DESIDERIUS ERASMUS

Continue

DESIDERII ERASMI
ROTERODAMI
OPERA OMNIA
EMENDATIORA ET AUCTIORA,
AD OPTIMAS EDITIONES, PRAECIPUE QUAS IPSE ERASMUS
POSTREMO CURAVIT, SUMMA FIDE EXACTA,
DOCTORUM VIRORUM NOTIS ILLUSTRATA.
TOMUS TERTIUS,
QUI COMPLECTITUR,
Epistolas, pluribus, quam CCCCXXV, ab Erasmo, aut ad Erasmum Scriptis auctiores,
Ordine temporum nunc primùm dispositas, multò quàm umquam antea emendatiores,
et praestantium aliquot virorum ad quos scriptae sunt imaginibus ornatae.
Accesserunt accuratiores Indices.
TOMI TERTII PARS PRIOR.

[Vignet: Tanden bona causa triumphat].

LUGDUNI BATAVORUM,
Curâ & impensis PETRI VANDER AA, MDCIII.
____________________________

Cum speciali Privilegio Illustr. ac Praepotent. Ordd. Holl. & West-Frisiae.

Continue

Epistola XIX.

Erasmus Roterodamus Christiano Northoff Salutem Dicit
Salve, mel Atticum. Heri nihil scripsi, & consulto quidem, nam eram stomachosior. Ne roga in quem, in te, inquam. Quid commerueram? Verebar mihi insidias strui per te hominem argutissimum. Suspectam habebam illam tuam pyxidem, ne quid simile nobis afferret, quale ferunt Pandorae pyxidem Epimetheo; quam ubi reclusissem, mihi ipsi succensebam, qui fuissem suspiciosulus. Cur igitur ne hodie quidem scripsisti? inquies. Eramus occupatissimi. Quid tandem negocii? In spectaculo sedimus, sane jucundo. Comoedia, inquis, fuit, an Tragoedia? Utrumvis, verum nemo personatus agebat, unicus duntaxat actus, chorus sine tibiis, fabula nec togata, nec palliata, sed planipedia, humi acta, sine saltatu, è coenaculo spectata, epitasis turbulentissima, exitus perturbatissimus. Quam malum, inquies, mihi fabulam fingis? Imo rem, Christiane, refero. Spectavimus hodie matremfamilias cum famula domestica fortiter depugnantem. Sonuerat diu tuba ante congressum, convicia fortiter utrinque regeruntur. Hic aequo Marte discessum est, triumphavit nemo. Haec in hortis, nos è coenaculo taciti spectabamus, non sine risu. Sed audi catastrophen. A pugna conscendit cubiculum meum puella, concinnatura lectos. Inter confabulandum laudo fortitudinem illius, quod voce conviciisque nihil cesserit dominae; caeterum optasse me, ut quantum lingua valebat, tantundem valuisset & manibus. Nam hera virago robusta, ut vel athleta videri posset, subinde caput humilioris puellae pugnis contundebat. Usque adeone, inquam, nullos habes ungues, ut ista impune ferat? Respondit illa subridens, sibi quidem. non tam animum deesse, quam vires. An tu putas, inquam, bellorum exitus à viribus tantum pendere? Consilium ubique valet plurimum. Roganti, quid haberem consilii: Ubi te rursus adorietur, inquam, protinus caliendrum detrahe: nam mulierculae Parisiorum mire sibi placent nigris quibusdam caliendris. Eo detracto, mox in capillos invola. Haec ut à me joco dicebantur, itidem accipi putabam. Atqui sub coenae tempus accurrit anhelus hospes, is erat Caroli Regis caduceator, vulgato cognomine dictus Gentil Gerson. Adeste, inquit, domini mei, videbitis cruentum spectaculum. Accurrimus, offendimus matremfamilias ac puellam humi colluctantes. Vix à nobis diremptae sunt. Quam cruenta fuisset pugna, res ipsa declarabat. Jacebant per humum sparsa, hic caliendrum, illic flammeum. Glomis pilorum plenum erat solum. Tam crudelis fuerat laniena. Ubi accubuimus in coena, narrat nobis magno stomacho materfamilias, quam fortiter se gessisset puella. Ubi pararem, inquit, illam castigare, hoc est pugnis contundere, illa mihi protinus caliendrum detraxit è capite. Agnovi me non surdae cecinisse fabulam. Id detractum, inquit, mihi venefica vibrabat in oculos: id non admonueram. Tum, inquit, tantum capillorum evulsit, quantum hic videtis. Coelum ac terram testata est, se nunquam expertam esse puellam tam pusillam, ac perinde malam. Nos excusare casus humanos & ancipitem bellorum exitum, tractare de componenda in posterum concordia. Ego interim mihi gratulabar, dominae non subolere, rem meo consilio gestam, alioqui sensissem & ipse illi non deesse linguam. Habes nostra ludicra; nunc ad seria. Duplicem mecum contentionem acceperas, scribendi, & munera mittendi: altera te plane victum declaras, ut qui alienis manibus mecum dimicare coeperis. An inficiaberis impudens? Non arbitror, si quid frontis est: alteram ipse ne suscepi quidem, sed ultro manus dedi. Literis longe vinceris, imo ne pugnas quidem, nisi ut Patroclus Achillis armis. Muneribus nolo tecum inire certamen. An Poeta cum negociatore? quid simile? Verum heus tu, ad aequiorem concertationem provoco. Experire utrum tu me prius mittendo, an ego te scribendo defatigem. Hoc demum sit bellum dignum Poeta, dignum institore. Tu si quid audes, accingere, ac bene vale. Parisiis, Anno 1497.



Aan Christiaan Northoff, Parijs, lente 1497
Gegroet, mijn Attische vriend! Gisteren heb ik niet geschreven en wel met opzet, omdat ik tamelijk boos was. Vraag maar niet op wie, want het was op jou. ‘Wat had ik dan misdreven?’ vraag je. Ik was bang dat jij, zo’n slimmerik, mij een hinderlaag legde. Ik vond die doos van je verdacht, en ik was bang dat die kwaad bracht, zoals de doos van Pandora aan Epimetheus deed. Toen ik hem geopend had, was ik boos op mijzelf omdat ik zo kwaaddenkend was geweest. ‘Maar waarom heb je dan ook vandaag niet eerder geschreven?’ vraag je weer. Ik had iets anders te doen. ‘Wat was dat dan?’ Wij woonden een toneelvoorstelling bij en het was werkelijk amusant. ‘Was het een blijspel’, vraag je, ‘of een treurspel?’ Wat van beide je maar wilt, maar geen van de spelers was gemaskerd. Het was een stuk in één bedrijf, het koor was zonder begeleiding van fluiten, het stuk was Romeins noch Grieks maar alledaags en laag bij de gronds en er werd niet gedanst. Het werd gadegeslagen vanuit de eetkamer, het begin was zeer stormachtig, het einde zeer verward. ‘Voor de drommel, welk toneelstuk verzint u daar voor mij?’ zeg je. Luister Christiaan, ik zal het je vertellen.
    Wij zijn vandaag toeschouwers geweest bij een hevig gevecht tussen onze hospita en haar dienstmaagd. De trompet had geschald reeds lang voor de aanvang van de strijd, want heftige scheldwoorden slingerden zij elkaar toe. Men trok weg, zonder dat de strijd beslist was, niemand behaalde de overwinning. Dit gebeurde in de tuin, wij keken zwijgend toe vanuit de eetkamer, met veel plezier. Maar hoor nu de ontknoping. Na de strijd kwam het meisje in mijn slaapkamer om de bedden op te maken. Ik sprak met haar en ik prees haar moed, omdat zij in geluid en scheldwoorden niet ondergedaan had voor haar meesteres; en ik zei verder dat ik wel wilde dat zij met haar handen even flink was geweest als met haar stem. Want haar meesteres, een sterke, heldhaftige vrouw, net een atleet, had een paar keer met haar vuisten getimmerd op het hoofd van het meisje, dat kleiner was. ‘Heb je dan geen nagels,’ zei ik, ‘dat je dat zo maar verdraagt?’ Glimlachend antwoordde zij dat het haar niet aan moed ontbrak, maar wel aan kracht. ‘Denk je dan,’ zei ik, ‘dat de afloop van een oorlog alleen afhangt van lichaamskracht? Op het plan komt het altijd het meeste aan.’ Op haar vraag wat ik haar dan aanraadde, zei ik: ‘Wanneer zij je weer aanvalt, trek je haar dadelijk haar pruik af (want de vrouwen van Parijs dragen, wonderlijk genoeg, graag die eigenaardige zwarte pruiken), en als je die afgetrokken hebt, vlieg je haar in de haren.’ Dit zei ik in scherts en ik meende dat het ook zo opgevat werd. Maar juist tegen etenstijd kwam er een andere kostganger buiten adem aangerend, iemand die in dienst was van Koning Karel VIII als heraut, bijgenaamd: ‘de knappe jongen’. ‘Mijne heren,’ zegt hij, ‘komt en ziet, wat een bloedig schouwspel!’ Wij snellen toe en vinden de hospita en het meisje op de grond liggen worstelen. Met moeite konden wij ze van elkaar scheiden. Hoe bloedig het gevecht geweest was, was duidelijk te zien. Verspreid over de grond lagen hier de pruik, en daar een rode hoofddoek. En overal plukken haar; zo verschrikkelijk was de slachting geweest. Aan tafel vertelde de hospita ons zeer verontwaardigd, hoe brutaal het meisje geweest was. ‘Toen ik haar wilde straffen,’ zei zij - zij bedoelde: haar beuken met mijn vuisten - ‘rukte zij mij dadelijk mijn pruik van ’t hoofd’. Ik zag in, dat ik mijn lied niet voor een dove gezongen had. ‘Toen ze me die van het het hoofd had getrokken,’ vervolgde zij, ‘slingerde die heks hem in mijn gezicht!’ (Dit had ik haar niet aangeraden!) ‘Kijk toch eens’, zei ze, ‘hoeveel haar ze mij toen heeft uitgetrokken.’ Zij riep de hemel en de aarde tot getuigen dat zij nog nooit zo’n kwaadaardig meisje had meegemaakt. Wij brachten haar aan het verstand, dat het onder mensen nu eenmaal zo gaat, spraken over de wisselvallige afloop der oorlogen en drongen er op aan in ’t vervolg de vrede te bewaren. Ik prees mij intussen gelukkig, dat de hospita niet vermoedde, dat de strijd gevoerd was volgens mijn advies, omdat ik dan ook zelf gemerkt zou hebben, dat zij een scherpe tong had.
    Dit was ons toneelstuk; laten we het nu over ernstiger kwesties hebben. In twee opzichten heb je de strijd met mij aangebonden, in het schrijven en in het sturen van geschenken. In het eerste val je door de mand, en ben je volkomen overwonnen, omdat je begonnen bent mij met de handen van een ander te bestrijden; of ben je zo onbeschaamd dat je dat ontkent? Als je nog enig schaamtegevoel hebt, doe je dat niet, denk ik. Wat het tweede punt betreft, daarover begin ik niet eens met je te vechten, maar uit eigen beweging verklaar ik mij voor overwonnen. In het brieven schrijven heb je ’t afgelegd, je vecht immers zelfs niet, hooguit als Patroclus in de wapenrusting van Achilles. In geschenken wil ik niet met je wedijveren. Een dichter met een koopman? Heb je ooit zoiets meegemaakt? Hoor eens, ik daag je uit tot een strijd met gelijke kansen. Laten wij eens kijken of jij mij ’t eerst uitput door geschenken te zenden, of ik jou door brieven te schrijven. Dit is pas een strijd een dichter én een koopman waardig. Als jij die moed hebt, kom op. Vaarwel.




Erasmus, gravure van Jan Theodore de Bry (1561 - 1623) naar het portret van Dürer

Continue