Dit is een onderdeel van WinschootenSeeman1681.html. Klik hier voor het hele document.

;       Gens innata salo, durisque exercita ventis,
        & quibus est lusus pelagi labor.
    Seevoogd, anders genaamd een Admiraal.
    Seevoogdij,seevoogdijschap: het ampt van een seevoogd.
    Seewaater, het waater van de see: waar van het seggen: [p. 247] dat sal hem al het seewaater niet afwassen: dat is, met die huik sal hij al sijn leeven moetente kerken gaan: mij is (seid een seeman) al meenig een seewaater oover het hoofd gegaan: dat is, oneigendlijk, ik heb al veelgevaarts uitgestaan.
    SEEG, een seegen: waar van, met de seegen vissen: misschien dat daar van ons woord seegen, of heil, of ooverwinning van daankomt, waar van seegenen: saalig en voorspoedig maaken, ens.
    SEIL, dit woordwerd, soo eigendlijk, als oneigendlijk, in veele saaken gebruikt, en despreekwoorden, daar van genoomen, sijn ongemeen veel, en aardig: de eige beteekenis(gelijk wij weeten) is een maaksel van linden toebereid, door welkers behulp de scheepen, soo groot, als klein, sonder riem of haak, door de wind alleen,kunnen voortgedreeven werden: dog als wij seggen, dat de seilen vanlinden gemaakt werden, soo neemen wij den uitleg wat naauwer, en naa onsegewoonte: en daarom werd ook het linden, daar de seilen van werden gemaakt, seildoek genaamd: want die ofvellen (gelijk Caesar de bello gallico lib. 3. schrijft van de Franse) ofde Indiaanen van de Basten van de Kokus Boomen (gelijk de Vojaagien getuigen)gebruiken: die doen sulks bij gebrek van beeter: het woord seil werd ookgenoomen voor een geheel schip: als ook meede oneigendlijk, voor een waatering, daar men bequaamelijk seilen kan: gelijk hier buiten Leiden de seil en de seilbregge: haar naam daar van hebben, en het Omlands Delfsiel, Bloksiel: hoe wel wij bekennen, dat de Klinkers, EI, veranderd werden inIE, naa de gewoonte van die plaatsen: nu die een seil gebruiken wil, diemoet het ter wind vank stellen: en om daar toe te koomen: soo is het noodig, dat’er soodaanige luiden, en soodaanige stoffen sijn, waar van deese soonoodige werktuigen gemaakt werden: die geen nu, die een seil maakt, werdgenaamd een seilemaaker, en naa sijn bequaamheid een opper, of een onder seilemaaker: denaald werd genaamd een seilemaakers naald: het gaaren, daar hij meedenaaid, seilgaaren: een seilschuit is een schuit, daar menmeede seild: de steen, die ons de Noordster aan [p. 248] wijst, werdgenaamd seer eigendlijk een seilsteen: bij de Latijnisten Magnes: het gebruik van deese steen, als ook meede haar eigenschappen sijnwonderbaarlijk: waar van gantse boeken geschreeven sijn: dog die hiervan ietsbegeerd te sien, die sie naa het woord compas: welkers gebruiksonder deese steen geen met allen en is: het seil dan gemaaktsijnde heeft naa sijn gedaante, en gebruik, verscheide benaamingen: op grootescheepen komt ons, als het grootste voor, het schoover seil: sijnde het onderste aan de groote mast: hier van daan schoover seils koelte: schoover seils weer: dat is, mooi weer: vaaren met een schoover seil, dat is dan, vaaren bij stilte: want als men heeft een bijlegger met een schoover seil: dan doet men meer, als men kan, om teegen de wind op tekoomen: het onderste seil aan de voorste mast werd genaamd de fok: waarom ook deselve mast, de fokkemast genaamd werd, waar van sie in hetwoord fok: het onderste seil aan de agterste mast werd genaamd de besaan, en de mast de besaansmast: booven deese onderste sijn drieandere, waar van de twee voorste werden genaamd bramseilen, en die vande besaans mast kruisseil, gelijk op sijn plaats sal getoondwerden: voorts topseilen, die nog booven de bramseilen koomen, blinden, waaterseilen, ens. waar van de naamen volgens den letter kunnen naagesienwerden: de seilen nu vaardig sijnde, soo werden die van de matroosen aande ree vastgebonden, en dat noemen sij, de seilen aanslaan: de seilenbeslaan: is, het seil ingeroldsijnde, met haar reebanden te saamen binden: als men nu gereed is om t’ seilte gaan, soo maakt men de seilen weeder los: en dat noemd men deseilen laaten vallen, te weeten van de ree: gelijk men op klein vaartuignoend, de seilen ophaalen, de seilen ophijsen: hier van daan, hetseil in top haalen, of setten, dat bij swaaren storm gevaarlijk is: en daarom werd het oneigendlijk genoomen voor sijn staat soo hoog setten, als immers doendelijk is: dog beeter en voorsigtiger is het, seil te minderen, seil inbinden, het seil in den band te houden: welk allesoneigendlijk beteekend sijn staat verminderen: sijn teering setten naa sijnneering: het seil inhaalen, [p. 249] of het seil strijken, het seil laaten vallen, op klein vaartuig, is van een beteekenis: het welk ofgeschied in een swaare storm, of als men gekoomen is ter plaatsen, daar menweesen wil: en daarom werd het seilstrijken oneigendlijk genoomen voorop sterven leggen, gelijk ook op gijpen leggen: op groote scheepen noemd men het seilstrijken, het seil wat laaten sakken tot een teeken vaneerbiedigheid: waar van breeder in het woord strijken, van seil koomen de manieren van spreeken: t’seil gaan: onder seil gaan: onder seil sijn: seil maaken: dat is, sig klaar maaken, om te seilen: soo seid men, de scheepengaan t’ seil, met de laasste scheepen t’ seil gaan, is oneigendlijk, de laatste gereed sijn: sukkelen, sammelen, ergens op t’ seil gaan, beteekend een seeker oog wit hebben, waar naa men sijn koers steld: enoneigendlijk, op een saak sig vastelijk verlaaten, onder seil sijn, beteekend seilen, de vloot is onder seil: stijf onder seilsijn: werd van een schip gesegt, dat steevig is, en niet ligt behoefd teswigten: dog in een geheel anderen sin werd het genoomen van iemand, die nietligt komt te beswijken: als wanneer men dit past op een, die schoon hij eenroes drinkt, egter niet dronken werd: of van een rijk man, dat hem een weinigschaade niet kan deeren: het waaid hem in sijn seil, dat is, de winddiend hem: oneigendlijk, hij is voorspoedig, het gelukt hem seer wel: speelenalle seilen blank: heeft sijn oorspronk van de seeroovers: want die maakengeen onderscheid tussen vrinden, of vijanden: alleenlijk haar vernoegende methet bekende spreekwoord: hebben is hebben, aanraaken is kunst: oog in het seil houden: dit is het werk van een goed seeman, om geduurig op sijn hoedete sijn: gelijk het oneigendlijk bij Hoofd Hist. pag. 123. genoomen werd, voor op sijn beroep passen, eneen waakend oog houden, waar op de Bruin Embl. 41. speeld, als hij seid: oog in ’t seil, dat geeft uuw heil: koomen met een opgetoogen, met een opgeset seil: beteekend, koomen met een opset, en grammen moed, om iemand in den baard tevaaren: dat is geen seil voor dat schip: te weeten, als het seil te groot is, en het schip te klein, of te rank: oneigendlijk [p. 250] werdhet ook gebruikt, als men seid, ik heb geen seil voor dat schip, teweeten, als men geen kans en siet, om iets naa behooren uit te voeren, gelijk een klein manneken ontrent een lustige tas van een vrouw: als het seil scheurd, dan heeft het een gat! dit werd al boertende gesegt: beteekenendesoo veel, als dan is dan, niet ongelukkig voor den tijd: leggen met deseilen voor de mast, beteekend in onmagt leggen, geen raad weeten, om voortte geraaken: hier leggen wij nu met de seilen voor de mast, hier sijn wij nu onklaar, en van ons stuk af: eeven als men seid, hier leggen wij nu metde billen bloods hoofd: iemand met de seilen voor de mast inwagten, is sijn vijand niet schroomen: maar met voordagt inwagten, om (soo hij lustig enrustig is) met gelijke dapperheid te keer te gaan: onder een slaand seildjeis het goed roejen: wat wonder? want de wind, en het seil, sijn den roejer gunstig: eeven gelijk het een winkelier, of ambagtsman geweldig helpt, indien hij eenige leggende renten heeft, of eenig inkoomen van ter sijden, daarhij niet voor te sorgen, of te werken heeft: met volle seilen, dat is, wanneer een schip voor de wind op iemand afkomt, sie hier booven, met eenopgeset, of opgetoogen seil: loopen met een nat seil: heeft deesensin bij het seevolk, dat een schipper in de wind hebbende gewoon is sijn seilen te begieten, om te beeter te kunnen laveeren, en van den eenen boeg het op denanderen boeg te wenden: gelijk ook de dronke luiden gewoon sijn te doen, dievan de eene sijde van de straat gieren, en slingeren naa de andere: waarom menook van haar seid, dat sij loopenmet een nat seil. Van seil komt seilen, dat is, door behulpvan een seil, of seilen, voortgedreeven werden: gelijk hetschip seild, het werd ook genoomen voor vermaak neemen met seilen, of de seilen gebruiken: soo werd een schipper gesegt laag te seilen, als hij de wind ruim neemt, hoog te seilen, scherp bij de wind te seilen, als hij al te seer teegen de wind inkrimpt: gelijk het daarom ookbij Hoofd Hist. pag.3. oneigendlijk genoomen werd, voor sig teegen iemand kanten, en schrap setten: iemand in de sij’ seilen, dat is, met de voorsteeven een ander in [p. 251] de sij’ beschaadigen: naademaal de scheepen daar het swakste sijn: dit werd bij Hoofd Hist. pag.142. genoomen, voor iemand met voordagt soo veel beschaadigen, als het immersin ons magt: van seilen koomen verscheide te saamen gestelde woorden, als aanseilen, sij quaamen aangeseild, dat is, al seilende genaaderd, afseilen, wegseilen, wegvaaren: agter uit seilen, agter uit drijven, oover ’t stuur drijven: oneigendlijk ten agteren teeren, verarmen: die luiden seilen agter uit: inseilen, de haaveninseilen, invaaren: maar geheel wat anders is het, als men bij HoofdHist. pag. 126.leest, ik ben met hem ingeseild: want daar beteekend het (gelijk op een andere plaats) met iemand gescheept sijn: dat is, met iemand in eenige onderhandeling sijn, daar men voor vreesd, dat ons, of te magtig, of te loossal sijn: en derhalven daar men schaade van te verwagten heeft: gelijk ooksomtijds gebeurd, dat swakke scheepen met steeviger de haaven ingeseild sijnde, daar door schaade koomen te lijden: opseilen, in de wind opseilen, voort seilen, om de hoek te booven te koomen bij Hoofd. Hist. pag. 145. werdhet genoomen, voor in weer wil van de vijanden, tot ons oogmerk soeken tegeraaken: hij kan dat niet opseilen, werd ook gesegt van iemand, die alte groote dingen onder neemt, en die al te breed huis houd, en meer verteerd, als hij winnen kan: niet anders als een schip, dat door de stroom meerder agteruit drijft, als het door de wind voort geset werd: verseilen, heeftverscheide beteekenissen: de eerste is, van de eene plaats seilen naaeen andere: de tweede is, dwaalen niet weeten, waar men geseild is, ofimmers daar niet sijn, daar men gaarn was: oneigendlijk gebruikt men dit woord, als men seid: waar is hij verseild? waar is hij vervaaren? dat is, waar is die man gebleeven, of verhuisd? uitseilen: de haaven uitseilen, iemand voor bij seilen: eigendlijk iemand in het seilen te boovengaan: en oneigendlijk iemand oovertreffen: voorts komt van voor bij seilen: of liever van het woord haaven, daar het oovergeslaagen is: wel! isdit een haaven, om voor bij te seilen! als of men seggen wilde(oneigendlijk genoomen) wel! hier woon ik, en ik bid [p. 252] uuw komtbinnen, gij weet wie ik ben, en hoe ik mijn gasten onthaal, en soo seggen ookgoede vrienden: laaten wij hier aanspreeken, dit is geen haaven, om voor bijte seilen, ens. voortseilen, met seilen voortvaaren: wegseilen: afseilen: wegvaaren, afvaaren, sijn van een beteekenis.
    Sein koomende (naaons gevoelen) van het Latijnse woord signum: of van andere woorden, diedaar eerst van verbasterd sijn: beteekend een teeken: gelijk blijkt uit het volgende: een sein geeven: een teeken geeven: een seinschoot: ditis een schoot, die gedaan werd, om een teeken te geeven, waar naa iedersig heeft te gedraagen: gelijk sulke seinschooten veel, en veelderhandesijn: soo ook een seinschip, dat nu met regt de naam draagt van eenadvijsjagt: welkers gebruik is, tijding, of advijs in brengen, daar het noodigis: weshalven sij voor al snel in het seilen behooren te sijn.
    SEISEN beteekendin het gemeen touwen vast maaken, en in het besonder werd het verstaan van swaare touwen: Seising, touw, dat tot het vast maaken, en beleggengebruikt werd, ens.
    SELLING, of, sel, de plaats in de grond, daar een schip, anker, ens.: vast geseeten heeft: endewijl het waater door de engte daar snelder loopt, als op andere plaatsen: sookomt daar van het seggen: daar gaat een stroom, als een sel: sie, ras.
    sengen beteekenddoor de vlam blaaken: soo werd de huid van een schip, als die geharpuisd salwerden, eerst gesengd, sie, gaar maaken: van SENGEN komt versengen, dat is, t’eenemaal door het sengen bedorven sijn: al de kleeren, en luieren, waaren versengd, ens.
    SENTEN, sie, kenten.
    SERVINGS isgeloofelijk, dat komt van servo ik bewaar: want het dikke kleeden sijnvan strengen gevlogten, om daar door schotvrij te sijn, ens.
    SETTEN, vastleggen, hij heeft het schip daar geset: aansetten, digt in een wringen, set aan, oneigendlijk seid men, dat kan niet aansetten, dat is, voordeel doen: aan- [p. 253] setten beteekend ook, aanbranden: een mes aansetten, een mes steevig maaken, om te snijden: iemandiets aansetten: iemand rappig maaken: een aansetter, de stok, daarhet kruid, en de koogel, in het geschut meede werd aangeset: andersgenaamd de stamper: setgang, een gang, of plank, die men inneemen kan, ook een loose gang, die men rondom het schip set, alsmen het selve bouwd.
    SEULEN, of gelijk andere het spellen, suilen: dit is, een bekend woord, selfs onder de gemeene man: als sij seggen: dat moet soo wat heen seulen: het welkanders gesegd werd: dat moet wat heen sloeren: dat moet soo wat heen sukkelen: maar de oorspronk is ieder niet eeven seer bekend: door seulen dan verstaan de vissers: met een net agter een paard, of kar, gespannen, tussen de banken in gaan vissen: het welk aangesien het seer langsaam (gelijk men weldenken kan) voort gaat: soo heeft dit oorsaak tot dit spreekwoord gegeeven.
    SIGT, of, gesigt, dat is, soo ver het gesigt toereiken kan: de scheepen sijn uit onsgesigt, ens.
    sij’, of, sijde, latus lateris (om nu van geen sij, of, sijwurmen tespreeken) dit woord werd ook op het boord van een schip toegepast: daar vankoomen mij deese spreekwijsen te binnen: iemand op sij’ leggen: aaniemands sij’ leggen: en bij uitneemtheid: iemand aan boord klampen, iemandin de sijde seilen: waar van op het woord seilen ens. van degemeene beteekenis sijn verscheide woorden, en manieren van spreeken: vooreerst sijlings, oover sij’: waar van, sijlings sitten, dat is, met de sij’ ergens naa toe sitten: iemand oover sij’ aansien: dat is, oover dwars, oover schouwer, met veragting aansien: op sij’ hebben, hier van, sij heeft de tas op sij: dat is, ruimgenoomen, sij is meester van de kas: hij heeft sijn vrouw altijd op sij’, dat is, hij gaat nooit uit sonder sijnvrouw: gelijk een krijgsman niet uitgaat sonder sijn deegen: ter sijde gaan: aan een sijde gaan: ter sijde setten: wegsetten: oneigendlijk, niet agten, sig daar aan niet steuren: set die swaarigheid ter sijden: sijgangen, sij paaden: waar van, sij gangen gaan: oneigendlijk, quaade gangen gaan, ens.
[p. 254]
    SIJL, waar van op het woord seil.
    SIM, door dit woord verstaan wij geen aap: maar een hengelaars gereedschap: dat de Latijnisten Linea noemen: te weeten de snoer, die aan de hengelstok is, en waar aan de dobber, en hoek, vast is: hier van, mijn sim gebrooken: mijn sim is in de war, ens.
    SINKEN, beteekend in het gemeen daalen, sakken, en soo werd het oovergebragt, en gepast op veel saaken: in het besonder beteekend het onder waater neederdaalen, waar van: het schip is gesonken: hij sonk weg als een baksteen: neuten sinken: waar van, sinkneuten, ens. van de son seid Hoofd in Velsen, act. 1sc. 1.
        Sink!Goude Sonne sink!
dat is, gaa onder: de aarde werd gesegtte sinken, als sij begint te sakken: het waater laaten sinken beteekend, het waater laaten stilstaan, op dat de modder, slik, of sand naa degrond soude sinken: en het waater alsoo helder en klaar werden: het hartsinkt mij in de schoenen, een oneigendlijke, en oovertollige manier van spreeken, waar door te kennen gegeeven werd, dat men gants en gaar geen moed enheeft: ontsinken, werd ook in dien selven sin gesegt, als, de moedontsinkt mij: Hoofd in Velsen act. 5. sc. 1. schrijft het ook destem toe.
                        het geluid
        Ontsinkt mij t’ elkenmaal, en wil ter keel naauw uit
van sink komt versinken: ens.
    SJOUW, of sooandere het schrijven Chiouw, beteekend eerst een oprerolde vlag: waarmeede te kennen gegeeven werd aan de vlootelingen, dat op dat schip eenigongemak is: en dewijl sulks gemeenelijk sonder moeite, en arbeid, niet teherstellen is: soo werd een sjouw ook genoomen voor arbeid, (gelijk deEnkhuisers, ens. spreeken) daar is een braaf sjouwdje aan vast! datwas een sjouwdje! dat was een kraam! daar was wat te stellen! dog het woordsjouwen, als ook een sjouwer werd onder het vaarend volk in eenenge beteekenis genoomen, voor op Scheepstimmerwerven spaanders te raapen, en de scheepen haavenen: lossen en laaden: en voorts al te doen, wat op het schip voor valt: [p. 255] de sjouwers van de werf sijn naa Tessel geprest: waarom? om te sjouwen, ens.
    SITTEN, in eenruime beteekenis weet ieder, wat het te seggen is: maar gelijk sedere in het Latijn veel beteekenissen heeft: alsoo sal men bevinden (uit het vervolg) dat sitten in het Neederduits geen minder heeft: sitten dan beteekend somtijds woonen: gelijk als men seid: de jonge lui gaan daarsitten op soo een swaare huishuur: hij is wel blijven sitten: hij sit warmpjes en wel: in re lautâ: daar sit niet veel op: hij is kaal: sitten werd ook geseid de parturientibus: gelijk de vrouwtjes seggen: ik wou dat sij’er voor sou sitten: hij sit’er voor: als het eigendlijk van een schip gesegt werd: soo beteekend het: vast sitten: aan de grond sitten: oneigendlijk, die man is in de lij’: sij lietenhem sitten: sij saagen naa hem niet om: sij quaamen hem niet te hulp: sitten beteekend ook niet gevorderd werden, en soo seid men, die jongens blijven sitten, te weeten, in dat school, daar sij sitten: en in haatelijker sin omtrent eer ampten: die heer blijft sitten: sij laaten hem sitten: waar van, het sijn sitters, dat is, verschoovelingen: te scheep beteekend een sitter een balk, leggende op de boodem van een schip, W. p. 54. N. 4. en p. 55. N 8. van sitten komt aansitten, assidere: en in het besonder sitten aan taafel: dat is, te gast sijn, gelijk ookmen al laggende segt, wij sullen aansitten met schoone servetten: besitten: possidere: wie besit dat goed? waar van, besitter, besitting: in besitting sijn: en ineen lijdende beteekenis, soo seid men beseeten sijn: van wie werdendie goederen beseeten? en dit woord werd ook gepast op iemand, die bijuitneemendheid van een boose geest geplaagd werd, als gij raasd, of gij dol, en beseeten waart: afsitten, te weeten, van een paard, of waagen, sitaf! de ruiters saaten af: opsitten beteekend het teegendeel: gelijk, sij gingen opsitten: welk woord in priapeiis meede wel bekend is: maar dit woord werd ook op de honden ens. gepast, als sij op haaragterste pooten gaan sitten: het welk een groote onderdaanigheidbeteekend: gelijk het ook daarom (oneigendlijk) tot die menssen werdoovergebragt, die in alles [p. 256] de wil doen van die geene, wiens lijfeigens sij sijn, versitten, al sittende versuimen: sij had dathuuwelijk wel moogen versitten: het welk die kragt heeft, als of men seide: dat huuwelijk gelukt haar niet al te wel.
    SLAAGS SIJN, waarvan, de vloot is slaags, sie, slaan.
    SLAAKEN, beteekendin het gemeen losmaaken, loslaaten, soo gebruikt het Hoofd op veeleplaatses in sijn Neederlandsche Historien: als, de gevangens wierdengeslaakt: en in een oneigendlijken sin: het geschut slaaken: dat is,lossen, afschieten, de seilen slaaken: de seilen losmaaken: nu isligt af te neemen, wat het slaak in Seeland beteekend: als men seid, vandie vermaarde slag: de slag op ’t slaak: te weeten een diepte, en kil, of spui, tussen de plaaten, en kreeken heen vlietende.
    SLAAN is eenwoord, dat sig tot veel saaken, en dat door gelijkenis uitbreid, de gemeenste beteekenis is, slaagen geeven: waar van, vuistslaagen, of een bitser woord, vuistlook: slokslaagen: maar slaan beteekend ook, slagten: dood slaan: wanneer sulje slaan! de vlooten hebben teegen malkander geslaagen: dat is, slaags geweest: geslaagen sijn, beteekend de neederlaag hebben: niet anders als een beest, dat geslagt is: geldslaan, waar van, geld slaat men met haamers: touwslaan, waarvan een touwslaager, of, lijnslaager: de klok slaat: gelijk men seid, ik weet wel, wat de klok geslaagen heeft: dat is, Ikweet wel, wat dat beduid, geluid slaan: geluid geeven, sijntong slaat ijser, het welk beteekend, men kan aan sijn praat wel hooren, dat hij beschonken is, de maat slaan: waar van, maatslag: van slaan komt het tijdwoord slaagen: dat is, bedijen, gelukken: het koorn is niet wel geslaagd: het slaagd niet wel: het quam niet slaags, het quam niet ter snee’, het gaf geen pas, van dit slaagen komt beslaagen van de selve beteekenis, sie, Hoofd in Velsen act. 4. sc. 3.alwaar Graaf Floris seid teegen Velsen.
        Mij deerd, dat ik ooit deed onnoos’len anne klaagen.
waar op de Velser Ridder antwoord.
        Dat denken ik wel! nu ’t komt dus quaalijk te beslaagen.
van slaan komt ook het naamwoord slaagen, dat nu in het [p. 257] getal van een gesegt werd slag, waar van, slaagengeeven: slaagen krijgen: en in het een tal een slag geeven: een slag krijgen: dit woord slag werd ook tot andere dingen oovergebragt: gelijk wij ook in het tijdwoord gesien hebben: en voor eerst beteekendhet woord slag een gevegt: waar van, slag leeveren, en met een saamengesteld woord in de land oorloogen een veldslag: de slag van het waate r, slaat teegen deslag sij’ van het schip: te scheep beteekend ook een slag, een seeker beseggen van een touw: waar van, heele en halve slaagen maaken: en misschien hier van: slaat’ereen slag in: doet het bij de gis: soo ook, dat is’er de slag van! dat is de regte slag: want slag in deese voorvallen een handeling, of habitus, of handigheid, dexteritas beteekend: dat is geen slag: hij heeft’er geen slag van, het woord slag, en slaagen werd ook oneigendlijk genoomen voor schaade, en verlies: dat was een swaare slag voor hem: de Koopman krijgt swaare slaagen, en bij uitneemendheid seidmen van een vrouw, wiens daagen naaderen om te baaren: sij kreeg de slag opden hals: dat is, de arbeid oover viel haar. Heugelijker is het, als men seggen mag: iemand een slag voegen: dat is, iemand een goede dienst doen, en soo tot vergelding, hij voegde mij een slag: van slag koomen ook te saamengestelde woorden: als een slagbed, waar door de Scheepstimmerluiden verstaan een bed, of bedding: dat geleit, of geslaagen werd voor de scheepen, die sullen af loopen: ten einde de selve nietdoor de slag mogten beschaadigd werden: een slagboeg het wenden van de boeg: het geschiede met een slagboeg: dat is, met eengelukje: met een slingerslag: soo ook, dat viel hem in sijn slagboeg: dat was een slagboeg voor hem: een slagboom gebruikt men te land, om de ruiterij het loopen, en stroopen, te beletten: en in Frontiersteeden, omdaar door voor een schielijke ooverrompeling bevrijd te sijn: de vrugt van dienleerd de daagelijkse ervaarendheid, sie, boom: een slagelger: sie, elger: een slaglijn: een touw daar de seilen meedevervangen werden: een slagpomp: dat is, soo een pomp, die met een slag, en stok op, en neergaat, verschillende hier in van een Steekpomp:[p. 258] een slagsij, een misbouwde sij’ van een schip. Voortskoomen van slaan eenige te saamengestelde woorden als aanslaan, afslaan, inslaan, omslaan, ontslaan, opslaan, verslaan, uitslaan, voortslaan: welke alle indien ik naa eis van saakensoude naabehooren uit pluisen: ik soude bij naa vraagen: waar ik soudeeindigen: hoewel ik (sonder roem gesprooken) de uitleg van dien al lang voordeesen uit de pen geworpen heb: dog die beveel ik als nog (om den goedwilligenLeeser niet al te lang met deese beuselingen op te houden) aan de schuilendeblaaderen van mijn groot werk.
    SLAAPEN, leggen slaapen: gaan slaapen, alle bekende woorden: uit den slaap wekken: uit sijn slaap schieten, somno excuti: het woord slaapen werd oneigendlijk genoomen voor geen aanstoot lijden, waar van, de binne dijken (ten opsigt van de seedijken) slaapers genaamd werden: want die geen dienst en doen, als wanneer de seedijken mogten koomen door te breeken: een slaaperd noemen om deselve reeden de Scheepstimmerlieden de binnesteeven van een schip: van slaapen komt ook slaaperig, dat is, geneegen tot den slaap: waar van, die slaaperig is, die vaakerig is, wat doet die bij de bruid? slaaperigheid: geneegendheid om te slaapen, de saamengestelde woorden sijn beslaapen: het welk twee dingen beteekend, te weeten: ergens op slaapen: soo een bed beslaapen: en in priapeiis het selve met bijslaapen: waar van mijn bijslaap: sig ergens op beslaapen, dat is, een nagje tijd neemen om sig te beraaden. Voorts verslaapen beteekend ook, of sijn tijd met slaapen doorbrengen, en al te lang slaapen: of geld betaalen voor het gerief van het slaapen, uitslaapen, soo lang slaapen, tot dat de slaaperigheid ter deegen oover is.
    SLABBERS, buisjes, die uitvaaren om slabben te vangen: van slabben komt, slabbetje soet, vers en goed, sie, haaring: slabben beteekend ook bemorssen vuilmaaken, gelijk een slab de kinderen voorgedaan werd, om die in de plaats van haar kleeren te beslabben, voorgedaan werd. Waarvan beslabben: het welk oneigendlijk gebruikt werd in [p. 259] het volgende: gij sult uuw daar aan niet beslabben: dat is, gij sult daar aan niet te pas koomen.
    SLABBING, ofwoeling beteekend de bewindsels van de kaabels ontrent de kluisen.
    SLANG, een vergiftig dier, gelijk bekend is: waarom de duivel in Gods Woord den ouden Slang genaamd werd: om dat hij al van ouds af het gantse mensselijk geslagt vergiftigd heeft: door gelijkenis werden sommige dingen Slangen genaamd, als een langwerpig stuk geschuts: soo ook een soort van handwaatermoolens, ens.
    SLAPPEN, verslappen, beteekend verswakken, minder werden: de wind die slapt: een slappe koelte, soo ook, de neeringen slappen: de handen slappen, dat is, de moed, en kragt, gaat oover.
    SLEE’, of sleede in het Latijn traha, komt van trahere trekken: soo seggen de Dordenaars een sleenaar, waar voor de Amsterdammers seggen een sleeper: sie, ijs: maarvoor al sie W. p. 185. N 41. alwaar de afbeeldsel te sien is van een Scheepstimmermans slee’, ens.
    SLEEP, beteekendeen strook van een kleed, dat agter naa sleept: oneigendlijk een stoetvan geselschap: ik mag sulk een sleep agter mijn niet hebben: van sleep komt sleepen, dat trekken beteekend, en voornaamendlijk langs de aarde, gelijk het ook aldus uitgedrukt werd, als men seid, langs de vloer sleepen: hij sleepte haar bij het haar langs de vloer: waar is de Sleeper, diedit vat sleepen sal? te scheep werd het gebruikt, voor een schip doorbehulp van een ander schip voortsleepen: gelijk daarom de waaterscheepen, en de schippersvan dien, sleepers genaamd werden: sleepen werd ook bij gelijkenis gebruikt voor de voeten niet opligten: maar de selve langs de vloer sleepen, waar van, sleepvoeten, en die soo gaat, een sleeplenden.
    SLEET, komt van slijten, het welk beteekend een schip, dat versleeten is, sie, slijten.
    SLEGTEN, komt van slegt, dat is, glad.: het is effen en slegt: soo dat slegten beteekendeffen en glad maaken: gelijk de Latijnisten het noemen solo Aequare: te scheep [p. 260] en bij de Scheepstimmerlieden beteekend slegten, alle oneffendheid van planken, en balken, wegneemen: alles effenen en gladmaaken: hetis slegt, en regt: niet opsigtig: niet weids: een slegt man, eengering man: slegt beteekend ook een vouwdig, waar van, slegtigheid, soo seid men, dat was een groote slegtigheid: een slegt hoofd: endelijk werd slegt genoomen voor simpel, gek: dien bloed is slegt: hij sal nog geheel slegt werden: van slegten komt beslegten: het welk oneigendlijk beteekend vereffenen, gelijk: alle geschillenbeslegten, ens.
    SLEMP, werd genaamd (om de geuren) een vetje: een vette mond: op een slemp gaan: gaan op een gastmaal: en soo is slempen, gastereeren: en hier van het seggen: sij doen niet als slempen en dempen: als teeren en smeeren: een Slemphout, een soort van een knie, welkers beschrijving, en afbeeldsel te sien is bij W. p. 54. N. 2.
    SLIJPEN, wetten, scharpmaaken: waar van, een slijper: een slijpsteen: oneigendlijk werd slijpen gebruikt voor sneediger, gaauwer, schranderder maaken: en soo seidmen dat iemand gesleepen is: het is een gesleepen gast: loos, en doortrapt: wat nu het woord slijpsteen belangd: daar van seid men niet onaardig: hij is op de Slijpsteen geweest: de gelijkenis genoomen van een mes: en soo beteekend het, hij heeft leergeld gegeeven, ens.
    SLIJTEN, heeft veel beteekenissen: dog die alle voor een goed neederlander ligt op te lossen sijn: voor eerst dan bekend het in ’t gemeen, al beesigende vergaan: en doen vergaan: soo seid men, hij slijt veel kleeren af, en de kleeren slijten: hij is seer sleets: dat is, hij verslijt, en rotst veel kleeren: te scheep werd het genoomen voor sloopen: een schip slijten, een half sleetje, een schip, dat half versleeten is: en in priapeiis, een weeuwtje: een sleet, of slijter een schip, dat nergens toe en deugd, als om gesleeten te werden: slijten beteekend ook vertieren, waar van een slijter, die voor een ander verkoopt: endelijk werd slijten oneigendlijk genoomen voor doen vergeeten, alles slijt de tijd: voorts slijting noemen de vrouwtjes een soort van lin- [p. 261] den, dat daagelijks kan gebeesigd werden, en niet bequaam is om meede te pronken, dat is goede slijting, ens. van slijten komt afslijten, verslijten, welkers beteekenissen met het enkelde woord bij naa een en het selve sijn.
    SLINGEREN, komt van slinger, genaamd van de Latijnisten funda: en derhalven beteekend het, heen en weer beweegen, gelijk een schip door de wind geslingerd werd, het schip slingerde geweldig, slingeren beteekend ook swieren, swaajen, gelijk de dronke luiden eigen is: voorts, iemand slingeren beteekend, met iemand omspringen, als de kat met de muis: iemand lustig ooverhaalen: en bij de pagters eertijds wierd slingeren genoemd, met de pagt omspringen naa ons welgevallen: waar van haar slinger maanden, in dewelke sij met de luiden naa haar welgevallen accordeerden: een slingerslag, een boegslag, iets dat gebeurd met het omslingeren van een schip, verslingeren met slingeren doorbrengen: oneigendlijk verlieven, deperire, hij is daar op verslingerd: hij is op dat vrouwmens verslingerd, ens.
    SLIPPEN, glijen: waar van ontslippen: slipvangen: botvangen, komt van slip het uiteinde ergens van: een slip van een mantel, of rok: als waar aan niet veel vat is: de saamengestelde woorden sijn deurslippen: deurglijen, oneigendlijk connivere door de vingeren sien, wegslippen.
    Sliptouwetje, een touwetje, dat ligt door de vingeren slipt, ens.
    SLOEP, of Chaloup een seer sneedig vaartuig om te roejen, en waar in de Groenlandse sloepen uitmunten, en hier van een sloeproejer, een bootsgesel, wiens werk hetis in de sloep te roejen.
    SLOEREN, meeten: waar van, het moet soo wat heen sloeren, het welk oneigendlijkbeteekend: dat moet soo wat heen gaan, sie, seulen.
    SLOOPEN, is een goed Scheepstimmermans woord, en beteekend bij haar aan stukken breeken: en in het besonder oude scheepen van stuk tot stuk losmaaken: dat ook van sommige slijten genaamd werd: hier uit kan men nu [p. 262] ligtelijk afneemen, wateen sloop, dat van de Suidhollanders een fluwijn genaamd werd, beteekend, te weeten een linde oovertreksel oover een oorkussen, dat daar van, als het vuil is, werd afgehaald, en gesloopt: sloopen heeft ook een oneigendlijke beteekenis, als men seid, de vergaadering wierd gesloopt: en bij Hoofd in Velsen act. 1. sc. 4. sie mast.
        En sloopt vermast van weeld en schat.
dat is, valt in duigen: mole ruit suâ, ens.
    SLOOT, beteekend een waatertje, dat het eene land van het ander scheid: en derhalven schijnt het mij te koomen van sluiten. Hier van koomen eenige spreekwijsen: als, hij viel van de wal in de sloot: dat is, hij raakte oover boord, hij raakte geheel aan leeger wal, iemand helpen van de wal in de sloot: iemand quaaden raad geeven, ook wel iemand oover het paard helpen, en onder schijn van vrindschap bedriegen: een Weimans woord is het, een goede waater hond siet geen modderige sloot aan: dat is, een regt Liefhebber mikt het soo naau niet, of het niet al naa sijn sin gaat: hij slaat de bal soo sij leit: hoe morsiger: hoe gruisiger: hoe beeter: hij mijde den reegen, en hij viel in de sloot: dat is, hij viel van quaad tot erger:
        Inciditin scyllam, cupiens vitare Charybdin.
    SLOT, heeft twee beteekenissen beide wel bekend: de eene is, dat het beteekend, een werktuig, daar men iets mee’ sluit: waar van Heere slooten, een nagtslot een vuurslot, ens. en hoe wel het in het een tal maar een o heeft: het is nogtans seeker, dat het van ouds twee oo gehad heeft, naamendlijk sloote, waar van, slootemaaker, en in het getal van veelen (gelijk bekend is) nu nog slooten genaamd werd: een slot opsteeken: een slot opslaan, ens.: oneigendlijk werd dit woord van Cats onder sijn loopjes gebruikt, gelijk ook het woord sleutel, als hij seid: dat het slot niet wel te bewaaren is, daar elk een de sleutel van draagt: als willende seggen, dat’er sommige (de goede niet te naa gesprooken) niet poortvast sijn: en daarom seid dien selve Heer (als tot een waarschouwing) dat die een schoone kat in sijn huis heeft, geen bontwerker daar bij moet brengen:[p. 263] dog dit loopt te hoog: wij schrijven maar voor de eenvouwdigen: de tweede beteekenis van slot is, dat het beteekend een kasteel, in het Hoogduits stein: om dat sij van steen opgemetseld werden, waar van soo veelvuldige naamen: als van ’s Graavenstein, Kroonestein: Gruntestein, ijselstein: en het bekende slot: soo door de braave daad van eenen Harmen de Ruiter: sie, Hoofd Hist. p. 207. als door de behendigheid van het Hollands wonder HugoGrotius, te weeten, Loevestein, en andere: oneigendlijk werd hetwoord slot gebruikt voor het einde: dat was het end, en slot van de saak: mij komt nog bij slot van reekening soo veel: ten had geen slot: ten sloot niet: de reedenen hadden geen klem: een raadslot, een besluit, dat de Raad genoomen heeft, decretum bij de Latijnisten genaamd, sie, sluiten.
    Slotgat, een gat in de mast, daar het slothout door gesteeken werd: en dit is het hout, daar de steng sijn steunsel van heeft.
    SLUIKEN, iets behendig sonder tol, of pagt, in, of uit slaan: waar van, de waaren sijn inen uit geslooken: de waaren wierden ter sluik in en uit gebragt: die geen, die dat doet, werd een sluiker: en de daad sluikerij genaamd.
    SLUIPEN beteekendbehendig weg gaan: waar van, hij sloop weg, als een hoender dief: een sluiphaaven, daar men ten alle tijden uit kan: een sluiphoer, diehaar neering bedektelijk doet.
    SLUIS, sie, schutsluis.
    SLUITEN, met een slot verseekeren: de kelder is geslooten: oneigendlijk beteekend sluiten, passen: oover een koomen: het sluit, gelijk een tang op een varken: de vreede is geslooten: een huuwelijk sluiten: sij sitten op het huuwelijksluiten: het hek sluiten, alleen erfgenaam sijn: ex asse haeres: in scheeps saaken beteekend sluiten, de laatste plank, of rib, of balk, ergens in voegen: waar van, sluitplank: sluitstukje, ens.: van sluiten komt, afsluiten, maaken, dat niet alle man daarbij kan: ik kan die solder, of kelder, afsluiten: besluiten, iets ergens in vervangen: en oneigendlijk, vaststellen: ik heb beslooten dat of dat te doen: waar van, een [p. 264] besluit neemen: insluiten: hij sloot mij in huis: ik heb uuw brief in mijn brief ingeslooten: oneigendlijk behelsen: insluitende al mijn wens: ontsluiten, oopenen: oneigendlijk oopenbaaren: opsluiten beteekend twee teegenstrijdige dingen: eerst oopensluiten: en dan weg sluiten: sluit de deur op! oopen de deur! sluit die man op: sluit de waaren op: de dogter werd t’huis opgeslooten, ens.: uitsluiten, buiten sluiten: hij wierd uitgeslooten: oneigendlijk voor biigegaan: en in het besonder uit een uiterste wil: hij is uit de erfenis uitgeslooten: van uitsluiten komt uitsluiting: het geschiede met uitsluiting van de Weeskaamer, ens.
    SMAKKEN beteekend in het gemeen smijten, werpen: waar van, een smak, ik viel sulk een smak: het welk ook eigendlijk beteekend, schaade, hij heeft sulk een smak gekreegen in sijn lenden: soo ook beteekend een smak, een vaartuig, als een boejer: waar van een smakschipper, die een smak voerd: een smakseil, een seil, dat van het eene boord naa het ander kan gesmakt werden: smakken voorts beteekend dobbelen, of de dobbelsteenen werpen: wie moet’er nog smakken? smak weg! ik heb’er nog een smak naa.
    SMAL werd gesteldt eegen breed: een smalle weg, een breede weg: smal deelen, de deelen smal, en gering maaken: daar veel kinderen sijn, daar smaldeeld het soo: of op sijn boers: veel varkens maaken de spoeling dun: een smalschip werd gesteld teegen een wijd schip bij de binnelandsvaarders: dog de eene kan door alle sluisen, als van Spaarendam, der Gouw, en de andere niet: en hier van een smalschipper, die een smalschip voerd: smaldoek, doek, of linden, dat smalder is, als ander doek: en hier van het spreekwoord (dog oneigendlijk genoomen) als men wil seggen, dat iets uitgeen bekrompe beurs gedaan is: ten is geen smaldoek, wat je meend!
    SMEEREN komt van smeer, en beteekend de vettigheid, die in een beest is: hoe veel sal die Os wel smeeren? dat is, hoe veel pond smeers sou’ wel in dat beest sijn? enhier van het loopje: wie soude gedagt hebben, dat in een klein beesje sooveel smeer stak? het welk, of spots gewijs, of met verwon- [p. 265] dering, geseid werd: en beteekend, wie sou gedagt hebben: dat in soo een klein manneken soo veel harts, of verstands stak? maar het is de lui somtijds niet aan tesien: smeeren nu (op sijn scheeps genoomen) beteekend iets met smeer bestrijken: en hoe wel veel deelen van een schip, jaa selfs de mast met smeer teegen het inwaateren besmeerd werden: als men seid, sij doen niet als teeren en smeeren: waar van hier naa op het woord teer: egter werd het smeeren besonderlijk verstaan van het hol van een schip (soo ver het onder waater komt) met smeer bestrijken: het welk voor alle vaartuigen, en voor al groote scheepen gants noodig is: hier van, de smeerpot, de smeerquast: van smeer komt ook smeerig, vettig, of met smeer bestreeken: hij siet’er altijd soo smeerig uit: dit woord beteekeud ook somtijds voordeelig: waar van, alle officien sijn smeerig: het is een smeerig ampt: daar is nog een saamengesteld woord, dat genaamd werd, smeerschoenen: dat is, een plasdank soeken te behaalen: flikfloojen: want het woord smeerschoenen beteekend eigendlijk, de schoenen van iemand wat smeeren, en op die wijs schoon maaken, gelijk op sommige plaatsen de gewoonte is, ens.: van smeeren sijn ook afsmeeren, met smeeren eindigen: oneigendlijk iemand afrossen: lustig klop geeven: ik heb hem lustig afgesmeerd: soo ook oneigendlijk af winnen: endelijk besmeeren, met smeer bestrijken, ens.
    SMIJT komt van smijten, het welk werpen beteekend: de smijt nu is een touw, door welkers behulp de seilen kunnen werden toe gehaald. Dat nu smijten werpen te seggen is, dat blijkt uit veel voorbeelden: smijt het roer om! smijt hem dat voor de scheenen: het welk oneigendlijk beteekend: vrijf hem dat eens door de neus: houd hem dat eens voor oogen: van smijten komt aansmijten, afsmijten, in smijten, op smijten: welke laatste bij ruime menssen deese beteekenissen heeft: eerst een slot op smijten: een slot met geweld op slaan: smijt’er op: slaat’er op: en endelijk de aldereigenste beteekenis: smijt het hout op ’t vuur! dat is, werpt het daar booven op: versmijten, verwerpen: uitsmijten, uitslaan,uitwerpen.
[p. 266]
    SNAAUW, een soort van een Seeuws, of Vlaams vaartuig: daar is ook een tijdwoord, dat snaauwen is, en beteekend graauwen: hij snaauwde, en graauwde mij toe, of hij mijvoor de honden gevonden had: dat is, hij bejeegende mij bits, en schamperlijk.
    SNEB, of neb, welk bijvoegen van een letter ligtelijk gebeurd, als narm voor arm: naars voor aars: en in het Latijns gnatus voor natus, en σμικρός voor μικρός bij de Grieken: een snebschuit dan is een schuit met een sneb, gelijk onse boere, en warmoesiers schuitjes: als ook de trekschuiten in het gemeen, ens. sie, neb.
    SNEE komt van snijden: waar van, een snee geeven: een snee Broods: dat quam regt ter snee’, dat is, dat quam ter regter tijd. Te scheep beteekend de snee, dat men anders noemd het bit, waar van op sijn plaats gesprooken is: van snee komt sneedig, en beteekend snel: het schip is sneedig in ’t seilen: oneigendlijk gaauw, schrander, het is een sneedig verstand: hij is niet sneedig, of sneedig genoeg: sneedigheid, gaauwheid, vlugheid, schranderheid.
    snees is een vissers woord, waar door sij uitdrukken het getal van twintig: en soo is een worp het vierdedeel van een snees: hoe veel het snees Schelvis, of Schol? ens.
    SNEES, een gebrooken woord voor Chinees, en beteekend onder het bootsvolk een schaggeraar: om dat de Chineesen groote schaggeraars sijn, dat van het Hebreeuws woord שבר of םחר negotiari. Sneesen, schaggeren: gelijk de Smaussen, of Hoogduitse Jooden, dat selve eigen is.
    SNEEUW, of korter snee’, nix: waar van, soo wit als sneeuw, als eerstgevallen sneeuw; sneewit: spierwit, sneeblind, steekeblind: hij siet, of hij in de sneeuw gescheeten had: hij keek op sijn neus: hij stond, als een bepiste paap: van sneeuw komt sneeuwen: het sneeuwd, ens.
    SNIJDEN, scindere, te weeten, met een mes van een scheiden: gelijk klooven met een bijl, of wiggen, geschied: van dit woord komt bij uitneemendheid een snijder, of snijer, dat is, een kleermaaker: gelijk van naajen, een naajer: [p. 267] snijden beteekend ook van de steen snijden: waar van, hij is gesneeden: hij sal gesneeden werden; iemand van de kei snijden; iemand foppen: het beteekend ook lubben; het is een gesneede big: een gesneede kaater, ens. van snijden komt een snijijser, een ijser, daar men mee’ snijd: snijwaater een loose boeg, de welke, om dat sij smalder is, als de regte boeg selfs, beeter bequaam is, om het waater sneediger te snijden: voorts koomen van snijden veel te saamengesteldewoorden: als, af snijden, door snijden weg neemen: af snijden beteekend ook iemand niet toe laaten te koomen, daar andere luiden koomen moogen, als bij gelijkenis, van de gemeenschap der geloovigen: de vrindschap af snijden; de vrindschap niet meer onderhouden: afsnijding, waarvan, afsnijdingen maaken; gelijk in den oorlog geschied: besnijden den voorhuid; waar van besnijding; gelijk bij de Jooden de gewoonte eertijds was; waar op sommige meenen (dog te onregt) dat de liersanger Horatius speeld, als hij seid.
                                Credat Judaeus apella,
        Non ego.
insnijden, een insnijding maaken; opsnijden, oopen snijden, ook swetsen, pogghen, snorken; hij snijd geweldig op; een opsnijer, eenpoghans: versnijden, dit woord heeft verscheide beteekenissen: voor eerst, versnijden beteekend met snijden bederven; ook wel alles aanstukken snijden: dat kleed is versneeden: is dat laaken al ree versneeden? voorts beteekend versnijden, met snijden goedmaaken: is die pen al versneeden? en endelijk van nieuws op snijden, hersnijden (om soo te spreeken) uitsnijden, door snijden ergens uit weg snijden: was de hoovaardij soo wel in een varken, alsin een mens; men konse daar gemakkelijk uitsnijden! voorsnijden, snijden voor een ander; waar van een voorsnijer, die de kost op groote maaltijden sierlijk opsnijd, ens.
    SNIK beteekend een soort van een kerf bijl; dog sonder houte steel, waar meede de timmerluiden de balken, of de sijden van dien (naa dat sij ten ruuwsten af gekapt sijn) effenen: en schijnt sijn naam gekreegen te hebben van het geluid, dat gehoordwerd, als de bijl af schampt; een snik [p. 268] beteekend ook eengeluid van een mens, en voornaamendlijk, die seer krank is: daar geeft hijden laatsten snik; het is snik heet, dat is, het is seer heet; wantdie de hitte voeld, straks begint te snikken.
    SNOEK is een vis, die als een wolf is onder de vissen; en hier van, een snoek vangen; hetwelk oneigendlijk beteekend, in het waater vallen; en derhalven werd het spotsgewijs geseid; soo ook, hij is’er bedreeven, als een snoek opsolder; dat is, hij heeft’er soo veel verstand van, als onse kat.
    SNOEPING, komt van snoepen, dat is, ter sluik eeten, hij snoept altijd uit de sak: waar van, snoeps sijn: een snoeper, een snoepster: ditwoord werd van Hoofd in Velsen 1. act. sc. 5. oneigendlijk gebruikt, als hijdit selve de duinen toe schrijft:
        En krimt door ’t stuiven van de duinen:
        Duinen, die bij verwaaid onweer
        Met vrugt met al de boomen snoepen, ens.
een snoeping beteekend te scheep een spleet, of naad, als of sij het hout (dat tussen beiden behoord te sijn) weg gesnoept had, ens.
    SNUIT, of sneb, of neb: hoewel het eigendlijk viervoetige dieren toegeschreeven werd: waar van een varkenssnuit: wat doet hij’er met sijn snuit in? het welk een bitse manier van spreeken is, en beteekend: wat behoefd hij sig metdie saak te bemoejen: laat hij sijn bek houden: bij gelijkenis schijnt snuit, ook te beteekenen een neus: waar van snuiten: de neus snuiten: snuit uuw neus! snuit uuw neus uit! en soo is te gelooven, dat snot meede komt van snuit, of snuiten: om dat het uit de snuit, of neus gesnooten werd: en daar leit niet aan geleegen, dat snot met een o, en gesnooten met oo geschreeven werd: want datsien wij in veel selfstandige woorden (let wel) dat die met een o, en detijdwoorden met oo geschreeven werden: als bij voorbeeld: gebod van gebooden: slot van geslooten: slop of slopje van gesloopen, sog gesoogen, en diergelijke meer: snuiten beteekend ook iemand te veel gelds voor eenige waar af neemen: waar van, sij hebben ons gesnooten: sij hebben ons [p. 269] bij de neus gehad: emungerealiquem pecuniâ: snuit beteekend ook bij de heekelteeven, het slegtste van het vlas: waar van het seggen: dat gaarn is maar van snuit gesponnen, ens.
    Soen bieden, als men op het woord soen siet, soo kan men ligtelijk gissen, wat soenbieden beteekend: want soen beteekend in oud Neerduits vreede, vergiffenis: soo is dan soen bieden niet anders als vreede aanbieden: enhier van het seemans woord: het weer en bied geen soen, dat is, het weer begint nog niet te bedaaren: sie, weer, of weeder: en hier van komt nu een soen, dat van een kus moet onderscheidenwerden: gelijk de Schrijver van de Batavise Arkadia wel aanmerkt: wanteen soen werd gegeeven, als men oneenig geweest is, en malkanderweederom tot een vrind aanneemt, en ontfangt: waar van soenen, en hetregte woord versoenen: die vrienden sijn weeder met malkanderversoend: maar het is geheel wat anders, als men seid, hij heeft soo, ofsoo veel geld versoend: dat voor de Liefhebbers geen uitlegging van noodenheeft.
    SOG, komt van suigen, en soo werd de vogtigheid, die een moeder tot voedsel van haar suigeling in haar borsten heeft, sog genaamd: sij heeft veel sog: ik heb geen sog in mijn borsten: dat sal sog sijn in uuw borsten, dat is, dat sal uuw wel bekoomen: suigen is ook een tuinmans woord, waar door men eenige vrugtboom, kan laaten suigen, en suigende laaten vereenigen met een andere boom, gelijk deese kunst heedendaags hier te land seer gemeen is: suigen beteekend ook oneigendlijk, afsien, af leeren van iemand, dat heb ik hem afgesoogen, ens. wat nu verders soogen belangd, dat beteekend iemand met de borst voeden: waar van gesegt werd, het is een soogende vrouw, ens. te scheep nu beteekend het sog, dat waater, dat van het voortvaarende schip naagesleept, en als van hem gesoogen werd: en hier van in iemands sog vaaren: het welk oneigendlijk beteekend iemand hinderlijk sijn: want hoe veel meer swaarte een schip naa sig sleepen moet, hoe het te minder vaart kan maaken: van dit sog komt sogpeilen, dat is, met het oog peilen, of af [p. 270] meeten, hoe kort, of hoelang, het sog een schip naa sleept, sie, selling.
    Soggat, werd van de seelui dat gat, of dat hok, genaamd, het welk bequaam is, omde koegels en bouten te bewaaren, en is geplaatst onder de konstaapels kaamer.
    Sog stuk, een kort stuk hout gaffels gewijs uitgehold, sie, W. p. 54. N. 4. idempag. 55. N. 8.
    SOMMER, is eennaam van swaare ijke balken, gelijk bij de groote Houtkoopers en Scheepstimmerluiden bekend is: daar is ook een bijvoegelijk woord het welk insommige spreekwijsen ontmoet, als men seid, die mam is soo sommer, die man is soo stil, en droog, en soo houtig: hoe wel het van andere genaamd werd somber: als of het een Frans woord was van sombre.
    SON, dat heerlijkschepsel, dat gesteld is van God Gen. 1. cap. 1. tot een ligt des daags: waarvan, de Son schijnt: de son steekt: de Son gaat op: de Son gaat onder: de Son daald: te scheep noemen sij, de Son peilen: de Son schieten, afmeeten hoe hoog de Son booven de kim is: en hiervan, het is Suiderson: dat is, het is middag: Noorderson: het ismidder nagt: en hier van, verhuisen met de Noorderson, dat is, verhuisen sonder huur te betaalen: betaalen den huiswaard met bedstroo: abire insalutatô hospite: hij is soo helder als een Son, dat is, hij is soo klaar als murg: daar schort niet het minste aan: een Sondek een dek, of beschutsel voor de Son: gelijk het woord selver meede brengt: dit verdek staat voor de hut: endit is de plaats geweest, daar die wijdberoemde Michiel Adriaansen de Ruiter’s Lands Seevoogd geschooten wierd: wiens dood met een loflijk vaars in het Latijn vereerd is door den Heer Petrus Francius puikdigter onser eeuw: en daar naa door hem rijmeloos vertaald, ens.
    S, soode, komt van sieden: het waater is aan de soo’: een soo’, of soodje vis: een getal vis, die het kooken is waardig: hoe veel dat soodje? hoeveel die soo? dat is een braave soo’! sieden nu beteekend kooken, waar van, sij schaffen ons gesooden en gebraaden: voorts soo’ beteekend ookeen siedendheid in de maag, als men seid, ik heb de soo’ in de keel:[p. 271] endelijk beteekend een soo’ een stuk aarde met gras begroeid: en hier van, een leewerik op een soodje: het welk oneigendlijkbeteekend, wisje wasje! ik weet niet wat je uit uuw hoofd stooten meugt: dat en kan geen sooden aan den dijk setten: dat mag niet helpen: dat helpt sooveel, als een boon in een brouwkeetel.
    SOOD, of gelijk andere het spellen soot, hier door verstaan de seelui een buis ofkooker, die buiten om de pomp komt, op dat de selve niet en soude kunnen beschaadigd werden.
    SORLEN, noemd W. p. 508. sijn best doen om te ontvlugten.
    SORGLIJN, ditwoord bestaat uit sorgen, en lijn: sorgen nu is bekommerdsijn: gelijk sorg bekommering: weshalven men segt als’er gants geenswaarigheid is: dat is sonder sorg! een hartje sonder sorg: een mens, die onbekommerd leeft: voorts sorg draagen: besorgen, laat dat op mij staan, ik sal het wel besorgen: en daar van, besorgd sijn, bekommerd sijn: een sorglijn dan is een touw, en bij uitneemendheid aanhet roer, dat een schipper daar aan doet, uit vrees, en sorg, dat’eriets aan het roer mogt breeken: en daar door bet selve koomen te verliesen: dit werd met een andere naam genoemd een roerstrop, sie, roer.
    Sortouw, dit woord komt van sorren, en touw: sorren nu beteekend iets vast toerukken: en bij gevolgiets met touwen, spijkers, klampen vast aan een hegten: een sortouw dan is een touw, dat tot sorren bequaam is.
    SOUT, is die noodige waar, sonder welk naauwelijk iets tot voedsel van een mens kan bedagt werden: immers alles is sonder Sout smaakeloos; en daarom werd vis, vlees, booter, ens. met Sout vermengd, soo tot de smaak, als om de selve lang te kunnen voor het verderven bewaaren; soo eet men gesoutevis, gesoutevlees; en dit is de reeden, waarom wij, en andere volkeren, soo groote moeite, en onkosten doen, om Sout uit Vrankrijk, Spanjen, te bekoomen; waar van, Franssout, Spaanssout; hoewel het laatste ook al boertende voor suiker genoomen werd; om dat de suiker [p. 272] eerst uit Spanjen in deese gewesten ingebragt is; Sout werd ook onderscheiden in ruuwsout, en witsout; want het sij het gehaald werd uit de Soutbergen, of uit de Soutpannen die aan see sijn; egter het Sout, dat wij gebruiken in onse huishouding, dat werd eerst gesuiverd, en opgekookt, en die plaats, daar dat geschied, noemen wij een Soutkeet, of ook wel een keet, het welk op sijn plaats te sien is; een Soutpan in een Soutkeet, is de pan, daar het Sout opgedroogd werd; een Soutsak beteekend, een sak, daar Sout in gedaan werd; dit werd ook een log mens toegepast, als men seid; hij is maar een regte Soutsak; sij sit als een Soutsak; van souten komt het saamen gestelde woord ongesoute, dat is, niet gesouten, daar geen Sout bij gedaan is; en oneigendlijk werd het genoomen, in het volgende: iemand iets ongesouten seggen; dat is, iets soo seggen, als het een mens op het hart leit, sonder verschooning, rond uit; het welk ook ongewassen genaamd werd; ik sei het hem soo ongewassen! bij gelijkenis werd een schip, dat met Sout gelaaden is, een Soutsak genoemd (gelijk bekend is) ens. van Sout komt souten; als, vlees souten; het vlees is wel gesouten; hoe sout gij uuw vis? op drie bier, of een vaan? dat is, hartig; dat’er een dronk op smaaken kan; iemand iets souten; beteekend iemand iets duur aansmeeren; ik meen, dat ik het hem wel gesouten heb!
    SPAAK, of handspaak; dit is gemeenelijk een end houts, daar meede een braadspit omgewonden werd; hoewel het tot stuuwen, en andere dingen, meede gebruikt kan werden.
    SPAAN, is een oud Duits woord, en het welk in spaander heedendaags veranderd is, waar van spaanders; een spaan nu is eigendlijk (gelijk wij weeten) een dun stukje houts, dat nergens toe bequaam is, als om te branden; hoe wel de tijd de menssen geleerd heeft, dat sij van de spaanen iets hebben weeten te maaken, en daar van een schuimspaan, daar de vuiligheid van de keetels werd afgespaand, vis, en vlees, ens. werd opgeschept; een booter spaan, daar booter mee’ gespaand werd; van spaan komt spaanen; spaan booter! het welk met een boerser manier van spreeken gesegt werd, [p. 273] spit Booter. Spaanders nu in het getal van veele verschaft eenige spreekwoorden, als, spaanders raapen, beteekend oneigendlijk, steenen raapen: daar men hakt, daar vallen spaanders: dat is, daar men kaats, daar moet men bal verwagten: of om klaarder te gaan, dat loopt’er op, dat hebjer van te verwagten: het boontje komt om sijn loontje, ens. een spaandermand: haal een mand vol spaanders: een spaanderhaak, een haak daarmen op de scheepstimmerwerven* de spaanders meede bij een schoffeld, sie of mende afbeeldsel bij W. pag. 185. N. 2.
    SPAANSVAARDERS, een schip, of schipper, die op Spanjen vaart.
    Spaanse stag, sie, stag.
    Spaans toppenant, sie, toppenant.
    SPAND, waar van spandregten, of, het spand opregten: het welk in mijn ooren luid, als of men sei’ de spanning, daar de steeven mee’ vast moet geset werden, spannen: en daar dit meede geschied een spandstut, dat is, een oplang: hoewel daar toe meer dingen vereist werden.
    HET SPEEL, sie, boog.
    speelen is een aangenaam woord voor de kinderen: want die doen niet liever, als SPEELEN: en soo speelsiek, seer geneegen tot speelen: waar van spel, of op sijn Amsterdams spul: willen wij een spul speulen? hij speuld sijn spul wel! sie, rol: dog dan werd het verstaan van een tooneelspel, of klugt. wanneer sullen de tooneelspeelders (dat is, Comedianten) speelen? soo ook werd het op koordedansers, en andere aaperijen gepast: soo dat het woord spel met de kindsheid begint, en de menssen tot de dood toe bij blijft: speelen beteekend ook op alderhande sangmaats werktuigen afgerigt, en daar meede beesig sijn: soo seid men, die man speeld wel op de fluit, viool, orgel, ens.: en werd daarom (soo hij de kost daar mee’ verdiend) een speelman genaamd: en de werktuigen, speeltuigen: voorts beteekend speelen, dobbelen: om hoe veel speelje? uuw spel en deugd niet! dit beteekend oneigendlijk, die waagen gaat niet regt: het spel verlooren geeven: oneigendlijk, de moet gants en gaar ver- [p. 274] looren geeven: speelen werd ook de honden, konijnen, haasen, en andere dieren, toegeschreeven: gelijkde hondemelkers, ens. wel bekend is: als sij met het voortteelen beesig sijn.Endelijk beteekend speelen, vermaak scheppen: waar van, uitspeelevaaren; speele vaaren is een bilslag waard; dat is, als menuit speelevaart, soo moet men het soo effen niet neemen, of men wat ongemak lijd: van dit speelen komt een speeljagt, een speeljagje, in teegenstelling van een oorlogs jagt: een speelschuit, een speelwaagen, of speelwaagentje, ens.
    SPEEN beteekend op sijn boers de pram, of mam van een beest, en soo werd het tot het vrouwvolk oover gebragt: sie Hoofd in sijn sangen van Roosemond: ag! ag! ag! de speen is of! speen dan, of teepel: en hier van speenen: ablactare: het kind is gespeend: oneigendlijk beteekend het, sig onthouden ergens van: ik moet mij wat speenen: dit werd ook geseid van de vis, die in een korf, of beun geleit werd: om niet grondig te smaaken: het is gespeende vis.
    SPEEREEP, ofmisschien spiereep: een reepje, of touwetje, daar de dobber vande haaringnetten aan vast sijn, sie, spie.
    SPEIL beteekend twee dingen, eerst een stut, of dwarsboom, dat geset werd om te stutten: tent weede eenige ringetjes van ijser, daar men de bouts (als sij te lang sijn) meede sluit.
    SPEK beteekend de vettigheid van varkensvlees: waar van, het is soo vet, als spek: dit woord werd ook bij verwijting de Spanjaards en Portegeesen toegedouwd, als men seid, spekjan! dat is, Jan eet spek: een walvis werd ook spek toegeschreven: en soo werd die geen, die een walvis aan stukken snijd, een speksnijder genaamd: een spekeeter werd oneigendlijk genaamd een bloedeloos dier, dat om de kaars vliegt, hebbende de gedaante (dog is schraalder, en min schaadelijk) van een puiste, of schalbijter: van spek komt spekken: en beteekend oneigendlijk wel versien sijn: mijn beurs is wel gespekt: mijn beurs is teegenwoordig niet wel gespekt.
[p. 275]
    SPIE is een bekend ijser werktuig, het welk in de enden van de ijsere bouten gesteeken werd: en hier van werden de gaaten van de bouts spiegaaten genaamd: dog dit woord werd ook te scheep gebruikt voor de gaaten, die in het boord van het schip booven de waaringen werden gemaakt, op dat daar door het waater, daar de scheepen meede gespoeld werden, soude van selfs weg loopen: dog in een scheepsgevegt gebeurd het wel, dat het bloed van de gequetsten, en dooden, als waater, de spiegaaten uit loopt: een spiegat werd door gelijkenis gesegt van de oopening, die aan weedersijden van een schoen is: waar van, schoenen met kleine, of groote spiegaaten: spie beteekend ook een spion: waar van spieden: en verspieden, een verspieder: want sulke luiden, latent post carecta, en sien door de gaaten: van de Latijnisten werden sij, speculatores genaamd van speculari: waarvan Ulysses lib. 13. Metam. seid.
                        Nec quid speculabar habebam.
verspieden beteekend ook bij gevolg verklikken: wij sijn verspied! wij sijn verspied!
    SPIEGEL, indien ik sei’, dat dit woord quam van speculum, het sou’ misschien veele vreemd dunken: en derhalven laaten wij het voor een goed Neerduits woord aanneemen: dewijl het al lang sijn poorter regt gekogt heeft, of om beeter te spreeken, hem het burgerregt al lang in deese landen opgedraagen is: de bekendste beteekenis is, dat het beteekend een werktuig, daar men sig in spiegelen kan: het werd ook gesegt (om reedenen hier niet te noemen) van een waaterpot: endelijk werd het te scheep gebruikt, voor dat agterste gedeelte van een schip, waar in het waapen, of het merk staat, waar aan men het schip kennen kan: en daarom sijn kaapers en seeroovers wel gewend haar spiegels te behangen, als sij niet willen weeten, wie sij sijn, gelijk sij sulks ook doen door het veranderen van haar vlaggen, ens. van spiegel beteekend ook een voorbeeld, dat tot leering kan strekken: neem daar een spiegel aan: dat geschied tot spiegel van andere: het tijdwoord van spiegel is spiegelen: sig spiegelen in een spiegel: sig aan andere spiegelen: waar van on- [p. 276] eigendlijk, hij spiegeld hem sagt, die hem aan een ander spiegeld: dat is, hij leerd buiten sijn schaa’ en schande: en met regt dan mag men seggen.
        Felix quem faciunt aliena pericula cautum.
Voorts is’er nog het woord bespiegelen, daar het nieuw gemaakte woord bespiegeling afkomstig van is: en beteekend, sijn sinnen ergens meede beesig houden: of met een Onduits basterdwoord, speculeeren, speculatie: afkomstig van het woord speculari, koomende van specula, een wagttooren, soo siet men bij Virgilius Lib. 4.
        Regina è speculis ut primum albescere lucem
        Vidit.
en bij den selven, te scheep het kompagne: Lib. 6. Aeneid.
                    Speculâ palinurus ab altâ.
    Spiegelworp, ens.
    SPIER, is een gedeelte aan een lighaam, dat vleesagtig is, en sonder been: waar van men seid: het is soo wit, als een spier, het is spierwit: het gedeelte genoomen voor het geheel: soo seid men, mijn spieren jooken: dat is, ik ben geneegen tot vegten: gelijk men anders seid, mijn handen jooken, te scheep beteekend het spier, de gijk, het welk op sijn plaats te sien is.
    Spiering, of spierling, een visje soo dun, en wit, als een spier: dog heeft een seer viese lugt oover sig: voornaamendlijk, als het dood is: waarom de selve stinkvis genaamd werd: van spiering komt het seggen: een spiering uitwerpen, om een kabbeljauw te vangen: dat is, oneigendlijk genoomen: iemand iets kleins vereeren, op hoop van iets beeters weer te krijgen. De spiering doet de kabbeljauw afslaan: dat is, de slegtste waar is de oorsaak, dat de beste somtijds goed koop moet verkogt werden.
    SPIJKER, in sijn eige en gemeene beteekenis, soo beteekend het een ijsere naagel: waar van, de spijker op het hoofd slaan: dat is oneigendlijk, een saak oordeelen, sooals sij waarlijk is, de Latijnisten noemen het: rem acu tangere: voorts, weet ik een spijker, hij weet een gat! en betee- [p. 277] kend oneigendlijk: hij weet altijd eenige uitvlugten te vinden: hij is voor geen een gat te vangen: hij is soo hard als een spijker: hij is seer sterk van lighaam, en weet van geen siekten, of ongemak: een spijker werd ook genaamd een pakhuis, en misschien dat sij eertijds van hout te saamen gespijkerd wierden: gelijk ook als nog op veel plaatsen van de Oostsee geschied, daarenbooven noemen wij bij gelijkenis de snot, die de kinderen uit de neus hangt, een spijker: doe die spijker uit uuw neus: van spijker komt spijkeren, en beteekend met spijkers vasthegten: spijker dat eens vast! de hoed staat hem soo vast op sijn kop, of sij daar op gespijkerd was: dat is, het is een onbeleefden buffel: hij neemt voor iemand de hoed af: van spijkeren komt verspijkeren: het welk twee dingen beteekend: eerst al spijkerende verbeesigen: timmerman hoeveel spijkers heb je al verspijkerd? ten tweede verspijkeren beteekend dat geen, dat quaalijk gespijkerd is, weederom ter deegen spijkeren: timmerman die planken moeten werden verspijkerd! ens. een spijkerboor, een spijkerhaamertje, een spijkerijser, sie de afbeeldsels bij W. pag. 115. N. 1.
    SPIL, is een werktuig, door welkers behulp het kaabeltouw, of kaabelaaring, ens. kunnen ingewonden werden: sie de afbeeldsel bij W. p. 56. N. 16.bij de weevers beteekend ook een spil, waar door men al gaande en staande kan wol spinnen, fusus van de Latijnisten genaamd: en hier van, daar leggen wij nu met de spillen in de as: daar leggen wij nu met de billenbloods hoofd: daar is nu het werk gans en gaar verbrod: van spil komt spillebeen: een die strooje beentjes heeft: hij lag daar te spillebeenen, dat is, te spartelen: en gaf den geest: spillen beteekend verquisten: hijspild een grouwsaam geld: soo ook verspillen, van spillen komt ook een spilpenning, prodigus, een verquister, spilpenningen: speldegeld, geld, dat iemand om te verquisten gegeeven werd.
    SPIT heeft verscheide beteekenissen: de gemeenste, en bekendste is, waar aan men alderhande vlees braad: waar van, een hoen aan het spit braaden: het spit in de as wenden, het werk verbrodden: hij leit in ’t onderspit: hij is aan lee- [p. 278] ger wal: hij wierd met het spit gesmeeten : en hij heeft van het gebraad nietgegeeten: dat is, hij komt altijd in het hoekje, daar de slaagen vallen: detweede beteekenis is een werktuig voor op de plegt van een schip; sie, braadspit: de derde is een soort van een ongemak in de rug, en lenden, waar door iemandsig niet kan buigen; en werd het spit genaamd: hij heeft het spit in sijn rug, hij kan sig niet buigen: de vierde is, een opdelving, dat met een spaa geschied: waar van, het onderpit delven: oover een koomende inbeteekenis, met in het onderspit leggen: van ’t laatste komt spitten, delven: waar van afspitten, omspitten, ens.: een speetje, een dun en lang stokje, of ijsertje, gelijk een spit: een speetje paaling: een kaars speetje: speetjes darmen, darmen, die met een speetje werden omgekeerd, ens.
    SPLEET, komt van splijten, van een rijten: waar van, het is gespleeten, en gereeten, soo dat een spleet, een reet, en scheur, beteekend, een splinter, een brokhouts, dat van het andere af springt, en splijt: de splinters doen meer quaad, als de koogels: men siet de splinter in een anders oog: maarniet de balk in ons eigen oog: het welk oneigendlijk beteekend: dat wijaltijd meer quaad kunnen sien in een ander, als in ons selfs: van splinter komt splinterig: het is splinterig hout: en dit woord splinterig werd ook van Hoofd ergens in sijn Neederlandse Historien gebruikt voor schurfd, en gevaarlijk: het was een splinterige saak, ens.
    SPLIT, of spleet, en hier uit blijkt, dat ik uuw alleen in het oor bijten sal: een splitruiter: die het niet en weet, die sal het niet klappen.
    SPLITSEN, of splitten beteekend het selve met splijten, of, doen splijten: splitsen nu is een scheeps woord, en beteekend eerst de enden van de touwen losmaaken: en dewijl dit geschied om weeder in een te vlegten: soo beteekend dit woord bijgevolg aan een vlegten: dat touw is gesplitst: de enden aan een splitsen: een splitsgang een gang, dat is, een plank, die gespleeten is: een splitshaamer een haamer, daar men meede splitst: en derhalven heeft de selve aan de eene sijde een scherpe punt, gelijk een splitshoorn, daar [p. 279] toe gebruikt werd: een splitstong, de scherpe enden van een wimpel, of vleugel, dewelke aan de enden gespleeten sijn.
    SPOED, spoedigheid: de grootste spoed, is selden goed: dat is, al te groot een haast isquaad: van spoed komt spoedig, vaardig, wij quaamen spoedigoover: spoed beteekend somtijds het saamen gestelde woord voorspoed: waar op slaat in een quaaden sin teegenspoed: op het woord voorspoed, en spoedig, sie, Hoofd in Velsen act. 5. sc. 5.
        O voorspoed spoedig! des mij ’t wonder doet verstommen!
van spoedig komt voorspoedig: gelukkig: die luiden sijn voorspoedig in al haar doen: in tijd vanvoorspoed moet men denken om teegenspoed: dit is een wijse les, en werd vande liersanger op sijn scheeps uitgebromd.
        Contrahes vento nimium secundo
                                Turgida vela.
voorspoedig beteekend ook tierig, en groeisaam, dat is een voorspoedig kind! dewijlhet niet veel stooten van siekten, of andere ongemakken, heeft uitgestaan: voorts van spoed komt spoeden, of liever naa de gemeene spraak spoejen: want dat is ons taal eigen, dat sij de D, in tijdwoorden, of gants weg werpt, of in een J veranderd: waar van in onse spelkonst: spoejen dan beteekendhaasten: en soo seid men, spoei uuw wat: gij moet uuw wat spoejen: ens.
    SPOELEN, is een seemans woord, en werd de see, en het waater in het gemeen toegeschreeven: van de see seid men, dat die teegen het strand, dijk, hoofd, stad: ens. aanspoeld: spoelen beteekend ook door het spoelen van het waater schoonmaaken: spoel het schip: kleeren spoelen: een roemer spoelen: de voeten spoelen, oneigendlijk, iemand buiten boord in see werpen: gelijkeertijds bij de Duinkerkers, en daar naa in weerwraak bij de Seeuwen in gebruikgeweest is: sie, haaring, en daar in, van Duinkerken tenhaaring vaaren: spoelje mond, dit werd oneigendlijk gesegt teegenluiden, die vuile klap uitslaaan: een spoel beteekend ook een weeversspoel: of schietspoel, om dat hij door het web geschooten werd: van dit werktuig komt ook spoelen: dat is het gaaren, of de keeten, op de spoel winden: soo is het de ge- [p. 280] woonte, dat een weever weefd, en de vrouw (om geen tijd te verletten) de spoelen spoeld: van spoelen in de eerste beteekenis komt spoeling, te weeten datnat, daar een kuip, of tobben meede omgespoeld is: en ten platten landeis dit gemeenelijk de drank, of voeder, voor de varkens: weshalven het niet teverwonderen is: dat boeren, gewoon sijn te seggen: veel varkens maaken despoeling dun: het welk van de steelui oneigendlijk gebruikt werd (dog sonder gelijkenis gesprooken) voor daar veel kinderen sijn, daar smaldeeld het geweldig: en derhalven komt het daar soo ruim niet om: van spoelen komt aanspoelen, al spoelende naaderen, of raaken: af spoelen, door spoelen af neemen, en verminderd werden, af wissen: sie hier de spreekwijsen: de Seeheeft dat land af gespoeld, of ook, weg gespoeld: de landerijenspoelen af: spoel de vuiligheid af! spoel de vuiligheid door! laaten wijde swaarigheid eens van het hart spoelen: dat is, laaten wij de swaarigheideens van het hart af drinken: inspoelen, invloejen: omspoelen,rondom schoon spoelen: verspoelen, uitspoelen, wegspoelen, ens.
    SPONNING beteekendde keep, die in de kant van een plank werd ingevoegd: om een andere plank daarin te doen sluiten: oneigendlijk beteekend het de optree’ van een bedstee’, waar op de bedplank rust, van sponning komt sponningschaaf, sie, schaaf, en W. 185. N. 1.
    SPOOR heeft verscheide beteekenissen, en dewijl die veel van den anderen verschillen, soo sal het niet ondienstig sijn, de dubbelsinnigheid van dien op te lossen: spoor nu beteekend voor eerst bij de liefhebbers van paarden, een ijser werktuig, waar meede een paard (des noods sijnde) geprikkeld werden kan; waar van de spreekwijsen: het Paard den spoor geeven: iemand geeven een spoor, en prikkel; dat is oneigendlijk, iemand aanmoedigen: iemand met spooren noopen; dat is, iemand tot sijn pligt dwingen. Een haan werd ook een spoor toegeschreeven; gelijk de haanemelkers genoeg bekend is. Spoor, of speur beteekend het waagenspoor, dat is, daar aan men speuren kan, waar waagens gereeden hebben: want speuren beteekend naavorssen: [p. 281] waar van, ik heb wat op’t speur; een speurhondje, of spiljoendje: ik speurde aan hem, dat is, ik merkteaan hem: voor bespeuren, merken; opspeuren; naa vorssen: wij hebben hem opgespeurd; opgesogt, ens. endelijk het beteekend het spoor, of een gat ineen spoorbalk, dewelke is seer swaar op groote scheepen, waar door de masten tot de hel toe needersakken: waar vande verscheide naamen van, het grootespoor, fokkespoor; spilspoor, ens. van dit woord spoor komt het scheepstimmermans woord spooren: dat is, beesig sijn met spooren te maaken.
    SPREIDEN, en breiden schijnen mij deselve woorden, alleen verschillende in spelling: want wie van de liefhebbersder spelkonst weet niet, dat een b ligtelijk in p kan veranderd werden?daarenbooven dat somtijds de letter s (gelijkerwijs in sneb en neb getoond is) oovertollig is. Bij versetting van eenletter, sie, seil veranderd in siel. Soo seid men sprieden, waar van een sprie’, of, bedsprie’: om dat het boovenoover een bed gespreid werd: van spreiden komt verspreiden, verbreiden: dat gerugt heeft sig verspreid: uitspreiden, uitbreiden. Spreiden nueen seilmaakers woord, beteekend gillen: waar van op sijn plaats gesprooken is. Spreidsel beteekend seer dun gesaagd hout, weshalven het sig seer verspreiden kan.
    Spriet is een soort van een lange mastboom: waar aaneen seil uitgespreid werd: hier van, vaarenmet een loopende spriet: vaaren meteen geschooten spriet: dat is, swigten: sie, Roemer Visser: en hier van meede sprietoogen: dat is, staroogen: om dat de schippers haar oogen geduurig omhoog naa de spriet gestrekt houden: van spriet komt boegspriet, de spriet, die voor op de boeg uitsteekt: gelijkaan boejers, smakken, jagten, ens. te sien is: haar gebruik is, om daar aan defok op te hijssen, sie, boeg.
    SPRINGEN is een woord oovervloedig van beteekenissen. Springen in sijn eerste beteekenis beteekend van de aarde opwippen: soo seid men, springen oover een sloot: springen in het touwetje: en hier van een springstok, of pols: een sprong, op het Latijn saltus: en Rhodus! en saltus! [p. 282] een boksprong, soodanig een sprong, als een bok maakt: oneigendlijk, grillen, parten, ens. soo ook, een tweesprong, dat is, twee weegen, diein een loopen: de Latijnisten noemen het bivium: nuu staa ik op een tweesprong, dat is, oneigendlijk, nu ben ik in twijfel, waar ik mij keeren: soo ook een driesprong, trivium: springen beteekend ook het werk, dat een hengst in het teelen doet: waar van een springhengst: soo werd ook een merrie geseid besprongen te sijn, ens.daarenbooven beteekend springen, vertrekken, bankrot speelen: die koopmansal moeten springen: van goederen seid men ook, dat die moeten springen: dat is, die sullen moeten verkogt werden: springen beteekend ook splijten: de mast isgesprongen: soo ook barsten: het geschut is gesprongen: in de lugt vliegen: het kruidhuis is gesprongen: Springendvuur, een ongemak aan het lighaam, dat als met een sprong het vel ontsteekt: van springen komt afspringen, van booven naabeneeden springen; omspringen, rondom springen: met iemandomspringen beteekend oneigendlijk, leeven met iemand naa sijn welgevallen: hij springt met hem om, als de kat met demuis: opspringen: van vreugd opspringen: opspringen beteekend ook oopen springen: het slot sprong op! uitspringen beteekend oneigendlijk, soo goed als men kan, sig redden: ik sprong’er uit: eindelijk werd het waater ook het springen toegeschreeven, waar van springvloed, dat is, als het waaterschielijk seer hoog opgeperst werd: gelijk sulks door de volle maan, en een sterke wind somtijds geschied: de Bruin Embl. Pag. 324.
    SPUI, waar van spuien, een plaats, daar het waater gespuid werd: een kolk, ofwaaterloosing: hier uit blijkt, waarom de gragt in den Haag, het spui genaamd werd: van spuien schijnt te koomen spuiten: want seg eens spui het! en trek dat te saamen in eenlettergreep, soo is het spuit: gelijk daarom de gebiedende wijs, of imperativus bij ons (door onkunde) in veelderhande voorvallen seer quaalijk gebruikt werd: want dat is bij mij een staale wet, dat als het woord in de onbepaalde wijsgeen d, of t, en heeft, dat ook in de gebiedende wijs geen d, veel min een t, behoord ge- [p. 283] schreeven, of gesprooken, te werden: als bij voorbeeld, beminnen, heeft bemin, niet bemind: maaken, niet maakt: maar maak, en soo in andere: dog hier van in onse Analogia, of oover een stemming: soo dan spuiten het selve mogt sijn met spuien: soo sou’ een spuit van een beteekenis sijn met spui: dog het gebruik ishier in de baas: en een spuit beteekend een houte, of koopere buis, ens. daar men meede spuiten kan: waar van een brandspuit: een waaterspuit, ens.
    STAAF is een smits woord, en beteekend bij haar een lange en platte, dog smalle strookijsers; gelijk bekend is: dog het woord staf beteekend een schepter, of kooninklijken staf: gelijk men weet, dat een schepter van het Griekse woord Σκήπτρον, en daar van het Latijnse sceptrum, afkomstig is. Van dit woord staf komt staaven, dat is, met den staf bevestigen: gelijk te sien is bij Hoofd in Velsen act. 2. sc. 3. alwaar Gijsbert van Amstel Graaf Floris dit voorhield.
        Gij swoerd met daaging Gods, en bijgestaafden eed:
van staaven komt verstaaven, dat is, aan duigen vallen: de vaaten sijn verstaafd, en soo sou’ men kunnen seggen, dat een staf wel eer een duig beteekend heeft: een staaf koogel, soo een koogel, daar een staafje ijsers door gaat.
    STAAG: sie, stag: want het sij men segt, oover staag smijten, of werpen, of oover stag: het is van een en de selve beteekenis: van staag komt; eevenstaag, elke reis weederom: dat sou’ wel eevenstaag geschieden.
    STAAL genaamd Chalybs een Grieks woord, waar meede het ijser getemperd werd, is een bekende stof: en hier van: hij is soo hard als staal: van staal verstaalen, weederom met staal vernieuwen, en ook verharden: gelijk blijkt: verstokt, versteend, verstaald, ens. Staal, of staalgrond beteekend een plaats, die met bagger, of modder, werd opgehoogd: gelijk dat bij de Leienaars bekend is: de Bruin in Embl. Pag. 60. en 246. gebruikt deese spreuk: nog grond; nog staal.
    STAANDBLOK: sie, knegt.
[p. 284]
    STAAPEL beteekend uit sijn eige kragt een plaats, daar iet gestaapeld, of opgehoopt, of geplaatst, kan werden: en soo kan een helling, of timmerwerf, een staapel, genaamd werden: soo seid men; een schip op staapel setten: het schip staat opstaapel: een staapelblok, een blok, waar op de kiel op het staapel werd gesteld. En soo hebben wijdaar van (dog oneigendlijk) deese spreekwijs: daar is wat op staapel: dat is, daar is wat gaans, daar is wat inde moolen: en in een smaakelijker sin: hansken is in de kelder, en maiken in schapraiken: staapel daarenbooven beteekend het geen gestaapeld is: en bij gevolg een meenigte: daar is de staapel van alles: daar is verschiet: van staapel komt het Dortse woord staapelregt: het welk een regt is aan Dordregt weleer vergund, en nog gebruikelijk: waar door de waaren, in het staapelregt, uitgedrukt, daar moeten gelost, en opgeveild werden: sie de beschrijving van Dordregt: en in het besonder de keuren van het staapel regt, ens. staapelen, stuuwen, ophoogen: is de turf wel gestaapeld?
    STAART genaamd van de Latijnisten cauda, sijnde het agterste gedeelte voornaamendlijk van viervoetige gedierten, en voogelen, en daarom werd het gesteld teegen het hoofd, waar van daan: ik weet’er hoofd, of staart aan te vinden; dat is, alles is seer verward: hij loopt naa sijn staart om; dat is, hij is seer te onvreeden: dat muisje heeft een staartje; dat is, daar schuild meer swaarigheid, als men wel sou’ denken: en gelijk het hoofd genoomen werd voor de voornaamste, gelijkerwijs men seid: hij is het hoofd van de heiligen: alsoo werd de staart genoomen voor de geringste: de staart komt agter aan; dat is, de sleep, de trein: soo ook een staartje bier, of wijn, dat op een vat is; dat is, het laatste, ens. een groot hart, en een kleine start: dit werd gesegt van iemand, die groots in sijn waapen is, en sonder goed, gelijk* de kaale aadel. Van staart komt staartrib: sie, rib, en W. pag. 4. N. 11. een staartstuk, een stuk vlees ontrent de staart, of stuit van een beest, ens.
    STAG, een swaar touw, dat de mast vooroover houd: sulke sijnder verscheide, als bakstag, waar van op sijn plaats [p. 285] gesprooken is. Spaanse stag, daar de ree van het blind aan de boegspriet meede vast gebonden werd: het oover stag smijten: schielijk wenden, en teegen de wind inkrimpen: iemand ooverstag werpen, beteekend oneigendlijk, iemand de voet ligten: oover stag loopen; dat is, buiten nood de hoogte soeken, of loeven: een stagkraag, de kraag van de stag, soo ook het stagseil: het stagtouw, ens.
    STAMPEN beteekend eigendlijk met de voeten kloppen: waar van stampvoeten: en dewijl dat veeltijds uit boosheid geschied: soo werd het genoomen voor soo boos sijn, dat iemand van boosheid met sijn voeten op de aarde stampt: hij stamptvoete van boosheid: voorts werd het genoomen voor stooten: gelijk men seid: eenige waaren in een ton, of vat stampen: soo werd ook het buskruid in een roer, of geschut, ens. gestampt, en het werktuig, daar het meede geschied, werd een stamper genaamd, en in ruimer sin de stampers van vijsels, van straatemaakers, toebakverkoopers, daar sij al stampende de slegte toebak mee’ kerven: stamprijen, stampstooten, rijen, en stooten, dat het stampt: een stampsee, een baar of golf, die soo teegen de boeg aanslaat, alsof’er teegen gestampt wierd: een stampsteeven noemen sommige een breede steeven, oovermids het waaterdaar teegen swaarder aan stampt, als teegen de smalle: van stampen komt instampen: het welk oneigendlijk beteekend iemand iets, als met alle kragt, en geweld, doen begrijpen: hij sogt hem dat in te stampen: uitstampen beteekend oneigendlijk iemanddoor stampen begekken, soo dat hij genoodsaakt is weg te gaan, waar in de wittebroods kindertjes, en andere melkmuiltjes, uitmunten: als een teeken van haar kindse onnooselheid, of onnoosele kindsheid: waar van haar swetsen: wij hebben hem uitgestampt, ens.
    STAR, of ster, stella op het Latijn: waar van, de starren blinken; de starren schieten, dat is, met een graadboog neemen de hoogte der starren: daar verschiet een star! het welk een gevoelen van onkundige menssen is: die niet weeten, datde selve maar dampen sijn, die ontsteeken werden, en alsoo als starren door de lugt needer schieten: een star [p. 286] werd ook genoomen voor iets, dat de gedaante heeft van een star: en voornaamendlijk voor dat kooninklijk teeken, dat een koonink, of die vankooninklijken bloede sijn, op haar borst draagen: voorts werd ook de kol van een paard, of rund, ens. een star genaamd, om dat de haaren aldaar sig, als een star, verspreiden: en ruimer het voorhoofd van een mens: ik sloeg hem voor sijn star, ens. van star komt ook staroogen, het welk de Grieken noemen ’ατενίξειν. Staroogen dan is het selve met sprietoogen, waar van sie het woord spriet.
    STEEK komt van steeken, en beteekend op het Latijn punctum ferire, dat is,met de punt, of de scharpte iets in drukken: soo is een steek van een mes, of deegen: iemandeen steek brengen, een steekversetten (gelijk de schermmeesters spreeken;) een steek werd ook oneigendlijk gebruikt voor een bokking: hij gaf hem een steek: een steek beteekend ookeen staaketsel van paalen, waar door de salmen, en steuren, ens. gestuit werdenin haar loop, en als in de fuiken gedwongen werden. De steek beteekend (ook bij de breidsters) de kennis, om de saajet omde breiijsers gevoegelijk te breien: waar van het seggen, ik kan de steek: dat is, ik heb de slag al weg, om een steek te maaken: een steek beteekend ook een end van een kaabel, dat door de ring van een ankeroog gesteeken werd: een steek werd ook gesegt een pompsteek, dat is, het neederdrukken, enbij gevolg ook het ophaalen van de pompstok: hoe veel steeken hebje al gedaan: hoe veel steeken hebje al gepompt? een steeksaag, een saag, die van twee getrokken werd: dog als steekende: en verschild derhalven van een raamsaag, sie, W. p. 185. N. 1. steeken beteekend ook (bij gevolg van sijn eerste beteekenis) ophouden: gelijk te sienin de spreekwijs: het werk blijft steeken: hij bleef daar in steeken: hij kondat niet wel uitvoeren: hij kon dat niet wel rondschieten: en soo moet ookgenoomen werden het woord steek insommige manieren van kaartspeelen: ik hebde steek, dat is, ik heb de leste trek. Voorts van steeken koomen veel te saamengestelde woorden, als voor eerst [p. 287] aansteeken, welkers beteekenis klaar is in: een kaars aansteeken: dat is, ontsteeken: doen branden: afsteeken, afvaaren, om dat de schipperhet schip door behulp van een haak, of boom, van het land, ens. afsteekt: besteeken, dat is, rondom met bloempjes, of iets anders, besetten: mijn dogters wierden (te weeten op haarverjaardag) besteeken: in haatelijkersin werd het genoomen voor bekuipen: sij hebben dat soo besteeken: dat is besteeken werk: doorsteeken ergens doorsteeken: ik sal hemdoorsteeken (seid een dronke boer) als een hond: insteeken: steeken ergens in: oneigendlijk raaden, oorblaasen: wie heeft uuw dat ingesteeken? sig ergens insteeken, dat is, sigergens mee’ bemoejen: waarom steekje uuw in een andermans saak? in schulden steeken: hij steekt tot de ooren toe in schulden, animam debet: biersteeken, waar van een biersteeker, een biersteekerij, een plaats daar bier, dat op een ander gebrouwen is, bijkleine, en groote vaaten, verkogt werd: ontsteeken: waar van, een vat ontsteeken: ons vat is nog niet ontsteeken: ontsteeken beteekend ook toornig sijn: hij ontstak in sijn aansigt: het werdook gesegt van een wond, die verslimmerd is, die wond is seer ontsteeken! opsteeken, waar van op sijnplaats in het breede: gelijk ook ooversteeken: ondersteeken beteekend (in krijgssaaken) bij een ander voegen, en alsoo van twee een maaken: de Compagnien, de Regementen sijn ondergesteeken: van ondersteeken komt een ondersteek doen: dat is, iemand de schoen uit de