel liever alles uit de stad zenden, als lijden dat de hovaardige vryers, tegen wiens macht niemand op mag, tot mijnen spijt [p. 308] hem verongelijken zouden. Neemt het my niet qualijk af, zei Ulysses, dat ik in uwe reden val: ’t geen ghy terstond van die doorbrengers verhaalde, ook hoe zy ’t uwe in overdaat verteeren, heb ik met groot hartzeer verstaan; maar zegt my, lijd ghy dees overweldiging geduldig? zoekt ghy niemand tot u hulpe? is u volck zoo ontrouw dat zy u niet beschermen? of leeft ghy met uwe broeders in onenigheid, want de tweedracht geeft andre tot quaatdoen aanleiding; zo ’t zo is, wenschte ik u jeugd en sterckte, om te betoonen wat hart ik u toedraag; ja ik, hoewel een vreemdeling, zou my in den huize Ulysses wagen, en niet toestaan, al wist ik ook dat my de nederlaag niet ontgaan kon, dat d’ overdaat van vreemden u goed doorbrengen, de gasten uitstoten, of ’t gezin na haar wil gebieden zouden: en zoo ik in u stede waar, liever had ik in ’t verdedigen van het mijne om te komen, als lafhartig zulcken ongelijk te dulden. Op ’t geen ghy my, antwoorde Thelemachus, gevraagt hebt, zal ik u vol doen: en weet dat ik niet in den haat van mijn volck, of twistig met mijn [p. 309] broeders, die ik nooit gehad heb, ben, als zijnde een eenige zoone van Ulysses, die ook een eenige zoone van Laërtus (die alleen erfgenaam van zijn vader Akrizius was) is, zoo dat onze naam en stam, door de Godlijke schikking, gestadig aan een mensch gehangen heeft; want Ulysses, na dat ik gebooren was, my nooit meer gezien heeft, en tot heden, mijns wetens, nooit van den Trojaanschen krijg t’huis gekomen is: uit welcke oorzaak al de Grooten van de omleggende eilanden, als Dulichio, Samos, Sachintus, ook van Ithaka, na mijn moeders huwelijk staan, die niemand aanneemt noch verwerpt: ondertusschen word het mijne in overdaad verteert, en ik zal met mijn moeder, ’t en zy het God verzie, in het kort van huis en hof ontbloot zijn; maar daar van al genoeg. Ghy Eumeus, ga heen tot mijn moeder, met deze boodschap: dat ik gezont van Pylum ben t’huis gekomen; maar heimelijk, op dat de geen, die na mijn leven staan, zulcks niet vermercken. Zijt onbezorgt, antwoorde Eumeus, ’k zal alles tot u meeste voordeel bezorgen: maar zegt my [p. 310] of ’t u wil is, dat ik by uwen grootvader, den ouden Laërtus, zal gaan, om u wederkoomst te verwittigen? die, zedert het afwezen van Ulysses, niet heeft nagelaten in den wijngaart en op "t veld te arbeiden, of zich met spijze te verzien; maar zedert u afzijn heeft hy dit alles, en nooit noch nacht noch dag zware zuchten en wenzing om zijn dood, nagelaten. Mijn-gaat de droefheid van dien Ouden tot aan ’t hert, herzeide Thelemachus, maar ik kan alles, gelijk ik wel wilde, niet voorkomen; ook staat het in des menschen eigen wil, zijn ongeluk licht of zwaar te maken, na hy het geduldig of ongeduldig lijd: daarom laat hem in zijn wezen, en u vlijt aangewend zijn, om ’t geen ik u geboden heb mijn moeder te verwittigen, die dan wel een dienstmaagt, zoo zy ’t goet vind, tot den ouden Laërtus schikken zal: Zo sprak hy, en wierd van den harder gehoorzaamt.
    Al deze dingen waren de Goddinne Minerva niet onbekent, dies zy haar, in de gestalte van een schone vrouw, voor de deur voegde, van Thelemachus niet (want de Goden verschijnen maar hare gunstelin- [p. 311] gen) doch van Ulysses wel gezien zijnde; in deze gedaante wenckte die Goddin Ulysses tot haar uit, die ’t naquam, en van haar dus wierd toegesproken: ’t Is, ô mijn Ulysses, heden tijd dat ghy u aan u zoon bekent maakt, en raadslaagt, op wat voor een wijs ghy de verteerders van uwe goederen wilt aangrijpen; neemt een besluit en voeg u stedewaart, ik wil u haast volgen, en den aanslag beginnen: Zoo sprekende, drukte zy Ulysses met een zilveren staf, waar door hy terstond van gedaante en kleederen verwisselde; want hy van oud jong, van grijs en ongedaan, bruin en aangenaam wierd, en van een bedelaars gewaad, in een eerlijk kleed verandert, en zy verdween straks uit zijne oogen. Ulysses ging weêr in huis, en wierd van Thelemachus, opgenomen door verwondering, dus aangesproken: Vriend, my dunckt dat ghy dien gast, met wien ik terstond gesproken heb, niet zijt; want u gedaante is, als u kleed, verandert; waarlijk ghy zijt een God van den Hemel: weest my genadig, en ontfangt mijn offer en gaven die ik u geven zal. Eert my, antwoorde den ervarenen Ulys- [p. 312] zes, die sterffelijk ben, voor geen God, maar als u natuurlijken vader, om wien ghy zo veel bekommering en ongeval, in u lange reizen, geleden hebt, en veel hoogmoet overgezien: Zo sprak hy, omhelsde zijnen zoon, kuste en bevochtigde hem met zijne vreugdetranen; die noch echter zijn woorden niet geloofde, en sprak: Waarlijk, gy zijt geen mensch, maar een God die mijn bedroeven wil; want ghy van een bedelaar in een Hemelsche gedaante (dat geen mensch, en niemand als den Goden mooglijk is) verandert zijt. O mijn zoon, herzeide Ulysses, de verandering mijner gedaante, daar ghy met reden over verwondert zijt, is niet mijn, maar de Goddin Minervaas werck; zy heeft my na haar wil, en mijn voordeel, nu in deze, dan in die gedaante hervormt; want het in der Goden macht is om een mensch rampzalig of gelukkig, groot of kleen te maken, en ’t spreekwoord is waarachtig: God maakt den Koning tot een slaaf, en die wederom tot een gebieder der volckeren. Daarom, mijn lieve zoon, verwerpt alle twijffeling, argwaan en verwondering, u zal nooit een ande- [p. 313] ren Ulysses bejegenen, ik ben de eenige, die, na zoo veel ongeval en ellende, mijn vaderland weêr geniet: maar ghy, mijn eenigen zoon, en vrugt van mijn Huwelijk, wilt my niet kennen, noch voor u vader aannemen: zo sprekende zat hy neder, en Thelemachus ook, met de oogen vol tranen, die, door zijn weenen, hem tot gelijke droefheid beweegde. Dus verzelden zy elckander in ’t treuren, [gelijk de Hagelganzen die hare jongen ontdragen zijn;] en zouden, in deze gestalte, der zonnen ondergang verwacht hebben, ’t en waar Thelemachus dus ’t woord genomen had: Zegt my dan, ô mijn vader, zoo ghy waarlijk mijn vader zijt, wie heeft u hier gebragt? De Pheacenzers, antwoorde Ulysses, onder alle volken in scheepvaart vermaart, hebben my, gelijk zy alle doen die hun hulp noodig hebben, slapende alhier gevoert, en, nevens veel geschoncken schatten, aan den oever neder geleid, die ik alle na mijn ontwaking, en door den raad van de Goddinne Minerva, (die my in dit huis, en u tot my gevoert heeft, op dat wy onze vyanden gezamentlijk zouden ombrengen) in een spelonc- [p. 314] ke verborgen heb. Maar zegt my, wie, en hoe stark de vryers uwer moeder zijn? op dat ik my berâ of ik hun alleen, of met hulp zal aangrypen. O mijn vader! hoe wel ik u altijd heb hooren prijzen, als een vermaard en voorzichtig krijgsman, echter ontzet zich mijn gemoed, vernemende dat ghy met my alleen zoo zwaren strijd, tegen zoo veel vyanden, wilt aanvangen; want zy niet weinig, maar stark, als ik u noemen zal, in getal zijn: van Dulichio tweeënvijftig der voornaamste jongelingen, met zes dienaars; van Zachinto vierentwintig; en uit Ithaka twaalf; by zich hebbende den Hofmeester Medon, en een treffelijk Poët, nevens twee Koks: hun aller moedwil is niet wel mooglijk, zonder vreemden hulp, te vernietigen; daarom verneemt van wien wy bystant mogen genieten. Daar op Ulysses sprak: Hoort mijn zoon, en overlegt of wy ons niet zonder vreemden hulp, op de bystant der Goden, en voornamelijk op die van de wijze Minerva, verlaten mogen. Ik beken, ô vader, dat der Goden hulpe geen menschelijke noodig heeft. Wel dan, herzeide Ulysses, [p. 315] ghy zult u morgen ten Hoof, en onder de vryers vervoegen, met hun eten, en haar gewoonte volbrengen: ik zal my, kort daar na, als een bedelaar, onder het geleide van Eumeus ook derwaarts begeven: zy zullen my, zonder twijffel, verachten; maar doet.ghy zoo niet: en als zy met beenen en tafelborden na my werpen, en by de voeten ter zaal uitslepen, zo word niet met een uitterlijk, maar inwendig meêlijden ingenomen, en bid hun met zoete woorden, dat zy van zulcks aflaten en vernoegt zijn; en of zy schoon u verzoek niet nakomen, zijt maar onbekommert, ’t zal hun in ’t kort berouwen. Een ding wil ik u noch bevelen, bewaar het in u hart, en vergeet, zoo lief ghy u leven hebt, dat niet: wanneer my de Goddin Minerva verschijnt, en tot den strijd aanmaant, en ik u met de oogen wenck, zoo gaat, zonder verzuim, in de wapenkamer, draagt alle ’t geweer daar uit, en in mijn slaapkamer; en of u iemand na d’oorzaak vraagde, zoo zegt: Zedert mijn ’s vaders afzijn heeft niemand dit geweer gebruikt, en op dat het niet t’eenemaal van de roest zal verteert [p. 316] worden, draag ik het op een bequamer plaats; ook op dat ghylieden, door den dronck verwildert, op ’t minste woord niet tot de wapenen loopt, en elckander verderft: Dit zult gy zeggen, en maar twee zwaarden, en zoo veel spietzen, elck aan een byzondere zyde van de kamer laten, die wy, tot de wapenen loopende, tot onzen voordeel gebruiken zullen. Boven dat, zoo waarlijk gy mijn zoon en bloed zijt, geeft mijn weêrkoomst noch mijn vader, noch u moeder Penelope, veel min den zwijnhoeder of eenig knecht te kennen, maar laat die in u hart als begraven zijn; der vrouwen gemoed, en ’t harte der dienaren, zullen wy haast kennen, en wie ons getrou of ontrou zijn. Zijt onbekommert, ô mijn vader, sprak Thelemachus, ’k heb (God lof) leeren spreken en zwijgen; maar ghy doet als een wijs man, en voorzichtig, dat ghy de losheid des jeugds met goede vermaningen voorkoomt; ’k zal ook wat ghy my gebied, als noodig zijnde, nakomen.
    Midlerwijl was ’t schip van Thelemachus in de haven van Ithaka, en de dienaren te land gekomen, die [p. 317] terstond een bode na de stad, en aan Penelope zonden, om haar de weêrkoomst van haren zoon te verwittigen, die van Eumeus (om de zelve zaak in stad gegaan) in ’t Vrouwenhof bejegent wierd, daar hy overluit, in de tegenwoordigheid van alle de Staatdochters, riep: Thelemachus is in Ithaka aangekomen. Maar Eumeus trad nader toe, en aan Penelope, in ’t heimelijk, de woorden van den jongeling overdragende, ging terstond weêr op weg. De vryers zaten alle, over deze tyding bedroeft, in den voorhof, en wierden van Eurimachus, Poliby zoon, dus aangesproken: Wy hebben, ô medegezellen, een groote zake aangevangen, maar niet uitgerecht; Thelemachus is weêr t’huis gekomen: daarom Iaat ons terstond een schip, om de uitgezondene, tot zijn nadeel, weêr t’huis te ontbieden, uitrusten, op dat zy niet te vergeefs op hem wachten: Zoo sprekende, quam Amphinomus, met deze boodschap, in de zaal, als dat hun volck van zelfs, of door ingeving der Goden, in de haven gekomen, en een schip uit te zenden onnoodig was. Op deze tyding vervoegden zy zich alle [p. 318] na de haven, en ’t schip op ’t droog, en ’t goed op een bequame plaats bestelt hebbende, weêr stedewaart, en in een gemeene vergadering, daar Antinous, een zone van Epithoi (na dat yder in stilte gebragt was) dus ’t woord nam: Getrouwe medegezellen en vrienden, niemand als God heeft Thelemachus behoed, en onzen aanslag (nacht en dag op zijne t’huisvaart, met verwisselinge der wachten, passende) verydelt; maar wy zullen, of hy deze lage ontsnapt en behouden t’huis gekomen is, niet nalaten om listige aanslagen te smeden, tot hy overvallen en gedood word: weshalven, nu hy onzen eersten aanslag verydelt heeft, zoo is hier in stad niet uit te rechten, alwaar hy ons, met het opruyen der gemeente, groote zwarigheden zal brouwen: daarom laat ons, terwijl hy noch by den zwijnhoeder is, hem met listige lagen onder weeg overvallen, op dat hy niet levendig in zijn heerschappy koomt; en zo u dezen aanslag niet gevalt, en ghy hem levend laten wilt, zoo is ’t tijd om dit hof te verlaten, en dat yder zijn verzoek, aan Penelope, met yver vernieut, om een gewis en ze- [p. 319] ker antwoord te bekomen: Ik geloof dat zy die, welcke haar toegeleid is, en ’t beste aanstaat, zal verkiezen. Op deze woorden zweeg yder, uitgenomen Amphinomus, zoone des Konings Nesizon (de aanzienlijkste van alle die van Dulichio daar tegenwoordig waren, en by Penelope, om zijn deugden en geschiktheid, meer dan iemand anders geacht) die dus ’t woord nam: Het edele bloed te vergieten, den Koninglijken stam en naam te verdelligen, is geen kleine zaak, daar ik ook mijn stem, zonder raadspleeging der Goden, niet toe zal geven; maar zoo die de dood van Thelemachus gehengen, zal ik ’t niet alleen toestaan, maar met mijn eigen geweer te wege brengen: doch als het tegen den wil der Goden is, zoo wil ik aan de moord, die ghylieden in ’t zin hebt, schuldig, noch aan ’t genot dat ghy daar van hoopt, deelachtig wezen. Deze meening geviel den meesten hoop wel; besloten ’t zoo te doen, en gingen uit hun raadsvergaderinge in ’t Koninglijke hof, en op de marmere bancken neêrzitten. Penelope; dezen aanslag door den wijzen Hofmeester bekent gemaakt [p. 320] zijnde, bedekte haar hooft met een witten sluyer, ging by de vryers, en sprak: O Antinous, werckmeester aller boosheid! die u onder uwe medegezellen voor den besten houd, doet u onrecht, als die in woorden en wercken niet eens zijt: ghy ontrouwe! wat heeft mijn kind u misdaan, dat ghy hem zoo na ’t leven staat? De Goden verschoonen den nederigen, die ghy haat. Lyden wy niet onrecht genoeg? Wilt ghy ons noch meer verongelijken? Ghy hebt den tijd, toen u vader van zijne onderdanen vervolgt wierd, en hier quam vluchten, vergeten; is dit u danckbaarheid, dat ghy dien man onteert, zijn huisvrouw oneindelijke quellingen veroorzaakt, en zijn zoon na ’t leven staat; die u, en uwen vluchtigen vader in zijn rijk ontfangen, en u, als verlaten, beschermt heeft, en lijf en goed behouden? Keer tot u zelfs, en wend d’andere van dit vervloekt voornemen. Antinous, dus aangesproken, wierd schaamroot, en alle spraak benomen; waar over Eurimachus, Poliby zoone, het woord voerde: O Penelope, wijze en begaafde dochter van Ikarus, zijt goets moeds [p. 321] en zonder zorg, daar is niemand zo machtig, noch ook van voornemen, om zich ’t geen ghy vreest te onderwinden, en of iemand zoo boos was, dat hy Thelemachus u zoon na ’t leven stond, hy zou van mijne handen sterven, en dezen degen met zijn bloed, in teken van schaamte, root verven. Ulysses, dien stedendwinger, heeft my in mijn jeugt zoo gelieft, dat hy my menigmaal op zijn schoot gezet, van zijn tafel gespijst, en dierbaren wijn geschoncken heeft; weshalven my Thelemachus lief en weerd is, en, zo lang ik leve, voor alle overvalling zeker; maar wanneer de gezette sterfuur koomt, helpt geen kracht noch spiets, en moeten wy alle aan den rei: Zoo sprak hy, (uit een valsch harte) waar over Penelope gerust in haar slaapkamer, en te bedde ging.
    Terwyl den zwijnhoeder in ’t weêrkeeren was, zoo had Ulysses en zijn zoon een jarig zwijn geslacht, en Minerva hem weêr met haren staf aangeroert, en in vooriger gedaante hervormt, op dat hem den harder niet kennen, en zulcks openbaar maken zoude; die, zoo dra hy in huis trat, van Thelemachus verwel- [p. 322] koomt, en dus wierd aangesproken: Wat zegt men nieus in stad? Zijn de verspieders mijner t’huisvaart weêr gekomen, of verwachten zy my noch? Ik heb, antwoorde Eumeus, na zulcks niet vernomen; want mijn gedachten bezich waren, hoe ik u moeder de tyding brengen, en weêr t’huis keeren zou: maar in ’t gaan op den weg, by de Tempel van Markuur omziende, heb ik een schip, met gewapende mannen vervult, zien steêwaard aan varen, en ik geloof dat zy ’t geweest zijn, maar zeker kan ik ’t niet zeggen. Thelemachus wierd lacchende, en zag zijn vader, zonder dat het den harder vermerckte, aan. Ondertusschen bereide men het avondmaal, na ’t welck yder te rust ging.

Continue
[p. 323]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het zeventiende Boek.

INHOUDT.

Thelemachus koomt by zijn moeder, die hy zijn ontmoeting vertelt: Ondertusschen raakt Ulysses, van den zwijnhoeder geleid, mede in Stad, en in ’t gastmaal der vryers; na ’t welcke Eumeus weêr tot zijn vee gaat.

ZOo haast den morgenstond de donckere nacht verdreef, sprong Thelemachus ten bed uit, nam zijn klederen en spiets, sprak tot den zwijnharder: Ghy ouden, ik ga nu stedewaart om mijn moeder, die ik weet dat zoo lang zy my niet tegenwoordig ziet rusteloos leeft, te begroeten; ghy zult den gast na de stad, op dat hy zijn nootdruft mag zoeken, geleiden; want noch vele haar gaven, uit meêlyden, hem zullen meêdeelen: Ik, wiens [p. 324] gemoed met veel bekommeringen gequelt, en van mijn middelen ontbloot word, ben niet machtig yder een te onderhouden, ook was het den gast zijn voordeel niet langer hier te blyven, ’t geen ik hem niet heb mogen verbergen, op dat hy zijn onderhoud mach zoeken; hy zal my zulcks, als een die de waarheid bemint, en zelfs garen vry uitspreekt, niet qualijk afnemen. ïk begeer (antwoorde Ulysses hier op) ô lieve vriend, niet langer te blyven; een bedelaar is aan de stad, tot bekoming van zijn nootdruft, veel meer als ’t land gelegen; daar en boven zoo ben ik niet gewoon onder de schapen en zwijnen, noch de geboden der harders te leven: Gaat maar heen, ik zal, zoo haast de zon over de bergen schijnt, en den dag warmer maakt, u volgen; want, gelijk ghy ziet, mijn kleederen zijn afgesleten en zonder noppen, onbequaam tegen den koelen morgenstond, zo dat ik niet vergeefs vreeze dat my den rijp en dou zullen beschadigen: Zo sprekende, nam Thelemachus zijn afscheit; quam in de stad en ’t hof zijns vaders, hing zijne spiets aan een pilaar, van Euriclea, [p. 325] zijn voedstermoeder, eerst gezien en omhelst, daar na van al de dienareszen verwelkoomt zijnde. Op dit gerucht quam de kuize Penelope, gelijk de Goddinne Diana, te voorschijn, omhelsde en kuste haren zoon met natte oogen, en borst eindelijk, na diepe zuchten, in deze reden uit: O Thelemachus, mijn lieve en eenigen troost, God zy gedanckt, dat ghy hier, en in mijn armen zijt; mijn vrees was, u nooit weêr te zien: maar, mijn lieve zoon, zegt my, hoe ’t u mooglijk was zonder mijn wil zoo heimelijk, en var weg te reizen, en wat ghy verstaan hebt? Daar op Thelemachus dit antwoorde: O lieve moeder, waarom begeert ghy, door de vertelling mijner rampen en gevaarlijkheden, die ik zwaarlijk ontkomen ben, mijn droefheid te vernieuwen, en u door ’t aanhooren te ontstellen? Offert veel liever, met u kostelijkste kleet opgepronckt, danckoffer aan den grooten Jovis, die my van ’t verderf verlost heeft; bid daar nevens om een genadige uitkoomst, en zijn bystant in ons voornemen: Ik zal midlerwijl aan de haven gaan, om na mijn reisbroeders en gast, die met [p. 326] my van Pylo gevaren, en met Pireo voor uit gegaan is, vernemen, op dat ik hem met my herwaart aanvoere. Penelope deê gelijk haar Thelemachus geraden had, bekleedde zich op ’t allerçierelijkst, en hief hare schoone en witte handen ten Hemel, den Goden een treffelijken offer toezeggende, zo zy hare aanslagen met hun hulp vorderden. Ondertusschen trad Thelemachus, met een spiets in de hand, en van twee witte honden gevolgt, na de haven, van Pallas met een Godlijke gedaante, daar zich yder over verwonderde, begaaft zijnde, en onder de vryers komende, wierd van hun met schone woorden, die uit een valsch hart quamen, verwelkoomt; doch van hem met een kort antwoord afgewezen. Hy, van haar ontslagen zijnde, zette zich by zijn ’s vaders oude vrienden, Mentor, Antiphum, en Aliterzes, neder; terwijl hy met hun van den droevigen toestant zijn ’s vaders sprak, quam Pireus, met den vreemdeling aan de hand, by hem, in dezer voegen spreekende: O Thelemachus, gebied u dienaren dat zy de gaven, u van Menelaus en Helena geschoncken, t’uwen huize halen. O [p. 327] mijn vriend, herzeide den jongeling, niemand weet noch hoe de zaken eindigen zullen; de vryers zouden zich dan in mijn te dooden, gelijk hun voornemen is, verhaasten, en mijn schatten onder elckanderen uitdeelen; dit zoo zijnde, heb ik liever de geschencken in u geweld, als aan haar tot een gereden roof te laten. Zo ik boven koom te leggen, gelijk ik van de Godlijke hulpe verhoop, zult ghy my de gaven tijds genoeg, als ghy my met den zegen geluk wenscht, konnen brengen: Zoo sprekende, voerde hy den vreemdeling ten hoof, en in ’t bad, daar zy van de dienaressen met zuiver water gewasschen, met nieuwe kleederen verzien, en na dit alles ter disch gebracht wierden; waar dat een dienaar hun uit een gulden handvat, over een zilver bekken, ’t water, en den Hofmeester spijs en dranck in overvloed aanbood. Na de maaltijd heeft Penelope, die aan de deur zat en dierbaar garen spon, Thelemachus aldus aangesproken: ’t Verdriet my om zoo vroeg te rust en in ’t bed te gaan, dat zedert ’t afzijn uw ’s vaders, mijn lieve man, van mijn droeve tranen niet is droog [p. 328] geweest; daarom bid ik u, vermits onze vyanden vertrokken zijn, my te zeggen, wat ghy van Ulysses weêrkoomst gehoort hebt? Ik zal u, ô mijn moeder, de waarheid zeggen: Wy zijn eerst na Pylum getrokken, en van den Koning Nestor in zijn hoog en Koninglijk slot (gelijk een vader zijn zoon, na zijn weêrkoomst uit vreemde landen, doet) ontfangen; maar van mijn ’s vaders weêrkoomst, en of hy dood of levend was, heeft hy my niet zekers konnen zeggen, en om die oorzaak my by Menelaus (waar ik de schoone Helena, om welcke zoo veel Grieken en Trojanen, door toelating der Goden, zijn omgekomen, gezien heb) gezonden, van hem na mijn reis, en des zelfs oorzaak, gevraagt zijnde, die ik hem openbaarde; na ’t welck hy, als verwondert, dit uitriep: ’t Is immers schand dat zich die heilooze, hoewel strijdbare mannen, onderwinden Ulysses echte bed te schenden: waarlijk, zy zullen [gelijk een wilde Geite die haar eerstgeworpen jongen in des Leewen hol draagt, van wien zy, wanneer hy t’huis koomt, met haar zuigelingen word omgebragt,] sneuve- [p. 329] len. O groten Jupiter! indien Ulyszes tegenwoordig was (gelijk ik hem tot Lesbos, met Phylomelide worstelende, die hy, met toejuiging der Grieken, overwon, gezien heb) hy zoude ongetwijffelt de gastmalen der vryers doodelijk, en haren wijn bloedig maken: Doch, voer hy voort, ’k zal u op u vrage voldoen, en zeggen ’t geen ik van den Zeegod Protheo gehoort heb, die my zeide: dat zich Ulysses in ’t huis van de Goddin Calypzo, genoegzaam tegens zijnen wille, onthield, en, van schip en volck ontbloot, nooit weêr t’huis komen zoude. Na deze tyding ben ik weêr op Pylo, en van daar hier gereist: Zoo sprak hy, en voedde ’t hart van Penelope met gestadige hoop. Waar op Theoclimenus dus ’t woord nam: O vrou, u zoon Thelemachus heeft deze zake niet recht verstaan; daarom hoort na my, die by de Goden, deze disch, en dit huis daar ik tegenwoordig een gast ben, zweere, u de waarheid, en mijn voorzegging aan u zone op zijn schip gedaan, te zeggen, en is, dat Ulysses op dezen dag en oogenblik in zijn vaderland wandelt, en rust, verstaande de moedwil der [p. 330] vryers, en op haar verderf toeleggende. Zoo uw voorzegging, antwoorde Penelope, waar word, zult ghy mijn danckbaarheid op ’t allermiltste tegen u zien, en rijkelijk van my begaaft worden; ja zoo, dat yder u rijk en zalig noemen zal. Midlerwijl waren de zorgelooze vryers voor ’t Hof van Ulysses, eenige om met den boog de snorrende pijl door de lucht te dryven, anderen met den steen te werpen, bezich, en op die plaats die zy menigmaal met hun onreine handelingen onteert hadden. Wanneer het tijd om ’t avondmaal te houden was, quam Medon, dus roepende, te voorschijn: Ghy jonge Heeren en Edellieden vergeet u te lang met speelen; koomt ter maaltijd, onder welcken ’t spel niet goed is: ’t geen zy alle na quamen, gingen ten hoof, en aan de tafel, vervult met allerlei gebraden vleesch.
    Ondertusschen bereide zich Ulyszes tot zijn steêvaart, en wierd van den harder Eumeus dus aangesproken: O gast, ik vermerck dat u zinlijkheid na de stad strekt, daar ik u, volgens ’t gebod mijn’s Heeren (niet tegenstaande ik u liever tot een mededienaar wilde houden) na toe [p. 331] geleiden zal, op dat ik mijn Heer voldoen mach, en niet vertoorenen, want de Heeren licht t’onvreden werden: ook hebben wy onzen tijd van doen, want den meesten dag is verloopen, en de koude op den avond schadelijkst. Ik versta ’t, antwoorde Ulysses, gelijk als ghy, ik ben ook vaardig, en zal u, gaat maar voor, dapper volgen; geeft my maar een stok, om my in ’t vallen op te houden, dewijl ghy gezegt hebt dat den weg glat en slibberig is: Zoo sprekende, hing Ulysses een ouden zak om, en een verroest en krom zwaard aan zijn hals, Eumeus verzag hem van een wandelstok, en ging op reis; de andere dienaars de schapen te geleiden, gelijk hy in onbekend en bedelaars gewaad zijn Heere deê, bevelende; quamen alzo kort daar na aan een koele bron, by die van de stad veel bezogt, en van Ithaka, Nerithus en Politorem eerst gebout zijnde, rondom welcke veel eekelen en olmboomen een aangename schaduw maakten, en van ’t vlietend bronwater gevoed zijnde: hier nevens stond een steenen altaar, tot rust der vermoeide reizigers opgerecht; hier ontmoete hun Melanthus, een [p. 332] zoone van Doly, met twee harders, die de vetste schapen, om de vryers te vereeren, steêwaart aandreven; die, zoo dra hy hun gewaar wierd, tot d’anderen zei: Zie wat een braaf gezelschap voegt zich t’zamen; den eenen schelm leid den anderen, en is, als ’t spreekwoord zeid: Gelijk gaat best te zamen. Daar na tot Eumeus: Ghy schelmzen zwijnhoeder, waar heen met dezen bedelaar? Waar wilt ghy dezen vretert voeren, die zijn schouderen aan veel deurstylen afgewreven heeft? zoo ghy hem aan my tot een stalknecht, die mijn vee voeder en water voordraagt, schenckt, zal ik zijn onverzadelijke buik met melck en hui vervullen; hoe wel ik gissing maak, weinig dienst van hem te trekken, als een die ’t bedelen en landloopen gewend is. Maar ik merck dat ghy van meeninge zijt hem aan Ulysses Hof te voeren, dies ik u dit vast voorzeg: Dat men u daar beide met stoelen en bancken de rug blaau slaan, en uitdryven zal. Hy liep, dit zeggende, verachtelijk tegen Ulyszes, die dit niet lijden kon, en van meening was om hem met zijn stok de harssens in te slaan, of om den [p. 333] middel te vatten, en de kop tegen d’aarde te stooten; maar dit alles overtreffende, hield hy zijnen tooren, met den toom des vernufts, op. Den zwijnhoeder, hier door misnoegt, zag Melanthus met brandende oogen aan, en sprak: Goddin van deze bron, en dochter des hoogsten Gods, staat mijn begeren, en Ulysses wederkomst, zoo hy ooit u Altaren bewierookt, of met een vetten slachtoffer verzien heeft, toe, om de hoogmoedige jongelingen te straffen, want ’t spreekwoord is hier waarachtig, dat zeit: De booze harders verderven de schapen. Daar op Melanthus dus uitvoer: Wat bast ghy, vervloekten hond? Ik merck wel dat ik u noch gevangen met my uit Ithaka zal moeten voeren; ik wenschte dat Thelemachus zo zeker, op dezen dag, van Apollos schichten, of ’t geweld der vryers, wierd omgebracht, als ’t waar is dat Ulyszes nooit weêr in zijn vaderland komen zal: Zoo sprekende, vervoegde hy zich na ’t Hof, daar hy van Eurimacho verwelkoomt en onthaalt wierd. Ondertusschen quam Ulysses, met zijn geleider, meê in stad, en voor de poorten des Hofs; [p. 334] al waar hy ’t zoet geklank der harp, daar den Godlijken Phemius zo onnavolgelijk op sloeg, dat hy yders hart en ooren aan zijn snaren bond, hoorde; hier trok Ulysses den harder ter zyden, en sprak: Dit Hof doet zich licht, onder alle andere, voor Ulysses Hof bekennen, want boven dat hier alles Vorstelijk en buiten gemeen is, zo munt den Koninglijken, en van Marmor gebouden zaal, met vier toorens verzien, op ’t meeste uit; oock verzekert my den zoeten reuk van ’t vleesch, dat hier veel gasten by malkanderen zijn, en ’t gezang des Poëts (die van den Goden geschikt is om de tijd des etens aangenaam te maken) aanhooren. Eumeus antwoorde: Gy zijt een wijs man, die yders gebruik verstaat; maar laat ons overleggen hoe wy de zaak best aanvangen zullen: wilt ghy u onder de vryers wagen, ik zal u verwachten? Zoo u dit niet gevalt, wacht dan, en ik zal voorheen gaan; maar zoo u een dienaar gewaar word, zult ghy uitgestoten, en onder een hagel van steenen begraven worden. Wat my, antwoorde Ulysses, bejegent, ’t koomt niet onverwacht, als die dit al by mijn zelfs [p. 335] overleid heb; daarom gaat voorheenen, ik zal hier, wat my de Goden ook toezenden, na u wachten; slagen en uitdryving is voor my niet nieuws, en ’k zal dit, als een die zoo veel krijgs en zeegevaren ontkomen ben, wel uitstaan: boven dit alles maakt my den honger, wanneer maar hoop van spijs voor handen is, lanckmoedig; den honger jaagt de menschen in veel ongemak, drijft hen in zee, of tot de wapenen, om andere te beschadigen, tot voldoening van een leedige maag: Zoo sprekende, zagen zy een hond, met een witten kop en ooren (van Ulyszes, eer hy na Trojen voer, opgevoed, in ’t jagen geoeffent, en Argus geheten) op een misthoop, met vliegen bedekt, leggen; deze alleen kende zijn Heere, die hy in twintig jaren niet gezien had, en hief straks het hooft op, de ooren en steert, in teken van vriendschap, bewegende; maar konde, door den ouderdom verzwakt zijnde, niet opstaan: Ulyszes kende terstond zijn getrouwe hond, en wierd by na tot weenen, ’t geen hy noch met kracht inkropte, beweegt, en sprak den harder aldus aan: ’k En weet niet wat deug- [p. 336] den dezen hond over zich heeft, maar in ’t oog is hy goed, en heeft wel licht een goeden Heere toegehoort; ’t is wonder dat men hem zo in den mest laat omwroeten. Eumeus sprak: Den Heer van dezen hond is, God weet het, in vreemde landen ellendig omgekomen, en zijt verzekert, zoo ghy dit beest in zijn jeugt, en eer zijnen Heere na Trojen voer, gezien had, u verwondering was niet krachtig genoeg om zijn bequaamheid uit te drukken; daar is geen Wild in de nare boskaadjen zo ras dat ’t gezicht van dezen hond eertijds konde ontkomen; maar zedert zijn Heer vertrok, zoo hebben de dienaren hem geen acht geslagen, ook is hy nu oud, en om zijn afwezenden Heer droevig: zoo sprekende, trad Eumeus in, en begaf zich onder de vryers, en den hond, na dat hy zijn Heer gezien had, stierf. Thelemachus, den harder vernemende, wenckte, en zette hem tegens hem over ter tafel: Ulysses toefde niet lang, trad meê binnen, en zette zich, op de aarde, tegen een kostelijke Cypressen deur aan. Thelemachus zond hem brood en vlees, met bevel, by den gasten om te gaan, en [p. 337] zijn nootdruft, zonder schaamte, te verzoeken, want die den bedelaars onnut is. Den harder voldeê deze boodschap, en sprak: O gast, dit zend u Thelemachus, en belast my u te zeggen, dat gy, zoo dra dit op is, by de vryers omgaan, en hun om een gifte bidden zult; want een bedelaar moet een vyant van schaamte wezen. O grooten Jovis (antwoorde Ulysses) geeft Thelemachus alles wat hy begeert, en zoo overvloedigen rijkdom, als de allergierigste zou konnen wenschen: Zo sprekende, greep hy met bey zijn handen na ’t vleesch, ley het op zijnen bedelzak neêr, en at; terwijl dat den godlijken Zanger yder met zijn stem verheugde. Ondertusschen verscheen de Goddin Minerva, die hem aanmaande om broot en spijs van de vryers te verzoeken; ’t geen hy gehoorzaamde, en terstont, zijn hand uitstekende, een gifte verzocht, met zoo een erbarmelijk gezicht, als of hy ’t bedelen van jongs af geleert had; vele, tot barmhartigheid beweegt, gaven hem iets, en staken de hoofden t’zamen, en vraagden d’een aan d’ander, wie is deze? van waar is hy hier ge- [p. 338] komen? waar op den Schapen harder Melanthus antwoorde: Ik zal u, ô edele Heeren, verhalen: Gisteren is my deze op den weg, hier heen gaande, bejegent; Eumeus heeft hem geleit, maar van wat land hy is, weet ik niet. Hier op zo keerde zich Antinous, met straffe woorden, tegen Eumeus, en sprak: Gy vervloekten Zwijnhoeder, wat heeft u beweegt om dezen bedelaar herwaarts, en over onzen halze te voeren? Zijn hier geen landloopers en bedelaars genoeg? Gy benijt ons, en blaast yder in de ooren, dat wy uw ’s Heeren goed verteeren, en daar van leven, en brengt zelfs vreemde bedelaars ten Hoof, op dat van Ulysses goed niets zou overblyven. Waar op den Harder dus antwoorde: ô Antinous, behoudens uwe reden, ik zeg dat gy my verongelijkt, zoo gy meent dat ik met voordacht gasten of doorbrengers ten Hoof breng; en zegt my, wie zou zich moedwillens met vreemde gasten overladen? ’t en zy met Poëten, die men tot vreugd, of Geneesmeesters, tot gezontheid der gasten, of Voorzeggers tot hare waarschouwinge aanneemt; bedelaars worden [p. 339] van niemand, maar komen ongenoot; daarom staak u toornige woorden die gy gewend zijt tegen de dienaren mijn ’s Heeren, en voornaamlijk tegen my, te gebruiken: hoewel ik ook daarom geen gryze hairen draag, zo lang de Goden de wijze Penelope, en den schoonen jongeling haar zoon, in ’t leven sparen. Thelemachus gebood den harder Eumeus stil te zwijgen, en sprak Antinous dus aan: ’k Moet u wel bevolen zijn dat gy zulcke zorge draagt, dat my de bedelaars niet zouden bederven, die gy met zoo harde woorden uit mijn huis drijft. Gy moogt wel genadiger handelen, alzoo ’t my niet verdriet wat men hem geeft, noch onaangenaam wezen zoude, zoo gy hem ook van ’t mijne mededeelde; ’t geen gy, zonder iemand in mijnen huize te vreezen, wel doen meugt: maar ik geloof dat gy liever zelfs mijn goed deurbrengt. Gy verstaat, ô Thelemachus (antwoorde Antinous) de zaak niet wel, want zo hem yder zo veel gaf als gy, behoefde hy hier in drie maanden niet weêr te komen. Ondertusschen vervulden de andere vryers zijnen bedelzak met brood, [p. 340] uitgenomen Antinous, die hem den voetbanck al dreigende toonde, dewelcke Ulysses daarom niet ongebeden liet, maar dus aansprak: O Antinous, geeft my ook iets, en zijt, die als een Koning onder de anderen uitsteekt, de minste niet. Gy behoorde my eer meerder te geven, alzo den eenen vry milder als d’ander is; ’t zal aan my, die u lof de wereld door verkondigen zal, niet qualijk besteet wezen, en die ’t voor dezen aan huis, geld en dienaren niet ontbroken, noch geen vreemdeling noodruft geweigert heeft; maar tegenwoordig ben ik van ’t mijne ontbloot, door dien ik, met toelating der Goden, my eens met een vreemd zeeroover na Egypten (voor waar een lange reize) begaf, daar gekomen zijnde, zond ik mijn gezellen, die meer deden als hun bevoolen was, uit; want zich op haar sterkte verlatende, bedreven grote moetwil, de akkers bedervende, d’inwoonders doodende, en wijf en kinderen gevangen voerende. Dit gerucht by nacht in Stad komende, zoo waren ’s morgens al d’omleggende landen met ruiters en voetvolk bezet, en de lucht van [p. 341] ’t geknars der blinckende wapenen vervult, wy overvallen, en al t’zamen gedood en gevangen, gelijk ik meê, en aan een geboorteling uit Cipren (die my met hem t’huis voerde) geschoncken wierd. Van daar ben ik, niet zonder groot gevaar en ellenden, hier gevoert. Antinous keerde zig tot zijn gezellen, en sprak: De duivel moet hem halen die dezen vreugdverstoorder en opsnapper hier gebracht heeft. Gaat, zei hy, (hem tot Ulysses keerende) van hier, of ik stier u terstont weêr na Egypten of Cipren. O onbeschaamden! uw’s gelijken leeft niet onder alle andre bedelaars; dit is mijn makkers, die geen maat in ’t geven hebben, onbekent. Den geduldigen Ulysses antwoorde: Gy zijt niet inwendig die gy uitwendig schijnt, maar groot van gestalte en klein van verstant, in u eigen huis woonen geen armen als gy alleen, die niet lijden meugt dat men my een anders brood, dat by u en den uwen overblijft, meêdeelt. Deze woorden verwekten Antinous tot tooren, en tot dusdanige reden: Ik merck dat gy niet van voornemen zijt om te vertrekken, nademaal gy [p. 342] my zo onbehouwen toespreekt, en greep, dit zeggende, den voetbanck, sloeg Ulysses daar mede op den rechten arm, die ’t met gedult verdroeg, en overley hoe hy zich best zou wreken: hy ging weêr aan zijn oude plaats zitten, en spreide den bedelzak op de aarde, en deê het brood en vleesch, hem gegeven, daar op, en sprak: Gy Heeren en Hovelingen, vergeeft het zo ik uit onmoet en smerte my vergeet, en te veel spreek; wanneer ik iemand zijn Vee uit den weide, of iets anders had gestoolen, en men my daar op betrapt had, en wel blaau geslagen, het zoude my niet verdrieten, en ik zelver moest zeggen dat my recht geschiet was: maar tegenwoordig heeft my Antinous, om dat ik de spijze bedel, en mijn zoek te verzaden (want de honger dwingt den mensche tot vreemde aanslagen) geslagen; daarom bidde ik de Goden, die Rechters der armen zijn, dat zy hem den dag zijner Bruiloft niet laten beleven. Waar op Antinous riep, dat het over de zale henen klonck: Swijgt bedelaar, stopt uwen mond en nimmerzatten balg met brood, eer gy by de voeten [p. 343] word uitgesleept. Welcke woorden de anderen tot verdriet, en een van hen tot deze woorden beweegde: O Antinous, gy legt weinig eer in met dezen rampzaligen zoo onverdient te slaan, ’t geen van de Goden (die meermaals in de gedaante van arme en nootdruftige des menschen leven beschouwt, en om der boozen wil heele steden verdorven hebben) niet ongestraft zal blijven. Antinous keerde zich niet aan deze woorden. Midlerwijl zat Thelemachus met de oogen vol tranen, en na de aarde gekeert, in gedachten om dit alles te wreken; en was ’t gerucht hier van al voor de Koningin Penelope gekomen, die, vloekende, in deze woorden uitvoer: Dat u, ô booswigt, den God Apollo met zijnen schicht doorschiet. Waar op haar oudste Staatjuffer dus antwoorde: Indien onze halve wenschen waar worden, zo zal geen van hun allen den morgen aanschouwen. Wy konnen, herzeide Penelope, ons in ’t vloeken niet bezondigen, vermits zy alle vyanden zijn die ons met voordacht en moetwil beschadigen, en onder hun is Antinous de voornaamste, die, als de grimmige [p. 344] dood, grouwzaam en onverzadelijk is, ’t geen blijkt aan ’t werck van daag door hem te weeg gebracht; want een armen vreemden bedelaar, door hongersnood, om iets te verkrijgen, aan mijn hof gekomen, is van hem blont en blaauw, en naby dood geslagen: Zo sprekende, riep zy Eumeus tot haar, hem belastende den bedelaar daar te brengen, op dat ik, zei zy, iets van mijn man, uit zijn mond, alzo ik hoor dat hy veel gereist heeft, mag verstaan. O Koningin, antwoorde den harder, indien de vryers zwegen, en hem wilden laten spreken, gy zoud vreemde dingen, en die u gemoed verheugen zouden, van hem hooren: na zijn landing hier in deze Landstreke is hy drie dagen by my, en in zijne ontmoeting te vertellen bezig geweest, ja al dien tijd, om zulkx te volvoeren, is te kort gevallen; zijn redenen zijn aangenaam, en zoo zoet als de gedichten der Godlijke Poëten te hooren. Onder allen zeide hy een geboorteling uit Kreten, ja een goet vriend van Ulysses te wezen, die (’t geen hy met eden bevestigt) haast met onnoemelijke schatten t’huis ko- [p. 345] men zal, en tegenwoordig by d’inwoonders van Tesprotis, alwaar hy hem onlangs gezont gelaten heeft, is. Ik wilde, herzeide Penelope, zulcke woorden garen zelfs uit zijn mond hooren: daarom, mijn lieve Eumeus, ga en voert hem herwaarts, daar is niet aan of de doorbrengers, die ’t mijne in allen overvloet verteeren, daar mede spotten; quam Ulysses maar t’huis, hy zou hun wel haast ombrengen: Zo sprekende, wierd Thelemachus hartelijk sniezende, zo dat het gantsche hof daar op weêrgalmde, ’t geen de bedroefde vrouw tot vreugt, en met een lachende mond tot deze reden beweegde: O Eumeus, hoort gy dit niet? ’t is een gewis teken dat mijn mans weêrkomst en der vryers verders voorhanden is; weshalven zo zuimt niet, brengt den bedelaar by my, die ik, zo hy my de waarheid zeit, met een nieuwen rok en mantel zal begiftigen: Zo sprekende, ging Eumeus by Ulysses, die hy dus aansprak: O ouden vader, Mevrou de Koningin, en moeder van Thelemachus, begeert u na haren man Ulysses te vragen, en belooft u, zo zy u zeggen waarachtig bevind, een [p. 346] nieuwen rok en mantel (die gy noodig van doen hebt) te geven. Ik kan noch wil die hooghgebooren vrouw de waarheid van haar mans wedervaren niet verbergen, want het is my, die veel ongeluk met elkander hebben uitgestaan, wel bekent; maar ik vrees de vryers, welcks moetwil door den Hemel, al waar die van yzer, zou heen dringen: hebt gy zelfs niet gezien hoe onmenschelijk my Antinous, om dat ik uit gedwongen armoed’ mijn brood bedelde, geslagen, en zich aan de tegenzegging van Thelemachus, of iemant anders, niet gekreunt heeft. Daarom verschoont my by de Koningin, en zegt, wanneer het doncker, en yder vertrokken is, dat ik my by ’t vuur, daar zy alles vernemen kan, vervoegen zal: wat de belofte der klederen aangaat, zy is my aangenaam, en ’t volbrengen van dien noodig: gy ziet mijn armoede, en kent mijn voorgaande bede; zo sprak hy. Eumeus, nauwlijks by de Koningin gekomen zijnde, wierd gevraagt: waarom hy den vreemdeling niet meêbracht? en of hy voor iemand schroomde, en niet voor haar zoo verscheurt ver- [p. 347] schijnen dorst? Op dat, antwoorde den harder, hem geen meer overlast van u gasten zou gebeuren, zoo is hy van meeninge om u, wanneer den avont valt, en yder vertrokken is, te komen bezoeken, zich inbeeldende dat deze uur voor u en hem bequaamst is, om u alles te openbaren. Den gast, herzeide Penelope, heeft wijszelijk gesprooken, want men geen onredelijker menschen, als deze vryers, vind. Na deze reden nam Eumeus zijn afscheid, en ging by Thelemachus, hem zeggende dat hy weêr by zijn Vee zou gaan, en dat hy op hem zelfs (die van de doorbrengers allezins belaagt wierd) goede acht hebben zou; die Thelemachus antwoorde: Ga heen mijn oude en trouwe zorg, brengt ons morgen vette beesten: en daar gy my toe vermaant hebt beveel ik de Goden. Zo sprekende, scheiden zy van een, en de vryers, door den slaap bestreden, uit hun overdaat.

Continue
[p. 348]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het achtiende Boek.

INHOUDT.

Ulysses en Irus worstelen tegen malkander. Penelope vertoont zich aan de vryers, van wien zy begiftigt word; waar na dat Ulysses en Eurimachus in t’ zamenspraak komen.

IN de Stad was een bedelaar, van geen goeden aard, en noch minder deugden, alleen vermaart door zijn gulzigheid; zoo groot van lichaam als kleen van verstand en kracht, met zijn rechten naam Arneus, en bynaam Irus geheten, om dat hy, gelijk den regenboog, een voorboode is; deze liep, om boodschappen te volbrengen, na alle plaatsen, en ging Ulysses gestadig, hem bespottende, na, en sprak: O ouden grijzen, wijk uit dezen huize, of gy zult eer lang by de [p. 349] voeten daar uit gesleept worden; ziet gy niet dat de heeren door hun wencken my aanmanen om u aan te tasten? die zulcks nalaat, en mijn kracht aan zo een ouden afgeleefden niet beproeven wil: ik waarschuw u dieshalven uit dezen huize en mijn tegenwoordigheid te gaan. Ulyszes, hem om deze redenen toornig aanziende, sprak: Vriend, gy zijt van my, noch met woorden, noch wercken, verkort, ook hindert gy my niet, en ik benijd’ u niet, schoon men u meer als my geeft, vermits ik evenwel mijn nootdruft bekoom: maar gy zult vernoegt zijn, die niet beter als ik, en ook maar een bedelaar zijt. De Goden alleen deelen de rijkdom na haar welgevallen uit. Verzoekt my niet om met u te vechten, of zijt verzekert dat u mond en borst ’t gevoelen van mijn gramschap dragen zal. Ik zoek de rust, en zoo gy ze my meent te beletten, zal ik u zoodanigen uitgang wijzen, dat gy nooit weêr binnen Ulysses hof komen zult. Irus wierd toornig, en sprak: By aldien ik u ouderdom niet verschoonde, ’k zou u met mijn vuisten verpletteren, en terstond den hals [p. 350] breken; maar maakt u vaerdig, en beziet wat gy ouden en afgeleefden tegens my, die een fris en jeugdig jongeling ben, vermeugt. Met deze en diergelijke woorden maakten zy, op den voorhof, elckanders bloed warm; van Antinous, die zijne makkers dus aansprak, gehoort zijnde: Waarde medegenoten, nooit heeft iemand van u allen werckelijker noch kortswijliger gevecht, als gy terstond zult aanschouwen, gezien. Den vreemden bedelaar en Irus roepen elckander ten strijd, laat ons zulcks aanschouwen: ’t geen haar alle tot lacchen en uitgaan, om dit gevecht te zien, beweegde. Waar na dat Antinous dus ’t woort voerde: Gy jonge Heeren, en mijne medevryers, daar zijn twee gevulde magen aan ’t vuur, die wy den overwinnaar wel gebraden, zoo ’t u wil is, geven, en hem voortaan alleenig by ons behouden zullen, met beding nooit vreemden bedelaar nevens hem te lyden. Deze reden wierd van haar allen toegestemt, en van Ulyszes, die zich ontstelt veinsde, dus beantwoord: Gy Heeren, ’t is mijns oordeels een redelooze zaak, dat een oud en afgeleeft mensch tegens een [p. 351] jong en sterck man zal vechten; maar evenwel door den honger (een scharp zwaart) gedwongen zijnde, neemt ik ’t aan, by zoo ver gy my alle zweert ons gevecht zonder eenzijdigheid, of hem te helpen, aan te zien? ’t geen zy alle bewilligden, en Thelemachus tot deze reden beweegde: O gast, terwijl gy u de overwinninge toeschrijft, is ’t nodeloos voor iemand te vreezen, want wie u misdoet verwacht mijn haat, als die u waard en beschermer ben: zoo sprak hy. Ulysses trok zijn gescheurde kleederen, waar meê hy zijn manlijkheid bedekte, uit, en vertoonde aan d’ omstaanders zijn breede schouderen, edele borst, kloeke armen en starke beenen: Minerva stont onzigtbaar nevens hem, en vermeerde zijn aanzien onder hunlieden, die alreê, van verwondering ingenomen, dus tot elckander spraken: Voorwaar, Irus heeft na zijn ongeluk gedongen; zie eens wat schoonder lidmaaten onder dit vuile kleed verborgen zijn. Irus wierd van deze lofreden ontstelt, en zoo bevende, dat hem de dienaren ontkleden, en tot den kamp bereiden moesten: waar over Antinous, tot [p. 352 tooren beweegt, hem dus aansprak: Gy heiloozen mensch, waar is u moed? die ontzet zijt door ’t aanzien van een moedeloos en afgeleeft man? ik zweer dat ik u, zo gy overwonnen word, scheep smyten en in ’t landschap van Epiëum, tot den onmenschelijken Echetho, gevangen zal doen voeren, die u neus en ooren afsnyden, en voor de honden werpen zal. Door deze dreigementen wierd hy noch vertzaagder, en zy eindlijk beide op de plaatze gevoert; daar Ulysses in beraad stond, hem met den eersten slag te dooden, of te vermoeyen: maar vreesde, zoo hy hem ten eersten overviel, dat de vryers het qualijk zouden nemen, en wierd van voornemen hem met een slag, zoo lang als hy was, ter aarde te doen storten. Als zy elckanderen nu met opgeheve armen ontmoette, zoo taste Irus toe, en raakte Ulysses op de rechter schouder; die hem, met ongelijke munt betalende, een slag nevens ’t oor gaf, dat het been aan morzelen, en ’t bloed ten neus en mond uitbrak, hy als een os ter aarde storte, en de tanden uit zijn bek sprongen. De vryers, hem tegen de aarde met lillende beenen ziende, [p. 353] wierden luitkeels lacchende, en Ulysses beweegt om den ellendigen by de voeten van de plaats en aan de poort te slepen, daar hy hem tegen een deurstijl aanzette, en een staf in de hand gaf, dus sprekende: Zit daar, en keer voortaan de honden en zwijnen, maar geen armen en nootdruftigen uit dit hof, op dat u niets argers overkoomt: zo sprak hy, hief zijn bedelzak weêr op, en gorde ’t verroeste zwaert op zy, en ging aan zijn vorige plaats. Al die uit en in gingen lachten, en spraken Ulyszes dus aan: O gast, God geve u wat gy begeert, die den onaardigen Irus overwonnen hebt, wy zullen hem tot den wreeden Koning Echetho, die zijns gelijken in tyrannie niet heeft, zenden.
    Midlerwijl quam Amphinomus, met twee brooden en een gulden schaal met wijn geladen, by Ulysses, en sprak: O ouden vader, zijt vrolijk, u zaken gaan wel, de Goden bereiden u een gelukkigen voor den rampzaligen tijd. O Amphino, ik heb van Dulichio u vaderland, en van Nizo u vader, als van een hoogwyzen man, veel lof hooren zeggen, en bevind tegenwoordig dat gy hem [p. 354] gantsch gelijk zijt; uit welcke oorzaak ik noch te liever met u spreek, die my maar zonder verdriet gelieft te hooren. Onder alle dieren die in ’t groote ront des werelds leven, wandelen, en zich bewegen, is geen rampzaliger kreature als den mensche; de onvernuftige dieren kan, buiten gezontheid, niets quaats overkomen, en of hun door toelating der Goden al iets ontmoete, ’t en veroorzaakt geen zwarigheid of bekommeringe, uit oorzaak dat zy noch ’t goet noch ’t booze konnen onderscheiden: maar den mensche word, na dat hem de Goden een gelukkige of ongelukkige dag toeschikken, vrolijk of zwaarmoedig. Ik ben voor dezen ook in aanzien geweest, en gelukkig genoemt; maar overmits ik op mijn afkomst stofte, en door overvloet van goederen overdadig, en my zelven na by onverdragelijk wierd, zo hebben my de Goden vernedert, en in armoede laten vallen, tot een voorbeelt van andere, dat zy zich op tydelijke dingen, zoo onzeker zijnde als de baren van de zee, niet verhoovaerdigen, Gods gaven wel gebruiken, en niet doen zouden gelijk de lustzoekende vryers in de- [p. 355] zen huize, die, zo ik vermerk, veel moetwillige en strafbare daden begaan, en ’t goet verteeren van hem die nu voorzeker al op zijn t’huisreize, en niet wijd van hier is; niet tegenstaande dit alles, zo zoekt gylieden hem zijn vrouw, met dreigen, pochen en dwingen, afhandig temaken. Ik wensch dat u de Goden eer mogen dooden, als toelaten dat hy u in zijn weêrkeering vind, want niemand van u allen zal zijn handen ontkomen: Zoo sprak hy, dronck den schaal met zoeten wijn uit, en gafze Amphinomi over, die, van zijne reden ontstelt, den kop schudde, en zich, vol van bekommering, weêr in zijnen zetel zette: en op dat Ulysses ’t gemoed der vryers beter ondertasten, en zijn vrouws deugden bekennen mogt, zo bewoog de Goddin Minerva Penelope, dat zy zich heerlijk verçieren, en in de tegenwoordigheid der vryers gaan zoude, riep dieshalven Eurinome, en sprak: Schoon dat ik deze vreemdelingen, die mijn mans plaats begeeren, ter dood toe haat, echter zo gevalt het my voor haar te verschijnen, en mijn rampzaligen zoon te raden, dat hy aan [p. 356] niemand van hun allen iets van zijn heimelijke gedachten openbaar, want hun woorden en mening elckandren vyant zijn. Ik prijs, ô lieve dochter, antwoorde Eurinome, u voornemen en raad, dat gy u zoon niets, daar hem aan gelegen is, verbergt, maar zuivert eerst u oogen, op dat zy geen getuigen van u inwendige droefheid zijn, want gestadig te treuren is ’t allerrampzaligste. Gy zult, ô voedster (herzeide Penelope) my, die ellendig ben, nooit bewegen dat ik mijn oogen, andre ten gevalle, zal afwasschen; want zedert dat mijn man zijn vaderland verliet, zo nam ik ook afscheit van alle mijn vernoeginge, Maar ga heen, roep Autonoë en Hippodamia, dat zy met my, en ik niet alleen, onder de mannen gaan: Zoo sprakze, en wierd van d’oude gehoorzaamt. Midlerwijl zond Minerva een zoeten slaap in hare oogen, en veranderde met die, haar menschelijke in een Goddelijke gedaante, en van aanzien gelijk de Goddin Venus, wanneer zy met de Gratien, hare Staatdochters, in ongewoone schoonheid te voorschijn koomt. Zo ras haar Kamerjufferen daar ge- [p. 357] komen waren, schoot zy uit den slaap, en, haar handen over ’t aanzicht strijkende, sprak: Ay, wat een verlichting van droefheid heb ik door mijn slaap ontfangen: ach! of ’t de Goden geviel dat ik in diergelijke mijn leven mogt eindigen, en met een het verdriet dat my nacht en dag, over ’t uitblijven van mijn gemaal (wiens gelijken in schoonte en deugt niet leeft) overvalt: Zoo sprekende, trat zy met haar Jonckvrouwen uit haar kamer, tot in de zaal der Jongelingen, die, haar ziende, van verwondering opgenomen, uit ontzag ter aarde vielen. In deze verbaastheid zijnde, zoo sprak zy Thelemachus dus aan: O zoon, wat kleen verstant bespeur ik in u, ’t geen noch met u jaren, hoewel tegen natuur, vermindert; gy, noch een kind zijnde, deed’ yder wat groots van u gevoelen, maar tot u jaren en mannelijke gestalte gekomen, en van yder voor een gelukkigen jongeling gehouden zijnde, verkleent gy u met kinderlijke daden, van de welcken ik maar een u wil te vooren houden: Is ’t niet onwijs dat gy gedoogt dat uwen nieuwen gast in u huis omgevoert en [p. 358] geslagen werd? Lieve moeder, antwoorde Thelemachus, stilt u tooren, my zoo onaangenaam als u ondienstig, alhoewel ik tegenwoordig geen kind, maar tot kennis van goed en quaat gekomen ben, zoo moet ik menigmaal iets tegen mijn gemoed toelaten, vermits de vryers d’overhand genomen, en my ontvoogt hebben: gelooft vry dat den strijt tusschen Irus en den gast my onaangenaam, en door ’t aanhitzen der jongelingen toegekomen is. Maar ach! of God wilde dat de doorbrengers alle zo onthaalt wierden, en mijn vaders hof zo wel van hun als van Irus, die met een bebloeden kop voor de poort zit, ontlast was: Zo sprekende, nam Eurimachus in dezer voegen ’t woord: O Penelope, vrucht en vreugd van Ikarus! ô voorbeeld van alle Griekze schoonheden! ’k verzeeker my, zo de Achajers u deugt bekent was, dat dit Hof noch meer van vryers krielen zou. Eurimachus, antwoorde Penelope, zedert dat de Grieken na Trojen voeren, zoo is mijn schoonheid, gelijk mijn verstant, heel verandert, uit oorzaak dat mijn Gemaal ook derwaarts getrokken, [p. 359] en my in treuren gelaten heeft, en zijn zo vele jaren verwachte wederkoomst kan my maar alleen in voriger gestalte stellen; ik kan in zijn afzijn niet vrolijk, en anders als treurig, wezen: want in zijn afscheit nam hy my by de hand en aan d’een zijde, en sprak: Waarde vrou, heden reizen wy naar de Trojanen, van outs her een strijtbaar en beroemt volck, uit welcke oorzaak wel te vermoeden is dat wy alle niet weêrkeeren zullen, en wijl ik niet weet wat de Goden over my besloten hebben, zo beveel ik u alles, huis, goed, kind, vader en vaderland, en wanneer mijn zoon tot zijn mannelijke jaren gekomen is, zo kunt gy aan hem de regering, en u zelfs aan een doorlugtig Vorst opdragen: zo sprak hy. Nu is de onzalige nagt voor handen, (die my veel bekommering veroorzaakt) dat ik iemant uit de vryers tot een Gemaal moet verkiezen, die my yverig vervolgen, groote geschencken beloven, met alle list overvallen, en midlerwijl mijn en mijn zoons inkoomsten verteeren. Ulysses, deze reden hoorende, wierd in zijn hart vrolijk, en verzeekert, dat zijn kuische vrouw [p. 360] zoo weinig behagen in hun geschencken, als perzoon had, dies hy voornam deze godloze menschen om te brengen. Ondertusschen hief Antinous, Poliby zoon, dusdanige reden aan: O Penelope, ’s geen men u schenckt behoort gy aan te nemen, want zulcks af te slaan is redeloos; maar wat aangaat ’t verteeren van uwe goederen, daar van zult gy, ten zy dat gy een uit ons allen tot u gemaal verkiest, niet ontslagen worden. Deze reden wierd van yder aangenomen. Elck zond strakx om geschencken, en de dienaren van Antinous brachten een schoonen sluyer, met goud doorwrogt, en met zilvere franjen geboort. Eurimachus quam met een halsketen van edele steenen, flikkerende gelijk de Zon, te voorschijn: voorts yder na haar vermogen. Penelope, deze gaven ontfangen, en aan de Staatdochteren gegeven hebbende, keerde weêr in haar kamer, de vryers tot aan den avond met danszen en hofspeelen bezig latende, op den welcken zy drie vuuren, daar de dienstmaagden droog hout toe droegen, ontstaken. Dit alles zag Ulysses met kleen ver- [p. 361] noegen aan, en sprak tot de Hofmaagden: Gy dienaressen van een afwezenden Heer, gaat by de Koningin, past op haar, en op u naaldwerck, ik zal den dienst van lichten en hout aanbrengen, ’t geen ik wel gewoon, en daar niet te goed toe ben, waarnemen. De maagden lachten elckanderen aan, spottende met de reden van Ulysses, die Van Melancho, Dolijs dochter, (en van Penelope als haar eigen kind opgebracht) dus wierd toegesproken: Gy ellendig mensch, ik geloof dat gy uitzinnig of droncken zijt, om dat gy noch dienst in den huize Ulysses, onder de vryers, die u haten, derft verzoeken. Ulysses wierd door deze reden toornig, en sprak: ô zottin! ik zal aan Thelemachus u woorden, op dat hy u straft, overdragen; welcke dreigementen haar verbaasden, en van ’t vuur dreven.
    Midlerwijl stond Ulysses, als of hy daar bestelt was, nevens het vuur, met neêrgeslagen oogen de vryers beschouwende, tegen de welcke hy niet veel goets voornam; wiens gemoed de Goddin Minerva, tegens hen (op dat zijn wraakvuur [p. 362] maar te feller ontsteken zou) hitsten. Eurimachus, begeerig om met Ulysses te spotten, hief aan aldus te spreken: Ziet eens, gy edele jongelingen, de Goden hebben dezen gast alhier geschik, op dat hy met zijn helderen en kalen kop in de venstren zou lichten: zo sprak hy, en strakx daar na tot Ulysses: Gy ouden, die geen heer en dient, zo gy mijn knecht wilt zijn, ’k zal u van alle nootdruft verzorgen, met beding, dat gy op mijn akker, en in den hof dagelijks zult arbeiden; maar ik zorg dat gy tot wercken al bedorven zijt, nademaal gy gewent zijt te bedelen. Wanneer wy, antwoorde Ulysses, met elckander in de lange Herfstsdagen, nuchteren, tot aan den donckeren avont, met de scharpe Seizen ’t kooren velden, of met vier stercke Ossen den ploeg door den akker dreven, men zou dan haast zien wie de effenste groeven maakte; of zo de Goden deze landen met krijg bezochten, en men my een schilt, twee spietzen, en een stalen hoed gaf, zoo wilde ik wel d’eerste in de slag-ordens, ja voor u allen staan, hoewel gy my tegenwoordig versmaat, en den naam [p. 363] geeft van een onverzadelijken vraat, en daar door roem meent in te leggen, en voor een kloekmoedig helt wilt aangezien zijn, die doch dagelijks met onaardige lieden verkeert. Waarlijk, zo maar tot eeniger tijd den Heere dezes hofs, ik meen Ulysses, weêr quam, u zouden de deuren, hoewel wijd genoeg, te eng worden. Deze woorden verdrooten Eurimachus, en wierden met een toornig gezigt dus beantwoord: Ik geloof, ô onbeschaamden bedelaar, dat gy vol wijn, of ydel van harszenen zijt; wist ik dat het u gewoonte was tegens d’eerwaerdigen zoo lasterlijk te spreken, heden wierd u ongeluk voltrokken, en gy uitgedreven: Zo spreekende, greep hy een voetschamel, en sloeg na Ulysses, die ’t ontweek, en de slag raakte den schencker op de hand, zo dat de volgegoten schaal daar uit vloog, de zaal met wijn begoten wierd, en hy zelfs ter aarde viel. De vryers liepen, op dit voorval, te zamen, zeggende: Wat duivel heeft dien onrustigen, die d’eene oproer na d’andre verwekt, hier in gevoert? Thelemachus, dit hoorende, trok hem zulkx aan, en sprak: [p. 364] Gy onvreed’zame, wat ongeluk maakt u oproerig? of wat voert u van taaffel? zo gy droncken zijt, gaat na u slaapplaats; want ik van u niemand wil uitgedreven hebben. Deze woorden verschrikten hun alle, en deed’ hun van boosheid op de tanden bijten; maar Amphinomus nam dus ’t woord: Gy Heeren, na dezen zo zal niemand den gast, of iemand anders, die in den huize Ulysses koomt, leet doen, veel min uitdrijven; daarom laat ons maar vrolijk zijn. Wel op schencker, vervult de schalen met varschen wijn, op dat wy offeren, en ons zat drincken. Thelemachus zal zijn gast wel bezorgen: Zoo sprak hy. ’t Geen zy alle toestemden. Strakx gingen de schalen en goude schroeven om, tot dat d’overvloed van wijn, en de slaap, yder deê vertrekken.

Continue
[p. 365]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het negentiende Boek.

INHOUDT.

Ulysses en Thelemachus dragen al ’t geweer uit de wapenkamer. Ondertusschen komt Penelope by Ulyszes, vraagt na zijn afkoomst en vaderland; die voorgeeft een geboorteling van Kreten, uit het geslachte Minos, te zijn. Hy word in ’t wassen zijner voeten van Euriklea, aan een lidteeken, bekent; maar niet geopenbaart: daar na vertelt Penelope aan Ulysses haar droom, begeerende van hem de uitlegging te verstaan.

NA dat de vryers zich vertrokken hadden, en Minerva met Ulysses vast toeleiden om haar te verdelgen, sprak den Ithakois zijn zoon Thelemachus dus aan: ’t Is heden tijd, en noodig, ô mijn zoon, dat gy al ’t geweer, dat hier in huis is, elders heenen [p. 366] draagt, en of u de vreemdelingen na d’oorzaak vraagden? zeg dan, met minnelijke woorden, dat gy u vaders geweer, door ’t ledig leggen verroest en beslagen, na een bequamer plaats, om schoon te maken, brengt; ook op dat zy, door den wijn verhit, tot de wapenen loopende, elckander niet zouden beschadigen, en ’t huis in een bloedbad stellen; want het aanzien der wapenen, veroorzaakt ook in een vreesachtig gemoed vechtenslust: Zoo sprak hy, en wierd van Thelemachus gehoorzaamt, die Euriklea dus aansprak: Ga heen, ô moeder, verzorgt dat de vrouwen in hun kamers blijven, en niemand te voorschijn koomt, tot dat ik mijn vaders wapenen (door mijn minderjarigheid van den roest besmet) gezuivert, en weêr in de wapenkamer gebracht heb. Danck zy de Goden, antwoorde Euriklea, die u gemoed verlichten, en bewegen om op uw’s vaders huis en goederen acht te nemen: maar zegt my wie u, zoo ’er geen dienstmaagt mag te voorschijn komen, lichten zal? Dezen gast, antwoorde Thelemachus, (op zijnen vader wijzende) zal u plaats bekle- [p. 367] den, en my lichten, op dat hy niet vergeefs mijn brood eet. Euriklea ging henen, om haar’s heeren gebod te volbrengen, en Ulyses met Thelemachus tot den arbeid, en droegen de helmetten en lançien te voorschijn, onder ’t welcke Pallas met het licht voorging, ’t geen Thelemachus tot verwondering, en deze reden bewoog: ô vader! wat glans is dit, die de gantsche zaal als in vuur zet? waar op Ulysses antwoorde: Swijg, mijn zoon, en vraagt niet verder, het is den wil der Goden: gaat gy nu maar te rust, ik wil noch eenigen tijd waken, en de Staatdochteren, met u bedroefde Moeder op hare vragen, voldoen. Na ’t welke Thelemachus in zijn kamer en bed, ’t geen hy tot den morgen vergezelschapte, vertrok. Midlerwijl bleef Ulysses by de Goddin Minerva, overleggende op wat voor een wijs dat zy de vryers zouden ombrengen.
    Ondertusschen quam de kuische Penelope uit haar kamer, gelijk de Goddin Diana, te voorschijn, en zette zich op een yvoren zetel, van den konstrijken Ismalus gemaakt, en met goude knoppen verçiert; de [p. 368] Staatjufferen brachten spijs en drank in overvloed, terwijl d’anderen een groot vuur, dat de gantsche zaal verlichte, ontstaken, en Melancho, met bitze woorden, Ulysses dus aansprak: Mogen wy van u tegenwoordigheid, ô gast, by nacht ook niet bevrijt zijn? moet gy alles doorsnuffelen, en gestadig op onzen handel zien? Laat ons ongemoeit, en vertrekt, eer men u met een end houts van hier drijft, of by de voeten uitsleept. Ulyses zag haar toornig aan, en sprak, O rampzalige! wat hinderpaal ben ik in u gezicht? wat heb ik u misdaan, dat gy my zo haat, en by alle gelegenheden dwars valt? of veracht gy mijn gebreken en vuile kleederen? ’t is my niet te misgunnen dat ik een bedelaar ben, en alzoo mijn nootdruft zoek; de noot dwingt my hier toe, en de Goden gehengen ’t; te regt is ’t spreekwoord waar: d’Armoede word van de verachtinge gevolgt. De tijd gedenkt my noch dat ik meê gelukkig, rijk, en de armen te helpen bereid was, huis en hof, en overvloet van dienaren had; maar de Goden hebben my vernedert, en in een staat, haar behagende, gebracht: laat u [p. 369] mijn ongeluk tot een voorbeelt, en geen verachting, dienen; zijt niet hovaerdig op ’t geluk dat gy boven anderen bezit, op dat gy niet in den haat der Goden, en ongenade van u vrouw, of heer Ulysses, valt; want de hoop tot zijn weêrkoomst is niet gansch ydel: en of hy uitbleef, zoo heeft hy een edele zoon, nu al door zijn kindsche jaren gekomen, die acht op yder dienstmaagt en haar waardy neemt. Penelope, deze woorden hoorende, riep Melancho, en sprak haar met een straffe stem dus aan: Gy zijt een booze en snoode klappey, my voor lange wel bekent, en de tegenwoordige redenen zullen u noch qualijk bekomen; gy vuile teef weet wel dat ik den vreemdeling spreken, en na mijn gemaal Ulysses vragen wil, en valt noch dien man zo moeilijk. Daar na beval zy Eurinome een stoel te halen, en Ulysses te zitten, en sprak: O gast, zegt my nu eerst wie, en van waar gy zijt? en hoe uw ouderen en vaderland genaamt worden? O vrouw, antwoorde Ulysses, wiens lof tot in den Hemel bekent, en dien ’s gelijken op aarden in macht niet is; vraagt my na [p. 370] andere dingen, daar u meer aan gelegen is, en niet na mijn vaderland en ouderen, ’t geen ik u echter niet verzwijgen zou, zo ik zonder tranen mijn onophoudelijk ongeluk kon uitspreken: maar wetende hoe qualijk een gast het weenen voegt, en van u en uw dienstmaagden (als of den dronck my tot tranen bragt) het bespotten vreezende, zoo zwijg ik. En ik neem, herzeide Penelope, ô gast, den lof die gy my geeft niet aan, de vaerdigheid van mijn vernuft, en schoone trekken des aanschijns, zijn, zedert dat Ulysses met de Grieken na Troyen voer, gansch verdwenen, die licht herleven zouden, zo hy maar eens weêr te voorschijn quam; maar die hoope ydel zijnde, zo is ’t geen wonder dat ik van bekommernis en leet versmacht, te meer, vermits alle Koningen en Vorsten, zoo in deze als d’omleggende Landen regeerende, eendrachtig na mijn huwelijk staan, en laten my nooit rusten, ja verteeren ’t alles, en voegen my zo veel leeds toe, dat ik ’t alles achteloos over ’t hooft zie, en my noch vreemdeling noch ingeboren meer aanneem; al mijn bezigheden zijn zuch- [p. 371] ten, en mijn oeffeningen tranen, die deze wangen bevochtigen, over ’t afwezen van mijn waarde man Ulysses: en hoewel de vryers opentlijk bespeuren dat mijn hart voor hun als ys is, en ’t gevoelen van hunne klachten leveloos blijft, zoo verlaten zy echter hun aanzoek niet, maar begeeren eindelijk een uitspraak. Ik heb door verscheide listen, my van de Goden ingegeven, tot hier toe mijn eer beschermt, en tot hun gesproken: Gy jongelingen, ik ben bezig om voor mijn ouden schoonvader een lijkkleet, van ’t allerfijnste gespin, te wercken, op dat hy, wanneer hem de Goden van hier halen, daar in, als zoo een Prinçe voegt, begraven, en niet als die, van wie ik alle vermogen heb, naakt heen gezonden word; en die ’t zijn ernst is, vertoeft tot ik ’t volbracht heb, u beloovende, als dan een uit u allen te verkiezen. Door deze geveinsde woorden zijn zy overreed, en bewilligden na ’t eind van dit werck te wachten; ’t geen nooit volbracht zal worden; want wat ik by daag vordere, dat ontdoen ik by nacht; en ’t had al drie jaren geduurt, maar het wierd in ’t vierde, door een on- [p. 372] trouwe dienstmaagt, hun ontdekt, zoo dat ik noch door hun dreigen gedwongen zal zijn om mijn werck te volmaken, en weet geen raad om zoo vervloekten huwelijk van mijn hals te weeren; te meer, wijl het mijn ouders wil is, en mijn zoon onwillig word om ’t zijne (hem van zijn vader nagelaten) om mijnenthalven van de vryers te zien doorbrengen. Nu weet gy mijn afkomst en ellende, zegt my de uwe; want ik wel zeker ben dat gy aan geen boom gewossen zijt? Daar op Ulyszes antwoorde: O edele en kuische vrouw, door deze reden word mijn smart niet vermindert, maar vermeert; want wie is ’t mogelijk om al de steden, zonder aan zijn smart te gedencken, te noemen; maar echter zal ik ’t op u begeeren doen. Een Eiland is ’er in zee gelegen, en den God Jupijn toegewijd, Kreten genaamt, lustig van gelegentheid, vruchtbaar en volckrijck; want daar in tnegentig welgeboude steden zijn, van verscheide spraken, daar onder deze volckeren, als Achayers, Etheokreters, Dorenzers, Cydoners, en de wijtberoemde Pelasgers; onder dezen is Gnozus (niet alleen van [p. 373] wegen zijn grootte en vruchtbaarheid, maar om dat Minos, die perzonelijk met den grooten Jupiter gesproken heeft, daar zijn wooning houd) de voornaamste; deze Koning Minos heeft Dukalion, mijn vader, geteelt, die my, met namen Aëthon, en mijn oudsten broeder Idomeneus (die, met de Grieken voor Trojen varende, my t’huis liet) voortgebracht heeft: daar heb ik Ulysses gezien, en in mijnen huize geherbergt; want als hy door d’ongestuime winden aan ’t Maliënzische gebergt, en eindlijk by ’t hol van Diana, met gevaar te land gekomen was, zoo is hy terstond na de Stad, en ten huize mijn’s broeders (zijn zonderlingen goeden vriend) gegaan, in welcke tijd ik hem tot mijnen huize genoot, onthaalt, en met veel Ossen beschoncken heb. Deze en meer andere waarschijnelijke woorden bracht Ulysses te voorschijn, en ’t hart van Penelope tot een aandachtig gehoor, en of ’t hem schoon tot meêlijden bewoog, zoo verbergde hy echter zijn innerlijke bewegingen voorzichtig. Penelope, uitgeweent hebbende, sprak: O gast, tegenwoor- [p. 374] dig zal ik bevinden of gy mijn gemaal geherbergt hebt of niet; dies bid ik u zegt my zijn gestalte, en manier van kleeding, en wat voor medegezellen hy by zich had? O schoone vrouw, het is bezwarelijk zo lang verlede zaken te gedencken, als in ’t twintigste jaar zijnde dat ik van huis getrokken ben: echter zal ik ’t u, zo veel my bekent is, verhalen. Ulysses had op die tijd een purperen mantel, met goude litzen verçiert, over zijn schouderen, en een jachtrok met goud en zijde gestikt, daar op een jachthond, een beer met zijne tanden houdende, zo levendig afgebeelt was, dat het yder in verwondering bracht: de omstaande jagers waren van louter goud, en zo flikkerend, dat de zon daar door verbleekte; maar of hy dezen rok meê van huis genomen, of tot een geschenck of buit gekregen heeft, is my (alzo hy veel vrienden en geen vyanden had) onbekent; want ik zelfs heb hem, zonder roem gesproken, een zwarten purperen rok, met een nieuw schip, geschoncken; en op dat ik u meer waarteekenen zegge, zoo was hy van een ouden hofmeester, lang van [p. 375] hair, en bruin van verwe, met brede schouderen, Euribantes genaamt, gestadig verzelt, die hem byzonder aangenaam, en zijnen naasten raat was.
    Penelope, door zoo zekere tekenen overwonnen zijnde, gevoelde in haar herte de begeerte, van Ulyszes weêr te zien, van oogenblik tot oogenblik vermeeren, en begon, na dat zy uitgeweent had, dus ’t woort te voeren: O gast, na dezen zult gy niet als een bedelaar, maar als een lief en welgekomen gast in dit huis ontfangen zijn, nademaal gy my de waarheid van mijn man (die ter quader ure voor ’t ongelukkig Trojen voer) hebt kenbaar gemaakt: de kleederen, daar van hier gesproken is, heb ik zelfs gemaakt, en hem die met deze handen toegereikt. O! kuisze vrouw (herzeide Ulysses) verzwakt u lijf niet door treuren, noch u hart door mismoedigheid, alhoewel gy daarom geen straf van de Goden (en voor al van de Goddin Nemezis) te verwachten hebt, noch niemand de rou, die gy om u gemaal lijd, kan voor onbillik houden; want zoo een vrouw treurig is om een ongehuwt man, daar by zy kinderen gewon- [p. 376] gewonnen heeft, hoe veel redelijker is u rou, over ’t afzijn van u getrouwen Ulysses, die in alles de Goden gelijk geacht is: maar de middelmaat is in alles noodig; daarom houd op van klagen, en luister na de waarheid, die ik u, voor zoo veel my bekent is, wil meêdeelen. Wanneer ik voor weinig tijds by het manhaftige volck Tesprot was, zo verstond ik dat Ulysses noch tot op dien dag leefde, en van ’t eene landschap in ’t andre omzworf, en toen op zijn t’huisvaart was; ook had hy veel geschencken ontfangen, en zijn gezellen, in ’t Ciciliaansche meir, verloren, en zelfs op een plank te lande, by den Pheacenzers (die hem als een God eerden, en veel geschencken gaven) gekomen; ja hy was areede van hen t’huis gevoert, indien hy zelfs gewilt, en niet voor noodiger gehouden had, te voet omher te wandelen, veel volcken te bezoeken, en haar manieren te leeren: ook gedenckt my noch dat der Tesproten Koning, Phaëdon, by waarheid zwoer, dat Ulysses noch binnen dit jaar in zijn vaderland zou komen. Ach! of het de Goden geliefde (antwoorde Penelope) dat [p. 377] zulcks waar bevonden wierd, gy zoud mijn gonst deelachtig, en van yder voor zalig gehouden worden; maar ik zorg dat mijn Ulysses zoo bezwaarlijk hier zal komen, als gy door onze hulp in u vaderland; nademaal Ulysses van huis is, wiens gebruik was, den vreemdelingen niet alleen met bloote woorden, maar met der daat te helpen. Voorts sprak zy: Gy dienstmaagden, komt herwaarts, wascht dezen gast zijn voeten, en bereid hem een schoon bedde, op dat hy gerust den morgenstond verwacht; wascht en zalft hem dan andermaal, en verziet hem met schoone kleederen, op dat hy met Thelemachus ter disch zitten, en mijn vernuft boven andre vrouwen bekennen mag, en hy niet tot spot van yder zijn maaltijd doet: Des menschen leven is zwak en kort, en d’ onbarmhartigheid word van elck gehaat, ja de dood gewenst, en na zijn sterven noch laster nagesproken; in tegendeel, de goede menschen worden van yder gelooft en geëert. O eerwaardige vrouw! (antwoorde Ulysses) ik ben na zagtgeschudde bedden niet begeerig, en die, zedert ik van Kreten t’scheep [p. 378] ging, gantsch ontwent, en van voornemen om my, gelijk voorheen, op een banck te rust te leggen: tot baden ben ik ook niet lustig, noch van zins mijn voeten van een dienstmaagt te laten raken, ’t en zy datze zo oud en ongelukkig is, als ik, voor die zal ik niet schromen mijn moede beenen te ontblooten. O gast! (herzeide Penelope) ’k verklaar u in waarheid, dat ik onder geen vreemdelingen uw ’s gelijken, noch niemand zoo verstandig gezien heb, want gy stelt u wijsheid in yder woord ten toon. Ik heb een oude en kennisdragende vrouw by my, die mijn ellendigen man van ’s moeders lijve aan in haar behoed ontfangen, en heel vlytig opgevoed heeft; deze, hoewel krachteloos, zal u de voeten wasschen. Dit zeggende, zo riep zy Euriklea, en sprak: Komt herwaarts mijn oude en getrouwe dienares, en laat u niet verveelen de voeren van een medegezel uw ’s Heeren te wasschen. Waarlijk, zoo Ulysses noch leeft, en op der aarden omzwerft, zoo moet hy dezen gast aan jaren en gedaante niet ongelijk zijn; want bekommernis en ongeluk verouderen ons voor den tijd. d’ Oude vrouw, [p. 379] dit hoorende, sloeg haar handen voor d’oogen, weende bitterlijk, en sprak: O mijn zoon Ulysses, ’t zy ook waar gy omzwerft, wat pijn ontfangt mijn hart, wanneer de gedachten op u spelen: wat zoeneloozen haat draagt u den grooten Jupiter toe, die gy zo veel hondert beesten geoffert, en gebeden hebt, dat hy u zoo lang wilde in ’t leven sparen, tot gy uwen zoon tot manbare jaren gekomen zaagt? maar u offerhande is ydel, en u gebed, gelijk het blijkt, krachteloos geworden: Zoo sprekende, keerde zy zich tot Ulysses, en voer voort: O gast! zegt my, toen Ulysses t’uwen huize was, wierd hy wel zoo gehoont, als gy tegenwoordig van deze Hovelingen? ik denck wel neen, vermits gy, door hun redeloosheid,vergramt en onwillig zijt uwe voeten voor hun uit te steken, ’t geen ik, door bevel van Penelope, verzoek, en om u, en Ulysses halven, niet ongaarne doe; te meer, alzoo ik onder alle arme en rampzalige vreemdelingen, die hier veel komen, nooit iemand gezien heb, die mijn Heer en zoon Ulysses aan spraak en gestalte zo wel gelijkt. Eerwaarde moeder (ant- [p. 380] woorde Ulysses) dit is de eerste reize niet dat my zulcks gezegt is; want al die my en hem kennen, houden ons zoo gelijk van gestalte en aanzicht, als twee broeders. Na deze woorden nam Euriklea een schoon en groot bekken, met warm water gevult: Ulysses zette zich in een donckere hoek van de zaal, op dat hy het lidteken van zijn been mocht verbergen, en niet bekent worden; maar te vergeefs, Euriklea wierd de lidtekenen, die hem een wild zwijn, op ’t gebergte van Parnazo, gegeven had, (werwaarts Ulysses, tot zijn grootvader Autholiko, getogen was) ziende, en haren Heere kennende; [want toen Ulysses eerst geboren, en zijn grootvader omtrent die tijd in Ithaka gekomen was, zoo heeft de voedster Euriklea het jonggebooren kind genomen, na het avondeten, en op de schoot van Autholiko gezet, en dus gesproken: Hier is u Neve; bedenckt u, alzo hy noch geen naam heeft, hoe gy hem noemen wilt. Ik heb, antwoorde den Ouden, om hier te komen, veel landen, volckeren, en gevaar doorworstelt, daarom zal mijn dochter dit kind de naam van Odysse, en ik, [p. 381] wanneer hy volwassen en bejaart tot my komt, hem groote geschencken geven: om deze belofte volbragt en hem begaaft te zien, zo heeft Ulyszes de reis na Parnazum aangenomen, daar hy van zijn grootvader, en ’t gantsche gezin, wel ontfangen, en vriendelijk onthaalt is. Als zy nu den gantschen dag met offeren, slachten, eten en drincken, en de nacht met slapen doorgebragt hadden, zijn zy des morgens voor de zon op geweest, en met de honden en ’t ander jaagtuig na ’t gebergte van Parnazum (waar op een groot wilt zwijn lag, dat veel schade deê) gegaan: de honden, de lucht vernomen hebbende, vliegen met groot gebas door ’t gebergte, en ’t everzwijn, uit zijn schuilplaats, recht op de jagers aan, waar ’t van Ulysses de eerste steek gegeven, en recht op zijn dye getroffen wierd, zoo dat de zwijnspriet ter ander zijde weêr uitquam, en ’t monster ter aarden viel, dat, de dood op de lippen hebbende, toevatte, en Ulysses zwaarlijk in zijn knie quetste; ’t geen door Autholikos zoonen verbonden, ’t bloed gestempt, en hy in haar vaders hof gebracht, en na de genezing met groo- [p. 382] te geschencken weêr in Ithaka gezonden wierd; daar zijne ouders hem vriendelijk ontfingen, en van zijn wedervaren verwittigt wierden.] Aan de lidteekenen dezer wonde wierd Euriklea Ulysses kennende, en zoo verheugt, dat haar ’t bekken met water uit de handen viel, en van vreugd naauw spreken kon. Eindelijk, ontlasting en de spraak weêr bekomen hebbende, sprak zy, met de oogen vol tranen: Waarlijk, gy zijt mijn lieve zoon en Heere Ulysses, die ik minder als de lidteekenen zijner wonde kende: Zoo sprak zy, keerde zich na Penelope, en wilde ’t geheim openbaren; die, door voorschikking van Minerva, haar woorden niet verstond. Ulysses, dit merckende, sloeg zijn rechterhand voor haar mond, trokze met de linckze tot zich, en sprak: Zagt Euriklea! wilt my, die gy met u borsten gevoed, en na twintig jaren afzijn, door veel bekommeringen heen geworstelt, nu te recht gekomen ben, niet verraden! behoud het by u, op dat ik, wanneer ik de vreemdelingen en ongetrouwe dienstboden uit den weg ruim, u behouden mag. O mijn zoon, ant- [p. 383] woorde Euriklea, laat af van deze woorden; en zijt van mijn trouw en stilzwijgentheid verzeekert: dit wil ik maar alleen zeggen; wanneer gy u voornemen in ’t werck stelt, zoo zal ik u de ongetrouwe dienstmaagden aanwijzen: Zo sprekende, schepte zy water, wies, en zalfde Ulysses de voeten, die zich daar na op een stoel neêrzette, zijn wondteekenen met zijn kleed bedekkende, en van Penelope dus wierd aangesproken: ’t Is tegenwoordig al diep in de nacht, daarom die de slaap begeert, mag zich met mijn wil te rust leggen; want de Goden hebben my alle slaap benomen: des daags is mijn gemoed met huiszorgen bezig, en mijn oogen vol tranen, en wanneer de nacht met zijn bruine kleed d’aarde overschaduwt, en zich yder, tot de minste vogel toe, te rust legt, zoo treê ik meê op mijn bedde, en in allerhande zware gedachten, [gelijk als Kloris, Pandaris dochter, die in een nachtegaal verandert, en voor ’t glinsteren des dageraats op, en in de boomen is, om met haar heldere en veranderlijke stem de ongelukken van haar zoon te bewenen,] zo zweven mijn [p. 384] gedachten heen en weer, twijffelende of ik langer by mijn zoon blijven, of my aan een van de vryers verloven zal. Toen Thelemachus noch jong en onmachtig was, heb ik hem niet konnen verlaten; nu hy manbaar geworden is, verveelt het hem dat de vryers ’t zijne zo moetwillig doorbrengen: boven dat zo zijn mijn gedachten door een droom, die ik begeer dat gy my uitlegt, ontstelt. Ik mest twintig Ganzen, aan de welcke ik al mijn lust heb, in mijn huis, nu heb ik den voorleden nacht gedroomt, hoe dat een Adelaar van een hoogen berg afdaalde, en hun alle den hals afbeet, ’t geen my tot weenen, en d’omstaande vrouwen dezer stad (zo my docht) tot troostreden beweegde: ondertusschen zoo vloog den roofvogel weêr in ’t woud, zette zich op een tak neêr, en sprak, met een menschelijke stem, in dezer voegen: Alleredelste Penelope, gy dochter van Ikari, zijt vrolijk; want dat gy in u slaap gezien hebt, is geen droom, maar een gelukkige verkondiging: de Ganzen betekenen de doorbrengende vryers, en ik (den Adelaar) u gemaal Ulysses, [p. 385] die wel haast t’huis komen, en zijn hof van deze pest zuiveren zal. Na deze reden zag ik de Ganzen echter in den hof levendig. O Penelope, antwoorde Ulysses, uw droom is u recht, en zo ’t geschieden zal, uitgelegt; want Ulysses, die dit gesproken heeft, zal ’t ook volbrengen, en geen vryers levendig van hier laten gaan. De droomen, herzeide Penelope, zijn ongrondelijk, en hun geheimen qualijk uit te leggen: ook hebben de droomen twee poorten, een van hoorn, en d’ander van yvoor; door de laatste gaan alle valsche en onwaarachtige, en door de hoorne alle ware droomen. Ik ben onbekommert dat dit gezigt eenig ongeval, en verzekert dat het niet als geluk, aanwijst. Maar hoor nu wat mijn voornemen is: Ik schey niet garen uit dit huis, en acht die dag, die my t’eeniger tijd in een ander brengen zal, voor d’ongelukkigste; daarom zo heb ik dezen aanslag verdicht: daar zijn twaalf houte bogen, die Ulysses pleeg na malkander, op een ry, een groot stuk wegs heen te zetten, en, zonder raken, met zijn handboog door die allen heen te schieten; deze wil [p. 386] ik de vryers tot een doel geven, en de welcke met een gespannen boog daar nevens heen, zonder kant te raken, schiet, diens Egemaal zal ik zijn. Ulysses antwoorde: Grootmoedige vrouw, en waardste schat van Ulysses, doet zulcks zonder langer uitstel; want u gemaal zal eer t’huis, als den boog van hun gespannen zijn. Waarde gast, voer Penelope voort, zoo ghy begeerig zijt langer te zitten, ’t staat aan u, ik en voel van de slaap gantsch geen vermaning; doch men moet niet te lang, en buiten gewoonte wachten, want geen dier zoo klein op aarden of de Goden hebben ’t de lust rot rusten ingeplant: uit deze oorzaak zoo wil ik my na mijn bedde, dat zedert Ulysses vertrek nooit droog, en steeds nat van tranen is geweest, vervoegen. Gy kunt hier, of elders u rustplaats nemen: Zoo sprekende ging zy, van haar staatdochteren gevolgt, in haar slaapkamer, en tot haar oude gewoonte, namelijk, weenen, om ’t afzijn van Ulysses, tot dat Minerva, meêlyden met haar droefheid hebbende, haar een zoeten slaap, en eenige ontlasting van haar leed toezont.

Continue
[p. 387]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het twintigste Boek.

INHOUDT.

Ulysses bid de Goden om twee wondertekenen, daar door hy, om de doorbrengende vryers te straffen, gesterckt wierd. Thezippus werpt, over de maaltijd, met een ossenvoet na Ulysses, doch ’t mislukt. Theoclymenus, om de voorzegging die hy tot nadeel der vryers doet, word met veel bespotting uit het hof gedreven.

ULysses bereide hem zelfs, van de huiden der geofferde ossen en schapen, een bedde in den voorhof, en wierd van Eurinome met een warm dekkleet verzorgt, en lag hier onder in duizent zware bekommeringen en overlegging, hoe, wanneer, en op wat wijze hy zijn huis zuiveren, en de vryers ombrengen wilde. Mid- [p. 388] lerwijl liepen de onkuisze dienstmaagden door ’t Hof, met spotten en lacchen bezig, en na ’t zelve yder by zijn boel te bed; ’t geen Ulysses merckende, lang in overdencking bragt, of hyze in hun boos voornemen stuiten, of voor ’t laatst hun znode lusten zou laten volbrengen: [gelijk een teefken, dat haar nieugeworpen jongen onder haar heeft, en yder onbekende, uit vreeze, aanbast, met begeerte hun aan te vallen,] zoo lag Ulysses, en brande in zich zelfs van wraak en strafbegeerte, over d’ontrouwe en lustzoekende jongelingen, en sloeg door grooten tooren op zijn borst, en sprak: O Ulysses, hebt gedult, en denckt dat gy voor dezen meer geleden, en met gedult doorgebragt hebt; voornamelijk toen den eenögigen Poliphemus u hulpzame medegezellen ombragt, en gy, door u beleid, u zelfs en d’overige Grieken redde: Zo sprak Ulysses met zich zelfs, terwijl zijn gedachten omher (gelijk een wiltbraat voor ’t vuur aan "t spit) gedreven wierden. Midlerwijl quam daar Minerva, in de gedaante van een vrouw, te voorschijn, en sprak: O ellendige! waarom verkort gy u [p. 389] zelfs door onnutte gedachten, en onophoudelijk waken? daar gy in u eigendom, en tegenwoordigheid van u kuisze gemalin, en zoon, die u zorgen hoort te verzachten, zijt. Brave Goddin, antwoorde Ulysses, gy spreekt de waarheid; maar echter moet ik zorgvuldig en bedacht zijn, hoe ik alleen hun alle best aangrypen en verdelgen zal, en (zoo my de Goden den zegen, gelijk ik hoop, verleenen) waar heen ik mijn toevlucht voor hun, die buiten twijffel hun vrienden zullen wreken, zal nemen. Hier in bidd’ en verzoek ik onderrechting van uw Goddelijke wijsheid. Gy hebt (herzeide Minerva) ô Ulysses, menigmaal een blooden, hulplozen en sterffelijken mensche vertrout, hoe veel te meer zult gy u hoop op my, die een Hemelsche en onsterffelijke Goddin der wijsheid ben, en die u in genen noot verlaten zal, zetten; ja al waar ’t gy van vijftig van uwe sterkste vyanden omçingelt, noch echter zoud gy hun alle overwinnen, en hun Vee en goed tot buit wegdragen. Daarom zoo laat dit hulpeloos treuren, en geeft u afgemat lichaam de noodige rust, en laat af van ’t pijnelijk [p. 390] nachtwaken: Zoo sprekende, voer zy ten Hemel, en een zoeten slaap door al de leden van Ulysses, die, als zorgeloos, in een zachte rust viel.
    Midlerwijl lag de wyze Penelope in haar bed, ’t welk van tranen, door diepe zuchten gevolgt, gantsch nat wierd, en begon aldus te bidden: Ach! dat my de kuisze goddin Diana met haar scherpe schichten gedoot, of de golven der zee verslonden hadden, [gelijk de dochteren Pandarij die (van de Goden in ellende gedoemt) door de Goddin Venus met honig, melck, en zoeten wijn onderhouden, van Juno met onvergelijkelikke schoonheid en scharpzinnigheid, van Diana met radde leden, en van Minerva met wetenschap van alle konsten begaaft, en ten laatsten door de wil van den grooten Jupijn (in wiens hand ’t geluk of ongeluk der menschen staat) van de afgrijsselijke en gulzige harpijen verslonden wierden, en in de hel, om de geesten te dienen, verstoten; overmits zy, door de voorbidding van Venus, zich inbeelden met den grooten Jovis in d’echt te treden.] Ach! of God wilde dat ik, [p. 391] gelijk deze dochters, uit het getal der levenden verdelgt wierd, hoe vrymoedig zou ik, om Ulysses weêr te zien, en geen anders bed te beslapen, van hier varen. Het is een pijnelijke zaak den gantschen dag te treuren; maar noch verdraaghelijk, wanneer men des nachts rusten mag; want de slaap overdekt alle droefheid, en is een krachtige hulpmiddel tegen alle leet, en brengt, zo dra hy in onze oogen koomt, voor gespeel, de vergetelheid van alle goed en quaat: maar ik, rampzalige, rust nacht noch dag, want als zomtijds mijn oogen beschieten, zoo zend my den Droomgod veel zeltzame en vreemde droomen toe, gelijk ’er zich een schijnbaarlijk deze nacht aan mijn gedachten vertoont heeft: hoe dat nevens my op ’t bedde een kloeken held lag, Ulysses in alle deelen zeer gelijk, maar in het ontwaken vond ik ’t ydel, en al mijn vreugt vervlogen: Zoo klaagde Penelope (terwijl den dag vast aanbrak) en wierd van Ulysses gehoort, die, opstaande, zijn handen ten Hemel, en dus zijn stem verhief: Gy Hemelsche Goden! nadien ik door u genade (na veel, zoo [p. 392] te water als te land geleden ellende) in mijn vaderland gekomen ben, zoo doet my, om te vernemen of ’t u Godlijken wil is dat ik de boosdoenders straffe, twee wondertekenen zien; een in, en ’t ander buiten dit huis: zoo sprekende, wierden zijn ooren met een groote donderslag, en ’t hart met schrik vervult. Kort daar na hoorde hy een dienstmaagt (die, terwijl d’andre sliepen, op de molen paste, en den donderslag gehoort had) deze woorden uitroepen: Grooten Jupiter, een heerschende Vader der Goden en menschen! dezen donderslag, die gy van den Hemel afgezonden hebt, brengt een byzondere voorzegging met hem; ’k wenschte dat hy de vryers haar laatsten dag, en dit huis zijn oude vryheid beduide, op dat ik, rampzalige, ook eens mocht tot rust komen, die zoo langen tijd met malen, bakken, wasschen, en ander werck bezig ben geweest, en mijn eenige troost in de dood zet. Deze woorden verwekten vreugt in ’t gemoed, en wraak in de gedachten van Ulysses. Ondertusschen stonden de andere dienstmaagden op; en Thelemachus, uit den bedde springende, [p. 393] gorde een scharp zwaert op zijn zijde, en nam zijn spiets in de hand, quam zo te voorschijn, en met Euriklea in deze woorden: O moeder, ziet toe dat gy den gast niet vergeet, maar hem met spijs, dranck, en eerbiedigheid, gelijk dat betaamt, onderhoud; laat zulcks op mijn moeder niet aankomen, die, hoewel een wijze vrouw, door onlust dit gebrek heeft, dat zy niemand volle eer bewijst, en de vreemdelingen onbegiftigt Iaat vertrekken. Euriklea, haar vrou ontschuldigende, sprak: Waarde zoon, beschuldig u moeder niet, die den gast spijs en dranck, met een zagt bedde aangeboden heeft; maar veel eer hem zelfs, die deze aanbieding geweigert, en zijn rust in den voorhof, op de vellen der offerbeesten, genomen heeft. Na deze reden gaf zich Thelemachus van daar, na de voornaamsten des Hofs, (van twee witte honden gevolgt zijnde) en Euriklea dit bevel aan de dienstmaagden: Gy dienstboden, ik beveel u dat gy alle vaten, zoo van goud als zilver, zuivert, ’t huis schoon maakt, en water van de bronnen draagt, disch en bancken wascht, afdroogt, en met schone [p. 394] tapijten bedekt; de vryers zullen niet lang vertoeven, maar vroeg te voorschijn komen, vermits het morgen een vierdag is. De dienstmaagden gehoorzaamden dit bevel, en zonden twintig van de hare na de bronnen, wijl d’andere ’t huis zuiverden, en de vryers vast vergaderden. Ondertusschen quam den zwijnhoeder Eumeus meê ten hoof, bragt drie gemeste, en onder d’andre de beste zwijnen met zich, en sprak Ulysses dus aan: Wel gast, hoe is ’t, houden u de vryers in grooter waerden als voor heen, of volharden zy in haar gewoonte? God zal, ô Eumeus (antwoorde Ulysses) tot zijner tijd zwaarlijk straffen alle die zoo onbillijk handelen, en nacht en dag in overdaat ander lieden goed doorbrengen: Zo sprekende, zagen zy den geitenhoeder Melantus (met twee andre harders vergezelschapt) nader komen, voor hem de beste geiten, van Ulysses kudde, heen drijvende, en wierden van hem, met smadige woorden, dus bejegent: ô Landlooper, vind ik u noch alhier? kan men zich van u bedelen en doorbrengen niet ontslaan? ik geloof dat gy niet van my scheiden [p. 395] zult, voor ik u met mijn handen begiftigt heb. De wijze en geduldige Ulysses gaf hem geen antwoord, in ’t hart zijn straf vast overleggende. Philetus (meester der andere harders) met d’Ossen aankomende, en Ulysses ziende, vroeg aan zijn medegezellen: Wie is deze, die zoo een Konincklijk opzicht, onder een verbrand en van de zon verschrookt aanschijn vertoont? en naderende, zoo sprak hy Ulysses (hem op de schouder slaande) dus aan: Zijt gegroet, mijn vriend, ik wensch u van de Goden de zelve gelukzaligheid, als ik vermoede dat gy voor dezen bezeten hebt; want na ik zie zoo zijt gy tegenwoordig van ongeluk overvallen. O Jupiter! gy alleronbewegelijkste en onverbiddelijkste God, waarom erbarmt gy u niet over de menschen, die gy geschapen hebt, en met d’eene plaag op d’ander bezoekt? zoo dikwijls als ik aan mijn heer Ulysses gedenk, kan ik my van weenen niet onthouden; want hy, noch levendig zijnde, zwerft misschien in een verscheurt kleed, als dezen gast, op aarden om; en is hy gestorven, zoo zegen hem d’almachtige; want hy mijn van niet [p. 396] opgetogen, en tot een harder over zijn ossen (die hy in overvloet had) gezet heeft; maar nu door de vryers, die God noch menschen vreezen, by na verslonden; dat my in groot verdriet, en zomtijds in gedachten van weg te loopen, brengt; en ’t waar alreê gedaan, zoo my de hoop van mijn ’s Heeren weêrkoomst niet ophield, die, zonder twijffel, van alles wraak nemen zal. Den wijzen Ulysses hoorde deze reden, en sprak: O mijn vriend, ik bemerk u verstant uit uwe reden; daarom zo zweer ik u by de Goden, dit huis, en den disch van Ulysses, in ’t welcke ik een gast ben, dat u Heer (terwijl gy noch hier zijt) de hoogmoedige vryers voor u oogen ombrengen, en zijn huis zuiveren zal. Ach! of God wilde, antwoorde Philetus, dat zulcks waar wierd’, ’k zou hun mijn macht en sterckte doen gevoelen.
    Terwijl dat zy met deze woorden malkander onderhielden, zo waren de vryers bezich om een aanslag, tot bederf van Thelemachus, te bereiden; maar een Adelaar, aan de linckerhand vliegende, en een Duif meê voerende, verstoorde dezen raad, en veroorzaakte dat Amphinomus op- [p. 397] stond, en deze reden voerde: Lieve gezellen, na dat ik versta zo zal ons dezen aanslag niet gelukken: ’t is dieshalven noodig die moeite na te laten, en ons tot de gewoonelijke maaltyden te vervoegen. Dezen raad wierd nagekomen, en ’t vette vee van Ulysses, in zijn huis, geslagt, ten offer, en ter maaltijd bereid, en verzadigden zich ondertusschen met dierbaren wijn; Eumeus verzorgde de spijs, Philetus het broot, en Melanthus was de schencker. Thelemachus deelde ’t vleesch onder de doorbrengers, en sprak tot Ulysses (die aan een kleene disch zat, met vleesch en andre nootdruft verzien) in dezer manier: Zit daar, mijn waarde gast, eet, drinckt, en zijt goets moeds, en onverdrietzaam over ’t wezen dezer vreemdelingen; ik zal verzorgen dat gy van hun onbelast blijft, nademaal dat dit mijn huis is, en geen gemeene plaats, maar van mijn vader gebouwt. En u, ô gy vryers, zeg ik, zijt vreedzaam, doet niet dat onbehoorlijk is, ’t geen ik niet van voornemen ben langer te dulden. Deze reden wierden van de vryers, die van tooren op haar lippen beten, euvel opgenomen; maar [p. 398] zwegen echter, over de koenheid van Thelemachus verwondert zijnde: alleen Antinous liet zich, voor de andere, dus hooren: Gy edele Achayers, hoort gy de dreigementen van Thelemachus niet? hy geeft voor een overmoedige en toornige reden; maar de Goden verhoeden dat wy ons na zijn gevallen zouden voegen. Thelemachus liet de spitze woorden van Antinous ongemerckt doorgaan. Midlerwijl waren de geslachte beesten bereid, en wierd yder zijn deel, en Ulysses, door bevel van Thelemachus, zoo veel als d’andere voorgeleit; dat verdroot de vryers niet weinig, en wierden noch meer door Minerva, tegen Ulysses (t’haren eigen verderf) opgehitst; door welcks aandryven Thezippus (uit het eiland Zamos geboortig, en groots op zijn vaderlijke goederen) dus ’t woord nam: Gy jongelingen, hoort mijn woorden, dezen gast heeft van Thelemachus gelijken deel, nevens ons, ontfangen, en ’t is billik dat men de vreemden eert; om deze reden, en ook op dat Thelemachus ziet wat genegentheid ik zijn gast toedraag, zoo wil ik hem, op dat hy meê een [p. 399] penning te verteeren heeft, begiftigen: Zoo sprekende, greep hy een ossevoet uit de schotel, en wierp na Ulysses, die ’t ontweek, en d’ongevoelijke muur dezen slag keeren liet. Thelemachus, dit ziende, voer met toornige woorden dus uit: O Thezippus, gy hebt u haastig gemoed, zonder mijnen gast te beschadigen, verkoelt; ’k wenschte dat hy u met een spiets doorloopen, en zoo mijn huis van veel moedwil gezuivert had: mijn vader zou u, in plaats van ’t bruiloftsbed, waar na gy tragt, een grafsteê opgerecht hebben. Ik ben klein en jong geweest; maar versta tegenwoordig goed en quaat: ’k heb tot hier toe met gedult u onredelijke doorbrengingen, vermits ik ’t niet weeren kon, verdragen; tegenwoordig zoo wil ik dat afgeschaft, en u t’zamen gewaarschouwt hebben, dat gy ophoud, en my en mijn moeder rusten laat, of my, gelijk u voornemen is, met den zwaerde ombrengt; want ’t is beter eens, dan door gedurig ongenoegen, te sterven. Deeze reden bracht hun alle in een diep stilzwygen, en Agelaus, Damastors zoon, sprak daar na: Waarde gezellen, zijt na dezen [p. 400] vreedzaam, geschikt, en ingetogen tegen de vreemdelingen die Ulysses huis bezoeken, op dat wy Thelemachus niet afschuwelijker maken; met de welcke, als ook met zijn moeder, ik van deze zaak spreken wil: en gy, Thelemachus, zoo lang daar eenige hoop van uw ’s vaders weêrkoomst voor handen was, heeft niemand u moeder in haar droefheid ongelijk gegeven; maar dewijl ’er niets zekerder als u vaders dood is, zoo zult gy haar raden, om een uit ons, die haar ’t best gevalt, tot haar gemaal te verkiezen, op dat gy u vaderlijke goederen alleen, en een van ons allen uw moeders gonst bezitten mag. Thelemachus antwoorde: ô Agelaus, by God, en al zoo waarachtig mijn vader dood is, of ergens by de vreemden in ellende omzwerft, ’t en is mijn schult niet dat mijn moeder zich niet met iemant van u allen ten echt voegt, noch ’t word haar van my belet, noch afgeraden; maar dat ik haar tot zulcks, tegens haar wil, zou dwingen, en uitstoten, dat gehengen de Goden nimmermeer: Zo sprak Thelemachus. Midlerwijl benam Minerva de vryers al ’t ver- [p. 401] stant, zo dat zy, als zotten, zeer hart begonden te lacchen, ja zo buiten maat, dat hun de oogen overliepen, en den adem geluit weigerde te geven; ’t welck een voorteeken van hun nakende dood was: ’t geen hun Theoclimenus niet schroomde t’ontdekken, die dus ’t woord voerde: O rampzaligen! u einde is niet ver, en dezen nacht zult gy ’t gevaar lijden; ’t geen my u verandert aangezigt, tranende oogen, wand en zolder, die van bloed druipen, genoeg te kennen geven; en deze tekenen zijn noch door een ontelbaar tal van schimmen, die door deze zaal zweven, versterckt. Deze woorden deden hun noch heftiger als te vooren lacchen, en Eurimachus dus spreken: Lieve gezellen, dezen gast is harssenloos geworden, daarom zoo voert hem strakx van hier. Gy zijt, antwoorde den waarzegger, noch tot mijn voerder niet aangenomen, ik heb (danck zy de Goden) noch zelfs oogen en voeten, met een onverlet verstant, om willig van u te gaan, op dat ik u val, die naakt, niet deelachtig en ben, die gy geen van u allen ontvlieden kunt: Zoo sprekende, ging hy uit het hof, na [p. 402] Pireo, dien hy heel welkoom was. Ondertusschen beledigden zy Thelemachus met schimpende woorden, en d’onbeleefste onder hun voer dus uit: Ik heb noch nooit onbescheidener waert, als gy zijt, gezien; wat voordeel verwacht gy van dezen luyen en onaardigen bedelaar, die nergens toe nut is, als om spijs en dranck te verderven? Strakx daar op voer een ander, in deze reden, uit: Hoort hier gy Heeren, ik wil u goeden raad geven, bint dezen bedelaar, en smijt hem t’Scheep, om in Sicilien voor slaaf verkocht te worden. Thelemachus hiel zich stil, en bekommerde hem niet om deze reden; maar paste vlijtig op zijn vader, of het haast tijd was om d’aanslag in ’t werck te stellen. Penelope hoorde al deze spotreden, met groot hartenleet, aan. De vryers, bezig zijnde in ’t offeren, bemerckten dat het de Goden, die alle boosheid haten, niet aangenaam was.

Continue
[p. 403]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het eenëntwintigste Boek.

INHOUDT.

Penelope belooft met de geen, die Ulysses stale boog spannen kan, in d’ Echt te treden. Ulysses ontdekt zich aan Eumeus en Philetus; beveelt aan hun den ingang van ’t hof, op dat niemand uit- of inquam. Terwijl dat de vryers aan ’t spannen der boog hun kracht vruchteloos proefden, zoo spant hem ten laatsten Ulysses zonder eenige moeite, en schiet in ’t gestelde teeken.

DE Goddin Minerva gaf Penelope in, dat zy de vryers de boog en pijlen van Ulysses, op dat zy zo een begin des gevechts maakte, zou geven; weshalven nam zy strakx den sleutel, begaf zich uit de zaal, en na de schatkamer, (van gemunt en ongemunt goud en zilver overvloeyende) daar [p. 404] den krommen boog lag, aan Ulysses door Iphitus, in den huize van Ortilochi, geschoncken; [want na dat de Borgeren van Messena d’inwoonders van Ithaka etlijke honderd Schapen, neven des zelfs harders, afhandig gemaakt hadden, wierd in een verdrag beslooten, day zy de Ithakoizen een jaarlijkze schatting zouden geven, en om deze te ontfangen zo wierd Ulysses, noch heel jong zijnde, afgezonden, even op dien tijd als Iphitus ook derwaarts trok, om zijn twaalf Merriëpaerden, daar door hy jammerlijk om ’t leven quam, te zoeken; want die gevonden, en by Herkules, in ’t weêrkeeren, zijn nachtrust genomen hebbende, wierd van hem, uit liefde tot de bovengemelde beesten, doorschooten.] Deze boog nam Ulysses noit met zich in den oorlog; maar liet die, ter gedachtenis van zijn vriend, en als een waerde gave, t’huis. Penelope, als gezeid is, begaf zich derwaarts, om dezen boog te halen, en ontsloot den grooten yzeren poort met zulcken gerucht, als wanneer een Os, op ruimen velde zijnde, brult dat ’er de gantsche vlakte van weêrgalmt, en voort [p. 405] in een bygelegen kleer- en wapenkamer, daar zy den boog van de wand, en uit het vel daar hy in bewonden was, nam; zette zich eindlijk neêr, en begon droevig te weenen, en den handboog te vragen: waar zijn heere, en of hy levend of dood was? lang geweent, en ydele klachten in den wind gestiert hebbende, nam zy in d’eene hand den boog, en in d’ander den pijlkooker, vervoegde zich tot de vryers; haar Hofjufferen waren meê, in deze bezigheid, niet ledig, maar droegen yder een zak met yzere doppen. Aan de zaal der vryers komende, bleef zy staan, en begon dusdanige reden te voeren: Gy edele en stoute jongelingen, hoort na my, en verstaat my recht: ’t ls nu al een lange tijd geleden dat gylieden hier aan mijn hof quaamt, en u tijd met ledigheid, eten en drincken, ook ander lieden goet doorbrengt, en gy ontschuldigt u op mijn keur; nu wil ik deze beschuldiging niet langer tot mijnen last nemen: derhalven zo ben ik van voornemen, om een uit u allen te nemen, die machtig is om den boog van mijnen overleden heer te spannen; deze [p. 406] moogt gy alle verzoeken: Dit zeggende, gebood zy den zwijnhoeder de boog midden in de zaal te leggen. Eumeus, en van gelijken den Ossenharder, toen zy ’t geweer van haar ouden heer wierden ziende, zo liepen hun de tranen uit de oogen: waar over Antinous hun dus aansprak: Gy grove narren en Akkerbeesten, houd op van balcken, ’t is nodeloos om Penelope daar door, tot het herdencken van haren voorigen man, te bewegen, die zy buiten dat meer als te veel gedenckt, en gantsch niet vergeten wil; daarom zit neêr, of gaat van hier, en weent daar tot het u zelfs verdriet; laat ons den boog maar hier, om onze krachten daar aan te toonen; doch ik kan wel bevroeden dat meenig zijn kracht daar vruchteloos op proeven zal; want, om de waarheid te zeggen, Ulysses gelijk zal onder ons, of wijt en breed rontom, zwaarlijk te vinden zijn: Zoo sprak hy, wijl ’t hart zich inbeelde den boog te zullen spannen, en trachte maar om die de eerste in handen te krijgen, vermits hy, in Ulysses te bespotten, d’andre had voorgegaan. Thelemachus lachte [p. 407] vast in zich zelfs, en sprak: Lieve vrienden, den grooten Jovis heeft my byna van mijn zinnen berooft, gelijk als ’t blijkt, omdat ik lach en vrolijk ben, daar ik met reden bedroeft moest zijn, vermits mijn lieve moeder my te verlaten, en een ander man, in plaats van mijn vader, te verkiezen, voorgenomen heeft: maar nademaal zy u alle deze proef voorgestelt heeft, zoo is ’t noodeloos mijn moeders deugt en schoonheid, met vleyende woorden, te voorschijn te brengen; want het is niemand van u allen onbekent, dat haar ’s gelijken in Pylo, Argos, Mycene, noch in geheel Achayen of Ithaka gevonden word; daarom weest onverdrietzaam, en bereid u tot de proeve, op dat men opentlijk zien mag wie mijn moeder zal genieten. Ik wil ook mijn vaders geweer beproeven, of ik misschien mijn moeder winnen, en by my behouden mogt: Zoo spreekende, wierp hy zijnen purperen rok ter aarden, trok zijn zwaert uit, en maakte, zo lang als de boog was, een groef in d’aarde, om den boog vast te stellen, op dat hy hem te lichter spannen mogt. De vryers ston- [p. 408] den als stom, verwondert zijnde over Thelemachus behendigheid, die driemaal onderstont den boog te spannen, en ’t zelve aan de vierde reis volbracht zou hebben, zo hem Ulysses niet gewenckt, en tot afstant bewogen had. Waar op hy dus ’t woord nam: Ik bevinde my, als noch zo jong zijnde, te zwak, en geef mijn plaats aan een stercker; leggende, met deze woorden, den boog op de tafel, en zette zich weêr in zijn zetel. Toen stont Antinous, zone van Epethi, op, en sprak: Waerde gezellen, gelijk wy plegen aan den disch te zitten, laat ons zo meê in ordre na elckander staan, en schieten: deze meening beviel hun alle wel. Den waarzegger Liodes, zoon van Oenepi, (die zich gedurig van haar afgezondert, en aan haar handel geen gevallen had) stond gewillig, en d’eerste af, nam maar alleen den boog op, en lei ze terstond weêr ter plaats, en sprak: Ik wil het een ander vergunnen, die zijn handen vermoeit, en (zoo my mijn konst niet bedriegt) lijf en leven in gevaar zet: Zo sprekende, zette hy zich neêr. Antinous bestrafte hem met heftige woorden, en sprak: [p. 409] Liodes, gy hebt vermetelijk gesproken, zeggende, dat niemand van ons allen den boog zou kunnen spannen; als of wy alle daar voor moesten zwichten, om dat gy van u moeder zwak gebooren, en ’t schieten zo onkundig zijt: gy zoud bedacht hebben dat andere beter geoeffent zijn als gy. Hy keerde zich, na deze woorden, tot den Geitenhoeder Melanthus, en sprak: O Melanthe, maak ons terstond een vuur, en zet daar een stoel nevens, met een groot bankkussen, en een meenigte smeer, op dat zich de jonge helden smeeren, verwarmen, en des te krachtiger spannen mogen. Na dat nu de jongelingen gegeten, en hun ledematen gezalft hadden, waren zy den boog zo veel als voor heenen machtig: Antinous en Eurimachus, als de voornaamste zijnde onder hun allen, onthielden zich van deze arbeid, en zagen ’t, op dat zy niet als d’andere te schande quamen, met gedult aan. Den Ossedrijver en Varckenhoeder dit ziende, gingen uit de zaal, van Ulysses gevolgt zijnde, die hun, buiten komende, dus aansprak: Gy harders, ik kan niet nalaten u een zaak [p. 410] te vragen, (en bid’ dat gy ’t geheim houd) welcke is: by aldien ’t zich eens onverziens toedroeg dat Ulyszes, van een God uit den Hemel, weêr t’huis gevoert wierd, wat gevallen zoud gy daar in hebben? en wie zoud gy u bystant, hem of de vryers, bewijzen? Wilde God, antwoorde den Ossenhoeder, dat het eenmaal geschiedde, en onze beede eens mocht verhoort worden, waarlijk, ik zou mijn krachten blijken, en de vryers proeven laten wat mijn handen vermochten: desgelijks riep Eumeus al d’Hemelgoden aan, en bad om zijn ’s Heeren weêrkoomst. Als nu Ulysses haar gemoed onderzogt, en kennis van haar voornemen had, sprak hy: Ik ben Ulysses, die twintig jaar omgezworven, en veel geleden heb; en na dat ik vermerck zoo koom ik mijn gezin, uitgenomen u, noch veel te vroeg weêr; daarom beloof ik u by mijn eer, dat (zoo ik, door der Goden en uwe hulp, over mijn vyanden de overwinning krijgen kan) ik u ten besten uitgeven, en huis en hof bestellen, en als mijn eigen zonen houden zal: en tot een ontwijffelbaar bewijs, zo slaat u gezigt [p. 411] op deze lidteekenen, die ik van een wilt zwijn (met Autilochi na Parnazo reizende) ontfangen heb. Zy dit ziende, en tot kennis komende, sloegen haar handen ten Hemel, en vielen hem, met de tranen in d’ogen, om den hals, en kusten hem; en waarlijk, d’ondergaande Zon had hun noch weenende gevonden, zo Ulysses hun met deze woorden niet gestilt had: Laat u weenen, met zo veel klachten vermengt, op dat de uit- en ingaande zulkx niet vermercken, en daar van d’oorzaak onderzoeken: daarom stelt u vrolijk aan, en volgt my; ik zal de eerste onder hun gaan, en dit zy u een teken: wanneer zy weigeren aan mijn den boog te behandigen, zo zult gy, Eumeus, heen gaan, en my die ter hand stellen, en daar na de huisdienaars bevel geven, dat zy de deuren toe, en alle ingangen bezet houden. Na deze reden ging hy henen (en zette zich aan zijn voorgaande plaats) van Eumeus en Philetus gevolgt zijnde.
    Ondertusschen zo taste Eurimachus den boog aan; maar kon, wat vlijt hy aanwende, die niet spannen; ’t geen zijn gemoed tot tooren, en [p. 412] deze reden beweegde: ’t Zou my ’t hart in den boezem doen barsten, zoo iemand van ons den boog niet beheerde: maar niet tegenstaande dat Penelope my bemind, zo zijnder noch wel meer schoone vrouwen; ik wil my dieshalven niet veel met haar bekommeren: hoewel ’t my spijt, dat men zeggen zal, den starcken Eurimachus heeft de boog van Ulysses niet konnen spannen; ’t geen my tot een eeuwig verwijd en schande zal strekken. Laat u deze zaak, antwoorde Antinous, niet verdrieten; het is heden een vierdag des Gods Apollo, dies willen wy ’t schieten nalaten, den boog aan d’een zijde leggen, en Melantho beveelen, dat hy de allervetste Geit hier brengt, die wy dien stralenden God op morgen offeren, en na ’t zelve het schieten weêr aanvangen zullen; wel licht zal ons dien schutterlijken God dan met beter geluk als nu begiftigen; en gy schencker, schenck in, op dat wy elkander een dronck, dien God ter eeren, toebrengen: deze meening wierd van allen aangenomen. De dischdienaars reikten ’t vers handwater, en droegen den drinckbeker om her. [p. 413] Toen nu yder tot zijn genoegen gedroncken had, zo sprak Ulysses hun dus aan: Zo ik Antinous en Eurimachus reden wel verstaan heb, zo wilt gy de zaak tot op morgen uitstellen, op hoop dat u de Goden dan gonstiger zullen zijn? Nu verzoek ik, wijl gylieden zulkx nalaat, dat ik op heden mijn kracht aan den boog beproeven mag? of noch misschien in my de voorige starckte niet verstorven was. Zy wierden, op dit verzoek, al t’zamen met tooren ontsteken, en bekommert hoe zy hem den boog best onthouden mochten, en Antinous sprak met een straffe stem, uit hunner aller naam, deze woorden: Gy rampzaligen en onbeschaamden bedelaar, is ’t niet genoeg dat wy van u (’t geen noit bedelaar toegestaan is) gedoogen, dat gy niet alleen hier u buik vult, maar daarenboven noch by ons woont, onze reden hoort, en alles bezichtigt? wilt gy ten laatsten ons gelijk zijn, en u onderstaan, wat wy aanvangen dat na te doen? ik geloof dat den wijn, van u te gulzig ingenomen, u deze harssenlooze daat doet dencken; want den wijn heeft voormaals den [p. 414] edelen Centaurum Eurytiones (in de wooninge van Pirithoi, op een hoogtijds gastmaal) tot oproer en ongestuimigheid gedreven, zo dat hy, als zinneloos, veel wanschikkelikheid ter hand sloeg; weshalven d’andere Heeren, ten einde van hun gedult zijnde, hem by de voeten ter deuren uitgesleept, en neus en ooren doorsneden hebhen; daar uit, tusschen den Centauren en Lapithern, een groot bloedbad ontstaan is; en gelijk hy zig, met al zijn aanhang, in verderf bracht, zo zal ’t u meê gaan; want onderwint gy u om den handboog te spannen, zoo zult gy onder ons geen plaats meer hebben; maar wy zullen u met gebonde handen t’scheep, en na den wreeden Echeto schikken, van wien gy den loon van u vermetelheid ontfangen zult: daarom zoo zijt gerust, eet en drinckt; maar vermeet u niet om met ons te schieten: Zoo sprak hy, en wierd van de deugtzame Penelope dus, ten voordeel van Ulysses, beantwoord: ô Antinous, gy doet dezen vreemdeling groot onrecht, en ’t is ydel dat gy den gast mijn’s zoons alzoo aanspreekt; wat meent gy, [p. 415] of hy schoon den boog spande, dat hy daarom na mijn Echt staan zou? ik weet dat hy deze gedachten nooit genomen heeft; weshalven zoo is deze zorg onnut, en u toorn vruchteloos; verziet hem maar met alle nootzaaklijkheid. Eurimachus, Poliby zoon, hervatte dus ’t woord: Wy zijn gantsch onbekommert, en wel verzekert dat gy nooit zijn gemaalin worden zult; alleen zo vreezen wy ’t gemeene Graauw, die voorgeven zouden, dat wy u byzijn onwaerdig waren, vermits wy den handboog niet konden spannen. Wanneer gy, antwoorde Penelope, naar roem en lof stond, zoo moest gy een anderen weg, als tot noch toe gedaan is, inslaan; en of u iemand in kracht overwint, dat kan u niet oneerlijk maken; maar dat gy een eerlijk mans goed in overdaat, tegen zijnen wil, doorbrengt, dat is onhoffelijk: Dezen tegenwoordigen gast is starck en groot, en buiten twijffel van een eerlijken stam afkoomstig, daarom zo zy hem toegestaan den handboog, is ’t hem mooglijk, te spannen; en ik zweer hem, by zo ver hy zulcks, met hulpe van den schutterlijken God Apollo, [p. 416] kan te weeg brengen, dat ik hem met schoone klederen en wapenen verzien zal, en waar hy heen wil, met een goeden teerpenning verzenden. O moeder (sprak Thelemachus) dezen handboog, wel eer mijn ’s vaders, hoort nu my toe, en ’t staat dieshalven aan my, wie ik die vergunnen of weigeren wil; niemand van hun alle zal zo machtig worden my te dwingen om hem den boog, en den gast die niet te geven: ik zal yder recht doen. En gy Mevrou, gaat met uw Staatjufferen in ’t vrouwentimmer, om u spinnen en nayen waar te nemen, en laat de mannen zich met het geweer bekommeren. Penelope (van deze dappere reden verwondert) ging in haar vertrek, daar zy, van onmoet afgemat, in slaap viel. Ondertusschen vatte den zwijnhoeder na den boog, van meening zijnde om hem Ulysses toe te reiken; die, van de vryers gezien zijnde, dus toegesprooken wierd: Legt gy, ô booswicht, den boog weêr aan d’eerste plaats, of ’t zal u, dat zweeren wy, berouwen. Thelemachus, dit hoorende, zei: Brengt my den boog; gy zult mijn beveelen, en [p. 417] niet die van anderen gehoorzamen: ik ben u Heer; en wilde God dat ik de vryers zo wel als u machtig was, zy zouden mijn hof niet langer overlasten: ’t welck hun alle tot lacchen beweegde; maar den zwijnhoeder volbracht de geboden van Thelemachus, en gaf Ulysses den boog in de hand; en (uit de mond van hem) de dienaressen bevel, om de deuren toe te maken; ’t geen terstond wierd nagekomen: Philetus ging ook heimelijk uit, en verzorgde strakx alle toegangen.
    Ondertusschen keerde Ulysses den boog vast heen en weêr, die beschouwende, of hy noch goed en ongeschonden was. De vryers, dit ziende, lachten om hem, en sprak d’een tot den anderen: Zie, hoe wel dat dezen heiloozen bedelaar den boog bevalt, hoe naauwkeurig bezoekt hy die, ik geloof hy is een boogmaker, of zoekt een te werden, en aan dezen te leeren. Daar op een ander: Wanneer hy niet beter kon bedelen als boogen spannen, zo zou hy wel haast van honger sterven. Ulysses trok deze spotreden niet ter harten; maar gelijk een [p. 418] konstig harpslager nu de grove, en dan de fijne snaren drukt na zijn gevallen, zoo nam hy den boog, die zonder moeite spannende, en weêr aflatende. De vryers, dit ziende, wierden benaauwt, en de zaal hun te eng, ja haar aanzicht verbleekte. Jupiter gaf Ulysses door een donderslag een gelukzalig teeken, daar door zijn gemoed verheugt wierd. Toen nam hy den pijl die op den disch lag, zette hem op, en miste niet, in ’t losdrukken, recht door ’t gezette teken te schieten; waar na dat hy zich omkeerde, en Thelemachus, met dusdanige reden, aansprak: Ik ben zoo rampzalig niet als my de vryers houden; gy hebt gezien dat ik, om den boog te spannen, niet lang gezukkelt, noch in ’t schieten gemist heb; dies laat het my een van allen na doen: maar ’t is heden tijd om de vryers, by lichten dag, ’t nachtmaal te bereiden, en d’overige tijd met danszen en spelen te verslijten: Dit zeggende, wenckte hy zijnen zoon, die, met een scharpsnijdent zwaert verzien, zich aan zijn ’s vaders zy voegde.

Continue
[p. 419]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het tweeëntwintigste Boek.

INHOUDT.

Ulysses, door de Godlijke hulp van Minerva versterckt, overwint en dood de vryers, en zuivert ten laatsten ook ’t onzuivere gezin.

NA dat Ulysses was opgestaan, zijn gescheurde klederen van hem gesmeten, en den boog met de pijlen aangenomen had, zo is hy midden onder de vryers gegaan, de pijlen op d’aarde aan zijn voeten neêrsmijtende, en met d’opgespannen boog tot haar dus gesprooken: Tot hier toe zijt gy alle voor mijn schichten zeeker geweest; maar nu wil ik, met hulpe van Apollo, beproeven of ik ’t rechte doel treffen kan: Dit zeggende, trok hy de pees los, en trefte Antinous, op datmaal geen doods gevaar vreezende, door de keel, zoo [p. 420] dat hem den beeker, die hy om te drincken opgeheven had, ontviel, en de taaffel met bloed overgoten wierd. Door deze onverwachte daad liep een koude vrees over ’t hart van de vryers, die vast t’zamen rotte, en heen en weêr om geweer liepen; maar dat niet vindende, zo bestreden zy Ulysses met deze woorden: O vreemdeling, hoe onverwacht en schelmachtig overvalt gy ons met uw schichten; wie had ooit deze ontrouw in u vermoed? den edelsten jongeling die in deze landen was, is door uwe hand ter neder geschooten; maar ’t zal u laatste overwinning zijn, wijl u dood naakt, en de Ravens u lichaam al voor lekkere spijs verwachten: Zoo onthaalden zy hem met woorden, die zy met de handen niet naderen dorsten; want zy meenden dat hem den schoot buiten wil mislukt, en wisten niet dat haar dood voor handen was. Maar Ulysses, haar toornig aanziende, sprak: Gy honden! hoe is ’t mogelijk dat gy, buiten vreeze van mijn weêrkomst, hebt konnen leven? hebt gy daarom alle Godsvreeze ter zijden gezet, en al ’t mijne zo baldadig door- [p. 421] gebracht, en mijn eerbare gemalin zoo veel lagen geleid? Gy zult nu hier u misdaat boeten, en alle van mijn handen sterven. Zy wierden, door deze reden, met schrik bevangen, en niemand als Eurimachus (die een moed vatte, en aldus sprak) kon geluid geven: Zijt gy een Vorst dezes lands, zo hebt gy recht in ’t straffen van deze doorbrengers; maar onder dezen alle zoo is Antinous meest schuldig geweest, die ons daar toe aangeport, en uwen eenigen zoon na ’t leven gestaan heeft; in meening zijnde, niet alleen u kuische gemalin, maar ook u landen te beërven, ’t geen hem de Goden, en u arm, belet hebben: en nu d’oorzaak van al dit quaat gestraft is, zoo verschoon u volck, en begenadigt ons; behoud ons by ’t leven, waar voor wy u en uw nakomelingen eeuwig danckbaar wezen, en u ’t verteerde, tot u volle genoegen, twintigfout betalen zullen: Zoo sprak hy, en wierd van Ulysses, met een straf gezigt, beantwoord: Neen Eurimachus! al u goed dat gy heden bezit, of in toekomende tijden verkrijgen moogt, was niet genoeg om my tot uw verschooning [p. 422] te bewegen; gy moet u, of met de vlucht, of starcke tegenweer redden, of door mijn handen sneuvelen; daarom zoo kiest wat u best aanstaat? Deze reden joeg een koude schrik door haar aderen, en een spookze ziddering door haar gebeente; waar na dat Eurimachus zijn gezellen dus aansprak: ’t Is niet te hoopen dat dezen man, alreê met schieten begonnen hebbende, ophouden zal, voor dat wy alle omgebracht zijn; daarom rade ik u, dat gy u zoekt te verweeren: ontbloot u messen, en stelt de taaffel tot een borstweêr tegen zijn doodlijke schichten; dringt met hoopen op hem aan, of wy misschien de deur winnen, gerucht op straat maken, en hem daar door vertzagen mochten. Dit zeggende, drongen zy alle, met een moortgeschrey, op de kloeken Ulysses aan, die niet flaauwhartig was in ’t schieten, en Eurimachus in zijn rechter borst trof, dat de pijl tot door de lever ging, en hy met weerloze handen ter aarden vil, en, in zijn bloed omwentelende, storf. Ondertusschen sprong Amphinous over tafel, menende de deur te winnen; maar [p. 423] wierd van Thelemachus voorgekomen en doorsteken, zoo dat hy op zijn aangezicht neêrstorte: den jongeling, dit verricht hebbende, quam by zijn vader, die hy in dezer voegen aansprak: O lieve vader, met gewapende handen zullen wy meer uitrechten; dieshalven zo zal ick u een helm, zwaert en schilt, en my gelijk geweer halen, en de harders ook met noodige wapenen verzien. Wat gy, antwoorde Ulysses, van zins zijt te doen, dat doet, en al eer my de pijlen ontbreken, of de deur afgewonnen word. Thelemachus verzuimde niet, maar bragt vier schilden en ook zoo veel helmen, met geverfde paerdehairen verçiert, te voorschijn, daar meê hy zich zelfs, en zijn dienaars ten krijg ruste; en stonden dus aan de zijde van den stercken Ulysses, die zijne pijlen vast aan de vryers schonck, zoo dat zy d’een over d’ander neêrvielen: wanneer nu de kooker ledig was, zo hing hy den boog aan de wand, en een schilt, van vier dubbele ossenhuiden gemaakt, aan zijn hals, en na dat hy den helm opgezet, en in yder hand een stercke lans genomen had, sprak hij den zwijnhoeder dus [p. 424] aan: O Eumeus, ga heen en bezet de deur van de gallery, op dat daar door niemand ontkoomt, of gerugt maak. Dit was naauwlijks gedaan, of Agelaus, een van de vryers, riep overluit: Lieve gezellen, dat een van u allen hem derwaarts begeef, en zich van die deur verzekere, en met roepen de nabuuren ons ongeval weten laat, op dat ’er alzoo een oploop komen, en deze ter neêr geschoten mag worden. U aanslag is, antwoorde Melanthus daar op, vergeefs; want de gang is zoo eng, en wel bewaart, dat een zwakke die tegen veel stercke mannen kan beschermen; daarom zoo laat ons op andre middelen dencken. In deze kamer, en nergens anders, heeft Thelemachus de wapenen van Ulyszes gesloten; ik zal derwaarts gaan, en u de zelve behandigen: zoo sprekende, begaf hy zich ter kamer, en nam twalef schilden, ook zoo veel spietzen, en yzere stormhoeden, met geverfde paerdehairen geçiert, en quam terstont weêr by zijn makkers. Dit ontstelde Ulysses, en veroorzaakte in hem dusdanige reden: O zoon, of Melanthus, of een ontrou dienaar bereid ons dit gevaar. [p. 425] Die schult, ô vader (antwoorde Thelemachus) koomt my toe, om dat ik, in ’t uitgaan, de kamerdeur niet gesloten heb: daarom gy Eumeus, gaat derwaarts, sluit de deur, en doorstoot hem die ’t u beletten wil. Onder deze reden zoo liep Melanthus weêr kamerwaart, van voornemen zijnde om gelijk voor heen wapenen uit te deelen; maar Eumeus, dit merckende, verwittigde zulks aan Ulysses, en sprak: O Ulysses, gy hebt de waarheid gesproken, Melanthus is dien booswicht die de vryers wapenen toedraagt; hy zal noch heden, by zo ver ik hem over mag, van mijn handen sterven, of gebonden u overgelevert worden, op dat hy door uwe handen loon, over zijn langhgepleegde boosheid t’ uwen huize, ontfangt. Wy zullen, antwoorde Ulysses, de vryers hier voet houden, en hun vlugt beletten; gy, ga henen, en stelt Melanthus gevangen en in verzekering, tot dat gy tijd hebt om hem aan een keten op te hangen, op dat hy langzaam en pijnelijk sterft. Eumeus, verzelt met zijn makker, volbragt het gebod van Ulysses, en sloten de [p. 426] deur der wapenkamer, daar Melanthus de wapenen zogt, toe, en wanneer hy nu wilde uitgaan (in d’eene hand met een gladde helm, en d’andre met een oude spiets, wel eer by Laërtus gebruikt, verzien) stieten zy hem dat hy ruggelings over, en met de kop op d’aarde viel, en smeten hem, eerst by de hairen opheffende, andermaal neêr, na ’t welck zy hem met handen en voeten bonden, en met een strik om hoog aan een balck hezen, en lieten hem alzoo tusschen hemel en aarde zweven, gelijk Ulysses bevolen had; na ’t welk hem Eumeus dus aansprak: Melanthus, op dit bed zult gy u nagtwagt houden, en den morgenstont niet verslapen; op dat gy de vryers het vee om te verslinden, gelijk u gewoonte is, toevoert; na welcke woorden hy zich, neffens d’andre dienaar, weêr by Ulysses, en rontsom hem voegde: onder welcken ring Minerva, in de gedaante des Konings Mentor, ook stond, tot de welcke Ulysses deze woorden gebruikte: Ik bid u, Mentor, zijt my niet tegen, maar laat in deze nood u vriendschap blijken; want wy van onze jeugt aan t’zamen opgewassen, [p. 427] en altoos goede vrienden geweest zijn: Zo sprak Ulysses; hoewel hy wel dacht dat het de beschermende Pallas, in die gedaante, was: maar de vryers riepen hier tegen aan, en onder die voornamelijk Agelaus, die in deze reden uitvoer: O Mentor! laat u de woorden van Ulysses niet verleiden, of bewegen om hem tegen ons bystant te doen: onze meening is den vader, nevens den Zoon, om te brengen, en vorders niets aan te vangen; maar zoo gy u den oorlog aantrekt, en hem hulp bewijst, zult gy gelijke straf ontfangen, en boven dat u goed en haaf tot onzen buit laten, en u landen in ons geweld vervallen. Minerva wierd toornig, en sprak: ô Ulysses, waar is u dapperheid en ridderlijk gemoed, dat ik voor dezen, wanneer wy voor Trojen om de schoone Helena streden, in u gezien heb? daar veel helden door u hand sneuvelden, en door u krijgslist de Stad in onze handen quam? de tijd en laatste nood eischt, dat gy u list en kracht, daar meê gy boven andere van de Goden begaaft zijt, in ’t werk stelt, en u vrouw en zoon dat voordeel doet, dat gy aan menig vreem- [p. 428] deling betoont hebt: daarom zijt onvertzaagt, staat aan mijn zijde, en beziet wat Mentor, Alcinois zoon, voor een held is: Zoo spreekende, verdween zy in de dunne lucht.
    Aan d’andere zy vermaande Agelaus, Eurinomus, Amphimedon, Demoptolemus, Pizander en Polibius, als de voornaamste hoofden, de hunne tot mannelijke tegenweer, om, nevens ’t beschermen van hun leven, eer in te leggen; en voor d’andere zoo voerde Agelaus deze reden: Waerde medegezellen, Ulysses ontzinckt den moed; want zijn medehelper heeft hem met ydele woorden den mond gevult, en alreeds verlaten; zy zullen ook niet lang staande blijven; laat ons, dewijl wy van geweer geen gebrek hebben, zes pijlen gelijk op hun los schieten, of een van die Ulysses trof, en den danck verdienen mogt; want hy neêrgevelt zijnde, zo zijn d’andere niets te achten: Dit zeggen wierd van ’t losrukken der pijlen gevolgt, die Minerva afsloeg, zo dat d’een in de wand, d’ander in de deur, en de rest hier en daar steken bleef: Ulysses, dit ziende, sprak: Schiet toe mijn vrienden, [p. 429] als in schelmen die ons van goed en leven zoeken te berooven. In dit zeggen doorschoot Ulysses Demoptolem, Thelemachus Euriadem, Eumeus Elatum, en den Ossenhoeder Pizander: deze pijlen wierden terstond uit de doode lichamen getrokken, en op Ulysses en de zijne losgeschooten; maar wierden, als voor heen, door Minerva verydelt; alleen Thelemachus wierd, door de pijl van Amphimedontus, aan zijn hand gewond, en Thezippus trof den zwijnhoeder zoo hart op zijn schilt, dat hy ter aarden vil: na ’t welck de vryers vluchtig wierden, en zich in schuilhoeken verstaken; maar Ulysses liet niet na hun te vervolgen, en doorstak Eurimedontem en Amphimedontem; Polibius wierd van den zwijnhoeder doorstoten, en Thezippus de borst op gehakt; die hy, spottende, aldus aansprak: Dit is u beloning voor den ossenvoet, daar meê gy Ulysses in de zaal geworpen hebt, wanneer hy u, onder bedelaars gedaante, om een aalmoes aansprak. Ondertusschen doorliep Ulysses Demestorida met een langen spiets: Thelemachus hieu Liochritho den rughgraat van [p. 430] een, zoo dat hy met de neus in d’aard viel. Toen verscheen Minerva met haar afgrijszelijk schilt, en zweefde in de hoogte, des de vryers uitermaten verbaast wierden; en, gelijk de ossen, in de heete zomerdagen van de muggen gesteken, met grote onorder onder een lopen, zo liepen de vryers, met klagende en zuchtende stemmen; en even als den groten Egiptischen Havik de kleene vogelen, in bos en veld, omher jaagt, en endelik met haar scharpe klaauwen van een rukt, zo leefde Ulysses met deze vluchtelingen, die hy overal vervolgde, en met wiens doode lichamen hy al de schuilhoeken vervulde; zo dat het gantsche hof van ’t bloed stroomde. Onder dit alles wierp zich Liodes aan de voeten van Ulysses, zijn kniën omhelzende, en sprak hem al smekende aan: Ik bid u, ô Ulysses, aanhoord mijn demoedig gebed, en neem my, die u te voet val, in genaden aan; want by mijn trou, ’k heb noit aan u hof eenig vroumensch nagegaan, maar al d’andren zulks gedurig ontraden; hoewel zy my niet gevolgt, en derhalven deze straf wel verdient hebben. Ik onschuldigen waarzegger [p. 431] koom ongelukkig aan mijn einde, zo ik onder hun moet dood leggen. O God! hoe kleen is de danckbaarheid op aarden, over gedane weldaat. Ulysses zag hem vast toornig aan, en sprak: Nadien gy u voor een waarzegger uitgeeft, zo en is u niet onbekent geweest dat ik noch weêr t’huis komen zou? Dit zeggende, zoo hief hy ’t zwaert, dat Agelaus weghgeworpen had, op, en klonck den smeekenden Liodes zijn hooft af, zo dat den kop, noch sprekende, gins heen sprong. Den konstrijken zanger Phemius, die de vryers gedwongen hadden by hun te blijven, stond in de deur, en in beraad, of hy na den altaar van Jovis zou vlugten, (daar hy zeeker was) of voor de voeten van Ulysses neêrvallen: na veel bedenckingen gaven hem de Goden in, om zijn harp neêr, en zich voor de voeten van Ulysses te werpen; die hy in dezer voegen aansprak: ô Ulysses, verhoort, en laat my genade by u vinden; ik ben een Poët en Zanger, en tot hier toe door geen meesters, maar Godlijke onderwijzing gekoomen; door wiens kracht ik yder zijn lof en laster geven kan: uit welcke oor- [p. 432] zaak ik by de menschen hoog geacht, en in eeren gehouden word; en ’t zou u haast berouwen dat gy uw handen met mijn ontschuldig bloed besmet had; want u zoon Thelemachus zy mijn getuige, dat ik uit geen hoogmoet, of bedellust, maar door dwang der vryers, aan u hof gekomen ben. Thelemachus dit horende, sprak tot zijn vader: Onthoud uw handen van dezen onschuldigen, en ook van den edelen Medon, die my gestadig, en toen ik noch jong was, in zijn trouwe zorg genomen heeft: ik ben bezorgt dat hy al van andren, of (zo hy uw in uwen toorn is ontmoet) van uwe handen omgebragt is. Medon (die zich uit vrees onder een lederen zetel versteken had) dit horende, quam te voorschijn, omhelsde de kniën van Thelemachus, en sprak: Vriend, hier ben ik; bid u vader dat hy my verschoon. Ulysses dit horende, antwoorde hem (op Thelemachus ziende) in dezer voegen: Op de voorbidding mijns zoons zal ik u met het leven begenadigen, op dat gy moogt getuigen hoe veel treffelijker het is regt als onregt te doen, en dat de regtvaardige te zijner tijd [p. 433] loon, gelijk de quaatdoender straf, ontfangt; daarom gaat gy, nevens den Poet, in den voorhof, en wacht daar, tot dat ik in mijn huis alles verricht heb. Na deze woorden gingen zy uit, en zaten, tot hunner bevryding, aan Jovis altaar met grooten angst, en zagen meenigmaal om, als die noch voor haar dood vreesden. Ondertusschen doorliep Ulyszes ’t gantsche hof, om te zien of zig iemand ergens mocht versteeken hebben; maar niemand vindende, zoo keerde hy hem tot de dooden, waar van zich noch sommige in ’t bloed en stof, met flaauwe beweging, omwentelden; gelijk de visch in ’t zant uit de netten geschut, en van de glans der Zon afgemat, na ’t vars water ademt. Eindelijk riep hy zijn zoon Thelemachus, en belaste hem Euriklea te halen; die niet nalatig bleef om de beveelen zijn ’s vaders te volbrengen; maar aan de kamer komende, daar in zy geslooten waren, riep hy haar dit toe: O Euriklea, mijn vader begeert u terstond te spreken; daarom zo loopt haastig derwaarts. Zy, dit hoorende, opende terstond de deur, en ging met den jongeling [p. 434] na Ulysses, die midden onder de dooden stond, en van boven tot beneden met bloed bespat was, zeer yszelijk ziende, gelijk een Leeuw die in ’t bosch een Os achterhaalt en verslonden heeft: by hem komende, zo liepen haar de oogen over; maar Ulysses verbood haar ’t schreijen met deze woorden: O moeder, gy zult niet weenen, maar vrolijk zijn over d’omgebrachte; want het zijn moedwillige en booze lieden geweest, die God noch menschen verschoont, en door haar boosheid voedzel aan haar ondergang gegeven hebben: niemand beklaagt die geene, die een rechtvaerdige dood gestorven zijn. En gy, verzwijgt my niet welcke dienstmaagden, in mijn afzijn, baldadig en onkuis geleeft hebben. Ik zal u, ô zoon (antwoorde Euriklea) de waarheid niet verbergen: In u huis zijn vijftig dienaressen, en onder deze twaalf onkuische, dewelcke na ’t zeggen van my noch Penelope gegeven, maar in alle ontucht geleeft hebben; want Thelemachus, te jong zijnde, en was met de huiszorgen niet bekommert: maar mijn Heer, laat ik vooreerst in de slaapzaal van u kui- [p. 435] sche gemalin gaan, haar opwekken, en van alles kundschap doen. Mijn vrouw op te wekken, antwoorde Ulysses, is nodeloos; maar gy zult de ontrouwe dienstmaagden terstond voor my brengen. Toen ging Ëuriklea heenen, om de beveelen van haar ouden Heer te volbrengen. Ondertusschen beval Thelemachus aan de veehoeders, om de doode lichamen uit te dragen, en d’onkuische dienstmaagden hun te helpen, ook de kamer, disch, en zetels schoon te maken; en wanneer gy dit alles verrigt hebt, zoo hangt die vuile teven, tot loon van hunnen dienst, op. De maagden quamen, met groot geschrey en droefheid, te voorschijn, om hun overleden byslapen te begraven. Na dat dit verricht was, voer Thelemachus, in dezer voegen, voort: Gy onreine en lasterlijke menschen zult heden u schandelijk leven in een smadelijke dood verwisselen; en deed haar, na deze woorden, in de lucht hangen, met de voeten van d’aarde, daar zy alle met ellendige bewegingen omquamen. Ten laatsten trokken zy Melanthus uit de kamer daar hy gehangen was, en [p. 435] sneden hem neus en ooren af, na ’t welck zy hem vierendeelden, en toen de honden voorwierpen. Alles nu volbracht zijnde, zo zuiverden zy hun van ’t bloed, en quamen weêr by Ulysses, die Euriklea dus aansprak: Gy ouden, maakt ons een vuur, op dat den stanck der verslagene mag weghgenomen worden; en zegt Penelope dat zy, met al haar gevolg, hier koomt. Het zal, ô mijn zoon (antwoorde Euriklea) volbracht werden; maar ik zal u eerst schoone kleederen halen, op dat gy voor yder een niet met bloote beenen en armen staat; want zulkx voegt uw niet. Gy hebt my, herzeide Ulysses, wel verstaan; ik wil voor alle dingen dat gy my een vuur aanlegt: ’t geen terstont wierd nagekomen. Waar op Ulysses van al ’t hofgezin ontfangen wierd.

[p. 437]
Continue

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het drieëntwintigste Boek.

INHOUDT.

Ulysses maakt hem aan zijn kuische huisvrouw bekent, en vertelt haar zijn ongelukkige en langdurige reize; die hem, in tegendeel, d’onhebbelijke wercken der vryers bekent maakt. Na ’t doorbreken des dageraats begeeft zich Ulysses, met zijnen zoon Thelemachus, en de harders Eumeus en Philetus verzelt, veldwaart, om zyn vader, den ouden Laertus, te bezoeken.

DE voedster Euriklea, van vreugde opgenomen, vergat haar ouderdom en swakheid, en liep met zulcken yver, gelijk een jonge dienstmaagt, na de kamer en gewoone treurplaats van Penelope, om die de weêrkoomst van haar man, den langverwachten Ulysses, kenbaar te maken; daar [p. 438] zy, noch nauwelijks aan ’t hoofteinde van Penelopés rustplaats gekomen zijnde, dusdanige reeden voerde: Waakt op mijn liefste dochter, en zijt niet nalatig, om met uw eigen oogen die aan te schouwen, om wiens afzijn gy zoo veel tranen gestort, en nacht en dag geweent hebt: Ulysses is weêr gekomen, en is verwinnaar van zijne en u vyanden geworden. Waarde moeder, antwoorde Penelope, de Goden hebben u waarlijk van u zinnen berooft; die somtijds van een wijs een zot, en van een zot wederom een wijs man maken: wat moogt gy my bedroeven, en door zoo valschen gerucht mijn ramp noch meer bezwaren, dat gy my uit den zoeten slaap, eenige rust van mijn ellenden, opwekt? daar mijn oogen nooit droog van tranen, noch zedert Ulysses afzijn geslooten zijn geweest. Geen dienstmaagt, niemand uitgenomen, zou verschooning over deze misdaat ontfangen, maar mijn tooren, als een ontsteken gloet, gevoelen; u alleen vergeef ik ’t, ten aanzien van uw jaren; laat my in vreê, en gaat van hier. Ik heb u nooit met voorweten ont- [p. 439] rust (herzeide Euriklea) noch zeg u op heden, mijn ’s wetens, onwaarheid; want Ulysses is t’huis gekomen, en hy is dien gast die zy zoo bespot hebben, en al voor dezen van Thelemachus bekent geweest, die hem (voor dat de straf aan de vryers voldaan was) niet heeft willen bekent maken. Penelope (de reden van haar voedster, met zulcken yver uitgesprooken, gelovende) sprong, met de oogen vol vreugdetranen, ten bed uit, en viel d’oude en verstramde moeder, met deze woorden, om den hals: Mijn getrouwe Euriklea, zal ik u geloven! is mijn Ulysses t’huis gekomen? zoo zegt my hoe hy alleen de vryers omgebracht, of wie hem geholpen heeft. Hoe dat (antwoorde Euriklea) is toegegaan, is my onbekent, als die ’t niet gezien, maar alleen ’t gezugt der stervende gehoort heb; want wy beschroomde vrouwen waren in een vertrek, achter den hof, beslooten, ter tijd toe dat ons u zoon Thelemachus, door ’t bevel zijn’s vaders, deê te voorschijn komen, en ons zien liet u man Ulyszes, in ’t midden der verslage vyanden (gelijk een grootmoedigen [p. 440] Leeuw) aan alle kanten met bloed bespat: tegenwoordig heeft hy al de doode lichamen buiten de poort doen brengen, en belast om vuur aan te leggen, en u te roepen; daarom mijn lieve dochter, koom, haast u, en vergeet met u gemaal ’t verleden leed. Op dezen dag zijt gy van de Goden verhoort, en weêr in de tegenwoordigheid uw’s mans gekomen, die de zijne kloek en gezond gevonden, en de verteerders zijner goederen gestraft heeft, zoo dat zy van nu voortaan niemand meer verkorten zullen. Hoewel mijn zoon, (antwoorde Penelope) en ik, den vreemdeling voor dezen voor een dapper man aangezien hebben, echter zo heeft hy by geen van de vryers in aanzien konnen raken; daarom is ’t my zwaar, en byna onmooglijk te gelooven dat zo een rampzaligen, armen, en ouden man, de overwinning op zoo veel jonge helden behaalt heeft: maar een barmhartige Godheid, die ons ongelijk ter harten heeft genomen, heeft deze overmoedigen, tot straf hunner zonden, omgebracht; want zy, die niemand verschoonden, zijn rechtvaerdig uitgedelgt: maar mijn lieve [p. 441] Ulysses, die onnoozel by de vreemden omgekomen is, koomt noit weêr tot de zijnen: Zo sprak Penelope, en wierd van Euriklea, met deze reden, bestraft: O dochter! wat spreekt gy? en waarom wanhoopt gy aan de weêrkoomst van Ulysses? die op heden t’huis, en in de voorzaal van ’t hof is: wilt gy dan altoos ongeloovig zijn? maar wel aan, ik zal u noch een waarteeken zeggen: Wanneer ik hem laatst, door u bevel, de voeten wies, zo heb ik op zijn been de lidteekens der wonden, hem van ’t wilde zwijn gebeten, gezien, en toen ik ’t u op die tijd wilde bekent maken, zo hiel hy, met zijn geweldige hand, my den mond toe, en verbood my ’t spreeken. Maar gaat tegenwoordig met my, en zoo gy ’t niet alles waar bevint, laat dan u straf ongenadelijk op my dalen. Waarde moeder (sprak Penelope) hoewel gy oud en dieshalven wel ervaren zijt, zo is ’t u nochtans onmooglijk den raad der Goden te doorgronden: maar niet te min zo zal ik met u na mijn zoon gaan, en d’ontzielde vryers, nevens den overwinner, bezien. Na deze woorden traden zy ter ka- [p. 442] mer uit, en in die van Ulysses, die zy by ’t vuur, en recht in ’t gezicht zag; somtijds verheugde zy haar door de gedachten, haar inbeeldende Ulyszes te aanschouwen; maar terstond vervloog al deze vernoeging, door vooroordeel, dat haren Heer nooit konde t’huis komen. Ulysses sloeg zijn oogen sprakeloos neêr; maar Thelemachus borst in deze woorden uit: O moeder, hoe is u harte zo versteent, dat gy, zo naby mijn vader, u gemaal, zijnde, hem niet aanspreekt? ik geloof niet dat den ommetrek des aardbodems een vrouw bevat, die haar man, na twintig jaren afzijn weêr t’huis komende, niet vriendelijk zou ontfangen, en op ’t minste eens vragen, hoe ’t hem in zijn lange afzijn gegaan was. O zoon, antwoorde Penelope, ik ben zo zeer ontstelt, dat het my onmooglijk is om te spreken, of hem te kennen; maar zo ’t waarlijk mijn Ulysses, gelijk gy zegt, is, zo zal ik zulkx uit eenige heimelijke waartekenen, die hem en my alleenig bekent zijn, vernemen. Ulysses begon, deze reden hoorende, te lagchen, en, zich na zijn zoon keerende, aldus te spreeken: Gaat Thelema- [p. 443] chus, spreekt u moeder aan, op dat zy my, met haar verborge teekens, afvragen, onderzoeken, en bevinden mach dat ik Ulysses haren Heere, (daar zy my niet voor wil houden, en ik my dapper om vertooren) ben. Maar laat ons op een geheime en zekere plaats gaan, om, na tijds gelegentheid, zonder zorg te spreken; want als eenen maar een gering man onder de gemeente ombrengt, zo is hy nergens zijn lijf zeeker, en moet dikwils zijn vaderland verlaten: Wy daar en tegen hebben den besten Adel, en de voornaamsten des lands verslagen; daarom is ’t nodig dat wy ons met een zeekere plaats verzien, als die veel gevaar te verwachten staat. Lieve vader, antwoorde Thelemachus, betracht gy ’t beste, wy zullen u, als wijs en ervarender zijnde, volgen. Ik acht dan (herzeide Ulysses) voor ’t best en zekerste, dat wy ons voor eerst zuiver wassen, çierlijk kleden, en daar na een dans aanvangen, op dat de naastwoonende en voorbygaande zich inbeelden dat het een hoogtijd is, wy alle argwaan zo verbannen, en een oploop vermijden, tot dat wy in onzen gewonelijken zetel zitten, [p. 444] en daar, na tijds gelegentheid, vorder beraad nemen. Deze raad wierd van yder gevolgt, die zich terstond zuiverden, en met schoone klederen verzagen; na ’t welck den Harpslager met zijn vingers de voeten van yder tot danszen bewoog, met zoo aangenaam een geluit, dat het gantsche hof daar op weêrgalmde. Die in den voorhof stonden, en ’t gerucht hoorden, spraken tegens elckanderen: Onze genadige vrouw heeft de weêrkoomst haar ’s gemaals niet mogen verwachten, maar zich met een der Land-edelen, die zo veel jaren om haar gevrijt hebben, verhuwelijkt: Zo spraken zy, niet wetende wat daar binnen verhandelt was. Terwijl d’anderen zo dansten, wies zich Ulysses, na ’t welck hy van Eurinome met een welriekenden balszem begoten, en met schoone klederen omhangen wierd. De Goddin Pallas verjongde, en gaf hem een Godlijke gestalte, en goudgeel hair, zo dat hy als een der Hemellieden uit het bad te voorschijn quam, en zich in ’t rustbedde, tegens zijn gemalin over, en daar hy te vooren gezeten had, neêrzette, haar in dezer voegen aansprekende: De [p. 445] Goden hebben u, ô Penelope, een verhart harte, boven de vrouwelijke natuur, gegeven; want ik geloof niet dat een vrouw (als zy haar man na twintig jaren afzijn weêr zag) zich zo afschuwelijk, als gy doet, zou konnen houden? weshalven zo gaat gy, ô Euriklea, daatlijk heen om mijn slaapplaats te bereiden, op dat ik my mach te rust leggen; want ik by mijn vrouw, wiens hart in steen, en ’t gemoed in yzer verandert is, niet zal slapen. O gast (antwoorde Penelope) ik en veracht u niet, noch ik kan u voor mijn gemaal aannemen, ’t en zy gy my gewisse teekenen, waar aan ik u kennen mag, toont. Ondertusschen ging Euriklea, om ’t gebod van haar Heer te volbrengen, in een wel- en van Ulysses zelfs gebouden slaapkamer ’t bed bereiden; die (uit de woorden van zijn vrouw merckende dat zy hem aannemen zou) in dusdanige reden voortvoer: Ik zal niet wel te vreden zijn, zo men my in een ander als mijn gewoonelijk slaapbedde (’t geen ik met mijn eigen handen gemaakt heb) doet gaan; want een schoonen Olmboom hebbende; zo hakte ik hem tot aan de wortel af, [p. 446] en maakte daar borden af, en timmerde daar van mijn bed, verzag ’t zelve met allerhande goud en zilver, en dierbaar velwerk, zette het in een nieuwgeboude kamer, zo vast dat niemand, ja hoe starck, machtig is ’t zelve te bewegen: dit zy u een genoegzaam en geloofwaerdig teeken. Penelope, deze geheime verborgentheid hoorende, bezweeken naby de beenen van verwondering, en zeeg, als krachteloos, in d’armen van Ulysses neêr, kuste hem zijn handen, en sprak: Zijt welkoom mijn lieve Ulysses, die in u leven zo veel met gedult geleden hebt; nu bid ik u, neemt mij niet qualijk af, dat ik u niet terstond gekent en ontfangen heb. De Goden, die onze jeugd met zoo veel doornen doormengelt hebben, hoop ik zullen ons gedult beloonen, en ons in liefde tot aan den krachteloozen ouderdom laten leven; daarom zo bid ik u andermaal, door mijn onverbrooken trouw, vertoorent u op my niet, om dat ik u niet terstond ontfangen en gekust heb? Gy zijt doch de voogt van mijn zinnen altijd geweest, en blijft die tot aan ’t einde van mijn dagen: de nood heeft my [p. 447] nadenckende gemaakt, op dat my niemand, onder uwen naam en schijn, bedriegen zou; de wereld is vol van allerhande list en bedrog, daar voor zich een eerbare vrouw, met alle voorzichtigheid, wachten moet; want had Helena voorzichtig geweest, in ’t overwegen der toekomende dingen, zy had Paris nooit haar hart en bed deelachtig gemaakt; maar den onveranderlijken wil des hoogsten Jovis heeft zulcks al zoo gevoorschikt, en zelfs zijn dochter toegelaten deze misdaat te volbrengen; waar uit zo veel onmoeds, krijg, en bloedstorting ontstaan is. Maar nademaal gy my zo veel waarteekenen (die niemand als gy kunt weten) gezegt hebt, zo is mijn gemoed, niet licht in ’t gelooven, geheel overwonnen. Deze ontschuldiging beweegde Ulysses tot hartelijke tranen, zo dat hy, uit overmaat van vernoeging, in d’armen van zijn kuische gemalin, niet een woord kon spreeken: en gelijk Neptuin een schip omwerpende, eenige van d’omswemmende in zee (na lange moeite den oever bekomende) met vreugd ontfangen werden; zoo hiel Penelope haar lieve [p. 448] gemaal omvangen, en liet hem niet uit hare schoone armen; en waarlijk, den lichten dag had hun in deze zoetigheid overvallen, zo de zorgdragende Goddin der wijsheid, uit Jovis harsssenen voortgekomen, den nacht niet verlangt, en den blonden morgenstond onder de kimmen gehouden had, en Phaëton de Zon later als zijn gewoonte uit de zee doen opvoeren. Ondertusschen voerde Ulysses, na eenige andere redenen, dus ’t woord: O! mijn lieve Penelope, u ongeluk is noch niet ten einde; want na my den waarzegger Tirezias, toen ik ter hellen was gevaren, berichtte, zo staat my noch veel gevaar en arbeid te verwachten: maar laat ons heden te rust gaan. Onze rustplaats (antwoorde Penelope) is gereet, en als ’t u gevalt gaan wy derwaarts; alleen voldoet mijn beê, en zegt wat gevaar u noch boven ’t hooft hangt? want mijn hart, voor ik dit weet, niet zal rusten. Waarom, ô Penelope, begeert gy ons ongeluk zo vroeg te vernemen? waar aan ik, zonder ziddering, niet wel dencken kan, noch gy ’t zelve, zonder ontsteltenis, aanhooren: maar na- [p. 449] demaal gy, om zulcks te weten, zo begeerig zijt, wil ik ’t u niet verbergen. Der Goden wil is, dat ik noch voor mijn sterven een lange reis zal doen, en in vreemde Landen zo ver trekken, tot ik een volck vinde, dat noch van schip noch riemen, noch van gezoute spijs en weet; en tot een teeken mijner reis, zo is my een wandelaar, een langen spiets op zijn schouderen dragende, voorgezet, waar dat my die bejegent, daar zal ik den riem, met my dragende, in d’aarde steken, en den gebieder der Zee een stier, een everzwijn, met een lam slachten, en van daar weêr t’huis keeren, en voor al de Goden honderd stukken vee opofferen; en wanneer ik tot hooge jaren gekomen ben, zal ik de dood van een ongeachten hand sterven, en mijn onderdanen vreê en geluk nalaten. Nademaal, sprak Penelope, dat de Goden u noch zo veel dagen levens vergunnen, ben ik van vaste hoop dat gy dit laatste gevaar wel zult te boven raken. Terwijl zy in deze reden bezig waren, quam Euriklea hun verwittigen, dat haar ledikant vaerdig, en met alle toebehooren bereid was; de kamerjuffer [p. 450] Eurinome geleide hun met het licht in de zaal, waar dat Ulysses met zijn gemalin, in echtelijk vermaak, den tijd vrolijk overbrachten. Ondertusschen hiel Thelemachus, met zijn bywezende gezelschap, van danszen op, en gingen te rust. Als nu Ulyszes zijn echtelijke plicht volbracht had, verhaalde Penelope aan hem wat overlast zy van de vryers geleden, en hoe ze al ’t zijne onnut verteert hadden; daar en tegen vertelde haar Ulysses wat gevaar hy uitgestaan, en anderen toegevoegt had: en voor eerst zjjn strijd met de Cikoners; zijn landing aan ’t vruchtbare Lothophagos; het straffen van den wreeden Polifemus, tot wraak van zijn gegeten gezellen; ook hoe eerlijk hy van den Koning Eool ontfangen, en met een gelukkigen wind begiftigt wierd; het stranden in Lestrigonia, daar al zijne schepen, een uitgenomen, bleven; daar na verhaalde hy zijn wedervaren met Circe, van hare toovery, en hoe zy hem raad gaf om ter hellen te dalen, daar hy van Tirezias zijn aanstaande geluk en ongeluk verstont, en zijn moeder en omgekomen medegezellen zag; ook hoe hy de [p. 451] lieffelijke, doch doodende stem der Syrenen gehoort had, en de ysselijke Scylla en Charybdes doorzeilt was; dat zijn gezellen der Zonnen vee gerooft en geslacht had, waar over Jupiter het schip met zijn donder sloeg, en hun alle deê verdrencken; dat hy alleen aan Ogigiam, by de Goddin Calypzo, gekomen was, en van haar vriendelijk ontfangen, tot gemaal begeert, en Prinçelijk onthaalt wierd, en hem beloofde niet alleen rijk en ontzaghelijk, maar ook onsterffelijk te maken, zo hy haar begeeren bewilligde: ten laatsten besloot hy ’t met zijn vertrek, en zijn stranding by d’oever van Pheaka, daar hy, te land komende, van den Pheacenzer Koning Alcinoi wel onthaalt, Konincklijk begiftigt, en slapende in zijn vaderland gebracht wierd. Hier brak hy af, en viel met zijn lieve Penelope in een diepe slaap. Toen nu Minerva dacht dat zy wel gerust hadden, riep zy den morgenstont uit ’er zee, om de menschen den dag, zonder langer vertoef, te voorschijn te brengen; die noch naauw’lijks den Hemel bescheen, of Ulysses sprong ten bed uit, wekte zijn gemalin, en [p. 452] sprak: ’t Is genoeg, ô mijn Penelope, getreurt, ik buiten en gy binnen ’t vaderland; en nademaal ons de Goden weêr gezond te zamen gevoegt hebben, zo willen wy onze gelede schade vergeten, en die met de geschencken, van my meêgebracht, vergoeden: maar eerst wil ik op ’t veld gaan om mijn vader, den ouden Laërtus, te zoeken, die om mijn afzijn in zo veel tranen swemt; het is gewis dat de dood der vryers in dezen dag zal uitbreeken, daarom zo geef ik u, hoewel gy zelfs voorzichtig genoeg bent, dezen raad: dat gy met u staatdochters op de groote zaal gaat, en u daar stil by elckanderen houd, niemand reden noch antwoord geeft: Zo sprak hy, en gespte ’t harnas aan, wekte Thelemachus, nevens den Os- en Zwijnhoeder, en beval hun dat zy zich met geweer verzagen, ’t geen zy terstond deden. Toen trat Ulysses uit het hof, van hun allen gevolgt, en van Pallas onzichtbaar gemaakt zijnde.

Continue

[p. 453]

DE
DOOLING
VAN
ULISSES.

Het vierentwintigste Boek.

INHOUDT.

Merkurius voert de zielen der verslage vryers in den hel. Agamemnon, Achilles, en Amphimedon komen in gesprek, verhalen elckander hun wedervaren en erbarmelijken uitgang. Laertus word zijnen zoon kennende. De nabuuren staan tegen Ulysses op, om de dood der vryers te wreeken, maar ’t word alles door Minerva, zonder bloedstorting, neêrgeleid.

MErkuur nam zijn vergulden Scepter, met de welcke hy des menschen oogen toesluit en weder opend, dood en levendig maakt, in de hel en weêr daar uitvoert, na zijn welgevallen, en vervoegde zich daar meê aan Ulyszes hof, riep de zielen der ontlijfde uit de lichamen; en gelijk de vle- [p. 454] dermuizen uit een diep hol met groot gerucht te voorschijn komen, en zy alle daar een neêrvalt zich vervoegen; eveneens zo liepen deze arme zielen voor haren heenvoerder, over hoog en laeg, en zoo wel over dorre bergen als begraasde beemden; tot dat zy eindelijk, door de poorten der Zonne en slapende volckeren, op een groene en breedstrekkende vlakte (de wooning der verstorve geesten) quamen, alwaar zy de trotze zielen van Achilles, Patrokli, Antilochi, en Ajax vonden, die in kloekheid en sterckte al de Grieken (uitgezeid Achilles) overtrof. Hier stond ook de treurige ziel des grooten Agamemnons, omringt van die geen, de welcke door een zelve noodlot in den huize van Aegisthus omgekomen waren, tot deze begon Achilles dus te spreken: ô Agamemnon, gy zoone van Atreus, gy zijt, boven alle helden, van den grooten Jupiter in u leven bemint geweest, en tot een regeerder der volckeren, en heirvoerder voor Trojen, over veel stercke mannen, gevoorschikt; alwaar wy onder uw regeering veel moeite en gevaar geleden hebben; en nademaal [p. 455] des menschen leven kort, en de dood zoo zeeker is, zoo moet het u noch een verheuging zijn aan de eer, u voor Trojen opgedragen (en dat gy in u vaderland gestorven zijt) te gedencken: u is een kostelijk graf, hoewel een erbarmelijke dood, toebereid. O godlijken Achilles, antwoorde Agamemnon, veel zaliger zijt gy, die ’t toegelaten was u leven ridderlijk te enden voor Trojens hooge muuren, om ’t welcke zo veel Grieken en Trojanen gesneuvelt zijn; tot dat den grooten Hemelvoogt ons, onder ’t geleide van een dikken nevel, toestond u lichaam tot aan de schepen te dragen, en met water te zuiveren; na ’t welcke het met zo veel bloedige tranen begoten, en tot een teeken van droefheid ons hair afgesneden is: maar boven dat zo is uw Moeder, nevens veel onsterffelijke Zeegoddinnen, te voorschijn gekomen, en heeft ’er klagende stem uit de diepe golven doen hooren, tot zo grooten schrik der Grieken, dat zy alle buiten twijffel t’scheep, en van daar gevlucht waren, zo den wijzen en welbespraakten Nestor niet in ’t midden van ons getreden, en dus [p. 456] ’t woord gevoert had: Zijt gerust, gy moedelooze Grieken, en verschrikt voor dit geschrey niet; de Moeder van Achilles koomt, met d’andere Zeegoddinnen, haar zoon beklagen, en ter aarden besteden: Zoo sprak Nestor. Ondertusschen naderden de Zeegoddinnen den oever, alle in ’t zwart gekleed, en met d’oogen zo vol tranen als ’t hart vol droefheid was: ook verscheenen daar de negen Muzen, die u lijkklacht op zo een droevigen toon uitzongen, dat zich geen Griek van weenen kon onthouden. Wanneer nu u lichaam zeventien dagen van d’onsterffelijken en sterffelijken beweent was, zoo hebben wy ’t, aan den achtienden, met veel omstandigheid en groot gevolg geleid, veel schapen en ossen geöffert, het lighaam met dierbare oly gezalft, schoone klederen aangedaan, en met grote pracht en heerlijkheid op ’t lijkaltaar, om verbrand te worden, gedragen; omringt zijnde van een groot getal dappere helden, die u dood met ongedult verdroegen. U lichaam verbrand en ’t vuur geblust zijnde, zo vergaderden wy aan den eersten morgenstond u sneeu- [p. 557] witte beenen en assche, vermengden die met wijn en welriekend’ water, en leidenze in een gulden lijkkoffer, van Vulkanus zelve gemaakt, en door den God Bachus aan u moeder Thetis geschoncken: in dit kleene begrip hebben wy, ô grooten Achilles! u assche te zamen gedaan en begraven, met de assche van Patrokli verzelt zijnde; hoewel Antilochi van u (naast Patrokli) boven alle menschen op aarden bemint was. Na dit alles hebben wy u een dierbaar graf, tot een eeuwige gedachtenis, aan den oever der Hellespontsche zee opgerecht, en daar nevens veel Ridderspeelen, u ter eeren, gehouden; waar in u Moeder, met toelating der Goden, den overwinnaar groote belooning toegeworpen heeft. Ik heb meenig treffelijk held zien verbranden, en met offer- en ridderspeelen vereert, maar zoodanigen lijkstaatzy heb ik nooit gezien; en ik kan my, als ik daar aan gedenck, niet genoeg over deze verwonderen: weshalven gy te recht een lieven vriend der Goden genoemt zijt; want u naam leeft, na u dood, op der levenden tong onsterffelijk. Met my is ’t even het [p. 458] tegendeel; want al de eer die ik tegens de Trojanen ingeleid had, hebben my de Goden weêr ontnomen, toen zy gedoogden dat ik van den echtschender Aegisth, en mijn trouwelooze gemalin omgebragt wierd. Terwijl dat zy dus met elckander spraken, zoo bracht Merkurius de zielen der gesneuvelde vryers derwaarts, waar over dat zy beide verschrikten; doch gingen hun evenwel tegen. Als zy nu naby elckander stonden, zo kende Agamemnon terstond de ziel van Amphimedontus, Melanthi zoon, (by den welcken hy in voortijden ter herberg gelegen had) en sprak hem dus aan: O Amphimedon! hoe zijt gy met u dappere gezellen, die in de wereld onvergelijkelijk waren, hier gekomen? wat noodlot heeft u herwaarts, in de duistere wooning der verstorvene gezonden? zijt gy op het meir van den Zeegod Neptuin, of op ’t land van het landvolck (om dat gy haar de schapen ontvoert, of vrouw en kinderen hebt verongelijkt) omgebracht? ik bid u zegt, en verzwijgt my u wedervaren niet: en zo gy ’t geheugen van my vergeten hebt, zoo weet dan dat ik Aga- [p. 459] memnon, u goeden vriend en ouden gast, ben: want als ik met mijn broeder Menelaus over zee, om den dapperen Ulysses tot de tocht voor Trojen te bewegen, scheepte, toen zijn wy van u eenige dagen wel onthaalt geweest. Ik heb, antwoorde Amphimedon, al deze dingen noch in mijn gedachten, en erken u voor mijn gast en vriend; weshalven ik ook niet nalaten kan om u de historie van ons ongeluk vervolgens te verhalen.
    Nadien Ulysses veel jaren uitgebleven, en yder hem voor dood gehouden had, zo hebben wy alle, die gy hier ziet, na zijn huisvrouw met geduldige hoop gevrijt, vermits zy niemand toe- of afzei; waar door zy ons in ’t verderf van lijf en goed gebracht heeft; want zy bedacht, om ons op te houden, de slimste list die iemand zou konnen by de hand vatten, dit was de weving van een doodkleed voor den ouden Laërtus, waar over zy dusdanige reden tegen ons gevoert heeft: Gy jongelingen, nadien mijn gemaal Ulysses aflijvig is, zo bid ik u dat gy my zo lang rusten laat tot dat dit aangevangen werck verricht is; op dat mijn lieve [p. 460] Schoonvader Laërtus, die zoo veel voor my gedaan heeft, (wanneer hy ter zielen vaart) niet zonder een eerlik lijkkleet ten grave daalt, en my geen laster van de Grieksche vrouwen word nagegeven. Door deze en diergelijke listige woorden hebben wy ons laten misleiden; maar ’t geen die doorsleepe vrouw des daags verrichte, dat vernietigde zy des nachts, en heeft ons alzo drie gantsche jaren opgehouden; tot dat wy het in ’t vierde door een dienstmaagt vernamen, haar betrapt, en tot het volmaken gedwongen hebben. Zo dra als zy dit lijkkleed, dat heerlijk en schoon, ja de Zon in glans gelijk was, voleind had, (en Penelope nu genootzaakt wierd, volgens haar belofte, een uit ons tot haar gemaal te verkiezen) zoo voerde, ô spijt! onzen bozen engel Ulyszes uit vreemde landen t’huis, en by zijnen zwijnharder ter herberge, na ’t welcke zijn zoon Thelemachus ook, tegens hoop en al ons vermoeden, van Pylum weêr in zijn vaderland quam, begroetende elckander, en beraadslaagden, hoe zy haar voordeel zoeken, en ons ombrengen zouden. Thelemachus trok [p. 461] d’eerste na Stad toe; terwijl dat den zwijnhoeder Ulysses in een bedelaars gewaat nabracht, hebbende zulcken ouden en verachten gedaante, dat hem niemand van ons, ja d’oudsten zijner onderdanen kost kennen; waar over wy hem met spotreeden en slagen begroette, ’t geen hy alles met gedult verdroeg; tot dat Jupiter zijn gemoed met begeerte tot wraak ontstak: toen beval hy zijnen zoon Thelemachus al ’t geweer te verbergen, en by Penelope te verzoeken om den grooten handboog van Ulysses, met de scharpe pijlen, te voorschijn te brengen; ’t welck zy gedaan, en daar meê een oorzaak des strijts gegeven heeft; want als wy t’zamen, doch vruchteloos, verzochten om de zelve te spannen, zo kreeg hem Ulysses ten laatsten in zijn handen, en spandenze zonder eenige moeite, smeet de pijlen by hem op d’aarde, en ysselijk omziende loste hy den boog op ons, en doorschoot eerst den Koning Antinous, en voorts d’een na d’ander, zo dat wy hier en daar neêrvielen, en in ons bloed verstikten. Zoo zijn wy ellendige, ô Agamemnon! (wiens lichamen [p. 462] noch onbegraven leggen,) hier gekomen; onze vrienden weten van deze moort niet, die ’t wel zullen wreeken: Zo sprak Amphimedon; na ’t welcke Agamemnon dit uitriep: O zaligen Ulysses, Laërtus eed’le zoon, danck en lof zal u nagegeven worden, om dat gy u vrou (die in kuisheid een voorbeeld onder alle vrouwen is, en die dieshalven eeuwig op de tongen der nakomelingen leven zal) zoo ridderlijk verlost, en haar ongelijk gewrooken hebt: maar Klytemnestra, Tyndarus dochter, heeft een schandelijk gerucht, en by alle eerbare vrouwen gehaat zijnde, nagelaten....
    Terwijl de zielen in den hel deze redenen voerde, zoo was Ulysses, met zijn gevolg, uit de Stad gegaan na den lustigen hof, van zijnen vader zelfs gebout, en waar in hy ook met zijn oude dienaars leefde: wanneer zy ontrent de wooning quamen, zo sprak Ulysses zijn zoon en dienaren in dezer voegen aan: Gaat in de stal, en slacht ons ’t beste zwijn dat gy daar vind, ik zal my in den hof by mijnen ouden vader vervoegen, en eens zien of hy my noch kent: hy gaf, dit zeggende, zijn geweer [p. 463] aan de dienaars. Ulysses in den hof komende, vond niemand van de knechts, noch ook den hovenier Dolius, alzoo zy t’zamen om steen te halen waren; maar zijn ouden en byna afgeleefden vader Laërtus was in de wijngaarden, bezig zijnde om die te snoeijen, heel ongeacht, na zijn werck, gekleed zijnde; en hoewel hy van droefheid uitgemergelt, en in een bedrukte gedaante was, zo kon hem Ulysses evenwel, en stond een weinig, onder een grooten boom, stil, zeer bedrukt weenende, en twijffelde lang of hy zijnen vader om den hals vallen, zich te kennen geven, en zijn weêrvaren verhalen zou; maar besloot eindelijk hem met vragen aan te spreeken, dies ging hy derwaarts en sprak: O ouden! ik merck dat gy een byzondere kennis van hoven te planten en te zuiveren hebt; en gelijk het werck den meester prijzen moet, zo doen ook deze vruchtbare vygen, oly- en druiveboomen, die zonder vlijt en moeite des gaardeniers niet wassen; maar vergeeft my dat ik zeg dat gy, hoewel u boogaart opluikt, dapper afneemt, en u zelven met arbeid en droefheid [p. 464] plaagt, daar af gy wel kund’ ontslagen zijn; want aan u wezen gelijkt gy beter een Koning als een dagwercker, wanneer gy maar Vorstelijke klederen aantrokt: doch zo gy een dienaar zijt, zegt my, ik bid u, wat Heer gy met u diensten verplicht, en hoe deze landstreek genaamt word? hoewel my gezeid is dat het Ithaka heet, zo derf ik ’t echter niet gelooven; want ik hem voor een eenvoudig en zelfs onbekenden mensch aanzag, om dat hy my op mijn Vrage (voornaamlijk van mijnen vriend, of hy dood of levend’ waar) geen onderrechting wist te doen; weshalven, zoo dit Ithaka is, verzoek ik van u een waarachtig bericht op mijn vraag (om mijn vriends wil) te ontfangen; dies bid ik u dat gy my aanhoort. Ik heb voor eenigen tijd een gast ter herberge, in mijn vaderland, gehad, die zich van Ithaka, en Laërtus zoon, noemde; die my, boven alle bezoeking, is aangenaam geweest; weshalven ik hem op ’t heerlijkst na mijn vermogen onthaalt, en in zijn wegreizen met zeven pond goud, een zilvere schaal, twaalf mantels, met zo veel rokken en hembden, [p. 465] daarenboven vier schoone en starcke dienaren, beschoncken heb. Deze heeft my gebeden, dat (zoo ’t my t’eeniger tijd om in Ithaka te reizen voorviel) ik de moeite, om na hem te vragen, zou nemen. Deze woorden beweegden Laërtus tot weenen:, en dusdanigen uitspraak: Gy zijt, ô vreemdeling, in ’t rechte land gekomen, maar schelmze en verwijfde mannen heerschen tegenwoordig daar in: u heerlijke geschencken zijn vergeefs uitgedeelt; want hy, die ’t u zou en kon vergelden, is niet meer in ’t leven. Maar zegt my (om den wil der Goden) hoe menigmaal heeft het jaar, zedert gy mijn rampzaligen zoon herbergde, zijn loop gedaan? want hy is ongelukkig onder de vreemden gesneuvelt, of wel lichtelijk een spijs der vogelen, of gretige visschen in zee: verhaalt my ook wie, van waar, en of gy hier met u eigen, of een vreemt schip gekomen zijt? Ik wil u; herzeide Ulysses, de waarheid niet verbergen. Mijn naam is Epenthus, uit de stad Alibante, van edelen geslacht, en den vorst Aphidontes geboortig; mijn schip leid niet ver van hier, waar meê ik, door den wil [p. 466] der Goden, van Sikania gedreven ben. ’t Gaat heden in ’t vijfde jaar dat Ulysses, met een gelukkigen wind, van my scheepte: Zo sprak hy, terwijl Laërtus van droefheid zijn handen wrong, en zijn ouden grauwen kop met stof bestrooide. Toen kon Ulysses zich niet langer onthouden, viel zijn vader om den hals, en sprak: Mijn lieve vader! houd op van klagen, ik ben die na wien gy vraagt, en koom na twintig jaren afzijn weêr t’huis; ik heb de vryers van mijn huisvrouw verdelgt en omgebracht. Zijt gy (antwoorde Laërtus) mijn zoon! zo versterckt mijn ongeloof door eenig waarteeken. Aanziet ô vader (voer Ulysses voort) de lidteekenen, my van het wild zwijn op Parnazus berg gegeven, als gy en mijn lieve moeder my tot mijnen Grootvader Autoliko (om van hem de beloofde geschencken t’ontfangen) geschikt had; en tot meer bewijs, zo wil ik u opnoemen de boomen die gy my, wanneer ik noch kleen was, belooft hebt: namelijk, dartien Besse-, tien Appel-, en veertig Vijgeboomen, nevens vijftig van de vruchtbaarste Wijngaarden.
[p. 467]
    Laërtus, door deze ontwijffelbare waarteekenen overtuigt, omving zijn zoon met bey zijn armen, en viel alzo door overmatige vreugd in onmacht. Tot zich zelfs, door de hulp van zijnen zoon Ulysses komende, schreide hy deze woorden uit: O eeuwige Goden! gy zijt waarlijk rechtvaerdig, zoo gy de vryers om haar overdaad en quaad gestraft hebt: maar ons staat te bezorgen, dat wy van de Ithakoize burgeren, door de Cephalienze bloedvrienden der ontlijfde opgeruid, zullen overvallen worden. Waar tegen hem Ulysses met deze reden trooste: Lieve vader, ontslaat u hart van deze zorg, en laat ons met elckanderen in dit naaste huis gaan, waar ik Thelemachus en den zwijnhoeder voor uit, met dit bevel, gezonden heb, dat zy ons ’t avondëten zullen bereiden: Zo spreekende, gingen zy henen, en vonden de huismoeder bereid om den ouden Laërtus te wassen en te zalven. Minerva hielp meê, en gaf den ouden regeerder der volcken een Godlijke gestalte, zoo dat hy, uit het bad komende, langer, en van een jonger wezen scheen; ’t geen Ulysses tot vreugt, en deze woorden bewoog: Waarlijk, een Godheid heeft, ô vader, u sterffelijke gedaante in een onsterffelijke verandert. O hoogen Jupiter, Minerva en Apollo, (riep Laërtus uit) was ik gisteren in deze gedaante geweest, of in die waar in ik de vaste zeestad Neritus veroverde, ik had een groot getal vryers voor uwe oogen omgebracht, zoo dat u ’t gezicht daar van zou verheugt hebben. Na deze woorden gingen zy ter taaffel, en gezeten zijnde, zo zagen zy den hovenier, met zijn zes kloeke zonen, in de zaal komen, die van dezen vreemden [p. 468] gast verschrikten; maar Ulysses sprak hem met deze woorden aan: Gy ouden, verwonder u niet, zit neêr, ik heb u ten avondmaal gewacht, begeerende al over lang met u te eten. Dolius wierd hem kennende, strekte zijn handen uit, en sprak hem al kussende aan: O lieve Ulysses, nadien God u overlanghgewenschte t’huiskoomst heeft bewerckt, zo weest vrolijk, en zegt my of u kuische Penelope kondschap van u koomst heeft, of niet, op dat wy een boode derwaarts schikken? Zijt gy (antwoorde Ulyszes) ô ouden, zonder zorg, en volbrengt mijn begeeren: Zo spreekende, zette zich Dolius, nevens zijne zoonen, ter taaffel.
    Ondertusschen zo vloog ’t gerucht door de gantsche Stad, dat de vryers, in den huize van Ulysses, omgebracht waren; ’t geen yder op de been, en met groot gerucht na Ulysses hof toedreef: terstond wierden de dooden uitgedragen, begraven, en de vreemden na haar geboorteplaats gezonden. Den Adel, en de besten des volcks, hielden een vergadering, in den welcken Eupithes, vader van Antinous, met d’oogen vol tranen ’t woord voerde: Lieve heeren en vrienden, Ulysses heeft, mijn’s oordeels, veel te streng, en derhalven onbillijk met de Achayers gehandelt; want dat ik zwijg van de helden die hy met hem voor Trojen heeft gevoert, zo heeft hy tegenwoordig de voornaamste des lands erbarmelijk vermoort: laten wy zulcks ongewrooken, zo zal men by yder een daar schande, zelfs lang na onzen dood, af spreeken; daarom zo laat ons hem overvallen, eer hy na Pylum of Epyrum vlucht. Ik wil mijn leven voor de wraak mijn’s zoons ten besten geven. [p. 469] Met deze en diergelijke woorden bracht hy de gantsche gemeente tot zijn meeninge; maar Medon trad midden onder de vergadering, en sprak: Gy Heeren, ik wil u ter goeder trouw gewaarschouwt hebben, op dat gy u quaad voornemen varen laat, en uw eigen verderf niet veroorzaakt; gy moet niet gelooven dat Ulysses zoo zwaren zaak, zonder wil en hulp der Goden, heeft uitgevoert; ik ben zelfs getuige van zijn zege geweest, en heb gezien dat hem een God van den Hemel bygestaan en geholpen heeft. Deze reden verschrikte de gantsche vergadering: na ’t welck den bejaarden Haliterzes (die alle geschiede en toekoomstige dingen bekent waren) dus ’t woord nam: Verneemt wat ik u zegge; gy hebt noch my noch Mentors goede waarschouwing willen volgen, noch u zoonen bestraft; maar toegestaan dat zy ’t goed van zo vroomen man in overdaat doorgebracht, en zijn vrouw gewelt aangedaan hebben: daarom wat u of den uwen is overgekomen, dat ’s u eigen schult; en op dat u laatste ongeluk niet grooter zy, zo is mijn raad, dat gy u, als de zwakste zijnde, niet tegens Ulysses aanstelt. Deze raad verdroot de gantsche verzameling, die zich met groot ongenoegen van een scheidde, en zo trouwen waarschouwing verwierpen; strakx liepen zy tot de wapenen, en rotte op de plaats te zamen: Eupithes wierp zich tot een hooftman op, en dreigde Ulysses, niet denckende dat het hem zijn eigen leven kosten zou.
    Minerva, deze oproer tegen Ulysses bemerckende, trat voor haren vader, en sprak: O vader, God en Koning over alle [p. 470] Goden, ik bid u wilt my den uitgang dezes onrusts openbaren, en of gy beslooten hebt Ulysses te verdelgen? O dochter, antwoorde Jupiter, u vraag behoeft geen antwoord; gy hebt my voormaals overreed, zo dat ik Ulysses over de vryers heb doen zegevieren, maakt het nu ook na u welgevallen: maar dit wil ik echter by mijnen hoogsten eed bevestigt hebben, dat Ulysses, als hy de overhand behouden heeft, zijn onderdanen en nabuuren (zonder ophaling van ’t voorgaande) vreedig regeeren zal. Op deze genadige toezegging daalde Minerva vrolijk van den Hemel af.
    Ondertusschen liet Ulysses de tafel opnemen, en uitzien of’er ergens vyand voor handen was. Dolius ging met deze last uit; maar haast weêrkeerende, met bericht, hoe hy Eupithes met zijn aanhang gezien, en een oploop vernomen had. Ulysses gespte ’t harnas aan, van Laërtus en Dolius (hoe wel oud en afgeleeft) gevolgt zijnde, en trokken den vyand in goede ordre tegen. Ulysses de voorste zijnde, wierd van Minerva, onder d’aangenomen gedaante van Mentor, bygestaan. Zoo haast hy de vyanden zag, stelde hy zijn hoop op den zege, en riep zijnen zoon Thelemachus toe: hy zou van den strijd een beginner zijn; hier eer inleggen, en zijn mannelijke moed doen blijken; op dat yder mag bekennen dat gy een rechten nazaat zijt, van die dit land verovert, en zoo veel hondert jaren door hun moed behouden hebben. Waarde vader (antwoorde Thelemachus) is ’t maar den wil der Goden, ’k zal my heden niet ontaard van u moed en deugt toonen. Den edelen Laërtus sprong ’t hart van vreugd in [p. 471] den boezem, en danckte in dezer voegen de Goden: O gy onsterffelijke Goden! dit is den vrolijksten dag die ik op aarden beleeft heb, zoo veel moeds in mijn zoon en den jongen Thelemachus te aanschouwen. Minerva quam by hem, en sprak: ô Laërtus, gy zoone van Akryzius, en mijn liefste medegezel, roept de Goden voor alle dingen aan, en onder die Minerva een goddin des krijgs. en laat daar na u spiets eens wonder doen. Met deze woorden goot zy een Goddelijke kragt in den afgeleefden Laërtus, zo dat zijn spiets groot geweld onder de vyanden deê, en trof den oproerigen Eupithes met zulcken kracht, dat hy dood ter neêr viel. Ulysses met zijn moedigen zoon verzelt, drongen op de vyanden in, en brachten hun in zulcken onordre, dat zy alle op de vlugt geraakt waren, zoo de Goddin Minerva, met deze woorden, geen vrede uitgeroepen had: Gy Ithakoizen, onthoud u van vorder bloedvergieten, en trekt aan beide zyden af. Deze stem was zoo verschriklijk in d’ooren der vyanden, dat hun de wapenen uit de handen vielen, en zy al te zamen na de stad toe vloden. Ulysses wierd toornig, en vervolgde de vluchtelingen, gelijk als een Adelaar een roof navliegt. Jupiter smeet een donderstraal voor de voeten van Minerva neêr, dies zy zich omkeerde, en tot Ulysses sprak: Het is tijd om met vegten op te houden, eer zich de Goden vergrammen. Ulysses was gehoorzaam, en over den verkregen zege verheugt. Minerva (onder de gedaante van Mentor) bragt te weeg dat zy met elkander vereenigden, en ook beloofden al ’t voorgaande te vergeten.

EINDE.

[p. 472]
_________________

t’AMSTERDAM,
In de Drukkery van Tymon Houthaak,
op de Nieuwezijds Kolk.
M D C. L I.
_________________
Continue