Dit is een onderdeel van WinschootenSeeman1681.html. Klik hier voor het hele document.

die sig bij vogtig weer aan den Heemelvertoond.
        Mille trahit varios ad verso sole colores.
sie hier van de Physici, en het geen de Godgeleerde aangeteekend hebben oover Genesis 9. vers. 13.
[p. 206]
    REEP, een reeptouw, een end touw, gelijk te sien is in klokreep: valreep: waar op sijn plaats te sien is.
    REGGEN, komt vaneen reg of rug: gelijk breg hier tot Leiden gebruikt werd voor brug: reggen nu beteekend op klein vaartuigeen mast strijken en agter oover, als op sijn reg, leggen: soodat die twee woorden reg en leggen schijnen in een getrokken tesijn.
    REIS, of togt, iter: een reis doen: op reis gaan: de reis opschorten, de reis staaken: van de reis koomen: behouden reis: koomen van een behouden reis: iemand wenssen geluk en behouden reis: deheen, of uitreis: het geschiede op onse uitreis: het geschiede op onse weerom reis: de weer reis of weederom reis: en hier van, de weer reisgeeven, het welk eigendlijk beteekend de welkomst geeven, om dat men behouden oover gekoomen is: en oneigendlijk beteekend het, een weermaal geeven: dat is, die geene, daar men bij te bruiloft geweest is, weederomnoodigen, en onthaalen: van reis komt reisen: iter facere: waar van, een reisiger: een reis broer, een makker, die metiemand reisd, of gereisd heeft, reisgeld: viaticum, geld dat men op de reis van nooden heeft, ens. reisen beteekendook sterven, reisen naa het ander land: adplures: soo seid men, die man gaat reisen: die man neemt de reis aan: die man gaat voort aanvoort.
    RIB is eigendlijkeen gedeelte van een menssen lighaam: Costa van de Latijnisten genaamd: hijviel , en hij brak de ribben in sijn lijf: een ribstuk, een stuk vleis daar ribben in sijn; elfrib, een mans persoon spotsgewijs. Iemand met een endje dags om de ribben slaan, ens.: datstoot mij op de ribben, dat is oneigendlijk, dat set mij geweldig tenagteren: dat is voor mij een swaare smak, dat kleefd aan de ribben, daar word men vet af: soo ook, dat set wat aan de ribben: oneigendlijk, soo doende kan ik voelen, dat mijn beurs en kas wel van geld voorsien is, endat ik lustig voorwaarts gaa: van deese ribben is ontleend het scheepstimmermans woord rib, waar door sij verstaan een strook houts, dat aan de binne sijden van de scheepen, als ribben in het [p. 207] menssen lighaam, gevoegd werden, sie de afbeeldsels bij W. pag. 54. N. 1.: enpag. 55. N. 10.
    RIEM is tegelooven, dat komt van Remus: en is eerst een werktuig, daar men mee’ roeid: en om dat die lang en smal sijn, soo is dit woord ook oover gebragt tot een smalle strook leer: waar van het gekoomen is, dat men seid: het is goed riemen te snijen uit een ander mans leer: het welk oneigendlijk beteekend, dat men op een ander mans beurs makkelijk teeren kan: maar om te koomen tot de eerste beteekenis: soo sijn’er verscheide spreekwijsendaar van ontleend: als men, moet roejen met de riemen, die men heeft: het welk oneigendlijk genoomen, beteekend: men moet de bal slaan soo hij leit: men moet het neemen soo hetkomt, of valt, men heeft geen keur: men moet sig behelpen soo men best kan: iemand op sijn eige riemen laaten drijven, beteekend oneigendlijk naa iemand niet om sien: maar laaten hem hobben en tobben: fuis laaten wentelen: eerst in de boot , keur van riemen: het welk wij uitgeleit hebben in het woord boot: voorts dat een riem meede gevonden werd te sijn van eenige metaalen, als een silvere riem, dat is om de selve reeden, als of sij van leer gemaaktwierden, ens.
    RIET, arundo: waar van spaans riet, als een soort van riet uit Spanjenkoomende: suiker riet, riet daar suiker in wast: een rietdak, een dak van riet: gelijk doorgaans de boere wooningen, en hooibergen, ens. gedekt werden: iets in het riet schuiven, is oneigendlijk genoomen, het selfde met, in de pooten schuiven: in de wal schuiven, sie, poot en wal: hij sit in het riet , en maakt pijpjes, dat is, hij laat fioolen sorgen: want hij is binnen best: en laat de andere het hippelen van drie geiten: gaan moeten oover een gekloofd rietje: dat is, voorsigtig moeten sijn, om sijn saakjes soo wel te beleggen, dat men niemand enkomt te onvreede te maaken: want sommige luiden slagten het kruid roerme niet: en sijn te wagten, als een glas: ens.
    RIF, of rib beteekend bij de seelui een lange en smalle bank, plaat of droogte in see, hebbende (om soo te spreeken) de gedaante van een rib: als het bekende schaagerrif, het [p. 208] welk geleegen is aan de mond van de oostsee: van rif, rifgaaten, sie, reefgaaten, ens.
    Rigghel, sie reegeling: in huisselijke saaken: beteekend het een plankje, daar men porselein, of eenig ander aardewerk op setten kan: set de sehootels op de rigghel, ens.
    RIJ een breedetimmermans en metselaars maatstok, die sij ook in het metselen gebruiken, om desteenen gelijk te douwen: sie ook naa W. p. 185. N. 4. Voorts vind men dit woord bij andere geleegendheid: als men seid: sij stonden op een rij: sij stonden inrijen en geleederen: dat is, sij stonden agter, en neevens malkanderen: het beteekend ook een dans van veele te saamen: gelijk het daar in oover een komt met het Griekse woord χόρος: het welk de Latijnisten van haar ontleend hebben, seggende chorus: endaar van ons gebrooken Duits woord, het koor: om dat aldaar de rije gedanst, en de koor, of liever Choorsangen gesongen wierden: het koorvan de kerk: de koordeur, de Choorsteeg: het welk de eenvoudige Leienaars noemen de korssteeg: dog (gelijk blijkt) gants verkeerdelijk: een koorkleed: het hooge koor: het verheevenste deel van het koor, ens.
    RIJDEN, of, rijen beteekend in het gemeen op een paard, of waagen rijden: gelijk de Latijnisten dat noemen equo, curru vehi: op schaatsen rijden, in een narreslee’ rijden, ens. te scheep werd het gesegt van een schip, dat in storm ten anker leit: soo seid men, voor anker rijen; hij rijd’er voor: te weeten, voor anker: oneigendlijk het komt op sijn kap aan: hij moet het loodje leggen, ens. onder deur rijen: als het waater soohol gaat, dat de baaren oover het schip heen stuiven: en het schip als onder de baaren deur rijd; het moet’er soo op af rijen: dat is, het magsoo waajen, en stormen, als het wil: ik sal geen anker ligten, of kappen: oneigendlijk beteekend het moet’er soo mee’ deur: jacta est alea: endewijl dit seer gevaarlijk is, soo werd dit spreekwoord gebruikt in het gemeen voor, hij is in groote nood: hij isser om koud, en soo goed als om hals: rijen werd ook van de kinderen gesegt, als sij seer sleets in kleeren sijn: waar van het seggen: de kinderen rijen veel kleeren af: maar het werd ook op de vissen [p. 209] gepast, als het is in haar teeltijd: de vis die rijd: derij tijd is ophanden, ens.
    Rijtuig, alhet geen behoord tot een schip, om in storm te gebruiken, als kaabels, plegtankers, ens.
    RIJGEN, vastmaakenmet rijgen, hier van daan, een rijgveeter, aanrijgen al rijgende vastmaaken: iemand aan een deegen rijgen: dat is, doorsteeken.
    rijschaaf, sie, schaaf.
    RING, of kring, door dit woord werd alles verstaan, dat rond is, en in het besonder een goude, silvere, koopere, en ijsere ring: naa het gebruik, dat sij hebben moeten: soo sijn de ijsere voornaamendlijk te scheep, en deselve sijn bequaam, om iets aan vast te maaken: van ring komt ringen: gelijk de merrien weedervaart, die men niet en wil van ieder hengst laaten bespringen: en de varkens, als sij ontrent dijken gedreeven werden, om haar het vroeten te beletten: en de dijken niet te seer te beschaadigen: waarom’er ook boeten toestaat, als de varkens niet geringd sijn: omringen, omsingelen, rondom besetten, de boose rotten omringden ons, ens.
    RINGBOUT, een bout, daar een ring aan is, sie, bout, en W. N. 7. 55.
    RINKEL, noemen de Amsterdammers, dat de Leienaars een cintel noemen: te weeten een klein plaatje blik: en daar een gat ingeslaagen: en hier van, loopen rinkelroojen, loopen ravotten: rinkkinken, van het geluid, dat’er gemaakt werd in de glaasen: het was rink, kink, ens. van rinkel komt rinkelwerk, of gesneeden werk, dat soo dun is, als een rinkel: beeldwerk, dat van een beeldhouwer gehouwen werd tot sieraad.
    ROB, beteekend twee dingen, voor eerst een see gedrogt, waar van robbevellen, het welk sijn seer scherpe en harde vellen, die men somtijds oover de hegten van messen oovertrekt, om die in de plaats van een rasp te gebruiken: ten tweede werd dit woord ook gebruikt voor de maag van groote vissen, en hier van, hij slokt het al in sijn rob: het welk oneigendlijk genoomen geduid werd op [p. 210] inhaalende menssen: en beteekend soo veel, als hij sleept alles in sijn nest: het is haal in klaas louw! ens.
    ROEF, het agterste afschutsel op klein vaartuig, gelijk de kajuit op groote scheepen: en hier van, de roef huuren, slaapen in de roef: ens. een roef noemen ook de vespillones, of doodgraavers en aanspreekers en andere, een houtekap booven schuins toeloopende, die op de doodkisten tot sieraad geset werd: staat de roef al op de kist? ens.
    ROEJEN, beteekend een vaartuig met een roei, of riem beweegen: wat nu een roei is, dat blijkt uit de oorspronk* van het woord, en beteekend een rijsje, een tientje, vimen, en ook wel virga bij de Latijnisten: waar van virgulta plaatsen, daar veel rijsjes wassen: een roei dan is een riem om de gelijkenis wil, die de riemen om haar dunte met een roei of rijsjen hebben, en hier van roejen, gelijk van remus komt remigare, en een roejer remex: een roeibank, de doft, of de bank, daar een roejer op sit om te roejen: een roeischut een schuit, die door roejen voorgedreeven werd: wij voeren in een roeischuitje, ens. het woord roejen werd ook bij gelijkenis genoomen tweesins: eerst voor wijnroejen, dat is roojen enmeeten, hoe veel wijn in een vat is, waar van wijnroejers, wiens werk dit is: ten tweede werd het gepast op de vrouwtjes, quae parturientibus adsunt, sij sijn uit roejen, sij vaaren uit roejen: sijsijn uit roejen geweest: te weeten op sijn Amsterdams naa de voolewijk, het welk een veld is oover de rievier het Y geleegen voor het dorp buiksloot: waar van de maaker van de tien vermaakelijkheeden des huuwelijks veel wonders weet te vertellen: de roe van de justitie, de roedraagende booden, of de booden met de roe, steebooden: de roo’roe, sijnde een soort van drossaarden, die oover al ten platte lande, alle geboeften opvatten: en in hegtenis stellen: van deese roode roe was spelle (ten tijde van Duc d’Alba) het hoofd: sijn bedrijf, en uitgang kunt gijleesen bij hoofd in sijn Neederlandse historien pag. 191.
    ROER, komt van roeren, dat is, beweegen: en dit kan gepast werden op een voogel roer, dat ook (enkeld genoomen) een roer gesegt werd, om dat een wildschut, dat in het [p. 211] mikken roerd en beweegd: maar in de scheepvaart, werd het genoomen voor het stier, of stuur van het schip: van dit woord sijn afkomstig veele seemans kunst woorden, dewelke meede oneigendlijk in den gemeenen ommegang niet onaardig gebruikt werden, en van fraaje schrijvers in haar werken ingelast sijn: van roer komt te roer gaan: aan het roer staan: hetroer houden gebruikt Hoofd in sijn Neederlandse Hist. pag. 37. en elders: de Bruin in Embl. pag. 53. en beteekend oneigendlijk het bewind hebben: gelijk ook aan het roer sitten: het roer omwerpen, schielijk wenden: het roer oover boord binden, of leggen: Hoofd. pag. 92. beteekend een vaste streek houden: gelijk den selve seid pag. 116. het roer leit’er naa! dat is, het moet’er nu mee deur: het is daar op gemunt, het moet nu op die voet gaan: ens. stijf op sijn roer sijn, idem pag. 53. eigendlijk beteekend het een stuurman, die sigop sijn roer verlaat, en niet en kreukt, hoe hard het ook waaid: oneigendlijk, stijf op sijn stuk staan, niet afwijken (om geen waarom) van sijneerste voorneemen: het roer in ’t waater houden: het roer regt houden:regte gangen gaan: meester van ’t spel blijven: sijn poos te roer staan: doen dat men schuldig is: en lijden, dat een ander geleeden heeft: ik meendat ik mijn poos wel te roer gestaan heb: dat is, mijn beurt wel gehad heb! sie, poos: hij is het roer van ’t schip, dat is, oneigendlijk, hij moet sorg draagen voor alles. Roerhard sijn: niet naahet roer luisteren: roerpen: dit is op groote scheepen, dat opkleine scheepen de helmstok is: te weeten, de ijsere pen, die in het roer vast is, en waar meede het roer heen en weer gedraaidwerd. Roerstrop, de strop, dat het roer vervangt, om dat het in tijd van nood het roer soude kunnen behouden: van roeren komt aanroeren, aanraaken: oneigendlijk ergens van gewag maaken: ik roerde die saak maar eeven aan: beroeren ontstellen beroerte, ontsteltenis, en bij uitneemendheid een Apoplexia: ik kreeg als een beroerte, of beroerdheid op mijn lijf: hij is beroerd: hij is geslaagen met beroerdheid: omroeren rondom beweegen: roer de pot om! een roerom noemd men een koek, of struif, die mislukt, en daarom ineen geroerd werd: dit woord gebruikt Hoofd bij gelijkenis, in voor- [p. 212] val dat iets door het buskruid om ver werd geworpen, en huisen, en menssen, en al wat’er ontrent is, als onder een geroerd werd.
    ROESEMOESEN beteekend onder de gemeene man, lustig raasen, en krioelen: het sij dat het afkomstig is van het woord roesen, moesen, dat W. pag. 506. uit leit, te sijn eenige plaaten, die de kiel en steeven aan een hegten: of dat het afkomstig is van roes en moes: dat of verouderde Neerduitse woorde sijn, afkomstig van het Hoogduits rausch en mausch, dat is, roesen, en raasen, ruissen, geraas maaken, als een muis: en hier van moes koppen, moes koppers, soldaaten: die oover al gaan snuffelen, gelijk de muisen: een roes suipen, soo veel drinken, dat men de hoogte heeft, en lustig vroolijk begint te werden, ens.
    ROFFEL, een soort van een schaaf, daar meede maar het ruigste van deelen, en planken werd afgeschaafd: waar van, hij loopt’er maar met de roffel oover: het welk oneigendlijk beteekend los ’er oover heen loopen, roffelen, het werk niet te deegen beschaaven, en bearbeiden: een roffelaar, die met de roffel arbeid, en bij gelijkenis, een rabbelaar, roffelen en schoffelen, ens.
    ROG, een soort van platvis met een lange staart, en scharpe rug (gelijk bekend is) en om sijn geringheid weinig geagt: dog de leever werd geagt seer smaakelijk: en hier van het loopje, rog! rog! (te weeten, moetje koopen) deleever is het geld waard, dat gij’er voor geeven sult: was’er slimmer rog in see, die sou’ mij aan boord koomen: het welk oneigendlijk vanvergramde luiden gebruikt werd: als sij met veragting spreeken van iemand, daarsij te onregt van beleedigd werden.
    Ringboord, sie, reehout.
    ROK beteekend somtijds een opperkleed van een man: somtijds een onderrok van een vrouw: van een man: hangje rok om je lijf , het reegend! van een vrouw: hoe veel rokken heb je aan? immers het schijnt te koomen van rokken, of rukken: gelijk ookeen rokken, en rokkenskop, daar vlas op gerold werd, de naam daarvan gekreegen heeft: te scheep beteekend het [p. 213] een rok een lap presenning, dat ergens oover getrokken is. Sijn rokje keeren: en de huik naa de wind hangen.
    ROL beteekend al, dat rollen kan, dog in naauwer beteekenis, een rond hout met een gat, door welkers behulp iets voort gerold kan werden: gelijk de rollen van een waagen: en daar van de naam: een rolwaagen: een kinderrolwaagen, daar een kind in leerd loopen: rollen, omwentelen, hijrolde van booven neer: hij rolde als een kloot; een rol beteekend ook van ouds een boek, om dat het eertijds, als een rol op gerold wierd: waarom het ook genaamd werd een volumen à volvendo: een gedeeltevan een tooneel spel; waar van, sijn rol van buiten leeren: sijn rolkennen, sijn rol speelen, ik meen, dat hij sijn rol wel gespeeldheeft! oneigendlijk; ik meen, dathij sijn persoonaadje wel gespeeld heeft; dog wat seid Vondel ter eeren van het Amsterdamse schouwburg?
        Deweereld is een speel tonneel ,
        Elkspeeld sijn rol, en krijgt sijn deel.
    ROMP beteekend eenlighaam sonder hoofd: wat is de romp , als’er de kop af is? en soowerd dit oover gebragt tot andere dingen: als dat is maar een romp van een huis: dat is, daar is niet veel mooijigheid aan: romp, slomp, dat is, soo maar ten ruigsten, soo als het valt: dat geschiede maar, soo romps slomps, ens.
    ROND beteekend al, dat rond is, en al dat in het ronde geschied: soo is, rondhout, hout, dat niet gekliefd is, als masten, stengen, rees, en selfsbrandhout, dat rond is: al sijn rond hout wierd hem af geschooten.
    Rondvis, vis die rond is, als wijting, schelvis, kabbeljauw, ens.: en in het besonder, stokvis, die rond is, en werd dan gesteldteegen gedroogde lengen, die gespouwen sijn: de ronde doen, dat is, rondomgaan: en met naadruk, rondom gaan sien, of de dag en nagt wagt welwaar genoomen werd: wie daar! ronde! voorts beteekend het woord rond, oopenhartig: goed rond, goedseeuws: het welk de Seeuwen haar selven toe schrijven: dog daar voorbehoefd de Hollandse rondheid, dat is, oopenhartigheid, niet te wijken, ik seg het [p. 214] rond uit , soo als ik het meen: ik wind daar geen doekjes om: ik maak van mijn hartgeen moordkuil, ens.
    ROOF, of buit, praeda, buiten en rooven: gelijk blijkt uit het saamenstellen der woorden, een vrijbuiter, een roover, die op vrijen buit uit gaat sonder pas, of in iemands dienst te sijn: gelijk ook, ruiten en rooven, waar van een ruiter: ruile buiten, den buitverruilen, en verquanselen: hij sou’ een roof voor de hel van daanhaalen: dat is, hij is soo onversaagd, dat hij nog duivel nog hel enontsiet.
    Roofgoed, goed dat geroofd is: en om dat de roovers ligt afscheiden van het geen geroofd is: soo seid men, meenje , dat het roofgoed is? meen je, dat ik het gestoolen heb? wel holla! ten is geen roof goed! rooven, steelen: met geweld iets weg neemen: een roover, die hemmet rooven behelpt: daar sijn roovers op de kust, dat is, daar is onraad, ens. een roofnest, een nest, en verblijf, en schuilplaatsdaar de roovers haar onthouden: een roofschip, een kaaper, dieten roof uitgerust werd, sie, kaapen. Een roofvoogel, die op ander dieren aasd.
    ROOI komt van roojen:raamen, gissen, soo het behoord te weesen: rooischieten: wel ter deegenmikken: dat is geen rooi, dat mikken deugd niet: van roojen, komt rooimeester, eenmetselaar of timmermans baas, ens., die verstaat, en aanwijst, hoe de gebouwen,met den aankleeven van dien, behooren te staan.
    ROOSTER komt van roosten, dat is, oover het vuur braaden: gelijk blijkt in, geroost brood: het ging’er heet van den rooster: dat is, oneigendlijk, daar wierd heevig gevogten: het was een heet en heevig gevegt: het geld werd daar op den rooster geteld: dat is, het moet daar met geweld, en gevaar gehaald werden. Te scheep beteekend het latten, die kruislings oover den andere werden gespijkerd, en om lugt te scheppen, voor luiken gebruikt werden: roosterwerk, al het geen te scheep op die wijs gemaakt werd.
    ROSBANK, bosbank, dolbank.
    ROTS, een klip, rupes: hij staat soo vast, en onbeweegelijk , als een rots: tanquam Marpesia rupes: van rots komt rotsen: schokken: hij doet niet dan rijen en rotsen: hij rotst al sijn kleeren af!
[p. 215]
    RUIM beteekendwijd, breed: amplum & spatiosum: dat is een ruim huis! dat is een ruime plaats! en bij uitneemendheid werd het hol vaneen schip het ruim genaamd: waar is de schipper? hij is in ’t ruim: dit woord ruim werd ook oneigendlijk gebruikt voor onbekrompen, mild: het komt uit een ruime beurs, of kas: daar werd ruim opgedist: alles komt daar ruim om: het is een ruimschottel, de ruimte kan niet schaaden: wat schaad de ruimte? van ruim komt ruimen, ruimer maaken, ruimbaan maaken: maak ruim baan! maak plaats! ruimen beteekend ook bij gevolg verhuisen: sij sullen moeten ruimen: sijsullen de stad moeten ruimen: sij sullen de stad moeten verlaaten, de stad sal haar ontseid werden: sij sullen gebannen werden: inruimen, voor een ander plaats maaken: iemand een huis inruimen: oneigendlijk iemand iets inwilligen: iemand iets toelaaten: ik wil haar soo veel niet inruimen: sij hebben haar al te veel ingeruimd: ontruimen, ontleedigen: oneigendlijk naa laaten: sij hebben het met’er dood ontruimd, ens. opruimen, opkraamen, oppakken: ruim op! debruid die komt.
    RUKWIND, een wind, die met rukken komt: rukken nu beteekend met geweld trekken: waarvan rukken en plukken: rukkingen, geweldige trekkingen, en bij uitneemendheid stuipen, termijnen: convulsiones: van rukken komt aanrukken met geweld naa sig toetrekken: ruk aan! afrukken, afscheuren, inrukken met geweld intrekken: oprukken met geweld oopen rukken: verrukken met rukken beseeren: oneigendlijk verleiden, en in passivo verleid werden: de jonge luiden werden door liefkooserij verrukt: jaa het beteekend ook verbijsterd gemaakt werden, en als opgetoogen staan: dat de Grieken noemen ’έκςασις, een verrukking van sinnen: uitrukken, met geweld uittrekken, enbij gevolg met geweld iemand verlossen: ik rukte hem uit handen der vijanden, ens. voortrukken, met rukken voortvaaren, voortsleepen: het beteekend ook voortslaan voortrennen: ruk voort! ruk voort! ens.
    RUST, komt van rusten, en heeft verscheide beteekenissen: en voor eerst gerustheid, soo naa desiel [p. 216] als naa het lighaam: want het lighaam moe’ en mat sijnde soekt rust: soo ook de siel door sorgen en kommeringen afsloofd: ik heb dag nog nagtrust: ik moet altijd voort, of het mij lust of niet: gelijk men seid, nuheb ik rust: ten tweede de slaap: hij is in de rust, hij is in de rust geraakt: ten derde het geen iemand doet slaapen, en werd genaamd slaapkruid: geef het kind wat rust in (seggen de Leienaars) en endelijk beteekend het te scheep een uitsteekende plank ter sijde het schip, daar de hoofdtouwen als op rusten: en daar in de matroosen bij mooi weergaan leggen rusten: daar en booven komt mij nog te binnen: dat men seid van sommige pistoolen, dat sij, staan op haar rust: als de haan niet kan oover gaan, buiten wil en weeten van die geen, die het pistool heeft; naademaal sulke pistoolen daar op gemaakt sijn: en met schroeven vast geset werden: van rust komt rustig een die fris en wakker is, als door den slaap verfrist: en hier van het gewoone loopje, al die geen die lustig en rustig is: dat is, die niet loom, en trag sijn: het is een rustig kaarel: het is een rustige en lustige vrouw, het is een wakker wijf: een braave baasin: rustigheid, wakkerheid, vlijtigheid. Rustlijn, is een lijn, of touw daar ietsop rust, en dat iets vast houd: soo werd een rustlijn genaamd een touw, dat om de seekerheid aan de ree werd vast gemaakt, op dat het de selvesoude kunnen vast houden, als de andere touwen quaamen te breeken: soo is ookeen rustlijn, het touw, of oneigendlijk de keeten, daar meede een ankervoor de boeg leggende werd vast gehouden: en een rustlijn werd ook een burg genaamd, om dat het is als een burg, dat het anker, en de ree bergd: gelijk rustlijn, om dat de ree, en het anker daar op gerust kunnen sijn: wat nu rusten beteekend, dat blijkt uit de volgende manieren van spreeken, rusten dan beteekend ontslaagen sijn van arbeid,moeite sorg, en bekommering: en oneigendlijk slaapen: laat hem rusten, en van de slaap oover gebragt tot de dood, sterven of dood sijn: gelijk ook soogesegt werd, gerust sijn, hij is in den Heere gerust: want desoodaanige werden door geen weereldse dingen ontroerd: maar sij sijn waarlijk gerust, en onbekom- [p. 217] merd: en brengt haar aan een gerustheid des gemoeds: sig gerust houden: sig stil houden: berusten, in bewaaring sijnvan een ander, dat berust onder mij: laat mij rusten: dat is,laat dat ongemoeid: onrustig, een mens, dit altijd woelen moet, of diealtijd bekommerd is: wat sijt gij een onrustig mens? ongerustheid, bekommerdheid, ongerust sijn, bekommerd sijn: onrust, moejelijkheid: als ook meede een wrekker, of wekker: en dat geen, dat een uurwerk altijd in beweeging houd: maar het geheel genoomen voor het gedeelte, gij sijt een onrustig uurwerk: gij sijt een raasbol: uitrusten, eens tedeegen rusten, soo dat de vermoeidheid ter deegen oover is: nu heb ikeens te deegen uitgerust: uitrusten beteekend ook uitreeden: scheepen uitrusten: volk uitrusten, waar van hier naa breeder.
<"#LetterT">Continue
    SAABEL genoomen voor een oorlogs gereedschap: is een soort van de beste houwers: en waar in de Poolen, en Oosterse volken uitmunten: een Poolse saabel, een Turkse saabel: en hier van, hij quam met de saabelin de vuist: hij kloofde hem de kop met een saabel, ens. waar van saabelen, met een saabel ter needer hakken: sij wierden al te gaader gesaabeld: en soo ik berigt ben, soo is het ook een soort van een straf, dat demisdaadigers met een saabel door de lenden in twee stukken werdengehakt, in de plaats dat sij bij ons onthoofd werden: een saabel is ookeen soort van een muis of weesel, soo Kilianus het uitleit: sie Gesnerus de Quadrupedibus, daar hij handeld de mure pontico: immers het is ten huidigen daage een seer kostelijk bont: en diend de juffers tot groot sieraad: en hier van, saabele velle, een saabele bonte rand, ens.
    SAAD komt van satum, niet teegenstaande het eene woord met een D, en het ander met een T, geschreevenwerd: saad is dan, dat gesaaid werd: en om sijn veelheid seidmen, het is’er soo vol als saad: soo vol als haf, bij de mult, ofmeenigte: want mult bij mij is een gebrooke Latijns woord van multus, of multitudo: het woord saad werd ook in enger sin genoomen, voorhet fijne saad, als koolsaad, raapsaad, kanaariesaad, kennepsaad, pieterseelie, kervel, sterkkors, [p. 218] en ik weet wat al voor saad! want door graan verstaan de koornkoopers Koorn: als Rogge, Tarw, Haaver, Garst, ens. saad beteekend ook manne kragt (om het bedektelijk te seggen) gelijk bekend is: van saad komt niet alleen saajen: waar van, quaad saad saajen, dat is, geleegendheid geeven tot onlusten; versaaden, versaadigen: soo seid men, ik kon mijn lust niet versaadigen: hij is niet teversaadigen: ik ben haast versaad: dat is, ik heb haast genoeg: versaadiging;voldoening van de lust, en geneegendheid ergens toe, ens.
    SAADHOUT, sie, kolsem.
    SAAG, van de Latijnisten serra genaamd: en deese sijn verscheide, als raamsaag, steeksaag, handsaag, ens. waar van op sijn plaats gehandeld is, en gehandeld sal werden: van saag komt saagen, meteen saag arbeiden: een saager, een houtsaager, ook een soort van een klein schulpe, hebbende eenige tandjes, als een saag: saagelis, het stof, dat door het saagen van het hout af valt: een saagmoolen, een moolen, waar mee’ gesaagd werd: saagen werd ook oneigendlijkvan de speelluiden genaamd, de strijkstok beweegen, waar van, saag op! saag wakker op! daar wierd wakker opgesaagd.
    SAAL, dit woord, soo als het uitgesprooken werd, is van verscheide beteekenis; want soo men het neemt voor een groote en ruime kaamer, soo schijnt het van Franse afkomst te sijn; gelijk aan het woord salet en saletteeren blijkt; somtijds werd het genoomen voor een saadel op het Latijn Ephippium, alsiets, dat op een paard geleit werd; van ’εφ en ‘ιππ ῷ Waar van een saalmaaker: iemand uit de saal ligten: iemand sandruiter maaken, het welk de beste vrouwe man wel meer, als sondags gebeurd, wat een saal, of saaling te scheep beteekend dat leit W. p. 516. wijdloopig uit; soodat mij daar meede ten hoogste vergenoegd houde.
    SAMMEREUS, een seer lang en plat, en steevig vaartuig op den rijn en maas, het welk gebruiktwerd insonderheid om seer swaare, en lange ijke balken: en in het gemeen om een seer groote meenigte van goed te gelijk af te voeren.
    SAND heeft eersteen gemeene beteekenis, als het genoomen werd voor arena: als men seid, gaandoor het gulle [p. 219] sand: gelijk de duinen, en degemeene weegen in het duin vertoonen: daar sijn bekende sanden, als graauw sand, wit sand, schuursand, schulpsand, ens. en hier van een sandman, of sandkraai, om dat de sandlui sijn als kraajen, die op het sand sitten: een sandpont, een sandscheepje, een sandschuit: daar is een manier van spreekenonder ons, dog dat seer quaalijk (ons bedunkens) op het sand toegepastwerd: als men seid: daar werd geen sant verheeven in sijn eige land: want dat woord sant is niet het selve met sand: gelijk wij het daarom ook met een t onderscheiden: want het komt van sanctus, een heilig: en daar van santen en santinnen: want het siet op het misnoegde seggen van onse Saaligmaakers, Matth. Cap. vers dat’er geen Propheetverheeven is in sijn eige vaaderland: voorts werd sand genoomen voor het geen uit sand bestaat, als banken, plaatsen in see: schipper! wagt uuw voor sanden en stranden: en dat blijkt aan dat bekende sand in de Noordsee: het doggers sand, als sijnde die bank, daar de doggers met haar dogboots gaan leggen, omkabbeljaauw te vangen. Ik sie land nog sand:
        Coelum undique et undique pontus.
    Sandgrond, een sandagtige grond: sand duimen: tumuli arenarii. Sijn karretje gaat op een sand weg! het gaat met hem voor de wind!
    SANDSTROOK seid W.pag. 506. is een plank, die de eerste, en de onderste is, die agter teegen desteeven staat, sie, strook.
    SAS, een spui, een kolk; waar van, het sas van Gent.
    SCHAA’, of schaade, damnum, schaade aanbrengen: iemand schaade doen, of aan doen: in schaade raaken: schaade lijden: ik mag teegen geen schaade, dat is, mijn staat issoo gering, dat de minste schaade mij kan deeren: waar van schaadennocere: en in een andere sin werd genoomen, dat schaad uuw niet! want naa de letter soo soude het niet waar sijn: dewijl men dit niet en seid, als aan iemand die pijn, of smart, of schaade komt te lijden: maar men verstaat daar door, dat is uuw gegunt! gij hebt uuwregte loon! dewijl gij het moedwillens op uuw hals gehaald hebt: schaadeloos betee- [p. 220] kend sonder schaade: want loos in saamen gesteldewoorden agter staande, sonder beteekend: als goddeloos sonder God: geldeloos sonder geld, enontelbaare andere meer: dog dit selve woord heeft ook, in de gemeene wandeling, een geheele teegenstrijdige beteekenis, als men seid: de scheepen sijnschaadeloos binnen gekoomen: de scheepen sijn seer schaaloos geschooten: het welk beteekend, de scheepen sijn seer beschaadigd, schaadeloosloopen: dat is, loopen sonder arbeidsloon te verdienen: soo sal een vrouwseggen, dat haar man de gantse winter heeft schaadeloos geloopen: en eenambagtsman, die sonder werk is: ik loop schaaloos: dit schijnt in onsetaal seer wonderlijk! en eevenwel wat sal men anders seggen, als het geen vaneen wijs man gesegt is: non omnium, quae à majoribus accepimus ratio reddi potest: van schaaden komt beschaadigen, schaade aanbrengen: beschaadigd, schaade aangedaen: de waaren sijn beschaadigd: een beschaadigde borg: is sijn hand of voet niet beschaadigd, dat is, beseerd? ens.
    SCHAAF, een timmermans gereedschap, waar meede planken werden geeffend, en glat gemaakt: verscheide soorten van schaaven hebben wij al uit geleit, en de restlaaten wij oover om naa te vorssen bij de nieuwsgierige: want het ons meer aande tijd, als aan lust, en andere geleegendheid ontbreekt: van schaaf komt schaaven, met een schaaf arbeiden, en effenen: oneigendlijkwerd het tot andere werken oovergebragt; dit werkje moet ik nog wat schaaven: dit werk is nog niet genoeg beschaafd: soo ook van de seeden dermenssen, die jongeling moet nog wat beschaafd werden: onbeschaafd,ruuw en onvolmaakt sijn: dit werk is soo ruuw en onbeschaafd: het is een onbeschaafd houtje, dat is, het is een regten plomperd, en vierkanteboer: her of verschaaven, van nieuws op schaaven; stootschaaven;al stootende schaaven: het welk op iemands gang gepast werd, die soo watduuwende, gelijk de veenboeren, voor sig heen gaat, sie! daar gaat hij heen stoot schaaven!
    SCHAAKEL beteekendin sijn eerste beteekenis, een schalm van een ketting: waar van schaakelen, met schaakels [p. 221] aan een hegten: soo weet men die manier van spreeken: Si sijn vast aan eengeschaakeld: het welk oneigendlijk beteekend: sij hangen aan malkander als klitsen: maar de schaakels, daar menvissen in laat verwarren, hebben haar naam, om dat sij uit veel schaakels aan een geschaakeld sijn.
    SCHAAKEN een gebrooken Persiaans woord, koomende van Schach, een Kooning, en Schachmat, de Kooning is dood: is bij de liefhebbers van het schaakspel, en schaakbord bekender, als dat het onse uitlegging van nooden heeft: dog wij verstaan alhiereen scheepstimmermans woord, het welk beteekend perken, en vakken, diegebreeuwd moeten werden: W. pag. 506. seid, dat Schaaken beteekend vieren, bot geeven: waar van het woord, afschaaken, ens.
    SCHAAR, dit woord is seer bekend, als het genoomen werd voor een ijserwerktuig, daar men iet mee’ af knipt, waar van een knipschaar, wolle, of snijers schaar, een linne, of linnenaaisters schaar, en voornaamendlijk, de schaaren der droogscheerders: van een snijersschaar hebben wij deese spreekwijsen: ietshaalen door het oog van de schaar; dat is, iets kabassen, iets agteromhaalen: daar hangt de schaar uit, te weeten, op sulk een plaats, daar men gesnooten werd, gelijk sommige waardendaar van een handje hebben: behalven deese beteekenis, soo werd een schaar ook gesegt van de bekken vankrabben, en kreeften: welke laatste soo scherp sijn, als een schaar: daar en booven beteekend ook een schaar, een meenigte van volk, gelijkdie beteekenis in de Euangelien ten oovervloed voor koomen: maar besonder muntdeese beteekenis uit in het saamen gestelde woord, heirschaar, dat nu genaamd werd een heirleeger: als de Heere der Heirschaaren: en hier van hettijdwoord schaaren, dat is, in ordestellen, of met een Frans woord, rangeeren: en hier van, de troepen wierden geschaard in slog orde: beschaaren beteekend het geen gemeenelijk geseid werd, beschikken: gelijk, geef mij maar last, ik sal uuwdat wel beschaaren: wat nu schaarstokken bij de scheepstimmerlui beteekend, dat blijkt klaarlijk, voornaamendlijk, als daar bij [p. 222] komt de uitlegging van W. pag. 54. en de afbeeldsel N. 1. gelijk p. 55. N. 5. hij seid dan, dat schaarstokken sijn dikke, dog smalle planken leggende (geschaard)op de balken in den ooverloop, ens.
    SCHAFFEN, beteekend twee dingen: voor eerst opdissen: waar van: schaf kok! heeft de kok wel geschaft?schaftijd: de tijd om op te dissen: een schafmeester, een dismeester: ten tweede beteekend het eeten: hebje lustig geschaft? ik moet wat gaan schaffen: en behalvendeese, soo vinden wij nog het seggen, ikheb met uuw niet te schaffen! ik het met uuw niet te doen: ik vraag naa uuwniet.
    SCHALKEN, komt misschien van schalk, dat is, loos, dog van ouds beteekende het een knegt, waar van in den 51 Psalm in ouden rijme: Heer ik ben uuw schalk, jaa ik ben uuw schalk: dog om nog klaarder te gaan, sie het woord marschalk, en voor al godsschalk het eerste beteekend als een knegt van de mars, of legatus imperatoris: en het laatste een knegt Gods: maarom tot schalken te koomen, het is almeede een weet, en kennis, en schalkheid of loosheid, dat men de luiken, het sij met touw, het sij met klampen heeftgeleerd vast te maaken: van schalk komt verschalken: waar van, wij hebben haar verschalkt: sij meenden ons te verschalken: dat is, te verrassen, en uit het nest te ligten: dogsijn sij van ons verschalkt, ens.
    SCHAMPEN, waar van af schampen, stuiten, af stuiten, de bijl die schampteaf: schampdek: een dek of deksels aan de poorten van het geschut, daar op alles afschampt, dat, de selve soude kunnenbeschaadigen: een schampscheut iseigendlijk een scheut, die niet tedeegen treft: en oneigendlijk een steek, en streek, en bokking, die men aan iemand als van ter sijden geeft: weshalven het te gelooven is, dat schempen het selfde met schampen is, gelijk uit de voorbeelden klaar is: en derhalven ook schimpen, spotten, spreeuwen, schimp, hoon, smaad, waar van een schimper, een spotter, een spreeuw: een schimpdigt. ens.
    SCHANDEK, seid W. p. 506. is het hout, dat het boord dekt, die de selve p. 56. N. 16.
[p. 223]
    SCHANS, een bekend woord onder de krijgsluiden niet minder, als onder het seevolk: want een schans beteekend in het gemeen een sterkte, tot welken einde de schansen gemaakt werden: en in het besonder de wallen en vestingen van een stad: gelijkmen tot Amsterdam en andere plaatsen segt: sijwoonen agter de schans, en het gemeene spreekwoord: ouwe paarden jaagt men agter de schans, het welk oneigendlijkbeteekend: als men ergens geen dienst meer van trekken kan, soo agt men het niet: en voornaamendlijk de paarden: hoe wel het ook een oud en waar spreekwoord is; jong hooveling, oudschooveling, sie de Bruin Embl. pag. het woord schans werd te scheep genoomen, voor de sterkte van de stuurplegt: en om nog meer verseekerd te sijn teegen het geweld der vijanden, soo werdendaar nog schans kleeden aan de schans gespannen, om daar agter voor dekoegels van de vijand bevrijd te sijn: een schanslooper, sie, wolkvanger, beschansen: verschansen, met een schans versterken: soo seid men, wij laagen wel beschanst.
    SCHARP, beteekend eigendlijk al, dat gesleepen en scharp gemaakt is: dat sijnscharpe messen! scharpe spooren: iemand met scharpe spooren berijen, sie, spoor: ten tweede beteekend het ook, dat ruuw en ongelijk is: soo werden de steenen, en de rotsen scharp gesegt: jaa een bits man werd ook gesegt scharp te sijn: hij was soo scharp als een els: een schoenmaakers spreekwoord: want een els bij haar een soort van een naald, of priem is: ik val soo scharp niet: het welk beteekend, of ik staa soo naauw opmijn regt niet: of ben soo bits niet: ik ben soo hongerig niet: gelijk men ookseid: ik val teegenwoordig wat scharp: scharp beteekend ook bekrompen: naauwelijks, krap: gij weegt soo scharp: daar is scharp een vierdevat: wij hebben scharp half wind: het is scharp geseild, sie, seil: waar teegen gesteld werd ruim: ruimweegen is geen sond: scharp beteekend ook heevig, heet: het ging’erkort en scharp: soo ook somtijds den arbeid der vrouwtjes. Scharp beteekend te scheep alhetijserwerk, het sij koegels, het sij bouten, schroot, ens. [p. 224] daar meedemen schiet: waar van kruisscharp: los scharp: en hier van het seggen inheevigheid van gemoede, om den vijand meer af breuk te doen: set’er dubbeld scharp op: dat is, set’ereens soo veel op, als men gewoon is daar op te setten: van scharp komt scharpte, scharpheid, als ook scharpen, en dat beteekend scharp maaken; ik heb mijn mes daar toe gesleepen: iemand scharpen; iemand onderrigten, en wijser en sneediger maaken: ik moetmij daar op scharpen; ik moet mij daar nog op bedenken, en beraaden; sooook, opscharpen, opscharping, ens. dit woord scharpen (wanneer het van de wind gesegt werd) beteekend, dat de wind teegen loopt; de wind scharpt, ens.
    SCHAAVIELEN, ruim baan maaken, alles opruimen: en derhalven werd het ook van dewind gesegt, als die begint goed te waajen: waar teegen wij hebben gesien watte seggen is, de wind begint te scharpen, ens.
    SCHEEN, van de Latijnisten tibia: waar van, sijn scheenen stooten: een blaruwe scheen loopen, of korter, een blaauwtje loopen: repulsam pati; dat sal hem voor de scheenen springen; dat sal hem in het oogdruipen: wat voor scheen hebben seggende seelui, als sij iets hebben, daar teegen sij met de scheenen kunnen steunen: van scheen komt een scheenbordje, of plankje, als ook een scheenhoed, een bordje, plankje, of hoed, dat de scheen voor stooten, of branden bevrijd: een klopscheen is een schoenmaakers gereedschap, daaar sij meede kunnen kloppen, en waar op sij de kanten van het leer somtijds wat afsnipperen, ens.
    SCHEEP, dit is het oude woord, waar voor nu gesegt werd een schip; want hier van komt, dat men in het getal van veele seid scheepen; gelijk ook uit de volgende manieren van spreeken, en het saamen stellen derwoorden blijken kan: soo seid men, scheep gaan, scheep koomen, scheep doen, dat is op sijn groot scheeps, het welk oneigendlijk beteekend dat is op sijn rijkelui; dat is, den gebraaden haan speelen; geen scheeps verstaan, is soo veel geseid, als geen scheepspraat en taal verstaan; en derhalven niet verstaan, wat’er [p. 225] op een schip omgaat nog kennis hebben van de scheepvaart: oneigendlijk, geen verstand hebben van saaken, daarvan gesprooken werd, en die men behoorde te weeten, van scheep komt het tijdwoord scheepen, dat is, scheep doen: waar van Hoofd in Velsen act. 3. sc. 1.
        Sietoe! sie toe! gij scheept’s lands welvaard uit het land.
    Scheepen, ?gescheept sijn, waar in de letter G, en hebben daar getoond, dat het noodsaakelijk oover een koomen moet met opgescheept sijn, gelijk men gemeenelijk segt: wij waaren met haar opgescheept: ontscheepen beteekend lossen: ontlaaden: de waaren wierden ontscheept, ens. Scheepsbestier, de kunst, en het bestier om een schip, of vloot wel en wijselijk te bestieren: gelijk de Heer Witsen sijn nooit volpreesen werk noemd: scheepsbouw, en bestier.
    Scheepsbijl een bijl die men te scheep gebruikt: scheepsboord: het boord van het schip: waar van, sijn, of koomen binnen scheepsboord: dat is, scheep sijn, of, scheepkoomen.
    Scheepsbouw de kunst om scheepen te kunnen bouwen. Scheepsgereedschap, gereedschap, dat men te scheep van nooden heeft. Scheepskist, een bootsgesels kist, of in het gemeen een kist, die men te scheep van nooden heeft: sijnde maats haar kisten al scheep? ens.
    Scheepskok, de kok, die te scheep voor het scheepsvolk schaffen moet: waar van uit quaadheid, en als bij veragting: vaar heen voor scheepskok! sie, pomp. Scheepsplunje, kleeding die men te scheep gebruikt, sie, plunje: scheeps praat, soo men gewoon is, te scheep te praaten.
    Scheepstimmerman, eenarbeidsman, die sig op het timmeren van scheepen verstaat: voornaamendlijk soo hij een meester in die kunst is. Scheepstimmerwerf, een plaats, of werf, of helling, daar scheepen kunnen gebouwd werden, sie, helling, of werf. Scheepvaart, den handel, die met vaaren, en uitrusten ven scheepen, gedreeven werd, sie, vaart, of, vaaren.
    SCHEEREN, heeft verscheide beteekenissen, en voor eerst beteekend het afknippen, afsnijden: gelijk met een seissen, en scheermes geschied: soo scheert een boer het veld met een seissen, als hij het afmaaid: soo scheerd een [p. 226] baard schraaper den baard met een scheermes, en hethaar met een schaar: wie heeft uuw haar geschooren? wie heeft uuwbaard geschooren: scheeren beteekend oneigendlijk iemand foppen, met iemand gekken: gij scheerd mij! wij hebben hem lustig geschooren: misschien om dat het onse voorvaaderen vreemd gedogt heeft, doen het scheeren van haar en baard eerst naa de kunst wierd ingevoerd: ofdat’er somtijds eenige poetsen mee’ wierden bedreeven: of om dat, diegeschooren sijn, gemeenelijk daar kaal af koomen: iemand een kruin scheeren: iemand munnik maaken: want dan krijgthij ultimam rasuram: dan is hijvolslaagen geprofessiet: hij sag’er uitals een geschooren aap: dat is, hij sag’er geestig en belaggelijk uit, gelijk de leeuwtjes: van scheeren komt een scheer haak, en is te scheepeen haak als een seissen, om desvijands wand meede te beschaadigen, en als weg te scheeren: soodaanige scheerhaaken hebben de persiaanen eertijds gebruikt aan
haar heirwaagens, en de Romeinen noemden dieook falces: vide Stewechium in vegetium de re miltari: en Curtium lib. 4. Cap. 9. de rebus gestis Alexandri Magni. Ducentae falcatae quadrigae: ex summo temone hastae praefixae ferroeminebant: utrimque à jugo ternos direxerant gladios: & inter radiosrotarum plura spicula eminebant in adversum: aliae deinde falces summis rotarumorbibus haerebant: & aliae in terram dimissae quicquid obvium concitatisequis fuisset, amputaturae.
    SCHEF, een lange stok, gelijk een raagbol gesteeken werd, om te duiveljaagen, of traaven: welke woorden op haarplaats te sien sijn.
    SCHEG, of schegge, een loose steeven.
    SCHEIDEN, beteekend afsonderen: wij sijnwel te scheiden: sij sijn gescheiden van taafel en bed, dat is, haar is uit de naam van de hooge ooverigheid, dat sij, of hij, niet gehouden is aan de trouw en beloften van haar man, ofvrouw: als die sig de trouw onwaardig heeft gemaakt door een quaad leeven: enbij uitneemendheid, die scheiden, dievegten: en soo een geschil bij leggen, waar van scheidslui, arbitri: maarbij het vaarend volk beteekend scheiden ver- [p. 227] trekken: ik kan nog nietscheiden: sijn de vrienden nog nietgescheiden? een scheimaal: waarvan, een scheimaal geeven: een maal geeven, als iemand vertrekt: scheiding maaken: separare: maak scheiding! maak scheiding! schiftingen scheiding maaken: alles vereffenen, en ieder sijn deel aanwijsen: een scheidpaal, een scheidsmuur: afscheiden, afsonderen: afscheidneemen: iemandbekend maaken, dat men vertrekken sal: en verders bedanken voor de genootegunst, en vriendschap: en verders sijn dienst aanbieden, soo hij hem ergens op sijn reis soude kunnen dienen: afscheiding, afsondering: bescheiden, ontbieden, verdagvaarden, ik heb de vrinden hierteegen die tijd bescheiden: bescheid, antwoord, bescheid brengen: antwoord brengen: bescheid geeven, antwoord geeven, is’er niemand, die mij kan bescheid geeven? bescheid doen, beteekend het selfde: dog het werd ook anders gebruikt: voor soo naadrinken, als een ander voorgedronken heeft: waar van het seggen: sulje me bescheid doen: waaromdoeje me geen bescheid? bescheid (in getal van veele) heeft bescheiden: en daar van, waar sijn uuw bescheiden? dat is, waarsijn uuw stukken of documenten, waar meede gij uuw saak beweeren sult, en onsop onse vraagen, en voorstellingen antwoorden? wij hebben onse bescheiden bij ons: wij sijn wel gewaapend, en ulwel getroost: bescheide beteekend ookseedig en geschikt: het is een bescheidejongman: bescheidendlijk, seediglijk, geschikt: en somtijds duidelijk: hij antwoorde ons op onse vraagen bescheidendlijk: wij konden die woorden bescheidendlijkhooren: disitincte seggen de Latijnisten: dit woord beteekend ook, seeker, voor waar: is dat soo? bescheidendlijk: volgd nu onderscheiden, onderscheidmaaken: wij kunnen die saaken welonderscheid maaken, wat goed of quaad is: verscheiden, vertrekken: en bij gevolg sterven: leggen op sijn verscheiden: leggen op sijnsterven, leggen op sijn uiterste: hij isverscheiden: hij is ooverleeden: waar van, Hoofd in Velsen act. 5: sc. 9. hij is verscheien! hef nu aan ’t schreien! maar verscheide beteekend varius: daar sijn verscheide soorten van menssen: daar is groote verscheidendheid in deseeden der menssen: en [p. 228] endelijk uitschieden, niet meer doen: ikscheier uit: hij scheid’er uit, alsde Munnik uit sijn goe’ daagen: dat is, hij heeft niet minder in den sin, als dat: uit de neering scheiden, ens.
    SCHEINAAGEL, sie, naagel.
    SCHENKEL, of schinkel, crus van de Latijnisten genaamd: waarvan crurifragium, als een misdaadiger, aan het kruis genaageld sijnde, de schenkels wierden aan stukken geslaagen: bij gelijkenis werd een end touws, dat aan de nok van de ree vast geplitst werd een schenkel genaamd.
    SCHEPPEN beteekend twee dingen: volgens get geen in onse Duitse ooversettingvan Gods Woord staat, soo beteekend scheppen, het geen de Latijnse ooversetters noemen creare: dat is, iets voortbrengen, dat van te vooren soo niet en was: soo schiep God Heemel, en Aarde, Gen. 1.vers 1, waar God onse Schepper genaamd werd: en het geen, waardoor alles gewrogt is, de schepping: en het geen voort gebragt is door de schepping, een schepsel: en in het besonder eenmens, soo hoord men dikwils, het is eenarm schepsel: hij is een wonderlijkschepsel: maar te scheep beteekend scheppen, het geen de Latijnisten noemen haurire: waar van een schepper haustrum: een schepnet, een net daaar men iets mee’ schept: gelijk de schepnetten, om de vis uit de houwers, of beunen, of korven te scheppen: of daar meede aan de kanten van de slooten al scheppende gevist werd: van scheppen komt ontscheppen, en beteekendsterven: sie Hoofd in Velsen act. 5. sc.1.
        O Schepper ik ontschep! ontsluit mij uuw genaade!
    Opscheppen, uit een pot ofkeetel scheppen: schep op met de groote polleepel: dat is, schaf wakker op! meenje dat het hier op geschept staat! meenje, dat het hier van de boom geschud werd! uitscheppen, iets ergens uitscheppen: men schept het hier uit een sloot niet: dat is, men heeft het hier voor niet niet: oover een koomendemet het voorgaande, ens.
[p. 229]
    SCHERPEN, sie, scharpen.
    SCHEUR, waar van scheuren: scheuren nu beteekend of van een doenrijten, en splijten: of gereeten, en gespleeten werden: sijn kleeren scheuren: en oneigendlijk, ik scheurde mijn reusels, en maakte daar een huik af, dat is, ikwas soo quaad, als een baars, en daar was niemand, die daar iets om gaf: of diesig daar aan kreunde: als oud mal begintte scheuren, soo is daar geen stoppen aan: dat is, als oude lui mal werden, dan is het omgekoomen: en in priapeiis, wilder als wild: wie sal’er mijtemmen?
    SCHEUT, een plat Duits woord, voor het welk nu gesegt werd een schoot, als koomende van schieten. Mijn kind heeft een groote scheut gegreegen: is veel grootergeworden: van scheut komt scheutig: hij valt niet scheutig, dat is: hij is kaarig, en schiet niet gaarn geld.
    SCHIEMAN, of soo Hugo van Linschooten lib.1. cap. 3. en Roemer Visser, hem noemen schimman: soo gissing plaats had, men sou moogen denken: dat hij daarom een schimman genaamd wierd, om dat hij is, als de schim en schaaduwe van denhoogbootsman: dat is, hoogbootsmans maat: sie, W. p.
    SCHIEMANSGAAREN, het gaaren, dat de schieman gebruikt, om iets vast temaaken: dit gaaren werd te scheepgemaakt, of gesponnen, van het herpluis van oude kaabels, ens.
    SCHIESCHUIT, sommige noemen die een schietschuit, om dat sij snel in het voortschieten is: sulke schuiten in het besondersiet men tot Amsterdam, en werden genaamd, Uiterseschieschuiten, deese sijn het, die als Uitersemarktschuiten sijn, ens.
    SCHIETEN is van meer als een beteekenis: want schieten in het gemeen beteekend een pijl, of koegel doen vliegendoor de lugt: wie heeft die pijl, of, koegel geschooten? met spek schieten, te weeten, om brand te veroorsaaken [p. 230] in des vijands schip: oneigendlijk iemand scherp aan tasten: en sijn saaligheid lustig seggen: hij schoot geweldig met spek: hij gafhem genoeg te ruiken, ens. schieten beteekend ook, doorschieten, treffen: hij schoot een voogel: gaan uit schieten, dat is de paapegaai geschooten: sie, paapenaad: een walvisschieten, te weeten, met harpoenen, ens. maar daar sijn nog te scheepeenige andere spreekwijsen: de ballast schieten, dat is, de ballast werpen: de ballast schiet, of verschiet, de ballast verrold: de netten schieten, de netten uitwerpen: sijn kuit schieten: sie, kuit: de steng schieten: dat is, neederwaarts laaten sakken: iets rond schieten, een touw rond schieten: dat is, een touw in de rondte op rollen: waar van, sij sullen dat niet rond schieten: sie, rond. Schieten, snel neederduiken: hij schoot met de kop naa de grond: schieten beteekend oneigendlijk opdokken, betaalen: wie sal geldschieten? ens. van schieten komt afschieten, dat is, lossen: een roer afschieten: afschieten, schielijk needer sakken: beschieten: met schieten kunnen bereiken: oneigendlijk met planken bekleeden: waar van een beschot: mijn oogen beschieten: ik was eeven beschooten: ik werd slaaperig: en mijn oogen waaren eeven toe: dat mag niet veel beschieten: dat kan geen groot voordeel geeven: inschieten, met een koegel, pijl, ens.ergens binnen inschieten: oneigendlijk, invoegen, inlassen: schiet’er een stuk van een plank in: ik sal’er geld bij inschieten: ik sal verlies doen: de broek lappen, en het gaaren toe geeven: dat schoot mij in: dat quam mij in den sin: ontschieten: dat ontglee’ mij: dat is mij ontschooten: het welk oneigendlijk tweesins verstaan werd, als eerst, dat is mij door het hoofd gewaaid, dat is mij vergeeten: en ten andere, dat is mij mislukt: het kan soo een mens altemets wel ontschieten: opschieten, uit de hand schieten, en laaten vliegen: duiven opschieten: schiet op! kruis of munt! oneigendlijk op iemand niet passen: iemant te leur stellen: de vrinden schooten mij op: verschieten, van de eene plaats werpen naa de andere: Koorn verschieten, sie, koorn.Insgelijks ontroerd werden, gij doet mij verschieten: de verw verschiet, de verw veranderd: verschieten, met schieten [p. 231] verquisten: hoe veel kruid heeft hij verschooten? geld verschieten: iemand geld leenen, of geld voor een ander betaalen: uitschieten, oneigendlijk, verschieten: wie heeft dat geld uitgeschooten? ens. Schietbout, een bout daarmee geschooten werd. Schietgeweer, alderhande geweer, daar uit men schieten kan, als roers, musketten, snaphaanen, geschut, ens.
    SCHIJF, dit woord beteekend te scheep een ronde plank, of bordje in een taakel, waar oover de taalie, of het touw, daar meede gehijsd werd, bewoogen werd: door dien het selve meede omdraaid: en hier van, het gaat oover veel schijven: en dienvolgens te gemakkelijker (gelijk den seelui bekend is) oneigendlijk beteekend het: daar leit weinig aangeleegen of het wat meer kost: want daar sijn veel luiden, die daar aanbetaalen moeten: het gaat oover schip en goed: en daarom mag men wel seggen: dat’er niet meer verlooren gaat, als gemeen goed: sijn gat gaat op schijven: dat is, oneigendlijk, hij leefd als een heertje op sijn vermaak: het woord schijf werd door gelijkenis tot veel saaken oovergebragt: en voor eerst tot geld: hij heeft seer veel schijven: het sijn sijn schijven, die’er klappen: dat is, het is sijn geld, daar alles voor gekogt werd: de klei (seid de boerin)is van mijn kar gekoomen: wat schijven in een dambord ens. sijn, dat is genoeg bekend: endelijk werd het ook op een stuk vlees gepast: als men seid een kalfschijf: de raapen appels snijen aan schijven ens.en selfs sommige appelen werden schijvers genaamd, om dat sij bequaamer sijn als ander om aan schijven gesneeden en in de pan gebakken te werden. Een knieschijf, poples.
    SCHIJTVALK (naa het getuigenis van de seelui, die om de noord vaaren) is een soort van roof voogels, de steen valken niet ongelijk: deese valk heeft de naam daar van gekreegen, dat hij niet als andere valken aasd op het vlees van het gevoogelte: maar (met verlof) op den drek van kokmeeuwen: weshalven de seelui gewoon sijn te roepen, als sij sien, dat een meeuw van den soo genaamde schijtvalk gegreepen is:
[p. 232]
        Schijtmeeuw! schijt! soo raakje de valk quijt.
hier uit is nu ligtelijk af te meeten: waarom sommige pronkertjes (als bij gelijkenis tot Amsterdam) schijtvalken genaamd werden: te weeten, om dat sij de uiterlijkegedaante hebben van rijke luiden, en sij hebben quaalijk een duit in de mars.
    SCHILD genoomen voor een waapentuig beteekend soo het rond is, Clypeum: soo langwerpig, scutum een klein schildje parma, ens. iemand te schild en te speer vervolgen: dat is, een doodelijkenhaat op iemand hebben: maar te scheep beteekend het de borstweering agter het galjoen, W. pag. 55. N. 11. beeld het af: seggende, dat het is een sieraad voorop de stuurplegt, en elders, ens.
    Schildbank, of misschien schildplank: dit is een swaare plank, daar de enden van het braadspit ter weeder sijden inrusten, en omdraajen. Schildhoofd, een hout hebbende de gedaante van een hoofd, diend eenigsins tot sieraad: ander deels, om touwen aan te beleggen. Schildknoop, een knoop aan een touw, die als een schild en borstweering is, om vast te houden.
    SCHILLIPEN, of misschien schildlippen, ten sij het waaren schulpen: sijndete scheep deksels op de schildbank.
    SCHINKEL, sie, schenkel. Schinkelhaak, de haak aan de schenkel.
    SCHIP, dit gevaart kan bij gelijkenis genaamd werden een drijvende batterij, een drijvend kasteel: want men daar uit al drijvende schiet, en schut gevaarthoud: blank schip een schip, dat schoon gespoeld is: een scharp schip: een schip, dat onder scharp, of sluik toeloopt: dit woord werd gepast op een mens: alsmen seid, het is een diep gaande schip: het welk eigendlijk geseid werd van een schip, dat swaar gelaaden is: oneigendlijk te kennen geeft, dat soo een man in al sijndoen al te kostelijk is: en dat, soo hij neutjes heeft, wel dopjes maaken sal: het gaat oover schip en goed: dat is, de schaade raakt niet alleen de reeders: maar [p. 233] ook de koopluiden, diewaaren in het schip hebben: daar men voorscheep komt, daar moet men voor vaaren, dat is, eigendlijk, die sig voorbootsgesel verhuurd heeft: die moet bootsgesels werk doen, en die voor kok scheep komt, die moet schaffen: die voor hond scheep komt, die moet knookeneeten: oneigendlijk beteekend het: dat ieder doen moet, dat hem te doenstaat: en dat die een onderdaan is, sijn meerder moet gehoorsaamen: daar koomen soo goede scheepen aan, als’eraf vaaren: dit beteekend eigendlijk, dat de scheepen, die van andereplaatsen in onse haavens koomen, soo goed sijn, als die uit onse haavensvaaren: dit werd oneigendlijk van onse pretieuse en spijtige vrijstersgebruikt, als sij schamper willen seggen, dat sij naa een vrijer, of twee, nietveel en vraagen: voornaamendlijk, als hij haar opgeschooten heeft: willendeseggen, dat sij ligtelijk soo een slag weederom sullen kunnen bekoomen: duure scheepen blijven aan land: hetwelk oneigendlijk beteekend, dat juffertjes, die haar waar al te seer op geldhouden, daarom somtijds ongetrouwd blijven: van schip komt schipbreuk, dat is, als het schip soo gestootenen geslaagen werd, dat het breekt, en in het gemeen vergaat: schipbreuk lijden, werden die geene gesegt: die op een schip sijn, dat vergaaat, de Bruin in Embl. pag. 21. noemd het schipbraak, sie, ook Roemer Visser 2. schok 47.sinnepop ens. Een schippond reekendmen gemeenelijk op een gewigt, van 300. pond: een schipper is, die een schip voerd: dog daar werd bij haar onderscheid gemaakt, of een schipper meede reeder aan een schip is, of niet: de laatste werd maar genaamd een setschipper: om dat hij maar bij de reis, als op een schip geset werd: schipper sie toe! beteekend oneigendlijk, dat men op ons stuk naauw letten moet: want het luid niet wel, dat iemand schipper te voet gemaakt, of ontschipperd werd: want dat is niet beeter, dan of een Kapitein de deegen voor de voeten gebrooken, en een voet in’t gat (datde gewoonte is) gegeeven wierd.
[p. 234]
    SCHOFFEL, is een tuinmans gereedschap, daar sij iets meede weg schoffelen: en dit werd ook de baaren van de see bij gelijkenistoegeeigend: om dat sij alles sonder onderscheid weg stooten, of weg schoffelen.
    SCHOFT, beteekend in Hoogduits, een schouder: en ook wel voor een last, diede schouder drukt: waarom doodeetersen straatslijpers ook schoften om die oorsaak werden genaamd: als sijnde haar ouders en vrienden, als een last: een schoft bij de timmerlieden en metselaars beteekend, die tijd, die sij moeten werken, en die geeindigd sijnde moogenrusten: hoe veel schoften werkje op eendag? van schoft komt schoften, dat is, rusten: en die tijdwerd schoftijd genaamd: het is schoftijd: de maats houden schoftijd: de maats moeten schoften, ens.
    SCHOK, beteekend een seeker getal van blokken, klaphout: wat nu het getalvan dien bedraagt, sie Roemervisser, die sijn Sinnepoppen in schokken verdeeldheeft.
    SCHOKKEN, beteekend in het gemeen twee dingen: en voor eerst: het stooten en het opspringen van een waagen: voermanhoe schokt de waagen soo! wij wierden soo geschokt, dat ons de leeden seer deeden: dit schrijft ook W. p 506. desee toe, hoe wel sijn E. het noemd scholken: want scholken is aldaar, hol gaan, ens.
    SCHOL, een soort van platvis: waar van het spreekwoord: hij droomd van schol, hij eet gaarn platvis: het welk een maniervan spreeken is: waar meede te kennenen gegeeven werd: dat daar het hart volvan is, dat men daar van spreekt: en naa het oude seggen: quod cupimus, facile credimus: en bij gevolg, hij dwaald: hijdroomd.
    SCHOLFERTS, of, schollevaars, dit is een soort van waater voogels, die de groote hebben van een gemeene gans: enseer graatig en verslindend sijn van vis: en herhalven gehouden werden voor een soort van eendvoogels, die men duikers noemd: weshalven Kilianus hem noemd mergusmagna: sie voor al naa Gesnerus deavibus, & in specie de mergis: alwaar sijn gedaante in plaat, en sijnaard naa het leeven beschreeven werd, en de oorspronk van sijn naam [p. 235]werd naa gevorst: deese voogels sijn in Holland nergens beeter te sien, als in het scholfertsbos te Seevenhuisen, geleegen tussen der Gouw en Rotterdam: dit woord werd ook gepast op een vuilmorsig mens, dewijl die voogels selfs seer vuil sijn: als men segt, jouw regten scholfert.
    SCHOOLEN, soo het mogte sijn een vervloogen Grieks woord: soo most het koomen van σχολή, beteekenende in sijn oorspronk leedigheid, leedigen tijd: waar van het Latijnse Schola, dat de Grieken Gymnasion noemden: de oorspronk genoomen van de worstelaars, die naakt haar oefening deeden: sie Mercurialem de arte Gymnastica: in het gemeen werd een school heedendaags genoemd een plaats, daar leerlingen vergaaderen, om onderweesen tewerden: en die onderwijst, een Schoolmeester: school houden: te school bestellen: schoolleggen, school gaan: een Schoolvrouw: een poppeschooltje, een kinderschooltje, ens. soo ook werden de vissen gesegt te schoolen, als sij met meenigte bijeen vergaaderen: gelijk de leerlingen in een school: de vis schoold geweldig bij een, ens.
    SCHOONMAAKEN is een gemeen woord, en beteekend iets, dat vuil geworden is, weederom haavenen, en van sijn vuiligheid reinigen: een schoonmaakster: sijn pad schoonmaaken, sijn schoonste seggen.
    SCHOOR komt van schooren, dat is stutten: en derhalvenis een schoor, het geen iets stut, en voor het vallen bevrijd: en hier van het te saamen gestelde woord beschooren: dat is in het Latijn, decretum: dat geen, dat vast gesteld, enbeslooten is: dat ongeval was hembeschooren! ens.
    SCHOOT, of op sijn seemans scheut: gelijk op sijn plaats tesien is: schoot nu komt van schieten: waar van, elke schoot is geen endvoogel: dat is, het lukt altijd niet eevenwel: non semper feriet, quodcumqueminabitur arcus: binnen scheuts, of, schoots: wij kreegen de vijand binnen schoots: dit beteekend ook oneigendlijk, in de klem, in het naauw: buitenschoots blijven: oneigendlijk, sig in geen gevaar begeeven: sig niet laaten inwikkelen in een saak, daar gevaar in steekt: ik hou’ mij buiten schoots, ens. een schoot onder [p. 236] waater krijgen: word eigendlijk gebruikt ontrent de scheepen, die in het rijsen van de baaren, en als het onderste der scheepen booven waater komt, van een koogel aldaar getroffen werden: het welk seer gevaarlijk is, en derhalven is het gebruik, dat soo draa een schipper sulks verneemd, het straks in lij smijt: om het gat (soo goed men kan)te laaten stoppen, sie, krengen, oneigendlijk werd het op iemand gepast, die van een ander een drooge bokking krijgt, dat juist van de bijstanders soo niet gemerkt kan werden: dog die hetraakt, die steektse bij sig: daar en booven werd het gesegt van iemand, die dehoogte begint te krijgen: hij heeft een braave scheut onder waater: hij heefteen braave douw, of, bruts weg, ens.
    Schoot, genoomen voor een touw, daar men de seilen kan mee’ aan haalen, en vieren: het sij het komt van schieten, of, schieten laaten: of van schoot, daar men de kinderen op set, en van de Latijnisten Gremium genaamd werd: want wie wil daar oover een harnas aan trekken? hier van koomen verscheide spreekwijsen: als voor eerst, deschoot aan haalen, de schoot vieren, oneigendlijk, wat toe geeven, Hoofd in sijn Neederlandse Historien pag. 53. en elders: de Bruin in Embl p. 18 ens. deschoot laaten springen: vaaren meteen gespronge schoot: vaaren voor de wind: sie, hals: ruimschootsseilen, ens.
    SCHOOTBLOK, het blok van de schoot.
    SCHOOTHOORN, de horn, of hoek van de schoot.
    SCHOOTWAATER beteekend een scheut soet waater, dat van boovenkoomende door de mond van de seegaaten in see schiet, sie Cat. Embl. 22. dit geschied voornaamendlijkten tijde, als’er veel opper waater van booven komt.
    SCHOOVERSEIL, het onderster seil van de groote mast: seilen met het schoover seil, dat is seilen met mooi weer, ens. sie, seil.
    SCHOP beteekend verscheidedingen: eerst als men met de voet iemand soekt te beleedigen: geef hem een schop: ten tweede een touw, daar men op gaat sitten, en dat heen en weer bewoogen werd: ten derde een werktuig, daar men iets meede op schept, en weg werpt: als een as- [p. 237] schop, strontschop, ens. iemand op een schop setten: iemand lossetten, soo dat men hem verstooten kan, als men wil: dat ook schoppen genaamd werd: sij hebben hem geschopt, sij hebben hem de schop gegeven, ens.
    SCHORTEN beteekend somtijdshaaperen: daar schort wat! wat schortuuw! wat let uuw! wat deerd uuw! somtijds beteekend het, en wel bij de scheepstimmerlui, het agterste van een schip wel te saamen voegen: waar van, het schip is wel geschort: een schort noemen de Amsterdammers, dat de Leienaars noemen een wagt: beide (naamijn oordeel niet quaalijk) om dat een schort ligt kan op geschort werden: en alshet een wagt genaamd werd, dan is het selve een oovertreksel, waar door de rokken voor spatten, of nat werden gewagt, en bewaard werden: een schorteldoek, of schortekleed: een doek, of kleed, dat iemand voor sijn lijf bind, om niet vuil te werden.
    SCHOT beteekend somtijds een scheut, dat maakt schot: dat is, datmaakt voortgang: somtijds beschot, sie W. p. 56. N. 14. en 58. N. 20. sie schieten: en hier van, ik sal daar wel een schotvoor schieten: oneigendlijk, ik sal dat wel beletten.
    schotspijker een spijker, die bequaam is, om in een schot geslaagen te werden: en hier van het spreekwoord: hij smijter een hand volschotspijkers onder: dat is, hij smijter wat schots onder: hij praat, dat niet veel besonders is.
    Schotsbouts, een soort van ijsere bouten met gaaten, om hout aan te setten W. pag. 507, en pag. 185. N. 2.
    SCHOTSKOOPMAN, soo men op desaamenstelling der woorden let, het komt van schots, en koopman: schots nu (het komt van daan, waar het van daan komt, het beteekends slegt, gering: ik kreeg een schots antwoord: hij gaf mij schots bescheid: en soo gelooven wij, dat een schots koopman, is een slegtkoopman, en die met sijn waaren (teegen onse heedendaagse gewoonte) ergens naa toe reisd, om te venten.
    SCHOUT BIJ NAGT, is wat een schout en sijn ampt bij ons is, daar isgeen, of weinig uitleg toe van nooden: want de kinderen weeten wel wat het te seggen is, als men roept de schout diekomt! de schout die komt! een schout dan is, die alle [p. 238] breuken, en boeten (gelijk men spreekt) moet invorderen: dog dan spreek ik van opperschouten, maar niet van de onderschouten: ter see nu werd een schoutbij nagt genoemd een opper hoofd: wiens pligt het is, bij nagt op te passen, dat ieder volgens sijn rang koome te seilen: op dat alle onheil van oover seilen, en op het lijf te seilen, of den een denanderen te beschaadigen, mag geweerd werden, of soo iemand sig daar in tebuiten gaat, door hem aangeklaagd te werden: en deese last, en naam, werdgegeeven, en toe vertrouwd aan soo een, die de naaste plaats aan een vice Admiraal bediend: dit woord werd ook gepast op soo een, die sig laat gebruiken, om schelmen, en dieven op te speuren, die te verraaden en in Balluuws, ofSchouts handen te leeveren: de vrouwtjes hebben ook onder haar een schout bij nagt, die sij het quaadwijf daarom noemen: dog in het gemeen met een aansienelijker naam bekend is, endat is vroemoer: als of men seid eenwijse, en verstandige moer, of vrouw: gelijk de naam van vroe’ en vroede: waar van Vroedschap: genoeg daar oover bekendis.
    SCHOUW beteekend twee dingen: eerst (als koomende van schouwen, aanschouwen: sien, aansien, enbesigtigen, en in het besonder, van weegen en dijkaadien: wanneer geschied de schouw? sijn de Heeren al uit schouwen geweest?schouwen beteekend ook agten, waardeeren: hoe veel schouje, dat goed wel waard te sijn? ens. beschouwen, besien: en bij de kattekermeisjes, ontfangen, krijgen, maaken: hoe veel hebje van je vis beschouwd? afschouwen, afkeuren: afschouwelijk, afsiendelijk: ten anderebekeekend schouw, een praam: waar vaneen modder schouw, en in het besonder, daar men paarden en waagens meede oovereen waater, of rivier set, en ook een pont genaamd werd, sie, pont: de Leienaars hebben degewoonte, dat sij de plaats, daar de schouw leit bij uitneemendheid noemen het schoutje en in het besonder, het Haagse schouw: wij lieten ons aan het Haagse schoutjeoover setten, ens.
    schraag, een werktuig van hout,met stijlen, of pooten: gelijk in de huishouding bekend is: maar grooter en[p. 239] swaarder sijn die geene, die metselaars, en houtsaagers gebruiken, om stellaadjen van te maaken, en balken op te leggen: van schraag, of schraagen komt onderschraagen, stutten, ondersteunen, ens.
    SCHRAAL beteekend verscheidedingen: als voor eerst, maager: het is een schraal, en maager man: ten tweede, kaarig, deun, wrek, en ook welkaal: het is een schraal hart: daar is een schraale keuken: daar is een schraale vismart: daar is een schraale lugt: bar, guur: oneigendlijk: daar valt niet te haalen, of te krijgen.
    SCHRAAPER komt van schraapen, en beteekend afkrabben, waarvan af schraapen, of, af schrabben, en hier van een schraapstaal, een staal werktuig, daar de loopen van roers meede schoon gemaakt: een schraaper dan is een scharp ijser met een houte steel, waarmeede het oude teer van de scheepen werd afgeschrabt, gelijk de varkeslaagers gebruiken, om haar varkens schoon temaaken: oneigendlijk beteekend schraapen (per fas & nefas) alles naa sighaalen: en soo is een schraaper, eeninhaalig mens, ens. W. p. 185. N. 1.
    SCHRAAVELING, de arbeid en moeite, die men aanwend om voort te geraaken, naa het getuigenis van W. p. 506.
    SCHRIJVER komt van schrijven: en is te scheep, die op schrijft, en aanteekend, wat en hoe veelvolk op een oorlog schip is, en wie komt op reis te sterven, en de tijd wanneer;als ook hoe veel gemaakt is voor het goed, dat voor de mast verkogt is, ens.van schrijver komt het seggen, voor schrijver vaaren: van schrijven komt een schrijfschool, een schrijfmeester, die schrijven leerd: een schrijver, of, schrijf jongen, die leerd schrijven: van schrijven komt ook aanschrijven, aanteekenen: als ook door schrijven bekend maaken: ik heb het hem aangeschreeven: aanschrijvens krijgen: wij hebben aanschrijvens gekreegen: aanschrijven beteekend ook last geeven, dat het gedaan mag, en gedaan sal werden, daar oover geschreeven is: afschrijven, het teegendeel, hoe wel afschrijven meede beteekend, door schrijven [p. 240] ten einde brengen: hebje die blaadenal afgeschreeven? daarenbooven afschrijven noemen de boekhouders afreekenen, ik heb mijn afschrijvens gekreegen: en bij de pagters afschrijve n beteekend, hoe veel al op de pagt betaald werd: totafslag van het geen te betaalen stond: en hier van, gij moet dat op mijn soutseel af schrijven: inschrijven in een boek schrijven, wanneer sijt gij in geschreeven? dat is, wanneer hebt gij uuw naam laaten aanteekenen? ik ben nog niet ingeschreeven: opschrijven, opteekenen: schrijf op! een opschrift ’επιγραφή. onderschrijven, onderteekenen: ik ondergeschreeve: dat is, ik wiensnaam gij siet daar onder staan: verschrijven, van nieuws op schrijven: dit woordbeteekend ook door schrjven laatenopsoeken en naa spooren: sij wierden verschreeven: uitschrijven, datmen nu copieeren noemd: een reekeninguitschrijven: wie heeft dit boekuitgeschreeven? uitschrijven beteekend ook door schrijven versoeken te koomen: deuitschrijving van de vergaadering is geschied: voorschrijven: iemand met schrijven wijsen, hoe hij schrijven moet, oneigendlijk belasten, hoe men wil dat iemand doen sal: een voorschrift, een voorbeeld, daar men naaschrijven, en ook daar men naa doen moet: voorschrijven, brieven vanvoorspraak: hij heeft veel voorschrijvens: ik heb voorschrijvens gekreegen, ens.
    SCHROBBEN, is eigendlijk het vuil van eenig ding met een schrobber, dat is, korte, of afgesleete beesem schoon maaken: sooseggen de vrouwlui, een vloer schrobben, den haart schrobben: te scheep werd het verstaan van een vaartuig van buiten, en voornaamendlijk van onderen ontlasten van de vuiligheid, die daar met’er tijd aangegroeid is: een schrobber werd ook genoemd een jongen, die schrobd, en een meid een schrobster: en dewijl dit veel tijdshaaveloose, en luisige en rappige menssen sijn, soo geeft men haar ook wel dienaam van weegen het schrobben methaar naagels: schrobben beteekendoneigendlijk gebruikt voor beschrobben, bekijven: hij beschrobd haar seer: ingsgelijks beteekend het inhaalig sijn, jouschrobbers! en daar van een schrobnet: waar meede vis uit de slooten (op een onbehoorlijk wijs) op gevangen, en geschrobd werd.
[p. 241]
    SCHROOT, beteekendbrokken, en stukken van oud ijser, waar meede het geschut werd gelaaden, omveel dingen, en voornaamendlijk menssen, te gelijk te beschaadigen: waar vankomt, dat men seid, dat geschut is met schroot gelaaden: en een schrootlantaarn een werktuig, waar in het schroot gedraagen werd, als mendaar meede een stuk geschuts laaden wil.
    SCHUIT, een kleinesoort van vaartuigen, waar van wel de voornaamste sijn, trekschuit, schietschuit, steigerschuit, seilschuit, tentschuit, togtschuit, ens. waar van, in een schuitje vaaren: wij sijn in een schuit: het welk oneigendlijk beteekend: wij hebben geen verschil.
        Als de bruid is in de schuit, dan sijn alle beloften uit.
het welk de taal is van die geene, diebedriegelijk iemand alles op de mouw spellen, en niet minder en meenen, als het geen sij belooven: maar een eel man houd sijn woord: sijn schuitje laaten vol loopen, beteekend eigendlijk, vol waaters laaten loopen: oneigendlijkwerd het op een man gepast: als hij het goede nat soetjes naa sig neemt: en vaneen vrouw, als sij wel aan de man wil: van schuit komt schuiteboef, kruiers, die aan de schuiten loopenom een vragje: een schuitevoerder, die met een schuit vaart.
    Schuiven, moeten, sagjes voort duuwen: en dewijl dit sagjes in sijn werk gaat, soo werd het totandere dingen oovergebragt, als schuiven op een schuiftaafel: welk spel genoeg bekend is: schuiven, schuiven gaan: beteekendoneigendlijk stilletjes weg gaan: waar van: ik ging schuiven! schuivenging hij! van schuiven komt aanschuiven, afschuiven: welk laatste woord meede beteekend, op de sagste, en bequaamste middel ietsafseggen: ofsnijden: ik heb dat van mijn hals geschooven: inschuiven: opschuiven, hooger schuiven: oneigendlijk werd het gebruikt, alsmen seid: sij hebben het op hem geschooven: dat is, sij hebben de schuldop hem gelegd: iemand iets op den hals schuiven: iemand ergens mee’belasten: verschuiven van de eene plaats schuiven op de andere: oneigendlijk beteekend het uitstellen: die saak is tot op een andere tijdverschooven. Voorts beteekend het ver- [p. 242] agten, verstooten: sij hebben hem verschooven, hij werd ooveral verschooven: hij is een verschooveling: voorts uitschuiven, voortschuiven, wegschuiven, sijn uit haar selven genoeg bekend.
    SCHULP, is een bekend see gewas, en kan met regt de wooning van oesters, mosselen, endiergelijke schulp vissen genaamd werden: onder deese munten uit de paarelemoer schulpen: om dat sij soo paarelagtig van binnen sijn: de St. Jacobs schulpen, om haar ribben buiten op: en naa die gedaante werden aarde schaalen schulpschaalen genaamd: van dit woord schulp komt het bekende spreekwoord, in sijnschulp kruipen: dit is een eigenschap van de schulpvissen, dewelke eerst leggende gaapen, om aas te vangen, daar naa onraad vreesende, of verneemende, haar schulpen toedoen: soo gaat het ook met sommige menssen, die met den ophef van een saak groot opgeeven: maar siende, dat men geneegen is haar met reeden teegen te gaan, terstond haar melk ophaalen: enhaar woord, of beloften, of bod geen gestand durven doen: en dan seid men allaggende: sieje wel! hij kroop in sijn schulp.
    SCHUT, werd bijverkorting gesteld voor geschut: afkomstig van het woord schutten, het welk beteekend afweeren, ens. waar van hier naa breeder: schut, of geschut nu werd op de Franse wijs kanòn genoemd: een stuk geschut, hoeveel stukken geschuts? of hoe veel stukken voerd het schip? van schut komt de manier van spreeken (dog die veel oneigendlijk gebruikt werd) hij heeft schut op: want gelijk een schip, dat geschut op heeft: sigbraaf kan ter weer stellen, en sijn vijand te keer gaan: alsoo ook een man vangoed verstand, en wiens kleepel wel gehangen is, die sal sijn kaas, en broodniet ligt laaten neemen: maar die hem aan pakt lustig in den baard vaaren: wantdan laat hij blijken, dat hij haar op sijn tanden heeft: dewijl hij niet vies is, om (des nood sijnde) sijn tanden te laaten sien. Schut gevaart houden: malkander met schieten, of en aan, soeken te beschaadigen: een schutleng, een touw door welkers behulp het geschut binnen boord gelensd werd. Schutspaak een [p. 243] spaak, die in de tromp van het geschut gesteekenwerd, als het oovergehijsd sal werden. Schutvulling een stuk plat houts, dat tussen het geschut gesteld werd. Schutwerf, de plaats, of werf eigendlijk, daar schut gelegt werd: dog bij uitneemendheid, een plaats rondom beschanst, daar het geschut eerst beproefd werd, of het goed is, eer men het te scheep doet: om soo veel moogelijk te scheep voor het springenbevrijd te sijn: van het woord schut komt ook een schut, of schutter, en in het besonder een boogschutter: als ook een wildschut: een schutter, nu werd bij ons gereekend een muskettier, of bij uitneemendheid een burger, dieeen musket gebruikt, om onderscheid te maaken van de piekeniers, dat is, dieeen piek draagen: maar het woord schutterij behelsd die beide, en vanouds was het een groote saak in de schutterij te sijn: waar toe ook de schuttersdoelen, plaatsen, daar sij haar in het doel schieten: met hand en voet boog oefenden: gelijk daar nog van ooverig sijn de naamen, als dehandboog, de voetboog doelen: dog haaren patroon was de Riddder St. Joris: waar van de St. Joris doelen, en dewijl vande Amsterdamse St. Joris doelen, een proveniers huis al oover veele jaaren gemaakt is: soo seid mendaar: hij gaat bij St. Joriste kost: dat is, hij heeft den onbesorgden kost: sijn kost isgekogt, ens.
    SCHUTTEN, hebben wij gesegt, dat beteekend, afweeren, stuiten: en dewijl dit opveelderhande wijsen geschied, soo is het noodig, dat wij alles op degevoegelijkste wijs koomen te ontleeden: schutten dan als het van een sluis (op sijn Leids) of schutsluis (op sijn Amsterdams) gesegt werd: soo werd daar door verstaan, het waater beletten, dat het sijn loop niet mag vervolgen: gelijk sulks in bedijkte landen noodig is: om dat het buite waater, voor het meeste gedeelte, hooger is: als de landerijen selfs: schutten beteekend ook een beest, dat uit sijn eige wei’ loopt, of op eenige andere wijs sijn gebuuren komt te beschaadigen, in een schuthok opsluiten: en dat soolang, tot dat de eigenaar (volgens den artijkel brief, si quadrupes pauperiem fecerit) de breuke voldaan heeft: daar is ook een manier [p. 244] van spreeken: dat schut ik, het welk in het gemeen beteekend, ik spreek dat teegen: ik sal dat soo seer beletten, als ik kan: en misschien daarom oovergenoomen tot het verkeeren, om te kennen te geeven, dat men niet lijden wil, dat iemand, wiens spel soo verloopen is, met speelen sal voortvaaren: ten waar hij den schutter sijn regt van schutten geliefde te voldoen: van schutten komt een schut, of scherm, of schutsel, en beschutsel teegen eenig ongemak: voorts een schutting, een heining, of het werk dat gedaan werd, om een schutsluis oopen, en toe tedoen.
    SEE, dit woord (schoon het quam van ζέω ferveo, of ζέα fervor) egter souden wij het selve onse taal sonder opspraak moogen inlijven: immers met soo goed regt, als de Franse het woord maire, dat van mare afkomstig is: wat nu het woord see aangaat: het is bekend, dat het selve, ofgenoomen werd voor de wilde woeste see, dewelke rondom den aardkloot siguitspreid: en van de Grieken ’οκεανός en van de Latijnisten Oceanus genaamd werd: Ovidius immers lib.1. Metamorph. van de schepping der weereld seid aldus,
        - - - - - - - - Nondum sua brachia longo.
        Margine terrarum porrexerat Amphitrite.
of gelijk de Hollandse Digter singt op het gebouw van den Amsterdamse beurs.
        De langarmde See, de vaader aller Meeren.
of in Velsen ac t.l. sc.1.
        - - - - - - - - Die daar weiden gaan
        Inden heel hollen schoot van vaader Oceaan.
maar in het besonder heeft ieder deel sijneige benaaming: als Suidersee, Noordsee, Oostsee, Spaansesee, Middellansesee, ens. maar dit onderscheid heeft in de spreekwijsen geenplaats, en daarom behoeven wij ons daar in niet seer te bekommeren: wel dan seegaan: sig ter see begeeven, gelijk van de scheepen gesegt werd, seekiesen, in see steeken: regt sees, of, regt door see gaan, beteekend oneigendlijk, niemand ontsien: doen soo het behoord: de see issonder waa- [p. 245] ter: dit is een oovertollige manier van spreeken: als men seggen wil, dat het onmoogelijk is: het geen ons van iemand opgedrongen werd: voornaamendlijk van schatrijke luiden, als sij klaagen, datsij geen geld en hebben: onder see leggen, beteekend niet regt in stormsonder seilen drijven: dewijl de baaren als dan haar verheffen, en oover het schip heen spoelen: de see vuurd, dat is, de see schiet vuurige straalenuit, de beteekenissen hier van sijn te bevraagen bij de seelui: voorts, ver met iemand t’ see sijn: dat is, ver met iemand ingeseidsijn: seeburg een burg, en vastigheid aan see.
    Seevaaren, tersee vaaren: waar van, seevaarendelui, en seevaart, de vaart, die op see gedaan werd: ik ben al grooter see oover gevaaren, sie, oovervaaren. See winnen, hoe langer hoe verder t’see geraaken. Voorts soo ontmoet ons een spreekwijs iemand t’ see helpen: dat is, iemand voort helpen: iemand te paard helpen: sie Hoofd in sijnNeederlandse Hist. pag. 12. aan see laaten staan, of, Seewaartsinwenden, aan see wenden, aan see geleegen sijn, halversee, of half weegen. Seedijk, een dijk, waar aan de see spoeld, waar van de seedijk tot Amsterdam haar naam heeft. Seegaaten, de gaaten, of monden, waar uit en in het seewaater loopt, sie, gat.
    Seegal, een seeklad de Bruin in Embl. p. 22.
    Seehard sijn, geen ontroering voelen in see.
    Seehoofden, sie hoofden, en uitsteekende hoeken lands, daar de see teegen aanspeeld, sie, kaap.
    Seekaert, een kaart bequaam voor seevaarende lieden, om koers te setten, sie, paskaart.
    Seekap, een kap, of keuvel, die de stuurluiden bij storm en guur weer, aantrekken, om niet te verkleumen.
    Seelui, luiden, die op see haarkost moeten soeken: gelijk ook in het getal van een. Seeman, een man, die ter see vaart: en hier van het spreekwoord: een goed Seeman werd wel eens nat: het welk oneigendlijk beteekend: dat een meester in sijn kunst wel eens kanmissen: en dienvolgens dat ook een eerlijk man wel eens kan bestooven werden: schoon hij geen dronkaard is. Seemanschap, kennis [p. 246] van de seevaart, en het regt, dat daar toe behoord, en hier van: seemanschapgebruiken: reedelijk en rekkelijk sijn. seepaard, ‘ιππόταμος dog die daar voor gehouden werden sijn maar seekoejen: gelijk daar vaneen tot Leiden in de tuin van de Academie te sien is: een schaadelijk goed, soote waater als te Land: dewijl het Αμφίβιον is: dat is, dat soo wel te waater, als te land leeven kan. Seerooven, kaapen. See roover, kaaper: see rooverij, kaaperij.
    Seesaaken, verschillen, die tussen seevaarende luiden, en haar reeders, enkoopluiden voor vallen, waar van de Regters genaamd werden, Commissarisen van see saaken.
    Seeschoenen, sie, seevoeten.
    Seeschuim, een soort van schuim, dat gedroogd sijnde bij de Droogisten te vinden is.
    Seesiek sijn, het welk seer gemeen is voor die geen, die niet see hard sijn: hier van het seggen: hij is wel seesiek: maar hij geeft niet oover: hetwelk oneigendlijk beteekend: dat iemand niet scheutig is: maar wel dat hem dehond op den tas sit: eeven gelijk sommige seesieke luiden, die wat sijdoen, tot geen braaken te brengen sijn.
    Seestad, een Stad aan see geleegen.
    Seetonnen, of nog korter, tonnen: deese werden in see gelegt, om de dieptens aan te wijsen: sijn onder spits, en boovenseer breed, en wit geschilderd om te beeter gesien te kunnen werden, sie, RoemerVisser in sijn eerste Schok het 31. Sinnepop.
    Seevis, vis, die in see gevangen werd.
    Seevoeten hebben, gewend sijn, ter see te vaaren: waar van Grotius eenaardige beschrijving heeft, als hij seid,
        - - - - - - - - - Stabilenque gradu nutante carinâ figimus.
wat wonder! est enim.