Desiderius Erasmus: Redevoering over het kind Jezus. (Concio de puero Jesu) Vertaald door Cornelis Hendricus van Vlooten (1828-1903). Groningen, Van Zweeden, 1860
Uitgegeven door René van der Schans, Bennekom, juli 2018
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij Ursicula
Continue
[
fol. π1r]

DESIDERIUS ERASMUS’

REDEVOERING

OVER HET

KIND JEZUS.

UIT HET LATIJN.

~~~~~~~~~~

TE GRONINGEN, BIJ

P. VAN ZWEEDEN.
1860.

[fol. π1v]

VOORBERIGT.

    Johannes Colet, een godvruchtig Engelschman, liet, ten tijde van Erasmus, eene school voor de jeugd bouwen te London, die hij toewijdde aan het kind Jezus, wiens beeld in eene onderwijzende houding daarin geplaatst werd. Erasmus, die een goed vriend was van Colet, was hiermede zo zeer ingenomen, dat hij deze redevoering ter eere van het kind Jezus schreef, welke later door een leerling der genoemde school voor zijne medeleerlingen werd uitgesproken. De redevoering is zoo echt Christelijk, dat wij den wensch, om haar op nieuw uit het Latijn te vertalen, niet konden wederstaan.
    De Heer geve, dat hare herhaalde lezing en overdenking in menig jeugdig harte de liefde tot Jezes Christus ontsteke, en alle jonge Nederlanders aanvure om aan hem gelijkvormig te worden, die zich zoo bijzonder een vriend van kinderen betoonde, hunnen harten rein te bewaren, en even als Jezus toe te nemen in wijsheid en in behagelijkheid bij God en bij de menschen. Zoo zij het!
Continue
[
p. 1]

REDEVOERING OVER HET KIND JEZUS.

    Als kind tot kinderen over de onuitsprekelijke grootheid van het kind Jezus zullende spreken, zoo verlang ik geenzins de welsprekendheid van Cicero, die door een kortstondig en ijdel genot de ooren streelt. Zoo zeer toch de wijsheid van Christus verschilt van de wijsheid der wereld (en daar tusschen bestaat een oneindig verschil) zoo zeer moet ook de christelijke welsprekendheid van de wereldsche onderscheiden zijn. Maar dit wenschte ik, dat wij te zamen door onze vurige gebeden van God, den Vader van den besten Jezus, uit wien als uit eene fontein, alle volmaakte giften voortvloeijen, en die alleen door zijnen vruchtbaren geest de tongen der kleine kinderen welsprekend maakt, ja zelfs gewoon is door den mond der zuigelingen zijn lof te doen verbreiden, — dit verkregen, dat, gelijk ons gansche leven niemand anders moet vertoonen dan Hem, over wien wij zullen spreken, namelijk Jezus, zoo ook onze rede naar Hem moge smaken, Hem teruggeve en Hem ademe, die het woord des Vaders is, en alleen de woorden des levens heeft, wiens levendig en krachtig woord doordrin- [p. 2] gender is dan een tweesnijdend zwaard, en tot de diepste schuilhoeken des harten door gaat; en dat Hij zelf, uit wiens ligchaam stroomen van levend water voortvloeijen, door middel onzer stem als door een kanaal in uwe aller harten gelieve te vloeijen, om ze met een overvloedigen dauw zijner hemelsche genade te bevochtigen. Dat dit alzoo zal geschieden, vertrouw ik, zoo gij, mijne zeer dierbare medeleerlingen, bij uwe godvruchtige gebeden ook zuivere en waarlijk begeerige ooren voegt, zulke ooren, welke het eeuwige woord in het Evangelie eischt, zeggende: „die ooren heeft om te hooren, die hoore” (Luk. VIII. 8.) — En wat ons aangaat, waarom zouden wij deze ja, zeer verhevene, maar echter godvruchtige zaak, niet durven aanvaarden? vooral onder de hulp van God zelven, in wien de menschelijke zwakheid zoo veel te meer vermag, als zij minder op hare eigene krachten steunt, en in wien Paulus roemt alles te vermogen. En daar zij, die zich in de wereldsche, dat is duivelsche dienst begeven hebben, van zooveel ijver blaken om ieder hun veldoverste te prijzen, wat moeten wij dan eerder doen, wat moet ons meer ter harte gaan, dan onzen Leermeester, onzen Beschermer, onzen Overste Jezus, die de Vorst van alle menschen, maar bijzonder van de kinderen is, als om strijd door onze godvruchtige lofredenen te verheffen? Laten wij er ons op toeleggen om Hem allereerst te leeren kennen, Hem kennende te prijzen, Hem prijzende te beminnen, Hem beminnende na te volgen, Hem navolgende te genieten, Hem genietende een onsterfelijk geluk te smaken.
    Maar waar bid ik u, zal bij zulk een vruchtbaar en onmetelijk onderwerp, onze rede beginnen, waar zal zij eindigen, daar Hij, over wien wij gaan spreken, de fontein, of om beter te zeggen, de Oceaan is van alle goeds? Doch, [p. 3] ofschoon Hij van nature onbegrijpelijk en oneindig is, zoo heeft Hij echter zich zelven verkleind en beperkt, zoo ook moet onze rede in het verbreiden van zijnen lof, die oneindig is, zich zelve eene maat stellen.
    Het zijn vooral naar mijn inzien drie zaken, welke de harten der leerlingen en strijders ontsteken, om zich vlijtig te gedragen, en deze zijn, de bewondering, de liefde en de belooning van hun oversten. Welaan, laat ons dan, opdat wij onzen Leermeester en lieven Jezus des te ijveriger zouden gehoorzamen, deze drie zaken afzonderlijk met eene godvruchtige nieuwsgierigheid in Hem beschouwen: In de eerste plaats hoe Hij allezins is hoog te achten en te bewonderen; ten tweede hoe zeer Hij te beminnen, en daarom ook na te volgen is; ten laatste hoe uitstekend groot de vrucht is zijner liefde.

I.

    Het is de gewoonte der redenaars, om in hunne lofredenen de voorbeelden van beroemde Vorsten aan te halen, opdat hij, dien zij trachten te verheffen, door vergelijking met deze des te grooter worde. Maar onze Overste Jezus gaat zoo zeer alle toppunt van menschelijke grootheid te boven, dat, wat men ook moge bijbrengen, hoe uitmuntend het ook zij, eer duisternis dan licht veroorzaakt. Want wiens luisterrijke beeldtenis en afkomst schijnt geen rook te zijn zoo men ze met die van Jezus vergelijkt, die op eene onuitsprekelijke, ja zelfs onbegrijpelijke wijze, van eeuwigheid als God uit God geboren wordt, en die zijnen eeuwigen en allerhoogsten Vader in alles gelijk is? Ja zelfs zijne menschelijke geboorte, hoe gemakkelijk heeft zij niet den luister aller Koningen verduisterd? daar Hij tot verbazing der natuur, door de werking des Vaders, de aanblazing des Geestes, en [p. 4] de dienst eens Engels, zonder tusschenkomst eens mans, uit eene maagd, die uit den hemel bevrucht was, in den tijd als mensch geboren werd, en weder zoo geboren is als mensch, dat Hij noch ophield God te zijn, noch iets van onze onreinheid in zich overnam. Wat kan er verhevener bedacht worden dan Hij, die over alle dingen uitgestort, echter in geene plaats besloten is, en in zich zelven onmetelijk blijft? Wat is er rijker dan Hij, die dat hoogste goed is, waaruit al het goede voortvloeit, en echter zelf niet verkleind kan worden? Wat is er heerlijker dan Hij, die de luister is van zijns Vaders heerlijkheid, en die alleen ieder mensch verlicht, die in de wereld komt? Wat is er magtiger dan Hij, wien de almagtige Vader alle magt gegeven heeft in hemel en op aarde? Wat is er krachtiger dan Hij, die door een enkelen wenk het heelal stichtte, op wiens bevel de zee stilzwijgt, de gedaanten der dingen veranderd worden, de ziekten wijken, de gewapenden nederstorten, de duivelen uitgedreven worden, de elementen hem dienen, de rotsen barsten, de dooden herleven, de zondaren zich bekeeren, en ten laatste alle dingen vernieuwd worden. Wat is eerwaardiger dan Hij, dien de Engelen bewonderen, voor wien de duivelen beven, dien de aarde nederig aanbidt, en van wien de grootste Koningen belijden, dat zij bij Hem vergeleken, slechts nietige wormen zijn? Wat is er sterker en onverwinnelijker dan Hij, die alleen den dood, voor anderen onverwinnelijk, door zijnen dood overwonnen, en de tirannij des Satans door zijne hemelsche kracht ten onder gebragt heeft? Wie zegeviert er heerlijker dan Hij, die, na de hel opengebroken en beroofd te hebben, omgeven door zoo vele godvruchtige zielen, als overwinnaar ten Hemel is gevaren, en daar zit aan de regterhand van God zijnen Vader? Wie is er wijzer dan Hij, die op zulk eene bewonderenswaardige wijze alles geschapen heeft, die zelfs in de bijtjes zoo vele en groote won- [p. 5] deren zijner wijsheid heeft achtergelaten, en die door zulk een verbazende orde en overeenstemming alle dingen schikt, te zamen houdt en bestuurt, alle dingen nagaande, en toch niet uitgaande van zich zelven, alle dingen bewegende, en toch zelf onbewegelijk, alle dingen beroerende, en zelf rustig; in wien eindelijk datgene, wat allerdwaast schijnt alle wijsheid der wereldwijzen oneindig te boven gaat? Wiens gezag moet ons achtbaarder zijn dan dat van Hem, van wien de Vader zelf openlijk getuigd heeft: „dit is mijn welbeminde Zoon, in wien ik mijn welbehagen heb, hoort hem?” Wat moet zoo zeer ontzien worden als Hij, voor wiens oogen alle dingen openbaar zijn? En wat moet zoo zeer gevreesd worden als Hij, die door een enkelen wenk ziel en ligchaam in de hel kan werpen? Wat is er voorts schooner dan Hij, wiens aangezigt te beschouwen de hoogste zaligheid is? Eindelijk, indien de oudheid de waarde van vele dingen verhoogt, wat is er ouder dan Hij, die geen begin heeft, en geen einde zal hebben?
    Misschien voegt het meer, dat wij kinderen Jezus als kind bewonderen, daar Hij ook in dit opzigt zoo zeer te bewonderen is, dat het allergeringste van Hem verhevener is, dan hetgene bij de menschen het uitstekendste is. O! hoe groot was Hij niet, wien als schreijend kind, in doeken gewonden, nêergelegd in eene kribbe, Engelen uit den hemel bezingen, herders aanbidden, dien ook zijne eigene moeder aanbidt, dien de redelooze dieren huldigen, de star aanwijst, de wijzen eerbiedigen, de Koning Herodes vreest, voor wien geheel Jeruzalem beeft, dien de heilige Simeon omhelst, van wien Anna profeteert, en door wien in de godvruchtigen de hope op de eeuwige zaligheid wordt opgewekt. O nederige verhevenheid, o verhevene nederigheid! Indien wij het nieuwe bewonderen, is er ooit iets dergelijks gebeurd, gehoord of gedacht? Zoo wij over groote zaken verbaasd zijn, wat is [p. 6] op alle wijzen grooter dan onze Jezus, wien geen schepsel met woorden kan uitdrukken, of met de gedachten bevatten? Zoo iemand zijne grootheid in eene redevoering wilde behandelen, hij zou veel dwazer doen, dan wanneer hij den uitgebreiden Oceaan met een kleinen beker wilde uitscheppen. Zijne onmetelijkheid moet meer aangebeden dan verklaard worden, en hoe minder wij haar kunnen begrijpen, des te meer voegt het ons haar te bewonderen. En waarom zouden wij dat niet doen, daar zelfs de groote Voorlooper zich onwaardig verklaarde om den riem zijner voetzolen te ontbinden?
    Welaan dan, mijne allerliefste kinderen, laten wij ons met eene heilige trotschheid beroemen op dit doorluchtige kind Jezus, onzen Leermeester en zoo beroemden Leidsman; zijne verhevenheid moet ons moed geven om godvruchtig iets te ondernemen; in Hem alleen moeten wij ons zelve behagen, zoodat wij alle zijne goederen met ons gemeen achtende, ons zelve veel te goed rekenen, om, na eenmaal aan de dienst van zulk een Overste ons te hebben toegewijd, later de wereld of de ondeugden, die alleronreinste heeren, wêer te gaan dienen.

II.

    Ook de duivelen bewonderen, en beven, alleen de godvruchtigen beminnen. Daarom moet ook het tweede deel dezer rede, als meer bijzonder ons aangaande, des te oplettender worden aangehoord, namelijk om hoe vele redenen Jezus door ons moet bemind, of liever weder bemind worden, daar Hij ons, toen wij nog niet geboren waren, vóór allen tijd in zich zelven, in wien toen reeds alle dingen besloten waren, bemind heeft. Hij heeft ons dan door zijne Hem van nature eigene goedheid, toen wij niets waren, geschapen. Niet als ieder ander dier schiep Hij ons, maar als [p. 7] menschen, naar zijn eigen beeld, dat is, vatbaar voor het hoogste goed, en door de blazing zijns monds deelde Hij ons een levenden geest mede. Daarenboven heeft Hij de overige dieren bevolen aan ons bevel te gehoorzamen, ja zelfs de Engelen tot onze bescherming aangesteld, en deze zoo ver uitgebreide en schoone wereld tot ons gebruik bestemd. In die wereld plaatste Hij ons, als in een bewonderenswaardig schouwtooneel, opdat wij in de geschapene dingen de wijsheid des Scheppers bewonderen, zijne goedheid beminnen, zijne magt eerbiedigen zouden, en opdat dit des te beter geschieden zou, heeft Hij ons met zoo vele geestvermogens versierd, en met zulk een helder en doordringend verstand verrijkt. Wat kon er bewonderenswaardiger en gelukkiger bedacht worden dan dit schepsel? Maar ziet! hoe de nijd altijd het geluk verzelt! Door de listigheid der slang verviel de ongelukkige in de zonde, dat is meer dan in het niet. Maar, o beste Jezus! door welk een onuitsprekelijken raad, door welk een ongehoord voorbeeld, door welk eene onvergelijkelijke liefde hebt Gij hier weder uw schepsel hersteld? Want Gij hebt hem zoodanig hersteld, dat zijn val hem in een zekeren zin voordeelig is geweest, en dat iemand zeer wijselijk zijne schuld eene gelukkige schuld genoemd heeft. Alles waren wij verpligt aan onzen Schepper; maar nog meer dan alles zijn wij verschuldigd aan onzen Hersteller. Vrijwillig zijt Gij uit het rijk uws Vaders in deze plaatse onzer ballingschap gekomen, om ons die gebannen waren uit het paradijs, burgers des hemels te maken; Gij hebt ons menschelijk vleesch aangenomen, om ons deelgenooten te maken uwer Godheid; ons slijkkleed hebt Gij aangetrokken, om ons met den luister der onsterfelijkheid te bekleeden; met onze gedaante bedekt, hebt Gij in deze rampvolle wereld vele jaren met ons willen leven, om ons alzoo tot wederliefde jegens U met geweld te bewegen: naakt zijt Gij in het licht, ja in deze nacht gekomen, en met ons, [p. 8] ja voor ons hebt Gij zóó zeer geschreid, dorst en honger, koude en hitte geleden, gearbeid, vermoeijenis doorgestaan, gebrek geleden, gewaakt, gevast: aan zoovele ellenden wildet Gij onderworpen zijn, om ons, bevrijd van alle rampen, in de gemeenschap van U, dat is van het hoogste goed, te stellen. Hoe ontsteekt Gij verder gedurende den ganschen loop van uw allerheiligste leven onze harten door de allerkrachtigste voorbeelden? door welke heilzame voorschriften onderrigt en vormt Gij ons? door welke verbazende wonderen schudt Gij ons wakker? door welke liefelijke vermaningen trekt Gij ons? door welke zekere beloften noodigt Gij ons uit, daar er geen gemakkelijker weg is tot U, dan door U zelven, die alleen de weg, de waarheid, en het leven zijt. Doch Gij hebt ons dien weg niet alleen aangewezen, maar hem ook voor ons geopend, daar Gij voor ons gebonden, gesleurd, veroordeeld, uitgelagchen, geslagen, bespogen, gegeeseld, met bejegeningen overladen, en eindelijk als een vlekkeloos lam op het altaar des kruises geslagt wildet worden, om ons door uwe banden te ontbinden, door uwe wonden te genezen, door uw bloed te reinigen, door uwen dood tot de onsterfelijkheid op te voeren. Kortom, Gij hebt u geheel voor ons opgeofferd, om met verlies van U zelven (zoo dit mogelijk ware) ons verlorenen te behouden. Aan het leven teruggegeven zijt Gij zoo dikwerf aan de uwen verschenen, en voor hunne oogen naar uwen Vader teruggekeerd, opdat de ledematen mogten vertrouwen ook dáár eenmaal te zullen komen, waar zij hun Hoofd reeds hadden zien henengaan. Vervolgens hebt Gij, om uwe vrienden nog meer te versterken, na de verzoening met den Vader, dat uitstekend onderpand uwer eeuwige liefde, gezonden, dien heiligen Geest, waardoor wij, gestorven voor de wereld, veel waarachtiger en gelukkiger in U zouden leven, dan wij leven door onzen eigen geest. Ik bid u, kon er bij deze bewijzen der hoogste liefde nog iets worden toe- [p. 9] gevoegd? En toch ook die vele en groote bewijzen waren nog niet genoeg voor uwe zoo zeer brandende liefde jegens ons. Want wie zou het kunnen opnoemen, door wat al dooden van Martelaren Gij ons tot de versmading dezes levens aanmoedigt, door wat al voorbeelden van Maagden Gij ons tot de kuischheid opwekt, door wat al gedenkschriften van Heiligen Gij ons tot de godsvrucht aanspoort, door wat al bewonderenswaardige Sacramenten uwer kerke Gij ons versterkt en verrijkt. Hoe vertroost Gij ons, hoe beurt Gij ons op, hoe wapent, onderwijst, vermaant, hoe lokt en trekt Gij ons, hoe verandert en hervormt Gij ons door uwe geheimvolle Schrift, waarin Gij eenige levendige vonkjes van U hebt willen plaatsen, die, zoo iemand ze met een godvruchtigen ijver tracht te ontdekken, eene groote liefdesvlam verwekken zullen. Eindelijk, hoe komt Gij ons, omdat wij u niet mogen vergeten, van alle kanten te hulp! Hoe vaderlijk verdraagt Gij daartoe de zondaars, hoe zachtmoedig ontvangt Gij degenen, die tot u wederkeeren. Gij verwijt den dankbaren uwe weldaden, den berouwhebbenden hunne zonden niet. Hoe spoort en trekt Gij ons somtijds door heimelijke inspraken; hoe verbetert Gij ons door den tegenspoed, hoe lokt Gij ons door den voorspoed, hoe zijt Gij op alle wijzen werkzaam, hoe houdt uwe brandende liefde nimmer op met ons te koesteren, te versterken, te beschermen en gelukkig te maken.
    Doch hoe weinig, mijne medeleerlingen, hebben wij slechts van de ontelbaar vele bewijzen zijner liefde aangehaald? en toch ziet gij reeds hoe onmetelijk de menigte zijner weldaden is. Welaan, laat nu iemand, zoo hij wil, met opgesierde woorden, een Orestes, Theseus, Damon of Pythias prijzen, hunne weldaden, bij deze vergeleken, zijn waarlijk niets meer dan beuzelingen. En die weldaden heeft Hij vrijwillig bewezen aan hen die niets verdiend, ja die Hem zelfs verlaten hadden, zijne vijanden waren, en van wie Hij niets goeds [p. 10] hoegenaamd konde terug ontvangen. Indien wij menschen door geringe diensten reeds worden aangespoord om den mensch te beminnen, zullen wij dan dezen onzen Schepper, onzen Beschermer, die ons zoo zeer bemind, en zooveel aan ons verdiend heeft, niet wederkeerig lief hebben, daar Hij deze gunst alleen en dat nog wel tot ons eigen voordeel van ons eischt?
    De diamant wordt week door het bloed van bokken. De arenden, leeuwen, luipaarden, dolfynen erkennen en vergelden de hun bewezene weldaden: en o versteendheid van ‘s menschen hart, harder dan een diamant, indien het door zulk eene ongehoorde liefde niet bewogen wordt! O meer dan dierlijke ondankbaarheid, zoo men zoo vele en groote weldaden kan vergeten! O zonderlinge onbeschaamdheid, of laat ik liever zeggen, dwaasheid, wanneer men, na zóó geschapen, zóó hersteld, zóó rijk gemaakt, zóó met weldaden overladen, tot zulk eene hope geroepen te zijn, iets beminnen kan, behalve Hem alleen, in wien en van wien alle dingen zijn, en die ons met zich zelven alles geeft!
    Ofschoon nu deze liefde van Jezus tot alle stervelingen zich uitstrekt, zoo zijn wij Hem echter bijzonderen dank daarvoor verschuldigd, dat Hij door verscheidene bewijzen getoond heeft met eene bijzondere genegenheid en liefde bezield te zijn jegens ons kinderen. Vooreerst heeft Hij, zoo als Hij ook door de godspraken der profeten beloofd was, als kindeken willen geboren worden, ofschoon Hij oneindig was. Vervolgens toen Hij nog in den maagde­lijken schoot zijner moeder verborgen was, verheugde Hij zich begroet te worden door de beweging en blijdschap van een kind dat ook nog niet geboren was (Luk. I.) Hierna heeft Hij terstond door het bloed der onnoozele kinderen zijne geboorte willen heiligen, om als het [p. 11] ware met deze kleine strijders als een onverwonnen aanvoerder den oorlog te ondernemen tegen den Satan. Voegt hierbij dat Hij, toen Hij kort vóór zijn’ zegevierenden dood te Jeruzalem kwam, door den toeloop en de dienst der kinderen wilde geëerd worden, en door hunne stem zijnen lof wenschte bezongen te zien. Ja, hoe betoonde Hij zich een beminnende en zorgvuldige beschermer van kinderen te zijn, toen Hij, wanneer eenige moeders hare kinderen bragten om door de aanraking van Jezus geheiligd te worden, en de discipelen haar wilden beletten tot hem te naderen, verontwaardigd sprak: „laat de kindertjes tot mij komen.” — En niet alleen heeft Hij de kinderen gezegend, maar Hij zegt daarenboven, dat voor geen sterveling de ingang in het Koninkrijk der hemelen openstaat, zoo hij zich niet eerst vernederd heeft op de wijze der kindertjes. En hoe beminnelijk is ook dit weder in Hem, wanneer Hij ons zoo rustiglijk een afschrik geeft om kleine kinderen te ergeren, bevestigende dat het beter ware, dat iemand, met een molensteen aan den hals gebonden, in zee geworpen werd, dan dat Hij een van die kleinen zou ergeren. Welk een heerlijke lofspraak tot aanbeveling der kinderen voegt Hij hierbij : „Voorwaar ik zeg u, „hunne engelen zien altijd het aangezigt des Vaders.” Uwe kudde, die aan U is toegewijd, dankt U, O onze Leermeester Jezus, en wij bidden U, dat Gij altijd uwe heilige handen aan ons wilt houden, en van alle ergernis ver wilt verwijderen. Is ook dit geen groot bewijs van liefde, wanneer Hij, een kind in het midden plaatsende, het aan zijne discipelen tot een voorbeeld stelt, zeggende: „indien gij u niet bekeert, en wordt als kleine kinderen, gij zult in het rijk der hemelen niet komen?” En behoort ook dit hier niet toe, dat Hij Nicodemus, die onderzocht langs welken weg men tot het eeuwige leven moest geraken, beval, dat hij op nieuw geboren, dat is weer een kind moest worden. Zoo zeer be- [p. 12] haagde onze kindschheid aan onzen Overste Christus, dat Hij zelfs de grijsaards dwingt weer kinderen te worden, zoo zij ten minste tot zijn gezelschap, waar buiten geene hope der zaligheid is, wenschen toegelaten te worden (I Petr. II.) Ook verschilt Petrus niet van Christus, wanneer hij ons vermaant: „dat wij als nieuw geboren kinderkens de geestelijke en onvervalschte melk zullen verlangen.” — Ook Paulus komt met Hem overeen zeggende (Gal. IV. 19.): „Mijne kinderkens, die ik wederom tracht te baren, tot dat Christus in u zijne gedaante krijge” (Hebr. V.) — De zelfde Apostel voedt hen, die nog kinderen in Christus zijn, met melk. — Dergelijke spreuken vindt men meer in de geheimzinnige Schrift. Kortom, het geheele Christendom is niets anders dan een zeker herboren en weder kind worden.
    Groot is derhalve o kinderen, groot is het geheim der kindschheid, waarin Jezus zoo zeer behagen schiep. Versmaadt onzen leeftijd niet, welken Jezus, die echte waardeerder der dingen, zoo groot achtte. Laten wij ons slechts bevlijtigen om zulke kinderen te worden als Jezus bemint. Hij bemint namelijk onschuldige, leerzame, eenvoudige kinderen, en herinneren wij ons intusschen, dat die kindschheid welke Gode zoo aangenaam is, niet zoo zeer gelegen is in de jaren, als wel in de harten, niet zoo zeer in de tijden als wel in de zeden. Want er bestaat ook een zeer verkeerd soort van kinderen, waar wij ons voor moeten wachten, die glad van kin, maar ruw van inborst zijn, die de jaren der jongelingschap nog niet bereikt hebben, maar reeds grijsaards zijn door hunne ondeugende loosheid. Er is dan een nieuw soort van kindschheid dat door Christus wordt geprezen, eene kindschheid zonder kinderachtigheid, eene geheel oude kindschheid, welke niet in het getal der jaren bestaat, maar in de [p. 13] onschuld, en eenvoudigheid des verstands. Geeft ook Petrus dit niet duidelijk te kennen, wanneer hij zegt: „Legt dan af alle ondeugd, en alle bedrog, geveinsdheid en afgunst, en alle kwaadsprekendheid. En weest als nieuw geboren kinderkens, redelijk, verlangende naar de onvervalschte melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen ter zaligheid.” (Petr. II.) Waarom voegt hij er bij: redelijk? om, namelijk daarmede de domheid uit te sluiten, welke dezen leeftijd doorgaans pleegt te verzellen. Waarom zondert hij er den nijd, de geveinsdheid en overige dergelijke ondeugden van af, welke als het ware den grijsaards eigen zijn? omdat wij namelijk zouden begrijpen dat de kinderen van Christus om hunne eenvoudigheid en opregtheid geacht worden, niet om hunne jaren. Op gelijke wijze schrijft ook Paulus: wordt geene kinderen in het verstand, maar weest kinderen in de boosheid (Kor. XIV). Er is toch in de kinderen eene geheel eigenaardige aangeborene goedheid, en als het ware een schaduw en beeld der onschuld, of liever eene zekere hoop op, en aanleg voor toekomstige braafheid: een buigzaam gemoed, dat zich naar iedere gewoonte schikt; eene schaamte, de beste bewaarster der onschuld; een verstand, nog ledig van alle ondeugden een ligchaamsglans, en als het ware de bloem van den bloeijenden leeftijd, en een zeker iets, ik weet niet wat, dat aan de geesten gelijk en eigen is. Want het geschiedt niet zonder reden, dat zoo dikwijls de Engelen verschijnen, zij zich in de gedaante van een jongeling vertoonen.
    Ook zegt men, dat de toovenaars, wanneer zij soms door hunne tooverijen een geest opwekken, hem in het ligchaam van een kind doen verschijnen. Hoe veel te liever zal dan die Goddelijke Geest, door godvruchtige en heilige gebeden aangeroepen, in zulk eene woning zijn verblijf komen nemen?
[p. 14]
    Wanneer nu bij deze gaven der natuur nog komt de navolging van dat grootste en volmaakte kind Jezus, dan zullen wij ook dankbaar zijn jegens Hem, en zijns waardig schijnen. Want wie zou Hem, die ons zoo zeer heeft welgedaan, niet kunnen beminnen? Doch de kracht der ware liefde bestaat daarin, dat gij Hem, dien gij bemint zoo veel mogelijk tracht gelijk te worden. Werkt reeds de menschelijke liefde dit in ons uit, hoe veel te meer zal dan de Goddelijke liefde, waarbij de menschelijke liefde maar een schaduw is, den ijver in ons ontsteken om Hem gelijk te worden? Zoo wij dus Jezus waarlijk van harte lief hebben, en niet enkel met den mond, laten wij dan ook trachten Hem naar ons vermogen na te volgen, of liever in Hem van gedaante veranderd te worden. Kunnen wij Hem nog niet als man navolgen, volgen wij kinderen Hem dan als kind na. Ofschoon dit zelf geen kinderwerk is, en zelfs de krachten der ouden te boven gaat, zoo slaagt echter niemand hierin gelukkiger dan de kinderen. Want zoo dikwerf het verrigten eener zaak afhangt van menschelijke hulp, dan let men op de kracht, leeftijd en geslacht, maar wanneer er sprake is van een werk der genade, niet van de natuur, dan openbaart zich de kracht des Geestes des te sterker, hoe minder vertrouwen er is op vleeschelijke hulp. En waarom eindelijk zouden wij twijfelen of wantrouwen, daar Hij zelf, dien wij trachten na te volgen, ons verlicht, vormt en van gedaante doet veranderen? wie gaf den jongeling Daniel zulk eene wijsheid? wie schonk den jongen Salomon zulk een verstand? wie verleende aan de drie jongelingen zulk eene standvastigheid? wie maakte den zoon van Heli een goddelijke toespraak waardig? wie den jongen Nicolaus? wie Benedictus? wie Agnes? wie Cecilia? wie schonk aan zoo vele teedere maagden zulk een mannelijke en onverwinnelijke kracht? Voorzeker niet de natuur, maar de genade, en waar de natuur minder ter hulpe komt, daar [p. 15] werkt de genade des te verwonderlijker. Laat ons dan, steunende op die genade, kloekmoedig beginnen het kind Jezus na te volgen, en laat ons nimmer onze oogen van Hem, ons doelwit, afwenden. In Hem hebben wij een volmaakt voorbeeld, wij behoeven niets van elders te zoeken. Zijn geheele leven roept ons toe, wat wij moeten navolgen. En wat heeft dat allerreinste kind, van eene allerreinste maagd geboren, ons anders geleerd, dan dat wij, alle onreinheid en besmettingen der wereld ontvlugten, en reeds hier op aarde in zekeren zin een Engelen-leven zouden leiden, dat is dat wij hier zóó trachten te zijn, als wij daar eeuwig zullen wezen? Indien nu de geest van Jezus een afkeer en haat heeft van alle onreinheid, dan voorzeker heeft hij allermeest een afkeer van den dierlijken, en den mensch geheel onwaardigen wellust. Wat heeft dat kind, in eene vreemde stad geboren, in een geringe hut ter wereld gebragt, neêrgelegd in een kribbe, in doeken gewonden, ons anders geleerd, dan dat wij er steeds aan denken zouden dat wij hier slechts eenige dagen vreemdelingen zijn, en dat wij de rijkdommen, en valsche eer der wereld versmadende, door godvruchtige werken naar het hemelsche vaderland ons spoeden zouden, waarin wij reeds nu met den geest behooren te leven, ofschoon wij nog met onze ligchamelijke voeten de aarde betreden? Wederom, wat heeft hij ons geleerd, vlugtende naar Egypte, dan dat wij op alle wijzen den omgang der goddeloozen zouden ontwijken, die Jezus, dat is de onschuld, en de versmading der wereld in ons trachten uit te blusschen? Wat heeft hij ons geleerd door zijne besnijdenis, dan dat wij ons naar Christus spoedende alle lusten des vleesches zouden afsnijden, opdat wij als het ware gestorven in ons zelve, alleen door den geest van Jezus geleid en versterkt zouden worden? Wat heeft Hij ons geleerd door zijne opdragt in den tempel, dan dat wij ons van der jeugd af geheel aan God en aan de heilige [p. 16] zaken moeten opdragen en toewijden, en spoedig, terwijl het binnenste onzer ziel nog zuiver is, Jezus daarin moeten opnemen? Er is wel geen leeftijd ongeschikt om de godsvrucht te leeren, maar de allergeschikste om Christus te leeren, is die, welke de wereld nog niet kent.
    Overweegt nu bij u zelve, o kinderen, met welke heilige oefeningen dat aldus geboren en aan God opgedragen kind zijne kindschheid heeft doorgebragt: niet met ledigheid, met eten, slapen, met nutteloze spelen, zotte fabelen, met overal om te zwerven, zoo als het gemeen der kinderen doet; maar met zijne ouders te gehoorzamen, met heilige gebeden, met het aanhooren der leeraars, met godvruchtige overdenkingen, of met heilige en ernstige gesprekken met zijne medekinderen. Of heeft de H. Lucas deze en vele dergelijke dingen niet kortelijk zamengevat, wanneer hij aldus schrijft (Lukas II.):
    „En het kind wies aan, en werd versterkt, vervuld met wijsheid; en de genade Gods was in hem?” Ontdekt gij hier niet duidelijk een nieuw geslacht van kinderen? Van de vroegere kinderen is er gezegd: „de dwaasheid is vastgebonden aan het hart van een kind.” (Spreuk. XXII.) Maar van dit nieuwe kind hoort gij: „het was vervuld met wijsheid.” Wat wendt men mij dan nog langer de onwetendheid onzer kindschheid voor, daar wij hier hooren niet slechts van een wijs kind, maar van een kind vol van wijsheid? Ziet hoe dit kind de geheele orde van zaken omkeert, dat in de Openbaring zegt: „Zie, ik maak alle dingen nieuw” (Openb. XXI.) De wijsheid der ouden wordt te niet gedaan, de verstandigheid der verstandigen wordt verworpen, en de kinderen worden vervuld met wijsheid. Daarvoor dankt het zijnen Vader, „dat Hij die dingen voor de wijzen verborgen, en aan de kleinen geopenbaard [p. 17] heeft” (Luk. X.) Opdat wij echter niet de dwaze en vermomde wijsheid der wereld zouden zoeken, voegt de Evangelist er terstond bij: „de genade Gods was met Hem.” Hij toch is waarlijk wijs, die dwaas is voor de wereld, en alleen wijs is in Christus. Deze Christus wordt niet gekend uit de schriften der wijsgeeren, noch uit de schoolsche spitsvindigheden, maar door een opregt geloof; door de hope houdt men Hem vast, door de liefde hecht men zich aan Hem. Hoeveel heeft dat kind ons voorts geleerd, toen Hij, twaalf jaren oud zijnde, zich steelsgewijze aan zijne ouders onttrok, en zelfs onder de bekenden en naastbestaanden niet gevonden, eindelijk na drie dagen gevonden werd? waar? op eene speelplaats? in een dansschool? op de straat? op de markt? Hoort kinderen, waar Jezus gevonden is, toen Hij na het verlaten zijner ouders in een zekeren zin vlugteling was, en gij zult er uit verstaan, waar gij behoort te verkeeren (Luk. 11.): „in den tempel werd Hij gevonden, zittende in het midden der leeraren, hen hoorende en ondervragende.” Wat heeft Jezus ons met deze zijne zoo bewonderenswaardige handelwijze geleerd? Er is geen twijfel aan, of Hij heeft ons eene groote, eene ernstige en navolgenswaardige zaak geleerd. Wat dan? wat? Dat, als Christus in ons aanwast (Efese. IV.), (want Hij wordt ook in ons geboren, en Hij heeft zijne verschillende leeftijden, tot dat wij allen te zamen komen tot den staat van een volmaakten man, tot de maat van den volkomen wasdom van Christus), dat, zeg ik, als Christus in ons aanwast, wij de natuurlijke liefde jegens ouders en vrienden op God moeten overdragen, dat wij hier niets moeten bewonderen, niets beminnen dan in Christus, en Christus in alles. Dat wij ons steeds zouden herinneren dat wij een waren Vader, Vaderland, bekenden en vrienden in den hemel hebben. Opdat [p. 18] echter niemand zich inbeelde, dat men zijne ouders niet behoefde te achten, te gehoorzamen, ja dat men zich tegen hen verzetten mogt, zoo volgt er (Lukas II.): „en Hij was hun onderdanig.” Ja, niemand bemint zijne ouders waarachtiger, niemand eert ze godvruchtiger, niemand is ze stipter gehoorzaam, dan die ze zoo veracht. Maar wat beteekent: zitten in den tempel? In hemelsche dingen zijne rust zoeken, en om die te leeren, een hart, dat van alle aardsche zorgen vrij is, medebrengen. Niets toch is onstuimiger dan de zonde, de wijsheid bemint rust en stilte. En zouden wij dan niet willen leeren, voegt het ons niet luisterende ooren te leenen aan onze onderwijzers, daar dit hemelsche kind, de wijsheid van God, zijnen Vader, in het midden der leeraren zit, beurtelings hoorende en antwoordende, maar zoo antwoordende, dat allen zijne wijsheid bewonderen? En geen wonder, want Hij was diegene, bij wien al de wijsheid der wereld dwaasheid is. Eene voortreffelijke zaak is de regtsgeleerdheid, eene uitmuntende zaak de kennis der wijsbegeerte, eene verhevene zaak de Godgeleerdheid, maar als men Jezus hoort, dan zijn alle wetenschappen slechts dwaasheden. Wanneer nu ons antwoord geen wonder van wijsheid kan verwekken, laat het ten minste zedigheid, laat het onschuld vertoonen. Wederom hoe gehoorzaam hoe onderdanig behooren wij onzen ouders en leermeesters, die wij als bijzondere ouders van ons verstand hebben, te zijn, daar die Heer van alles, toen Hij van zijne ouders niet begrepen werd, hun echter onderdanig naar Nazareth terugkeerde. De liefde en de eerbied, die wij onzen ouders schuldig zijn, vorderen dat wij soms hunnen wil moeten toegeven, schoon wij de zaken beter inzien.
    Maar nu is het der moeite waardig te hooren met welk een gepast slot Lukas over de kindschheid van Jezus eindigt. „En [p. 19] Jezus, zegt hij, nam toe in wijsheid, in jaren, en in behagelijkheid bij God en bij de menschen.” Hoe veel, met hoe weinige woorden heeft Hij ons hierdoor geleerd! Vooreerst, dat hoe ouder wij worden, wij ook des te meer moeten toenemen in godsvrucht, opdat ook van ons niet met regt gezegd moge worden, hetgeen Augustinus van het gemeen der menschen zegt: hoe ouder, hoe slechter. Dat wij in dien aller­schoonsten strijd nimmer moeten stilstaan, denkende dat wij het al verkregen hebben, maar even als zij, die in de strijdbaan loopen, moeten trachten om, vergetende hetgeen achter ons is, en ons uitstrekkende naar hetgeen voor ons is, van het goede naar het betere, van het betere naar het beste te geraken, tot dat men aan den eindpaal, dat is het einde van dit leven, gekomen is. Socrates, reeds zeer oud zijnde, had zulk eene vurige begeerte om altijd en van een ieder te leeren, als of hij nog niets wist. Zoo ook zullen wij, hoe meer wij op de regte wijze in Christus zijn gevorderd, des te minder aan ons zelve behagen. De eigenliefde toch is eene pest voor de studiën en voor de godsvrucht, en volgens Fabius komt dat soort van verstanden, dat te vroeg rijp is, zelden tot de vrucht der geleerdheid of der onschuld. Ook ben ik van gevoelen dat de orde in alle dingen bij God en de menschen niet te vergeefs is, opdat wij begrijpen, dat wij ons allereerst daarop zouden toeleggen, dat ons leven Gode behage. Dit doende zal de gunst der menschen van zelfs volgen. Niets toch is er schooner, niets beminnelijker dan de deugd, welke gewoonlijk des te meerder lof erlangt, hoe minder zij lof begeert.
    Wij hebben u dan zoo kort mogelijk het voorbeeld van het kind Jezus voorgesteld, dat wij zeer beminnen, en zoo naarstig mogelijk navolgen moeten. Wij zullen het zooveel schijnen te beminnen, als wij het nagevolgd hebben; en wederom zullen wij het des te meer navolgen, hoe vuriger wij [p. 20] het beminnen. Laat ons dus dit door dagelijksche en opregte gebeden van Hem verzoeken, dat Hij ons geve, dat wij van liefde jegens Hem mogen branden, en dat wij aan Hem gelijk worden, dat is kuisch, rein, onbevlekt, zachtmoedig, eenvoudig, gezeggelijk, opregt, zonder list, zonder nijd, gehoorzaam aan onze ouders, luisterende naar onze leermeesters, verachters der wereld, liefhebbers van goddelijke zaken, lezers van godvruchtige boeken, dagelijks voor ons zelve beter wordende, goedgekeurd door de hemellingen, aangenaam voor de menschen, door den geur van onzen goeden naam zooveel maar mogelijk menschen tot Christus trekkende (2 Korinth. II.) Laat ons dit, zeg ik, aanhoudend van Hem afsmeeken, laat ons hier naar trachten met al onze vermogens, daar onze leeftijd, die daarvoor geschikt is, anders spoedig zal wegvlugten. Want zoo Fabius met regt vermaant, dat de beste dingen terstond en het eerste moeten geleerd worden, wat moet dan eerder geleerd worden dan Christus, buiten wien er niets beters bestaat; ja, wat moet een Christen anders leeren dan dien eenigen, wien te kennen, het eeuwige leven is, zoo als Hij zelf getuigt, biddende zijnen Vader in het Evangelie (Joh. 17. 24.) Wanneer wij dit ter harte nemen, dan zullen wij Hem, dien wij zoo bijzonder veel verpligt zijn, naar ons vermogen eenigzins dank betuigen, en Hem dankbaar zijnde, zullen wij Hem voor ons zelve winnen. Wij zullen Hem des te dankbaarder zijn, hoe hartelijker wij Hem wederkeerig zullen beminnen. En des te meer zullen wij Hem lief hebben, hoe meer wij Hem in ons leven en in onze zeden in alles navolgen. En hoe meer wij Hem navolgen, des te rijker zullen wij in Hem worden.

[p. 21]

III.

    Welligt echter zullen sommigen bij zich zelve denken, dat dit een harde strijd is, om, na alles vaarwel gezegd te hebben, met Christus zijn kruis te dragen. Maar weest indachtig, allerliefste broeders, dat de natuur van Christus van die der wereld zeer verschillende is. De wereld vertoont zich op het eerste gezigt, even als eene opgeschikte wellustige vrouw, schoon en liefelijk aan ons oog, maar later, hoe meer gij haar intreedt, hoe meer gij haar van nabij beschouwt, zult gij hoe langer zoo meer bemerken, dat alles maar onrein, walgelijk en bitter is. Daarentegen komt Christus, wanneer wij Hem van verre beschouwen, hard voor, wanneer wij namelijk ons oog slaan op het kruis, en op de versmading der wellusten en des levens. Maar wanneer men zich met een geloovig harte geheel aan Hem overgeeft, dan zal men ontdekken, dat er niets zachter, niets ligter, niets zoeter is. Alsof de waarheid in het Evangelie niet met regt gezegd heeft (Matth. XI.): „Neemt mijn juk op u, en gij zult rust voor uwe zielen vinden, want mijn juk is zoet en mijn last is ligt.” Dit is namelijk die waarlijk moeijelijke weg der deugd, waarvan reeds lang vóór Christus Hesioclus iets gedroomd heeft, die, naar zijn zeggen, in den beginne moeijelijk te begaan is, maar die, hoe verder men er op voortgaat, des te gemakkelijker en aangenamer wordt.
    Maar eilieve! wat mag ons toch wel moeijelijk schijnen, wanneer wij een zoo groot en zoo zeker loon te gemoet gaan? Indien naar het zeggen van een wijze de hoop op belooning de kracht der geesselroede vermindert, wie zal dan niet in dit kortstondige leven datgene ligt en aangenaam achten, waardoor hij zich dat hemelsche en nimmer eindigende leven be- [p. 22] reidt, waar hij eeuwig met Christus heerschen, aanhoudend dat hoogste goed aanschouwen, in het gezelschap der Engelen verkeeren, en van alle vrees voor rampen zeer verre verwijderd wezen zal? Wie, bid ik u, zou om zulk eene belooning niet duizend dooden willen sterven? En dit groote geschenk belooft onze Overste Jezus, die noch bedriegen, noch liegen kan, aan zijne strijders. Overweegt met aandacht de vrucht van onzen arbeid, namelijk de eeuwigheid en de grootheid der belooning, en van de andere zijde hoe kort de tijd van dezen strijd is, namelijk niet langer dan het leven zelf, dat niets anders is dan een damp, die voor een korten tijd verschijnt, of een droom van een enkel uur.
    Maar welaan, laat ons intusschen van dat onwaardeerbaar loon zwijgen, en laat ons zien hoe overvloedig onze Overste reeds in dit leven den arbeid zijner strijders vergeldt, en welk een ongelijken oogst zij inzamelen, die de wereld dienen, en die bij Jezus Christus in dienst zijn. Laat ons hooren wat de goddeloozen zelve in het boek der Wijsheid zeggen (Wijsheid VII.): „Wij zijn vermoeid geworden op den weg der boosheid en des verderfs, en wij hebben moeijelijke wegen bewandeld.” De wereld lokt ons door hare schoon schijnende goederen, welke niets anders zijn dan honigzoet vergift. En wanneer wij nu straks tot haar getrokken, en als het ware aan hare dienst verbonden zijn, onsterfelijke God! tot wat al zorgen, kwellingen, onrusten, schade, en schande, wroegingen van geweten, en ellendig einde voert zij dan ons ongelukkigen? zoo dat wij reeds hier genoeg straffen voor onze goddeloosheid schijnen geleden te hebben, al volgde er ook geen hel. Maar zij die het schoonschijnende der wereld verworpen hebbende, al hun liefde, zorg en ijver op Jezus, het hoogste goed, overbrengen, en Hem geheel aanhangen, [p. 23] deze zullen niet alleen naar de beloften des Evangeliums het eeuwige leven bezitten, maar reeds hier honderdvoud ontvangen (Matth. XIX). Maar wat beteekent het, honderdvoud ontvangen? Het beteekent voor schijngoederen ware, voor onzekere zekere, voor vergankelijke eeuwige, voor vergiftige zuivere, voor zorgen rust, voor bekommernis vertrouwen, voor onrust kalmte, voor verkwistingen voordeel, voor ondeugd vroomheid, voor wroeging des gewetens eene verborgene en onuitsprekelijke blijdschap, voor een schandelijk en ongelukkig einde een heerlijken en zegevierenden dood verkrijgen. Hebt gij uit liefde tot Christus de rijkdommen versmaad, in Hem zelven zult gij ware schatten vinden; hebt gij de valsche eer verworpen, in Hem zult gij veel meer geëerd zijn; hebt gij de liefde jegens uwe ouders veronachtzaamd, des te teederlijker zal uw ware Vader, die in den hemel is, u koesteren; hebt gij de wereldsche wijsheid voor niets geacht, in Christus zult gij des te waarachtiger en gelukkiger wijs zijn; hebt gij de verpestende wellusten veracht, in Hem zult gij geheel andere genoegens vinden. Kortom, wanneer men, nadat die duisternis der wereld verdreven is, de verborgene doch waarachtige rijkdommen in Christus ontdekt heeft, dan zal men al die dingen, welke ons vroeger aanlachten en ons zeer verontrustten, niet alleen niet meer bewonderen, maar ze ontvlugten, verwerpen en er afkeerig van worden. Want het geschiedt op eene wonderlijke wijze, dat, zoodra dat hemelsche licht tot onze harten geheel is doorgedrongen, terstond eene geheel nieuwe gedaante der dingen in ons oprijst. Zoodat, wat ons een weinig te voren zoet toescheen, nu bitter wordt, wat bitter was, zoet wordt; wat te voren verschrikkelijk was, ons nu behaagt; en nu verschrikkelijk is, wat ons vroeger behaagde; wat te voren luistervol scheen, nu onrein is; wat vroe- [p. 24] ger sterk was, nu zwak; vroeger schoon, nu onbehagelijk; vroeger edel, nu onedel; vroeger rijk, nu arm; vroeger verheven, nu laag; vroeger winst, nu schade; vroeger wijs, nu dwaas; vroeger het leven, nu de dood; wat vroeger gezocht, nu gevlugt moet worden; en zoo omgekeerd. Zoodat wij, de gedaante der dingen nu plotseling veranderd zijnde, dezelve nu geheel anders beschouwen dan zij ons vroeger schenen te zijn. In Christus alleen worden dus in het kort alle ware goederen gevonden, wier ijdele en bedriegelijke beelden en schaduwen de wereld hier vertoont, en die het ellendige gemeen met zooveel onkosten, zoovele gevaren op geoorloofde en ongeoorloofde wijzen najaagt. Welke zaligheid, bid ik u, kunt gij met zulk eene ziel vergelijken, die reeds vrij is van dwaling, vrij van driften, gerust, altijd zich verheugende om het getuigenis des gewetens, over geene zaak bekommerd, groot, verheven, den hemel nabij, verheven boven het menschelijke lot; die, steunende op de uitmuntendste rots Christus, al het bedrog, al de woelingen en stormen der wereld uit de hoogte bespot, veracht of liever met medelijden beschouwt? wat zou hij vreezen, die God tot voorvechter heeft? Schande? Maar het is de grootste eer, voor Christus smaadheid te lijden. Armoede? Maar hij werpt blijde den last der rijkdommen van zich, die zich tot Christus spoedt. Den dood? Maar dat wenscht hij het vurigste, waardoor hij weet, dat hij tot het eeuwige leven wordt overgebragt. Waarover zou hij zich bekommeren, wiens hemelsche Vader, zelfs de haren zijns hoofds geteld heeft? Wat zou hij begeeren, die in Christus alles bezit? Want wat is niet gemeen aan de ledematen en het hoofd? Hoe groot is niet slechts het geluk, maar ook de waardigheid van den mensch, een levendig lidmaat te zijn van het allerheiligste ligchaam der kerk? (Rom. VIII.) [p. 25] één te zijn met Christus, het zelfde vleesch, de zelfde geest; den zelfden Vader met Hem te hebben in den hemel, en Christus tot broeder; tot een gemeen erfdeel met Hem bestemd te zijn, kortom nu niet meer mensch, maar God te wezen (Psalm. XVIII.)? Voegt hier nog bij een zekeren voorsmaak der toekomstige zaligheid, welken de godvruchtige zielen somtijds ondervinden. Dat gene namelijk wat de Profeet gezien en gevoeld had, toen hij zeide: geen oor heeft het vernomen, geen oog heeft het gezien, en in geen menschen hart is het opgekomen wat gij O God! bereidt voor degenen, die op U wachten (Isaias XIV.) Wanneer wij derhalve, mijne allerliefste medeleerlingen, ons de moeite geven om in waarheid ledematen van Christus te zijn, dan zullen wij naar het zeggen van den Profeet (Psalm. XCI.): „de regtvaardige zal bloeijen als een palmboom,” ook in dit leven door eene gedurige jonkheid bloeijen niet alleen naar de ziel, maar ook naar het ligchaam. Want gelijk die bloeijende geest van Jezus in onzen geest zal overvloeijen, zal ook wederkeerig onze geest in zijn ligchaam invloeijen, en voor zoo veel dit geschieden kan, in Hem zelven veranderen. Zulk eene schoonheid toch van ziel en ligchaam zal geen onrein kleed kunnen dulden. Want de ziel is de woonplaats van God, het ligchaam de woonplaats der ziel, en het kleed zelf van het ligchaam is in een zekeren zin het ligchaam. Zoo zal het geschieden, dat de geheele mensch aan de zuiverheid zijns Hoofds beantwoorde, tot dat hij bij het einde van dit leven overgevoerd worde tot de onsterfelijkheid.
    Welaan dan mijne beste medeleerlingen! trachten wij met onze beste krachten naar die groote gelukzaligheid; laat ons onzen overste Jezus alleen bewonderen, boven wien er niets grooter wezen kan, ja zonder wien er volstrekt niets groots [p. 26] bestaat. Laat ons Hem alleen beminnen, boven wien er niets beter is, ja buiten wien er volstrekt niets goeds bestaat. Laat ons Hem navolgen, die alleen het ware en volmaakte voorbeeld van godsvrucht is, daar een ieder die buiten Hem wijs is, dwaas is. Laat ons Hem alleen aanhangen, Hem alleen omhelzen, Hem alleen genieten, in wien waarachtige vrede, blijdschap, rust, weelde, leven, onsterfelijkheid gevonden wordt. Waartoe meerder? Hij is de bron van alles goeds. Laat ons buiten Hem niets groot achten, niets beminnen, niets begeeren; laat ons Hem alleen trachten te behagen. Herinneren wij ons, dat alles wat wij doen, wij dat verrigten onder zijne oogen, en onder het oog zijner Engelen. Hij is een jaloersch God en duldt niet de minste onreinheid van de wereld.
    Laat ons dus in Hem een zuiver Engelenleven leiden, Hij zij in ons hart, in onzen mond, in geheel ons leven. Dat wij in Hem geheel smaak vinden, van Hem spreken, Hem door onze zeden uitdrukken. Laat ons in Hem onzen arbeid, onze rust, blijdschap, troost, hope, en allen steun zoeken. Hij wijke nooit uit de zielen der wakenden, Hij zij den slapenden steeds in de gedachten. Zelfs ons leeren en ons spelen smake naar Hem. Laat ons door Hem en in Hem aanwassen, tot dat wij volmaakte mannen worden, en, na onzen strijd kloekmoedig te hebben voleindigd, eeuwigdurend met Hem mogen zegevieren in den Hemel.
Continue