Dit is een onderdeel van WinschootenSeeman1681.html. Klik hier voor het hele document.

van hetwoord haaven, Portus beteekende een veilige en beslooten plaats voor de Scheepen: want gelijk een Schip of Schipper al sijn geluk daar in bestaat, dat hij in een veilige* haaven koomen kan: soo is heteen groot geluk voor een Mens, dat hij haaven, dat is, middelen heeft, om daar van te kunnen leeven: het [p. 78] werd danhier op sijn Scheeps genoomen, en daar van verscheide spreekwoorden: in de haaven koomen: koomen, geraken, sijn, in behouden haaven: oneigendlijk buitenalle gevaar sijn: op een vreemde haavengeweest sijn, beteekend oneigendlijk in revenereâ een quaad Mes gekreegen te hebben: want het gaat gemeenelijk methet seevaarende Volk naa het gemeene spreekwoord: soo meenigen haaven soo meenigen Vrouw: en voorwaar het isgevaarlijk voor de Scheepen en Schippers in een vreemde haaven in te loopen: daar isgeen haaven meede te beseilen, oneigendlijk, met hem is geen spit tewenden, hij deugd nergens toe: van haaven komt haavenen, in een haaven gaan leggen: haaven Geld het geen men geeft voor het gebruik van den haaven: een Haavenmeester een Opsiender van een haaven, wiens werk het is sorg te draagen, dat de haaven behoorlijk gediept, het Paalwerken Kaajen wel versorgd, en de Scheepen behoorlijk opgekort werden ens.
    HAAVERIJ, of Aaverij de schaade, die bij ongemak der Scheepenop reis, het sij door storm, of oover seilen ens. geleeden is, sie, deWisbuisse regten op de Letter H: hier van daan, daar is haaverij, daar salhaaverij vallen: oneigendlijk, daarsal voordeel vallen: het welk niet te verwonderen is, ten opsigte van de Schippers: die bij sulk een voorval haar reekening wel weeten te vinden: voornaamendlijk bij haaverij gros, dat is, bij een ruige reekening: want alle haaverij gaat oover Schip en Goed.
    HAF, of ooveraas, waar van Swammerdam, en het spreekwoord, soo digt als haf.
    HAI, een verslindende Vis, welkers gedaante meenigmaal in de Seekaarten werd afgebeeld, sie, Gesnerus ens.
    HAKKEBORD, of hakkebred, een bord daar iets op gehakt of uitgehouden staat: en in het besonder het bord agter op Mastligters, Smalscheepenen diergelijk klein Vaartuig, booven het stuur, waar aan ieder sijn eigen Schipkennen, en onderscheiden kan.
    HALFVERDEK, is naa de beteekenis van het woord de helft van een verdek.
[p. 79]
    HALS, dat gedeelte van het Lighaam daar het Hoofd op staat, en dat beweegendoet, waar van, dien hals wil ik laatenaf kappen: oneigendlijk het leeven: gelijk uit de spreekwoorden blijkt, den hals verbeuren: hij heeft’er sijn hals aan gewaagd, waar van waaghalsen: voorts, het gedeelte genoomen voor het geheel, soobeteekend het een Mens: het is een armenhals: het is een jakhals, hetwelk de naam van een Indiaans Gedierte is: waar van op een ander plaatsbreeder: te Scheep beteekend het een Touw, dat ontrent de Schoothoorn vastgehegt werd: en door de uitlegger van het Galjoen gesteeken sijnde, binnen Scheepsboord, door behulp van een Kruishout vast gemaakt, gevierd, aangehaald, toegeset (naa eis van saaken) werden kan: en werd daarom ook een halstaalie, halstouw genaamd: dit van de hals gesegt hebbende, soo weet, dat wij alleen hier een beschrijving geeven van de hals van de Fok: want de hals van het Schooverseil werd aan de Besaan door de halsklamp, die buitenboord, omtrent het Companje staat, vast gemaakt. Het geen nu de Heer Witsennoemd een halsmast, werd van andere de halsklamp ens. genaamd: bijvoorwind sijn de halsen, of halstaalien, gemeenelijk los of oopen: en dan gebruiken de Bootsgesellen deese manier van spreeken, wij vaaren tussen twee halsen, dat is, voor de Wind.
    HAND, werd in het gemeen, en eigendlijk, genoomen voor een gedeelte van eenmensselijk Lighaam: waar van: handen met handen oover langen, of gelijksij het ook te Scheep noemen, oovermannen: van handen komt behandigen, als men seid, ik heb het hem behandigd: het onthand mij, het staat mij niet we1ter hand: verleegen sijn: de regte handelingvan eenige saak niet hebben: iemand ietsaf handig maaken: iemand iets ontneemen ens.: hier van meer in mijnTaalman: voorts werd het woord hand gepast aan dat gedeelte van een Anker, dat als een hand de grond vast houd, en als in vat, waarom het ook een hand genaamd werd: hand oover hand, geduurig, gestaadig, meer en meer, gelijk, de Wind wakkerd hand oover hand, [p. 80] de sieke Man verswakt hand oover hand: handboejens, boejens daar men de handen der misdaadigers in sluit, sie, boejen.
    Handsaag, een Saag, die met een hand beweegd werd, sie, saag.
    Handspaak, een Spaak, die met de handen bewoogen, en waar meede het Braadspit opgewonden werd, sie, spaak.
    Handwaater, Waater, daar men de hand meede wast, waar van het spreekwoord: hij heeft daar geen handwaater bij, dat is, hij is daar niet bij tevergelijken.
    HANG, een plaats, daar Haaringof Bokking op gehangen en gerooktwerd.
    Hangen, beteekend tweedingen: eerst iets op hangen, en daarnaa opgehangen werden: de eerste beteekenis is klaar: de tweede blijkt uit de volgende: naamendlijk als men iemand aan eengalg wenst: dan is men wel gewoon te seggen: datje hangen en droogen moet: oneigendlijk neederwaarts geboogensijn, de kiel die hangt: van diebeteekenis komt het woord hanggatten, agter oover hangen, sie, kiel.
    Hangmakken, of hangmatten, welke woorden aldus werdente saamen gevoegd: het eerste komt van hangenen gemak, als sijnde een Bed of Gemak, dat opgehangen werd: het ander van hangen en Matten, dat is, een Mat, of Seil ens. die opgehangen werd, omdaar in te slaapen.
    Hangplegt, sie, W. pag. 492.
    HARPOEN, dat IJsere Werktuig, het welk in gebruik is, om daar meede deWalvissen te schieten: en geschooten hebbende, door behulp van een Lijn, naasig toe te haalen, sie, walvis: van Harpoen komt Harpoenen met een Harpoen treffen: een Harpoender die sig ophet Harpoenen verhuurd.
    HART, bij de Latijnisten Cor genaamd, werd door gelijkenis op veel dingen gepast: in een Schip werd het genaamd dat gedeelte, daar de Planken en Ribben op haar dikste sijn: soo werdook het woord hartje op veele dingen gepast: het is in het hartje van deWinter of Soomer: het hartje vande Kroppen, soo ook werd het genoomen voor [p. 81] Een werktuig dat in houte Pompen gebruikt werd, welkers afbeeldsel te sien is bij W. N. 14. 56.
    HARPUIS, eenig harsagtige stof om de huiden der scheepen te bestrijken teegen het gewormte, ens.
    HEENLEGGEN, ergens naa toe leggen of vaaren: soo seid men, waar heen leit de reis? waar naa toe meenje te vaaren?
    HEET, beteekend eigendlijk, dat seer warm is: gelijk in het volgende een heet hangijser: het vuur is heet: gloejend heet ens.: oneigendlijk beteekend het driftig, seergeneegen, hij is’er soo heet op! daaren booven swaar en gevaarlijk om doen: hetis een heet hangijser om aan te tasten: het ging’er heet van de rooster.
    HEEVEL, komt van het oude Duits woord heeven, waar van heeve gist: dat is, heffen, tillen: gelijk uit desaamengestelde woorden blijkt: als verheeven ens.: een heevel nu is een houteHandspaak dienstig tot het aansetten van de sijdel Planken van een Schip: bij de Wijnverlaaters is het een winkelhaakige buis van Kooper ens. door wiensbehulp men de Wijn door het bomgat van een Vat af tappen kan: het woord heffen beteekend bij de Scheeptimmerluibij uitneemendheid het meeten van Planken: om dat die in het meeten dikwilsmoeten geheft, en getild werden.
    HEIEN, inheien, slaan, inslaan: en het werktuig, daar het meede geschied, werd een Hei, en Heiblok: en de Arbeidslui Heiers genaamd: maar heien werd te Scheep gesegt van een Schip, dat diep gaande is, en als in de See in geslaagen werd, sie Roemer Visser tweede Schok 60.
    HEK, is een woord, dat en te Land, en te Waater sijn naam en gebruikheeft: te Land werd het genoomen voor een afschutsel, als men seid, het hek is van den dam: eigendlijk de Beesten kunnen oover den dam loopen, daar sij weesen willen: oneigendlijk daar is geen toesigt, ieder is daar meester: en doet naa sijn welgevallen: te Scheepwerd het hek genaamd het slot van het agter Schip: sie W. [p. 82] N. 19. 58. waar van de deelen genaamd werden: hekbalk, hekstuk, hekstut, hekrib, eadem pag. N. 9.
    HEKBOOT, of Kat sonder ooren: een soort van Fluitscheepen, voor en agter breed met een kleine Spiegel, die omdatse veel last kunnen voeren, heedendaags veel in gebruik sijn: waarom nu datsij bij de Schippers een Kat sonder ooren genaamd werd, daar naa mag menraaden: immers dat is seeker, dat een Kat, die de ooren af gesneeden sijn,mismaakt en ongesien is, soo ook een Hekboot, dat een lomp maaksel is, en geen sieraad van Galderijen, of een groote Spiegelheeft.
    HEL, eigendlijk genoomen beteekend de wooning der duivelen, gelijk: van ’t vaagevuur in de hel: van quaadtot erger, en schijnt te koomen van hellen, dat is, daalen: en daarom duister: het ishier soo duister als een hel: op sijn Amsterdams beteekend het woord hel het Pakhuis, daar geslooke Koopmanschappen in bewaard werden: wat voorts hel beteekend bij de Scheepstimmerluiden, sie, W. N. 29 59. en N. 5. 148. en eindelijk N. 2. 185.
    Helling, een Timmerwerf, dewelke om dat sij voor oover held, dat is, naa het Waater schuins afgaande is, een helling genaamd werd: de Scheepen staan op de helling: brengde Scheepen bij de helling ens.
    HELMSTOK, dat werktuig, of die stok, daar door men het Roer, of het Stuur heenen weer draaid.
    HENGEL een Riet, Stok, of Roede, daar de Sim met haare Hoek of Hangel aanvast gemaakt werd, om daar meede te gaan hengelen: gelijk men seid, die Vis is met de hengelgevangen: sie, Roemer Visser 3.Schok 28.
    Hengelen, beteekend op sijn Scheeps heen en weer, af en aan seilen, niet anders als de Hengelaars haar Sim of Snoer en Dobber verleggen, op hoop van watte vangen: oneigendlijk werd hengelen gebruikt, als men seid, hij loopthengelen om mijn deur: dat is, hij past op, en loerd op iets dat hijontrent mijn huis verwagt.
    HENGST, bij de Latijnisten Caballus: werd te Scheep [p. 83] genoomen voor een Touw, genaamd paarde, of paarellijn, of ook wel Paard, waar van op sijnplaats breeder.
    hennegat, een oopening booven in het Roer; daar de Roerpen verstrekkende vooreen Helmstok, in vast gemaakt werd: dit woord werd te saamen gesteld van Gat en Hen, en daarom aldus bij gelijkenis gebruik: Henneschot, of het beschot van de Bak, naa de groote Mast siende.
    hennep, van sommige genaamd Kennep: gelijk ook het Saad, en Hennep en Kennepsaad, soo van den een als van denander gesegt werd: deese hennep is destof waar van de Kaabels en andere Touwen gedraaid en beslaagen werden: als ookal het geen de naam van Lijn ens. draagen kan: een hennepseel is dat werktuig, dat Kruiers en Kraankinderen gebruikenom haar rug en schouderen, om te gemakkelijker iets te kunnen heffen en tillen: en dit behoud eevenwel de naam van een hennepseel, schoon het van leer ens. gemaakt is. Een hennepe venster werd bij gelijkenis genoomen voor een strop, daar de dieven meede aan de galg werden opgeknoopt: en hier van het seggen: sien door een hennepe venster, dat is, aan een galg hangen: of trouwen aan Lijntjes dogter: soo de gaauwedieven spreeken.
    hiel, het agterste gedeelte van een voet: waar van veele manieren van spreeken: als, naa sijn hielen om sien:Vrijer en Vrijsteragtig werden: kakhielen, seere hielen ens. loopen met kakhielen: loopen als een schobberd, en voor doodeeter.
    hielen, beteekend op sijnscheeps, agter oover hellen; of sakken, gelijk de hanggatten van Scheepengewoon sijn.
    hieling, het agterstegedeelte van de Kiel, sie het afbeedsel bij W. N. 9. 55.
    hijsen, of hijssen beteekendtrekken: waar van op hijsen, hijs op! de waaren op solder hijssen.
    hobbelen, komt van hobben, dat is, sig beweegen: hobben en tobben, sigheen en weer smijten: beide [p. 84] sijn dit woorden, die van het geluid haaroorspronk hebben, als hob, tob; hobbelen: nu werd gesegt een bootje gins en weeder in het Waater beweegen.
    hoek, beteekend in het gemeen een horn, genaamd bij de Latijnisten Angulus: waar van, in den hoek sitten, in het hoekje sitten: en werd ookgenoomen voor de hoek van de winkel, een hoekbank: dog dat is Leids: waarvoor de Amsterdammers seggen: sitten in de winkel, sitten in de toonbank: wantwinkel meede een hoek beteekend, wantvan Winkelhaak: voorts werd het woordhoek genoomen voor een Kaap, ofuitsteekende hoek Lands, en dewijlsulke hoeken seer hinderlijk sijn, voor die in de Wind moet op laveeren: soo is hier van het seggen gekoomen: hij is het hoekje te booven: en om datdit een groote vreugde voor de Schippers veroorsaakt: soo werd dit ook gepastop iemand, die sijn swaarigheeden te booven gekoomen is.
    hoek, een Angel, ofWeerhaak, daar meede men vist, of hengeld: waar van Hoekbot, Bot, die met de hoek gevangen is: Hoekwand, reepen Touws daar hoeken aan vast gemaakt sijn, sie, wand: hij heeft de hoek al in de keel, teweeten, de Vis, die de hoek met het aas te gelijk ingeswolgen heeft: oneigendlijk die Man is al in het Net: hij heeft het lood al in de billen: ik hebhoek, dat is, ik heb al een Vis aan den hoek bijtende, dat de Leienaars noemen, hoophebben, te weeten, om een Visje te vangen.
    hoeker, of Hoekertje, een Buisje of ander Vaartuig, dat uit gaat om met Hoekwand te vissen.
    hoekmannen, Beelden die aan de hoeken van de Spiegel, en elders van de Scheepen tot sieraad gesteld werden: want dit woord komt van Man, dat is, een Beeld hebbende de gedaante van een Man: en hoek om dat sij(gelijk gesegt) aan de hoeken geplaatst werden, sie, W. N. 19. 56.
    hoekwand, sie, hoek.
    hofstee, een swaar Anker, bequaam om daar aan de Scheepen voort te drillen of te winden: misschien alsoo genaamd, om dat sulk een Ankerhoffelijk, dat is, treffelijk, sijn stee en plaats houd: gelijk een HeereWooning [p. 85] een Hofstee genaamdwerd, om dat het een hoffelijke steeof plaats is: goeden dag Hofstee is een spottelijke manier van spreeken: de welke gebruikt werd, als men iets dat onse sin niet en is, verwerpt: eeven of men seide, hebje den Haag wel gesien? ens.
    hol, beteekend eigendlijk een holte, of iets dat hol is: en daarom werdenalle sullke plaatsen hoolen genaamd: hol als een adjectivum beteekend concavum: gelijk bol convexum en daar van hetkinderspel, dat met de hoed geschied; wat raaje, holletje, of bolletje?wat raad gij, hol, of bol? het ging’er holder de bolder, dat is, daar was groote oneenigheid, twist entweedragt; het ging’er het onderste booven: gelijk ook dit volgende, het ging’er geweldig hol: sij laagendaar lustig oover hoop: de See gaat hol, dat is, de See is onstuimig, de Baaren verheffen sig geweldig: waar van een hol gaande See: hol beteekend leedig en ontbloot van het geen sij behoorden tehebben: een holle maag: een maag daargeen Kost of Drank in is: een holle beurs, daar geen geld in is, die Luiden sittenhol, dat is, sijn kaal en berooid: eenhol, of holte, of holligheid, genaamd bij de Latijnisten cavitas: en somtijds caverna, op goed Duitseen diep gat: in de hoolen derSteenrotssen: het beteekend ook een schuilplaats en leeger der wilde Dieren, gelijk antrum, specus, spelunca, lustrum ens.waar van duidelijker op een andere plaats: maar te Scheep werd een hol, het hol genoomen bij uitneemendheid voor het ruim van een Schip, enselfs de gantse romp: van hol komt hollen: op hol raaken, op hol tijen;de Paarden hollen, de Paarden raakten op het hol, de Paarden tijden aan het hollen: welkebeteekenissen bekend sijn.
    holtertopa, is een gebrooken woord, en werd op de Seeuwse Stroomen, om de dieptente weeten, geduurig gebruikt van die geene die met een lange stok of kloet dedieptens peilen: soo ons geoorloofd waar ons gevoelen te seggen, wij soudenmeenen, dat het soo veel beteekend, als houd, of hold’er op aan: gelijk wij weetendat [p. 86] sulke in een trekkingen der woorden bij ons veel in gebruik sijn, en nog meer voor deese in gebruik sijn geweest, sie, Hoofd in sijn Boek sijnerHistorien op het woord Huitemetnit, ens.
    hom, bij de Latijnisten genaamd lactes, enop Neederduits Gelt: waar van Hommers, Hombaarts gelte Baars: het Mannetje van een Baars.
    hombergaaten, anders genaamd Tuingaaten: en dit sijn de gaaten, die booven inde toppen der stengen geboord werden, sie, gat.
    hondenhuis, een hout Huisje, of nest, daar een Hond bij nagt of dag in schuild: bij de Seeluiden beteekend het, gelijkenis halven een houte Kap oover een Luik, om het Seewaater te keeren.
    honde enden, anders genaamd bitter enden, dat sijn enden van Kaabels, die versleeten sijn, en geen ander gebruik hebben, als om gepluisd, en tot Schiemans Gaarengebeesigd te werden.
    honde pinten, sijn dubbeldeenden van Touw, om iet vast te binden, sie, W. pag. 494.
    hoofd, het opperste gedeelte van een mensselijk lighaam: en dewijl dit deelsig dikwils seer schrap set teegen alle ongemak, soo werd een Hoofd genaamd een Dam, of Dijk, of Kaai, die teegen de slag van See of Rievieren geleid werd: waar van bij de Dordenaarshet groot Hoofd.
    hoofd see, of moer see, te weeten een sterk onweer, ofbeweeging, die men somtijds in See verneemd sonder voorgaande storm, waar uit ook eengoed Seeman besluit dat’er een onweerop handen is. De natuurelijke reeden hier van meend men te weesen, dat eenonweer verre daar van daan het Seewaater soo ontroerd, dat het schommelen daar van als van verre kan gevoeld werden: niet anders dan men siet, dat andere Scheepen voor heen werden bewoogen door een Schip, dat van verre tot ons komt naaderen, sie, see.
    hoofd seilen, deese sijn de Seilen van de Fokkemast, en Boegspriet.
    hoofd touwen, de dikste en voornaamste Touwen, die [p. 87] weedersijds de Masten staan: want Hoofd beteekendhier, als ook elders, het voornaamste: en deese moeten het Hoofd van de Mast als staande houden.
    hoofd en staart leggen, ik weet hoofd of staart te vinden, dat is, alles leit soo oover hoop, en seer ongeschikt, daar den een sijn Boeg leit, daar de ander sijn Roer: en den ander sijn Roer, daar den ander sijn Boeg leit, ens.
    hoogbootsman, de opperste Toesiender en Aanvoerder der Bootsgesellen, en wiens pligt het is te passen op op Seil en Treil, soo van de groote als Besaansmast; anders genaamd Bootsman, en sijn maat, BootsmansMaat, of onder Hoogbootsman.
    hoogers, een Schuit, dit wat hooger, als een gemeene boere Schuitopgeboeid is: voornaamendlijk op de Maas, Lek, en IJssel, gebruikelijk.
    hoophebben, seggen de Leienaars, als sij hoek hebben: wantdan begint iemant hoop te hebben, omiets te vangen, als hij siet, dat de Vis begint aan te bijten.
    hoop, beteekend in het gemeen een meenigte: waar van hoe meerder hoop, hoe quaader koop: dat sult gij op den hoop toe hebben: weshalven het seer wel op sijn Seemans gesegtwerd, een Hooplooper, dat is, eenonbevaaren Bootsgesel, of Mastklimmers: aldus genaamd, om dat hij booven het getal of de gemeenen hoop vanBootsgesellen op den hoop als toegegeeven werd.
    hoos, een See Waater, dat door de kragt van de Son uit de See en anderWaater werd opgehaald: waar de natuur kenders misschien beeter reeden, enklaarder onderrigting kunnen geeven, immers de Seelieden sien die niet gaaren, dewijl daar op gemeenelijk harde stormen volgen, en somtijds Scheepen koomen tevergaan.
    hoosen, met Waater gelijkeen Hoos begieten: waar van uit hoosen, dat is, het Waater met een Hoosvat uit het Vaartuig uit gieten: want dit woord werd te saamen gesteld van Hoos en Vat, als een Vat dat tot hoosen en gieten bequaam gemaakt is: deWestfeelingers noemen ook Hoosen, die wij in Holland Koussennoemen.
[p. 88]
    hoorn, Beteekend in het gemeen het geen de Latijnisten noemen Cornu, gelijk daar sijn die van de Beesten: waar van de pagt genaamd, de pagt van het Hoorngeld: van Hoorn komtbij verkleining het woord Hoorntjes, dat sijn kleine Hoornen: maaroneigendlijk verstaat men door dat woord eenige Huisje van slekken en andere See gedrogten, hebbende somtijds de gelijkenis van de Hoorns der Beesten: gelijk die daar om met een besonder woord Kinkhoorns en Kinkhoorntjes genaamd werden, waar van op het woord kink breeder. Voorts is het geestig, het geen Roemer Visser op de Liefhebberij van de Hoorntjes aanmerkt, sie, sijn vierde Sinnepop in het eerste Schok.
    houden, vast houden: oneigendlijkwerd het genoomen in het volgende, dieKoopman kan het niet houden: dat is, die Koopman moet opbreeken: aan houden ergens aan vast houden: Schipper houd aan! oneigendlijk, seid men een Winkel aan houden, een Vriend aan houden, dieven aan houden: maar in een andere beteekenis werd het genoomen, als men seid, hij sal lustig moeten aan houden: dat is, hij sal het seer quaad hebben: onseKaas heeft dapper moeten aan houden: ergensop aan houden, ergens naa toe vaaren: houddaar op aan, ens.
    hout, al het geen van een Boom gehakt werd: want al hoe wel een Boom uit Hout bestaat eeven wel werd sij soo langeen boom genaamd, als sij in de aarde staat, en niet ontworteld nog ontakt is, en nogtans seid men daar is te veel Hout in die Boom, die Boom schiet veel Hout, dog dat moet oneigendlijk voor de Takken van een Boom verstaan werden: alle Hout en is geen Timmerhout, dit werd gepast op iemand, die tot eenige saak, daar men hem gaarn toe soudegebruiken, niet bequaam is. Hout beteekendook al dat van Hout gemaakt werd: gelijk in het besonder het Keegelspel, somtijds eeven Houten, genaamd werd, om dat men aan neemt een effen getalvan Keegels of Houten om ver tewerpen: hout kappen, hout hakken, hout hakker, hout kloover, hout kliever, hout saagen, hout saager: alle seer bekende naamen, gelijk ook een houtbok, een bok [p. 89] van hout, welkersafbeeldsel beeter sal kunnen onderregten, als de woorden selfs, sie, W. N. 3.185. Een houte Klik, een stijve Piet, een drooge Klaas: Houtig, dat desmaak heeft van Hout: de Appelen, de Peeren smaaken soo houtig.
    houthaak, een Haak daar men Hout meede naa sig toe haald, sie, de afbeeldsels bij Roemer Visser 3 Schok 12 Sinnepop.
    houttuin, een Tuin, ofbesloote Plaats, of Wal, daar men bequaamelijk Hout kan leggen.
    houwer, een soort van sijdgeweer, gelijk een Saabel: hij sloeg hem met sijn Houwer oover de ooren: en dan komt ditwoord hakken en houwen: maar als Houwer beteekend een soort van een Viskaar, dan komt het van houden, enbehoord geschreeven te werden, houder, of hou’er.
    huid, werd eigendlijk genaamd het Vel der Dieren: een Ossen Huid, Koe Huid, jaaook der Menssen: ik sal uuw wat op uuw huid geeven, dat is, slaagen op uuw huid geeven: ik sal hem op de huid koomen: dikhuidig, die een dikke huid heeft: maar te Scheep noemd men de huid, die planken, die rondom het holvan de Scheepen, als een huid geslaagen werden. Huid digten, isniet anders als de huid van het Schipdigt maaken.
    huik, een goed Hollands woord, en beteekend op sijn Brabands een Faalie: hij gaat met die Huik te Kerken, dat is, de Luiden houden hem voor soo een Man, die dit of dat gedaan, en die sulks op sijn hoorns heeft, onder de huik trouwen, beteekend eigendlijk een oude gewoonte, waar door een Vrouwspersoon, die inonegt met haar teegenwoordige Bruidegom hebbende geleefd, en daar bij Kinderen in het leeven had, genoodsaakt wierd, om die Kinderen op haar Trouwdag (in facie ecclesiae) te voorschijn te brengen: en dewijl dit een harde saak scheen voor een bedrooge Maagd, en die haar schaamrood deede werden: soo heeft sij dat soo veel soeken te verbergen, als eenigsins doendelijk was: en derhalven soo was’er geen be- [p. 90] quaamer middel, als een Faalie of een Huik: waaronder dan het Kind of de Kinderen onder het trouwen verborgen gehouden wierden: en te gelijk met de Vaader en Moeder voor egte Kinderen wierden erkend enaangenoomen: daar naa is dit spreekwoord bij sommige genoomen voor een saak, die wat schurfd, en vuil is, onder de hand af maaken: gelijk sulks aan de Dienaarsmet den Swaarde, en haar Meesters (soo men seid) niet dan al te veel bekend is: dit woord huik komt van huiken, dat is, bokken, of bukken, duiken, om dat men daar onder gebukt en geboogen gaat: en soo seid een Seeman huiken, swigten, duiken: het niet durvenlaaten rond staan: maar vaaren met huikendeSeilen.
    huis, een Wooning en bij de Seelui werd het somtijds ruimer genoomen voor het Schip selfs: als in het volgende hetAnker t’Huis haalen: dat is, het Anker opwinden gelijk men seid, iemand t’huis haalen, iemand in huisneemen, iemand huisvesten.
    huising, de Hut en Kajuit, om dat men aldaar huisd, en sijnverblijf neemt.
    huising, een soort van Touw, als marling waar van op sijn plaats breeder.
    hulk, een soort van een seer oud Vaartuig, gelijk in het oude AmsterdamseWaapen tot Amsterdam en elders in Kerkglaasen ens. te sien is, en waar van in het breede W. pag 494. Hoofd Hist.pag. 18. 204.
    hut, de verblijf plaats van de Stuurlui, enandere mindere bevelhebbers, met de gemeene naam Hutsgasten genaamd: deese Hut komt booven de Kajuit: eevenwel moet gij uuw daarom niet verwonderen, dat men seid, als het in de Kajuit reegend, soodrupt het in de Hut: want dat moet oneigendlijk verstaan werden, beteekenende soo veel, als meede een streek uit de Pan krijgen. hutbalk, hutdeur, sie van deese twee woorden W. N. 14. 56.
<"#LetterK">Continue
    jaagen, is een Weimans woord, en beteekend op de vlugt drijven waar van, die een ander jaagt, staat selfs [p. 91] nietstil: dat is, die een ander queld, die queld ook sijn selven, hier van een Jaager; aanjaagen, Bejaagen, naajaagen, opjaagen, verjaagen, uitjaagen, wegjaagen ens. te Scheep werd dit woord jaagen gebruikt voor de Vijand vervolgen, sie, jagtmaaken.
    jaffa, is een naam van een See Steedje in Palestina, of het beloofde Land, geleegen ontrent Jerusalem: van ouds Joppe geheeten: vandit Jaffa nu komt het seggen, hij leit in Jaffa, dat is, eigendlijkgenoomen, hij is in het Steedje Jaffa: maar oneigendlijk, hij leit in onmagt, om dat de Reisigers, en Pellegroms bijgebrek van Vaartuigen, en vragt, daar somtijds seer lang tot haar leedweesenwierden opgehouden: en de Vrienden seiden dan door ongeduld, gevraagd sijndewaar is die of die: jaa waar sou hij weesen, hij leit in jaffa.
    jagt, is een Speeljagt, ofAdvijs, Oorlogsjagt een Seeljagt is daar men meede uit speelen en om vermaak vaart, de anderesie op haar plaats.
    jagje, Speeljagje, een klein Jagje, sie, jagt.
    jagt, beteekend somtijds het geen in het werd Latijn genaamd venatio, dat is, het jaagen selfs: gelijk, op de jagt gaan maar het beteekend ook vaart maaken, om iemand naa te jaagen waar van, jagt maaken, de Vijand maakt jagt op ons, ens.
    jein, of, Gein, sie, gijn.
    ijs, of Waater, dat door de felle kou te saamen gevrooren, of gestremd is; waar van, hij is soo koud als ijs: dat is, hij is soo koud of hij dood was: wel beslaagen ten ijs koomen: werdeigendlijk gepast op de Paarden en andere Dieren, die op het ijs niet wel en souden kunnen stappen, en trekken: soo sij niet wel van scharpe Hoefijsers voorsien waaren: oneigendlijk: sijn stukken klaar hebben, en wel op sijn hoede sijn: hij staat op een glad ijs: de Bruin Embl. pag. 96. oneigendlijk, sijnstaat is wankelbaar, en hem kon ligtelijk de voet geligt werden: van ijs komt dag ijs, dat bij dag: en nagtijs, dat bij nagt gevrooren is: Grondijs, naa het gevoelen van de gemeene man, ijs, dat [p. 92] als het fel begint te vriesen, en uit de grond opschiet: maar, het is met dit ijs geheel anders geleegen: want dat kan niet sijn, dat’er in het begin van de vorst ijs op de grond kan leggen: de reeden is klaar, omdat hoe dieper onder Waater; hoe lijdelijker de koude is: (ik beroep mij op deervaarendheid der Seelieden, en hoe minder kou, hoe minder vorst; hoe mindervorst, hoe minder ijs: en derhalven soo besluit ik, dat dit soo genaamde grondijs, op een gans andere wijs voort komt: te weeten, dat het suiverste, en dienvolgens het soetste gedeelte van het Waater, allensjes door de kou eenigelijvigheid, of, soo de Philosoophenspreeken, eenige consistentie begintte krijgen, en dat sulks gants niet gemerkt sijnde, soo lang het ijs de gedaante, en bij naa de selveklaarheid heeft van het Waater, de oorsaak is, dat de Luiden meenen, dat gesienwerdende uit de grond is koomen opschieten: te meer als het gebeurd, dat’er een harde Wind waaid, en het Waater hol gaat: want dan heb ik met aandagt gemerkt, dat door het kabbelen van het Waater het jonge ijs, als groom of grom door het Waater drijft, enallensjes aan een groeid, en dan eindelijk bij Schollen sig komt te vertoonen: en daarom is altijd het ijs inholgaande Waater ruuw en ongelijk, en dat door de kanten, die ieder schots ijs van te vooren had, eer sij met deandere te saamen gevrooren was: uit dit alle (meen ik) nu genoeg te blijken, dat nog de naam van Grondijs, nog dedaad goed is: maar dat men seggen moet Grom of Groomijs, om dat het als Grom, dat is de vulligheid, die in deRob of Darmen van de vissen gevonden werd, te saamen vermengd is: of soo anderewillen, te saamen gelijk bloed geronnen is: waarom sij het gaarn souden noemen geronnenijs.
    ijsen, soo koud werden als een ijs: oneigendlijk soo schrikken, dat’er als een ijsing door de gantseleeden gevoeld werd.
    ijsbreeker, een swaarbeslaagen Vaartuig, daar het ijs meede, door kragt van Paarden, of Menssen, kan gebrooken werden.
    ijsgang, een sterke drift van ijs, dat door de stroom [p. 93] voort gedreeven werd, dat is seer gevaarlijk voorDammen, en Dijken, want het wel gebeurd, dat het ijs daar door, als Toorens soo hoog, op malkander kruid, en een ijsdam verwekt: waar door het Waater gestopt sijnde, oover de Dijken heen spoeld, eneen inbreuk veroorsaakt.
    ijsslee, een slee, die men op het ijs, en op de sneeuwalleen kan gebruiken: waar van, in eenijsslee rijden: deese sijn of handsleedjes, of Paarde sleen, gelijkde Boeren hebben: en na rre sleen, die daar om alsoo genaamd werden: niet om dat die Heeren gekken, ofnarren sijn, die daar mee haar selven en de soete Juffers groot vermaak aandoen: maar om dat de Paarden, die voor deese narresleen loopen, met bellen behangen sijn: het welk de narreneigen is: egter heeft dit een seer goed gebruik, dewijl ieder door het rammelen van de bellen gewaarschouwd werd, om uit de weeg te gaan, en ruim baan temaaken: en soo iemand lust heeft, om soo een slee te sien: uit den Huis te koomen: of sig te vervoegen, daar het geluid van deese bellen gehoord werd, ens.
    ijsspoor, een ijsere plaatmet eenige scherpe pinnen, dewelke of in de hiel van de schoenen geschroefdwerd: of onder de voet voor de hiel van de schoenen met een bandje booven op de voet gebonden werd: heeft ook de naam van slikspoor, als men se in het slik gebruikt.
    ijsvoogel, bij de Latijnisten genaamd Halcedo, sie, Gesnerus, en andere.
    inbinden, naauwer binden, en alsoo verminderen: het Seil een reef inbinden: hij sal wat moeten inbinden: dat is, hij sal sijn staat wat moeten verminderen: of ook hij sal soo veel praats, en quaa’ snaps niet meer moogen voeren: een Boek inbinden, ens., sie, binden.
    inboegen, in seilen, sie, boeg.
    ingewand, sie, wand.
    inhaalen, naa sig toe haalen: haal de Seilen in! contrahe vela! oneigendlijk ontfangen, in huis neemen, sij hebben de Prins ingehaald: maar ineen quaade sin wer- [p. 94] den de volgende woorden genoomen: het Trojaans Paard inhaalen, sijn eigenselven verraaden, inhaalen, oneigendlijk, inhaalend, schraapig, baatsugtig sijn: het is een inhaalend Mens: haal in Klaas Louw! dat is, Klaas Lourensz. schraap niet meer als je meugt!
    inham, in wijk, een Inham der See, Sinus bij de Latijnisten.
    inhouten, ribben, soo genaamd, om dat sij in het Schip staan, sie, hout.
    inkrimpen, digter in een krimpen: ente Scheep meer teegen loopen: de Wind krimpt teegen de Son in; dat is, de Wind kruipt hoe langer hoe meer naa de Son: sie, krimpen.
    inlaaden, in een Schip laaden, hoe veel waaren sijn al in dat Schipingelaaden? sie, laaden.
    inneemen, beteekend somtijds het selfde, als inlaaden: maar in de Land Oorloogen: met geweld inneemen: en iemand inneemen, iemand beleesen: hij weet die Man in te neemen: iemands advijs inneemen: iemand advijs vraagen: ingenoomensijn met, of voor iemand: iemandseer geneegen sijn, ens., sie, neemen.
    inpalmen, met de palm van de handennaa sig haalen: oneigendlijk bij stukjes en brokjes het onse weederom krijgen.
    inscheepen, in een Schip iet inlaaden: de waaren sijn ingescheept, sie, scheepen.
    inseilen, al seilende koomen in de Haaven: hij quam de Haaven in seilen: ingeseild sijn met iemand: dat is,met iemand gescheept sijn: te ver met iemand ingewikkeld sijn, sie, seilen.
    insteeken, induuwen, doorsteeken, doorduuwen: soo seid men te Scheep: eenKaabel insteeken, te weeten, door de Ankerring, en soo vast maaken: oneigendlijk beteekend het, soetjes en behendig inluisteren: wie heeft hem dat ingesteeken?
    inttrekken, inhaalen: als ook naauwer maaken, [p. 95] en ingetrokken sijn, naauwer gemaakt sijn, als het Schip is booven ingetrokken, sie, trekken.
    invallen, sie, vallen.
    inwaateren, door Waater, dat in eenige stof, en voornaamendlijk hout, komt: bedorven werden: het hout is ingewaaterd, sie, waater.
    in wijk, een Inham, sie de Vojagie van H. van Linschooten lib. 1 cap. 16.
    joelen, krioelen, vroolijk sijn: sijn hart lustig ophaalen.
    jol, een Jutse Boot.
    jonk, een Indiaans Vaartuig W. pag. 216. 222.
    juffers, sijn Blokken sonder schijven, en met gaaten, en met ijser beslaagen, dienende om de Hoofdtouwen ens. buiten aan de Scheepen aan te setten: ook welde Staggen binnen Scheepsboord: dog dienen meest voor de pronk, dat Juffersgewoonte is.
<"#LetterL">Continue
    kaa, of kaai beteekendeen Dam, of Dijk: en daar van daan een soomer Kaa, dat is, een Dijk, die maar gelegt werd, om het soomer Waater tekeeren: en derhalven soo swaar, en hegt, niet behoefd te sijn, als een winter Kaa, die het winter Waater keeren moet: somrijds gebeurd het, dat de woorden Kaa, en Dijk te saamen werden gevoegd: als Kaadijk Kaadijkje een Dijk of Dijkje, dat als Kaa of Kaai langs hetWaater gestrekt leit.
    kaabel, of Kaabeltouw, en met naadrukkelijker woorden het Ankertouw, dat is, dat Touw, daar het Ankeraan vast gemaakt werd: het kaabel iswel geleit, dat is, wel beslaagen: daar is een kink in de Kaabel, daar is onraad, sie het woord kink: het Kaabel insteeken, sie, insteeken: het Kaabel uttsteeken, het Kaabel vieren. Voorts, sie, RoemerVissers eerste Schok de 60 Sinnepop op het spreekwoord, is het end goed, soo is het al goed: want soo het end van een nieuw kaabel voor goed gekeurd werd, soo werdook de gantse kaabel, voor goedgekeurd: al hoe wel geloofd werd, dat in deese handel meede al een boefjeonderloopt; dewijl elk gesegt werd te sijn, een dief in sijn [p. 96] neering: waar van misschien de Lijnslaagers, die dog gewend sijn aaverregtse gangen tegaan, niet te verschoonen sijn: hij heefteen Kaabel, maar die leit op solder. dat is oneigendlijk, het gereedschap, dat men in alle voorvallende nood, enswaarigheid, behoorde bij der hand te hebben, vergeeten meede te neemen: sig in het Kaabel laaten beschieten, dat is, gaan leggen in een Kaabel, of Kaabelgat, om scheutvrij te sijn.
    kabbelaaring, Kaabellarga, een kaabelagtig Touw naasijn beteekenis, waar meede de Kaabel ingewonden of ingehaald, en gevierd werd.
    kaabelgaaren, het Gaaren ofTouw, daar de Kaabel van beslaagenwerd.
    kaabelgat het gat of de Kaamer, daar de Kaabel opgeroldof rond geschooten leit: en naademaal de Kaabel dienen kan als een Schants of Borstweering, soo bevind men veeltijds, datbloohartige Matroosen, en Soldaaten, terwijl men met slaan beesig is, of schutgevaart houd, sig aldaar koomen te verbergen: waar van het seggen, hij kroop in het Kaabelgat, dat is, hijwas een bloode Boer.
    kaabeltouw, of kaabel, of ankertouw.
    kaag, een soort van binnelands Vaartuig, bequaam om last te voeren, en op swaarewaateren gebruikt te werden: soo seggen de Amsterdammers, een Tesselse Kaag een Vlielandse Kaag: van Kaag komt Kaagman een Schipper die op een Kaag vaart, of die een Kaag voerd.
    kaai, beteekend het selve, dat men noemd een kaa, dat is wal, en dat blijktvoornaamendlijk in de spreekwoorden van Seeuw maat, als hij seid, ik sal uuw van de kaai bruujen, dat is, van de Wal in het Waater: hier van daan een kaaiboef, een Kruier of Kraankind, dataan de kaai, en Scheepen sijn kostsoekt te verdienen. De Gelderse kaai noemende Amsterdammers, die gragt of haaven, daar de Gelderse Scheepen, en Keulse Aaken leggen, van kaai komt kaajen, en dit werd gebruikt, als mensegt, de Rees kaajen, dat is, de Rees langs Scheeps haalen, en haar endennaa de [p. 97] kaai setten: van kaajen komt bekaajen, waar van wij op sijn plaats hebben gesprooken.
    kaal, beteekend ontbloot te sijn van dingen, daar meede iets behoorde voorsien tesijn: gelijk daarom iemand kaalkop;en kaalkin, genaamd werd, als hijgeen haar op sijn hoofd, of aan sijn kin heeft: en iemand een kaalis, een kaaliskind, een kaalen hoop, die arm sijn, en geen geld hebben: hijkomt’er kaal af, dat is, sijn aardigheid, sijn beleid, was soo goed niet, dat hij’er, eer, of voordeel meede behaald heeft: op sijn Scheeps een kaale Ree, sonder Seil: een kaale Boeg, sonder Anker: een kaale Steng, sonder Mars: een kaalSchip; sonder staand, of loopend Wand.
    kaamerstukjes, kleine Stukjes Geschut, die een oope Kaamer op die plaats hebben, daar sijvan agteren kunnen gelaaden werden.
    kaap, of bij Uitlanders Cabo, een Stuklands, dat in See uitsteekt, en wel eervan de Latijnisten genaamd wierd Promontorium: dit woord Kaap, of immers Cabo meend men, dat afkomstig is van het Latijnse woord Caput, dat is, Hoofd: gelijk wij op goed Neerduits de Dammen buitens Dijk uitsteekende Hoofdennoemen.
    kaapen, dit woord, bij ons Burger, schijnt van Latijnse, en misschien nog naader van Spaansen of Portegeessen afkomst: want het komt sonder twijffel, of van Capere, dat is rooven, weg neemen, waarvan Cape! neem weg! of van Caput, waar van Cabo een Hoofd, of Kaap een hoek uitsteekend Lands, waar agter de Kaapers, of Corsairen, sig verbergen: immers dat is seeker, dat de Spanjaarts, en Portegeesen, een gebrooke Latijnse Taal hebden: en dat wij deeseUitlanders voor onse Leermeesters der Seevaart moete n erkennen: dewijl dan kaapen beteekend, rooven, neemen, wegneemen: soo volgd ook, dat, te kaapvaaren, op de kaap vaaren, roovenbeteekend: het welk op goed Neerduits, vrijbuiten, en een vrijbuiter, een kaaper genaamd werd: hoewel wijbekennen, dat wij onderscheid gewoon sijn te maaken tussen kaapen en rooven: te weeten, dat kaapen is, met oorlof van den Prinse van [p. 98] den Lande derVijanden Scheepen, en Goederen te neemen op See, of elders op de Stroomen: maarrooven is sonder verlof Vrienden en Vijanden af breuk doen: dog dit onderscheidleit niet in de woorden, maar steund alleen op de gewoonte: voorts, op de reine kaap vaaren, werden diegeene gesegt, die sonder beding van maandgeld, alleen op hoop van Buit, en haaraandeel daar in te hebben, haar op de Caap, en dienvolgens ter See begeeven.
    kaaper, een Schip, of Schipper, die ter See vaart, om, te kaapen, waar van, een Kaaper aan boord, krijgen: oneigenstlijk, iemand, die ons beschaadigen wil.
    kaap,Kaapstander, dit laatste woord werd te saamen gesteld van kaap, en staan: als sijnde een Baak of Stander die op een kaap, of uitsteekende hoek Lands staat: dit werktuig is gemeenelijk een groot gevaarte van Balken, en schuins en kruiselings, tot een groote hoogte, aan malkanderen met swaare Bouten geklonken: en (het Land, daar het op staat, voor het Gebouw selfsgenoomen) soo noemen het sommige, bij verkorting, een kaap: de afbeeldsel hier van is te sien bij Roemer Visser, in sijn tweede Schok, de agtenvijftigste Sinnepop.
    kaapstander, beteekend ookeen soort van een Windaas, op de Wal geset, om Balken uit het waater uit tewinden, gelijk die veel van Houtkoopers gebruikt werden, sie, de afbeeldsel bijW. N. 4. 185.
    kaadraai, of liever kaaidraai, dat is, een Schipper, of Vaartuig, daar de Soetelaars meede aan de Scheepen vaaren, omte soetelen: dat is eenige verversing, of andere waaren te verkoopen: want soomen siet op de oorsprong, het komt van kaai, en draai: waar van Kaadraajen, want dat is de gewoonte vande kaadraajers dat sij van Kaa’, ofWal, af en aanhouden, als loopen hengelen, om te sien of er geleegendheid is, om te ruilen buiten, ens.
    kabbelauw, of kabbeljaauw op sijn Amsterdams, een bekende Vis alhier: en is bij naa de selve, als die op de Terraneufse banken werd gevangen, en Bakkelauw genaamd werd: deese gesouten sijnde, werd Abberdaan genaamd, en in de wind gedroogd Stokvis.
[p. 99]
    kabbelen, spartelen, het waater kabbeld ens.
    kajuit, de verblijfs plaats agter op het Schip voor de Opperhoofden W. N. 18. 56. beeld af de kajuits deur, en N. 21. de kajuits bank, ens. sie, hut.
    kajuitwagter, een Jongen, die op die in de kajuit sijn, moet passen, en haar ten dienste sijn.
    kalefaaten, is een Italiaans woord, en beteekend soo veel als breeuwen, sie H. van Linschooten lib. 1. cap. 3. in eenruimer sin werd het bij de onse genoomen: want als een Schipper segt, ik moetmijn Schip wat kalefaaten, of kalefaateren, soo wil hij daar meede teverstaan geeven; dat hij van meening is, sijn Schip, dat ontredderd is, telaaten versorgen van al het geen daar aan ontbreekt: oneigendlijk werd ditwoord onder de gemeene man gebruikt voor beschikken, bestellen, uitvoeren: gelijk, ik sal dat wel kalefaaten, dat is, ik sal dat Varken wel wassen, ik weet daar wel mouwen aan te setten: waar van Kalefaater, Kalefaating.
    kalken, komt van kalk, en beteekend de huidvan een Schip met kalk bestrijken: gelijk het heeden ten daage teegen het verrotten en de wurmen, met Harpuis, ens. geschied: maar de Gouwenaars noemen kalken: de borst met Brandewijn smeeren.
    kalmte, malacia maris halcydonia: dood stil weeder, dit woord vindmen bij de Bruin in Embl. pag. 98.
    kalven, als een tijdwoord beteekend bij de Huislieden een kalf werpen: gelijk men seid, de koe heeft gekalft: want een kalf (gelijk bekend) beteekend het jongvan een Koe: als, het koetje kalfd seggen sommige, en willen daar door te verstaan geeven (dog bij gelijkenisgesprooken) wanneer die saak eens komt te gebeuren, soo dat eens komt tegekken: kalven beteekend ook braaken: waar van, een kalf maaken: wie heeft daar gekalfd? voort is een kalf te Scheep een inkeep in de sijdelplanken van de Rampaarden: om daar in de stelhouten vast te leggen, ten einde daarmeede het Geschut naa tijds geleegendheid te doen rijsen; of te doen dompen: bij de Drukkers beteekend een kalf, werk [p. 100] dat verbrod is, en dat weeder moet op geredderd werden: in re venereâ priapus, volgens het bekende deuntje, daar was een Vrouw sij hadde geen Kind, ens.
    kam, een smalle strook Houts onder aan den Uitlegger, hebbende de gelijkenis van een kam. Kammen, twee lange Houten met ronde gaaten, dewelke onder de reesgespijkerd werden, om daar aan de Seilen te rijgen.
    kant, is een woord van veel beteekenissen, dog alle uit een, en door gelijkenis, spruitende: en soo is kant eerst een hoek, of punt: op het Latijn Angulus: soo seid men, een kant Kaas, ofbrood, en wel voornaamendlijk van Steenen: waar van kantig hoekig: dat is kant, dat is wel, dat is soo als het weesen moet, kanten de kanten maaken: sig ergens teegen kanten: sig ergensteegen schrap setten: voorts beteekend het speldewerk, dat om sijn punten en kantjes kant genaamd werd: maar te Scheep werd de kant genoomen voor desoom van eenig ding, het welk de Latijnisten noemen margo of crepido, en daarvan het spreekwoord, het raakt kant nogwal, dat is, het sluit als een Tang op een Varken, het komt niet bij: hij moet van kant, dat is, hij moet omhals, hij moet uit de weeg.
    kapitein, een gebrooken Latiins woord, en komt van Caput, dat een Hoofd beteekend: en dienvolgens beteekend Kapitein den opperste van een Schip: wat wonder dan, dat de schippers op Koopvaardij Scheepen meede van de Spanajards, Portegeesen, Italiaanen, Fransen, ens. Kapiteinen genaamd werden? dewijl sij als Opperhoofd oover het gantse Schip gesteldwerden: dog in een enge beteekenis, een Hopman van een Oorlogs Schip: hier staat voor de vreemdelingen aan te merken: dat wij in onse Seevaart aanmerken, en onderscheid maaken tussen een Kapitein, die maar bij de reis een Schip commandeerd, en daarom ook een Commandeur genaamd werd, en een Staaten Kapitein, die voor sijn leevenwerd aangenoomen, genietende een jaarlijkse wedde of gagie: het sij hij dienstdoet of niet: een Kapitein op eenAdmiraals Schip is die geen, die volgens voorschrift van den Admiraal op hetSchip van den Admiraal ordre steld: en commandeerd.
[p. 101]
    kappen, afkappen, sie, anker kappen.
    kardeel, Touwwerk, waar meede de Seilen werden opgeheisd: en hebben verscheidenaamen, als groote kardeelen, kleine kardeelen, fokke kardeelen, ens.
    kardeelblok, het blok van het kardeel, of het blok, daar het kardeel door gaat.
    kardoes, een papiere Vorm, of Doos, daar het Buskruid, tot seeker gewigt, naade groote van het Geschut, uit de Konstaapels Kaamer, oover het gantse Schip, als men slaags is: dog wel verstaande eerst in de kardoeskooker geset, booven gedraagen werd: dit woord schijnt eengebrooken woord, afkomstig van het woord Charta, en beteekend bij de Latijnisten Papier.
    kardoesgaaren, het gaaren tot het naajen van de kardoesen noodig, en dienstig.
    kardoeskooker, de houte busof kooker, daar de kardoes, met Kruid gelaaden sijnde, voorde vonken in werd bewaard: en te gelijk, dog met een Koevoet te bersten geslaagen, in het Geschut gesteeken werd.
    kardoeskrop, de krop, of het toe end van de kardoes.
    kardoesnaald, de naald, bequaam tot het naajen van de kardoesen. Kardoespapier, het papier, waar van de kardoesen gemaakt werden. Kardoesscharp, of Schroot, het welksijn brokken van oud ijser (waar van hier naa breeder) dat in kardoesen gepakt sijnde, in het Geschutneevens de Koekels gebruikt werd.
    kardoesstok, de Stok, of de Vorm, waar oover de kardoesen gemaakt werden.
    kartouw, grof Geschut, waar van heele en halve kartouwen.
    karviel, een soort van een swaar Blok, waar om het ook een karvielblok genaemd werd, hebbende eenKoopere, of Palmhoute Schijf, en werd gebruikt in de Mars, ens. om de Rees en Stengen op te hijsen.
    karvielhouten, karvielnaagels, sie hier van W. N. 17. en 7. pag. 55. en 56.
    karvielschip, een soort van Vaartuig, W. p. 496.
[p. 102]
    karvielwerk, Planken methaar kanten oover malkanderen heen schietende.
    kassen, malkander door het slaan van het Waater nat maaken.
    kassen, of Kisten daar men eenige waaren in pakt, gelijk sulks in huisselijkesaaken meede gebruikelijk is: Kisten en Kassen op slaan, dat is, alles doorsnuffelen.
    kasteel, werd eigendlijk genoomen voor een Slot: in het Latijn Castellum genaamd, maar op sijn Scheepsvoor de Schans, of Bak, het voor kasteel, het agter kasteel: oneigendlijk, debillen, hij sloeg hem voor sijn agerkasteel, hij sette sijn agter kasteelschrap, voor sijn gevoeg doen.
    kat, beteekend (gelijk bekend is) een Muiskat, en naa haar gelijkenis een Chievetkat ens.: weshalven Roemer Visser dwaaldin het spreekwoord, het Anker bij de Katsetten, sie, anker: vandit dier Kat komt een soort van Fluiten, die men Hekbooten noemd, genaamd Katten sonder ooren: moogelijk om dat, gelijk een Kat mismaakt is, die geen ooren heeft, alsoo ook deese Scheepen, om dat sij geenbreede Spiegels, gelijk andere groote Scheepen tot haar versiersel hebben: voorts beteekend het woord Kat in het gemeen genoomen, een Paal, of stut: gelijk in het woord katrol, katrolblok tesien is: het beteekend ook een Mast, als in het woord kattespoor, maar in een naauwer sin werd het genoomen voor een Paalop de Kaai geslaagen, daar de Ankerstok aan gehegt werd: gelijk in het breedete sien is in het woord anker: hier op schijnt de braave Digter Hoofd gesien te hebben: als hij in Velsen seid van de Reusen, dat sij schansten Berg op Berg aan Heemel hooge Katten: jaa het woord Kat beteekend ook bij het Oorlogs Volk een seer hooge en verheeve Batterij, hoewel der ook Katten sijn, die men platte Katten noemd: endelijkbeteekend ook het woord Kat een Werpanker, en Katten, een Werpanker uitwerpen langs de Kaabel, tot vastigheid van het Anker, dat alreede in degrond leit, en in tijd van nood seer dienstig is.
    katteblok, sie, blok, W. N. 5.p. 148.
    katterol, Katrol, Katteblok, ens.
[p. 103]
    kattespoor, Spoorbalk, sie, spoor, W. N. 4. p. 54.
    keel, van de Latijnisten Gula, gelijk Fauces de Swelgkeel, en daarom werd ook het woord keel toegeschreeven aan een linne Oovertreksel, dat daarom een linne keel somtijds genaamd is, om dat het om de keel, dat is, halstoegebonden werd: bij de Scheepstimmerlieden beteekend het ook een strook vaneen Plank, ens.
    keep, of kerf: waar van keepen, in keepen, kerven, in kerven: van keepen komt keeperen: waar van gekeeperdLind: gelijk bekend is.
    keering, de kooker van de Mast op Haaringbuisen, komt van keeren, om dat mense keeren, dat is, omwentelen kan.
    keet, of Soutkeet: waar van, het rookt’er als een keet, het rookt’erals een hel: iemand de keet uit boenen: dat is, iemand de deur uit jaagen.
    keetel, Cacabus, waar van, de pot wil de keetel verwijten dat hij swartis! het welk beteekend, hoe schurfder Schaap, hoe het luider blaat: voortseen Keetelboeter, Keetellapper, Keeteltrom, en diergelijken. Keeteltje, een kleine keetel, en bij uitneemendheideen Pompkeeteltje, dat is, een keeteltje, daar het onder end van eenpomp in geset werd, om er te minder vuiligheid op te haalen.
    keeten, catena of Ketting, de welkesijn veelderlei naa de stoffe, daar sij van gemaakt werden, als van Goud, Silverens.: te Scheep en elders tot gebruik werden sij gemaakt van ijser: gelijkbekend is: waar van een pomp, die met een rad een ketting omgedraaid werdende, een ketting pomp genaamd werd.
    keggen, scheeps Wiggen, sie, W. 496.
    kelder, Hypogaeum: te Scheep een kelder, dat is, kisje daar flessen ingeset, en opgeslooten werden, dewelke daarom ook kelderflessen werden genaamd.
    kennep, sie, hennep.
    kenten, is een Scheepstimmermans kunst woord, en willen daar door verstaanhebben eenige Latten, die sij ter weersijde van in houten spijkeren tot een schets om het [p. 104] beloop van het Schip daar naa aan te leggen: hebbendebij naa de selve spelling, en beteekenis, als kanten.
    kenteren, om draajen, omwentelen, veranderen, teegen malkanderen aan loopen, waar van, de Stroom kenterd, de Stroom is aan ’twaalen: de Mast, die in het Waaterleit, die kenterd, dat is, de Mastrold om: sie, Struis in sijn Vojaagiepag. en andere, ens.
    kenteren, willen sommige, dat ook beteekend een Schip kielhaalen, dog is mij niet gebleeken.
    kerfbijl, komt van kerf en bijl, om dat in het ijser van de bijl een kerf of scheiding is: een kerfstok, een stok, daar men met een mes kerfjes in maakt, om te weeten hoe veeliemand schuldig is: en wanneer iemand te veel borgt, soo seid men, de kerfstok loopt te hoog: de kerfstok is ijser, dat is, Jancrediet is dood, men borgt niet meer: dekerfstok af doen, af betaalen: oneigendlijk iemand straffen, om het geenhij misdreeven heeft: kerven beteekend van een hakken: hier van daan in hard en nood weer, de Mast kerven, de mast om ver hakken, sie, de Vojaagien van Bontekoe, enandere: van kerven komt het bekendeseggen, Toebok kerven en vanMoeskruiden scherven, gelijk ook een stuk van een pot een potscherf genaamd werd: voorts van kerven komt verkerven, dat is, eigendlijk quaalijk kerven met kerven verbrodden: en daarom oneigendlijk misdoen: gelijk men seid, sij hebben het verkurven, ens.
    ketting, sie, keeten.
    kettingkoegel, een keeten of ketting aan welkers enden een koegel is.
    kiel, dit is in sijn eige beteekenis soo bekend, dat het mij onnoodigschijnt, het selve met woorden te beschrijven: eenenwel of er misschien iemandmeede mogte konnen gediend sijn, soo weet, dat het een Balk is, onder hetSchip, daar van weeder sijden de ribben, of in houten, ingehegt werden: werdook tot onderscheid genaamd de buite kiel, gesteld teegen de binnen kiel, diealleenlijk diend om de andere te stijven en werd ook het spoor kattespoor ens. genaamt, sie, W. pag. 47. N. 11. alwaar ook vertoond [p. 105] werden, de kielgangkielgangs vlak, of boodem, kielgrond ens. het woord kiel ontmoet onseigendlijk, en oneigendlijk in het spreekwoord, soe veel als mast, en kiel lijden* kan: te weeten, in eige sin genoomen, beteekend het, dat iemand inhard weer niet en swigt: maar laat het door staan, soo dat het schijnt, dat en mast en kiel (de een door de wind, en deander door het geweld der baaren) soo veel lijden moet, als hij immers kan, oneigendlijk beteekend het, dat iemand soo breed sijndingen aan leit, dat hij genoeg te doen heeft, om het hoofd booven te houden: verders werd een kiel genoomen vooreen geheel Schip, gelijk ook het woord Carina, en het woord Seil, steeven ens. bij ons Neederlandse Digters, sie, Hoofd in velsen, een loose kiel beteekend een kiel die om de leus onder de teegen of buite kiel aangehegt werd, en soo de H. Witsen getuigd pag.499. ten dien einde in gebruik, om het af drijven te beletten, en te beeter aande Wind te seilen: volgt het woord kielhaalen, dat eigendlijk beteekend, een Schip op siij’ winden, om datbequaamelijk te kunnen schoon maaken, soo seid men een Schip kiel haalen: hoe dat in groote Scheepen in sijn werk gaat, daar van breeder in het woord legger: kiel haalen werd ook gesegt iemand straffen op soodaanig een wijs, dat men den misdaadiger naakt het op het boord van het Schip set, met eenigswaarte om sijn lijf, om te schielijker te kunnen sinken, en voorts met eenTouw daar aan, dat onder het Schip doorgaande, van andere rappe gasten vastgehouden werd, en dan smijd men hem (op ordre van den Schieman) buiten boord, en werd geswind onder de kiel dooraan het ander boord opgehaald, en dit werd somtijds eenige reisen hervat naa deswaarte van de begaande misdaad: en deese straf is seer gevaarlijk: want bij het minste versuim, den misdaadiger armen en beenen, ja het leeven selfsverliesen kan: weshalven het te Scheep onder hals Geregt gereekend werd.
    kil, een Guil, Sloef, of Goot, voornaamendlijk tussen twee droogte: hiervan daan de kil bij Dordregt, vaaren door de kil: die van dit woord Hoofd Hist. pag. 206. [p. 106] voorts killen beteekend tintelen: als men seid: mijn handen killen, ens.
    kim heeft verscheide beteekenis, en voor eerst bij de Scheepstimmerluidenbeteekend het de kromte van den Steeven, en daar van die kunst woorden, kimmen, dat is, de kimgangen, of Stellaadien, daar men bij de kimmen van buiten op klimt, aan setten: kimbedden, de bedden of planken, daar de kim op rust: kimwaager, de balk, die de kim draagt of waagt, sie, W. pag. 55. N. 8. Voortsbeteekend het woord kim ook de enden van de Vaaten of te saamen gekuipte Pijpduigen. Eindelijk werd het woord kim genoomen en gebruikt voor hetonduits woord horisond, het welk eenGrieks woord is, en afkomstig van ‘οριζων, of eind
iger, om dat ons gesigt aldaar geeindigd werd, gelijkwanneer iemand op een vlak Veld, of aan Strand staat, en siet de Son op ofonder gaan, deese beeld sig in, dat de selve uit de See, of het Land op komt, en ook onder gaat, hoe wel hij daar in ten hoogsten bedroogen is: egter despreekwoorden hebben daar van haar oorsprong, de Son is onder, de Son isbooven de kim, ens.
    kink, een draai, kreuk, of slag: waar van het spreekwoord, staa uit de kinken, dat is, wagt uuw, dat gij met uuw voeten niet en staat in de kinken van het Touw, dat uitgevierd werd: op dat niet uuw daar door eenig ongemak mogtoover koomen: oneigendlijk, staa ruim, staa uit mijn slag arm: daar is een kink in de kaabel, dat is, eigendlijk het kaabeltouw heeft een draai, en wil niet wel schieten: maaroneigendlijk beteekend het, daar is wat onklaar, sie, kaabel.
    kinkhoest, een hoest, die als met een draai in de keel komt, en welkers kragtsoo men meend, met eenige Kinkhoorentjes gebrooken werd: deese hebben meede neevens de Kinkhoorns haar naam, om dat het als gedraai de hoorens sijn.
    kin, het bekende deel des Hoofds, gelijk ook het woord kinnebak: dog te Scheep beteekend het, en ook bij [p. 107] de Scheepstimmerluiden het voorste gedeelte van een kiel, gelijk ook het agterste daar van de hieling genaamd werd W. 55. N. 9.
    kinnebakblok, het blok van het kinnebak.
    kist, afkomstig van het Latijns Cista, beteekend in het besonder een Scheeps kist, ens.
    kits, een Engels Galjoot W. pag. 200.
    klaarsijn, gereed sijn, waar van klaaren, gereed maaken, iksal dat wel klaaren, ten is nog nietklaar: ben je klaar: het is daarniet klaar schaapen, het is daar onklaar, ens.
    klaas, een Scheepstimmermans Nijptang, dog van hout, waar meede de plankengeboogen en bedwongen werden: misschien hebbende sijn naam van den eerstenvinder: gelijk ook Klaas Jaakobsen, sie, W. N. 2. p. 185.
    klaaver, of klaaverblad: trifolium, anders genaamd, waar van een klaavere Weide: dog bij de Scheepstimmerluiden beteekend het, een ontwerp, dat men booven aan het end van het Roer, of Stuur maakt, om het selve behoorlijk te kunnen uithouden, en sijn fatsoente geeven, sie, W. pag. soo siet men veeltijds aan het roer van Galjoots eengroen klaaverblad af gebeeld, ens.
    klinkwerk, Balken, Deelen Planken, die met haar enden te saamen geklonken werden.
    klip, Rots, Cautes, waar van kliploopers Paarden ens. die op de klippen gewoon sijn te loopen: de Scheepen sijn op de klippen gebleeven: de Scheepen sijn teegen de klippen aanstukken gestooten: voorts blinde klippen sijn klippen, die onder Waaterleeggen, en derhalven niet gesien, nog behoorlijk gemijd kunnen werden: wantblind beteekend dat geen gesigt en heeft, en dat het gesigt aan anderen belet, gelijk een blinde Muur, daar geengat, of Glaasen in sijn: en dat voor de oogen verborgen is.
    kloet, en korte Boom, waar meede de Huisluiden, op haare Schuiten, en Praamen kloeten, dat is, schuiven, en voortdouwen.
    klok, Campana ook wel vankleinder slag Tintin Na- [p. 108] bulum een Bel of Schel: waar vanveelderhande afkomstige naamen sijn: dog eer wij daar van spreeken, soo leteerst op het spreekwoord: de klok is algegooten, dat is, het selve met het voorgaande, het is al geklonken, sie, breeder op het woord klink en klinken: klokreep het Touw, daar de klok meede getrokken werd om te luiden, en te hoop roepen: waar van genoomen, enontleend is, iets aan den klokreep hangen, dat is, rugtbaar maaken: maaken dat het alle Man weet: een klok gieten een Klokgieterij ens.
    kloot, een Bol van wat stof het ook is: waar van Rakklooten: de Kloot rold nog, dat is, de saak is nog niet ten einde, daar is meer swaarigheid te verwagten.
    klooven, klieven, houtkooven, houtkoover: een kooof, een spleet: iemand dekop klooven ens.
    kloppen, slaan, tundere bij de Latiinisten, waar van iemand klop geeven, klop krijgen: een klopper aan de deur, een koopere klopper, Stokvis kloppen: Stokvis beuken ens.
    klos, heeft verscheide beteekenissen, en voor eerst de bekendste, als de klossen, daar men meede Speldewerkt, en klost: daar en booven, de scheppers daarmen meede in de Klosbaan, die daarvan sijn naam heeft, speeld: maar te Scheep beteekend het een stuk ingekeepthout, waar van de afbeeldsel bij W. pag. 55. N. 8. of pag. 56. N. 17. klos beteekend ook de Bril van deKolderstok ens.
    klouwen, beteekend eigendlijk slaan. waar bij de Scheepstimmerluiden beteekendhet in het besonder breeuwen, kalfaaten: waar van een klouwer een breeuwer, als ook meede de klavaat of kalfaat haamer: wanneer een klouwer heeft een braaven klouwer, soo seid hij als pogghendeteegen sijn meede breeuwers, dat is een klouwer! dat is een wakkere klouwer: en werd oneigendlijk gebruikt van iets, dat wat grooter is als gemeen: gelijkin de volgende manieren, dat is een klouwer van een Os, dat is een klouwer van een Jongen ens.
    klamp, een strook Houts, dat ergens aan vast gespijkerd werd, om iets andersdaar meede vast te hegten: hier van daan klampen: vast klampen: in klampen: aan [p.109] klampen, oneigendlijk aannaajen: sij hebben mij dat aangeklampt: aan boord klampen, ens. sie, boord.
    klap, een lap of slag, die een klap of geluid geeft: waar van klappen: enoneigendlijk, praaten: een klapper, een praater, ook een Klakkebus, ens. dog het beteekend ook een Werktuig in een Pomp: waar van het bekende spreekwoord, loopin de Pomp, en haal de klap naa uuwtoe, dat is, pomp dat je vet werd.
    klavaatshaamer, of misschien beeter Kalfaatshaamer, want kalfaaten is breeuwen, en dit is een Haamer bij de breeuwers gebruikelijk, soo ook het ijser daar mee’ het werkin de voegen in gedreeven werd, een Klavaatijser werd genaamd.
    klauteren, klimmen: dog sonder behulp van een Ladder: waar van klauwteren als een Kat, op klauwteren, ergens teegen op klimmen;hij klauwterde teegen de Mast op, ens.
    kleed, wat beteekenis dit woord eigendlijk heeft, dat weeten wij, die gewoonsijn Kleederen te draagen: maar te Scheep werd het genoomen voor al het geen: waar meede iets bedekt en bewoeldwerd: soo siet men in het woord Dekkleed, Schanskleeden, waar van op haarplaats sal gesprooken werden: van kleed komt het tijd woord kleeden, bedekken, bewoelen: voorts het te saamen gestelde woord bekleeden, het welk op sijn plaats te sien is.
    kleigrond, een grond, die kleiagtig is, sie, grond.
    klieven, findere, hier van klooven, waar van breeder op sijnplaats.
    klimmen, op klimmen, af klimmen: gelijk de spreekwoorden daarvan veel, en seer verscheide sijn: dog al te bekend om den Leeser op te houden: alleenlijk sullen wij ons vernoegen met de oneigendlijke beteekenis: te weeten, dat klimmen is veroordeeld sijn om tehangen: soo seid men, hij moet klimmen: dog in beeter beteekenis tot hooger eer, en waardigheid, verheeven werden.
    klimstag, anders genaamd de loopstag, of het looptouw, door welkers behulp het Bootsvolk langs de Boegspriet opklimt.
[p. 110]
    klink, heeft verscheide beteekenissen, en die daarom voorsigtiglijk moetenonderscheiden werden: voor eerst soo staat aan te merken, dat klink beteekend een ijser aan een deurvan een Huis, gelijk men seid, draai deklink om: ten tweeden een omgeklopte punt van een spijker, of ander ijserwerk: ten derden een scheur, die iemand aan een klink in sijn kleederen gekreegen heeft: en ten laatsten beteekend het een slag, daarhet geluid van gehoord werd, als, ik geefuuw straks een klink, ens. voorts sijn bekend de spreekwijsen: dat is’er een van klink: dat is, dat waseen goede, dat was een treffelijke: dat is klink klaar Vet, dat is klinkklaar Booter: dat is gants en gaar, onvervalst, ens. van klink komt klinken, klinkwerk: klinken is eigendlijk geluid geeven: hoesal hemdat in de ooren klinken? het welk beteekend, dat sal hem hoe vreemdvoor koomen? daarenbooven is klinken, met een Haamer beslaan: waar van beklinken, gelijk men seid, dat dit of dat ijserwerk wel ter deegen beklonken, en vast geslaagen is: oneigendlijk werd dit woord, in het volgende: te weeten, het is’ergeklonken, dat is, die saak gaat nu vast en seeker: het heeft het nu alweg: daar is geen omkijken meer aan, ens.
    kluiffok, of lul op sijn dorts: om te beeter de kragt van dit woord teverstaan, soo let op de deelen, waar uit dit woord te saamen gesteld is: hetkomt dan van kluiven en Fok: bekend is het, dat kluiven is het Vlees schoontjes van het gebeente af eeten, of af schillen, en niets tot het minste toe ooverlaaten: alsoo is het ook geleegen met de Kluiffok en haar gebruik: want die werd alleenelijk dan van de schippers gebeesigd, alssij bij stilte met de gewoonelijke Seilen en Fok niet winds genoeg en hebben, om naa wens vaart te maaken: wantdan vangen sij de Wind deuntjes op, en werden daarom gesegt de Wind als te kluiven: voorts kluiven beteekend ook mallen, mal sijn, of immers met dat weinigjedat men ergens van weet te willen pronken.
    kluis, of, kluisgat, is een gataan weedersijde van de boeg der Scheepen, door welke gaaten het Kaabeltouw[p. 111] werd gevierd, en ingehaaald: in een oneigendlijke sin werd kluis gebruikt, in re venerea, als men segt, hetschort haar in de kluis: het werd ook genoomen voor een klein vertrek derHeremieten, die daarom ook van ons Kluisenaars genaamd werden: waar van het seggen, hijleefd als een arme Kluisenaar, dat is soober, en eensaam: soo men op deoorspronk van dit woord siet, soo sou’ men het kunnen trekken van het Fransewoord ecluse, het welk weederom van het Latijns woord excludo afkomstigis, als sijnde een plaats, die van andere afgeslooten en afgesonderd is: gelijkalsoo het woord Klooster verbasterdis van claustrum, en dat, gelijk wijweeten, van claudo: voorts kluisteren, dat is, in boejens, of kluisters, beslaan, is een oud duitswoord, waar van bij sommige schrijvers, hijsat gekluisterd aan handen en voeten: van kluis nu komt het woord kluisen, dat is, gelijk uit de volgende voorbeelden sal blijken, het Waater sal lustigtegen de boeg en kluisen of kluisgaaten aanslaan, gelijk als men seid: het sal daar lustig kluisen, ofook wel, kloesen naa de spraak, enspelling mee’ brengt: soo dat het ook voor hard waajen genoomen werd, dewijl deWind de oorsaak van dit neus spoelen is: ongeigendlijk werd deese spreukgenoomen voor het sal daar lustig hommelis sijn, sij sullen daar geweldig ooverhoop leggen: het sal daar (op sijn brabands) lustig bajaarden ens. kluishout schijnt twee dingen tebeteekenen, of het Hout, of Balk, of Plank, daar de kluisgaaten in gemaakt sijn: of het stopsel, dat in de kluisgaaten gesteeken werd, om die digttoe te stoppen: te weeten, dit geschied eer de Scheepen onder seil gaan, omdoor behulp van de kluishouten, het Seewaater, dat voor boeg komt uit te keeren: hier toe werden ook, des noods sijnde (segt de Hr. Witsen) sakken gebruikt, die men daarom kluissakken noemd, sijnde naa de geleegendheid langwerpig, en met werk gevuld, ens.
    klutsen, werd in een ruime sin genoomen voor futselen, maar eigendlijk is het eenige kleinigheeden van houtwerk klaar maaken, of verhandelen.
    knaap, of klampje, waar meede de Huis en Scheeps- [p. 112] timmerluiden de Planken eerst losjes vast spijkeren, gelijk sulks aan ieder genoeg bekend is: hebbende denaam gemeen met een houte stander, daar een Kaars of Lamp op staatom te ligten; als sijnde een Knaap, of Knegt, van de Blaaker, en dienvolgens ons ten dienst staat: want Knaap een Knegt beteekend: waar van Schildknaapen, Meesterknaapen beteekenende het eerste het Latijnse woord Armigeri, als Schilddraagers, en lijfschutten van den Prinse van den Lande: het laatste die den houtvester werdentoegevoegd, om oover het regt van de Jagt, en den aankleeve van dien te sittenals Regters.
    knegt, of Dienaar: maar te Scheep werd het op sijn Scheeps genoomen, teweeten, voor dat staande werktuig dat ter sijde van de Mast, booven het Verdekop de groote Scheepen staat, door welkers behulp de Rees werden op gehijsd W. p. 55. N. 12. op klein Vaartuig is het een dikke klamp, meede ter sijde van de Mast, om het Touw te beleggen, waar meede de Spriet, en het Seil op gehijsd is.
    knie, dit woord werd gelijkenis halven van de mensselijke tot de scheepsdeelen oover gebragt: want gelijk de knie van een Mens al knielende tot eenwinkelhaak geboogen werd: alsoo sijn de Kromhouten, die aan de Balken onder het Verdek staan, als geboogen kniën, daar de Balken op rusten: de afbeeldsels bij de Hr. Witsen op verscheideplaatsen; de knie hals, dat is, dekromte of bogt, of liever het gewrigt (om soo te spreeken) van soodaanigeKromhouten: Knietjes, kleineKromhouten.
    knijpen, of nijpen, premere, en hier stringere: want het beteekend al prangende in de Wind op seilen: hier van, wij kneepen bij de Wal langs, ens. van knijpen of nijpen komt een Nijptang, een Tang, daarmen iets nijpende meede uit trekt, gelijk bekend is.
    knikstag dit woord is te saamen gesteld van Knik, en Stag: een Knik nu is het geen de Latijnisten noemen Nutus, koomende van knikken, dat is, nuere: waar van, toeknikken, annuere, ens. een Knik stag is dan niet anders als een Stag, dieschijnt te knikken: gelijk de Stag [p. 113] van de blinde Steng wanneer het Schip teegen de baaren aan stoot ens.
    knits, of knitsels, deese Touwensijn maar te saamen gevlogten van twee Kaabelgaarens ens.
    knoop, komt van knoopen, enmisschien het selve met noopen, gelijk wij hier te vooren gesien hebben in knijpen en nijpen: want het werk van een knoop anders niet en is, als iets, dattoe genepen is, vast te houden, een knoop dan beteekend het selve, dat de Latijnisten noemen Nodus, waar vaneen knoop leggen, een knoop maaken: het welk oneigendlijkbeteekend, en in het besonder, het Huuwelijks verbond: weshalven men hier doorte kennen geeft, dat de Liefjes door den Egtenstaat aan elkander verbondensijn: dit woord knoop werd ook gepastop Wambasknoopen, gelijk die ookdaarom bij uitneemendheid knoopen genaamd werden: maar te Scheep verstaan sij dit woord knoop meede van de knoop van een stuk geschuts, hebbende een gedaante van een Wambasknoop, of een knoop der Bloemen: van knoop in de eerstebeteekenis komt knoopen, gelijk daarvan het spreekwoord ik kan niet veeteren, dat is, Strikken met een Veeter, dat nietknoopen wil: waar meede beteekend werd, dat niemand ons dat moetafvorderen, dat in onse magt niet en is, soo veel gesegt, als het is onseschuld niet, dat wij het niet doen kunnen: van knoopen komt opknoopen het welk in het besonder op den Beul gepast werd: want die werd gesegt dedieven op te knoopen, dat is, op tehangen, hij is opgeknoopt, hij is opgehangen ens.
    knuppel, of kluppel, een stok: waarvan knuppelen met knuppels slaan of dooden, eenAmsterdamse knuppel koek, die degedaante van een knuppel heeft: gelijk ook de ijsere bouten knuppel bouts genaamd werden, en met eenandere naam schiet bouten, dit sijnenden van ijsere staaven, en aan de hoek beslaagen.
    koe, een log dier, bij de Latijnisten vacca: hier van daan ik ben soo lui als een koe: en daarom werd het gepast op Scheepen, die seer traag sijn in het seilen: gelijk de koe inwagten, te Scheepgebruikt werd, voor een Schip in- [p. 114] wagten, dat met de rest niet voorten kan: sie de Oostindise Vojaagien: een Koe Brug beteekend eigendlijk een Brug, daar een Koe oovergaat, als sij uit Vaartuigen op Land stappen moet: te Scheep beteekend het een ondiep verdek, daar iets onder verborgen werd: het beteekend ook een Traaliewerk seid W. p.497.
    koevoet, dit werd te saamen gesteld van Koe en Voet, en dat om de gelijkheid wil: want gelijk de Klaauw of Voet van een Koe gespleeten is: als, oo is ookdeese ijsere hand spaak onder aan in tween gespleeten, sie, W. N. 2. p. 185.
    koegel, of koogel, een kloot vanijser, soo het een groote koegel is: anders de musket koegels sijn, gelijkbekend is, van lood: als blijkt van het spreekwoord, iemand een koegel schenken, dat is, iemand met een koegel door de kop schieten, een koegel wisselen, met pistoolenmalkander te keer gaan, de groote koegels werden naa haar gewigt genaamd ponders: gelijk 6. 8. 10. 12. 24. 36. ponders: gelijk de loode koogels, looden bij uitneemendheid genaamdwerden, sie, lood: van koegel komt koegelen, dat is eigendlijk iemand met koegels beleedigen: maar ruimer werd het genoomen, als het beteekend iemand met steenen, of iets anders naa het hoofd werpen: en hier vandaan het geroep: wij sullen hem koegelen: koegel hem! koegel hem! ens. een koegelbak, een bak daar koegels ingelegt kunnen werden: de selve werden te Scheep, als koojen tussen het Geschut in gevoegt, en aan het boord vastgespijkerd.
    koel, koudagtig: het is koel weeder: voorts beteekend het niet leevendig, niet minsiek: als in dit voorbeeld, het is een koele Vrijer, het is een houte klik: het ging hem soo koeltjes af, hij hiel hem soo koel, dat is, hijtoonde sig niet graag en begeerig. Van koel komt koelen, het welk te Scheepbetekend koelder werden: als sij danseggen, het begint te koelen, sooverstaan sij daar door, dat de Wind begint te wakkeren, waar van koelte: gelijk in de volgendevoorbeelden, een stijve en steevige koelte: een wakkere en heldere koelte; een doorgaandekoelte, een labbere, of slappe koelte: waar aanmerkelijk is het spreekwoord, het is [p. 115] een Student in de koelte: dat is, een Straatslijper, en een Student, die liever aan de Wind gaat, als dat hij in de Boeken sijn tijd besteed: om niet de naam quansuis te hebben van blokken: hoewel blokken niet anders en is, als aan een blok, gelijk Kuipers, Smits ens.Arbeiden: met een woord die te lui is om in een Boek te sien: koelen voorts beteekend meedevertraagen: gelijk ook verkoelen: gelijk bij voorbeeld: de liefde begint tekoelen, of te verkoelen: sijn moekkoelen sijn gramschap vreeken, en vreekende doen bedaaren: gelijk men seid: sijn moet ergens aankoelen ens.
    koers, een gebrooke Latijns woord, en komt van cursus, waar van tenerecursum, streek houden: obliquarecursum, laveeren: en beteekend somtijds de streek, of loop, die men in het vaaren houd: waar van koers setten, koers neemen, van koers veranderen: somtijds bij de Koopluiden, en gemeene Man: de koers van ’t geld: wat koers sullen de saaken neemen.
    koeskoes, sie, grutte.
    kog, of kogge een soort vanKoopvaardijscheepen bij onse Voorvaaderen gebruikelijk, sie hier van deafbeeldsel in het oude Amsterdamse Waapen, en de Handvesten van die Stad, pag.mihi 14. en W 363.
    koinen, of Quoinen, dit sijn korte, en scherp gemaakte houtjes, die men tussen het vaatwerk in legt, om niet het verrollen onderworpen te sijn.
    kok, komt van Coquus, gelijk kooken van Coquere: en derhalven is het soo te Land, als te Scheep die geen, die kost bereid, en gaar maakt: en daarom seid men tot onderscheid een Scheepskok: waar van het spreekwoord, vaaren voor Scheepskok: het welksomtijds bij veragting aldus geseid werd: vaarheen voor Scheepskok: dat is, loop in de pomp! loop aan de galg! nu is het meede bekend, dat het de gewoonte van de Koks is, een Schee met een Mes op sij’ te draagen, en daar van het spreekwoord: het sijn al geen Koks, die lange Messendraagen: waar meede oneigendlijk te kennen gegeeven werd, dat het niet altijd vast gaat, dat iemand soo groot een Konstenaar is, als hij wel sou’schijnen [p. 116] te sijn: die de kokbedild moet het rookgat uit, dit is een ruuwe manier van spreeken, en geeftte kennen, dat men sig met een anders dingen niet en moet moejen, of menbehaald ondank, en is straf waardig: voorts,
        Alsde Kok en de Bottelier kijft,
        Danweet men waar de Botter blijft.
waar meede men seggen wil, dat als de Opperhoofdenbeginnen oneens te werden, dan hoord de gemeene Man, waar het haaperd, en waarhet Boefje schuild: want soo lang de kok met de Bottelier het eens is, soo kan de oorsaak van het quaalijk schaffen verhoolen blijven, om dat die twee malkander de Bal toe kaatsen: de kok heeft een hulp, en werd koks maat genaamd.
    kolderstok, of kolterstok, dit is de Stok, daar de Roerpen, die het Roer, ofStuur beweegd, meede bewoogen werd.
    kolf, of Knods, clava, waar van kolven, met een kolf slaan: een kolfbal, een Bal, daar meede gekolfd werd: de kolf werpen naa de Bal, is een spreekwoord, waar meede beteekendwerd, sig soo wel ontblooten van het een als het ander, het spel gewonnengeeven, kolf beteekend verders hetonderste gedeelte van een Roer of Musket: waar van het seggen, iemand met de kolf van het Roer voor de kopslaan: het welk dan veel tijds het laatste Geweer is, als iemand sijn Kruidverschooten heeft, of als hij geen tijd en heeft, om sijn sijd Geweer tetrekken.
    kolk, de eige beteekenis van dit woord, is een Wiel, een Draaikuil: waarvan, een grondeloose kolk, oneigendlijk een gat, dat niet te stoppen is, een ongemak, dat niet te heelen, of te geneesen is, iets dat onversaadelijk is: Bruin p. 32. in ruimer sin werd het op sijn Amsterdams genoomen voor een spui, en uitwaatering: hier van daan, kolksekoek, dat is, die Knuppelkoeken, die daar ter plaatsegebakken werden, die nog heedendaags daar van (hoe wel gedempt) de naam heeft, gelijk ook aan de Schreiers hoek, de Sluis, die onder de See Dijk deur loopt, de oude kolk genaamd werd: endelijkbeteekend een kolk een goot, [p. 117] of holte, daar vuiligheid, modder, en as, in vergaard werd, waar van de kolk ruimen, de kolk schoon maaken: Kolkruimers,Schoonmaakers van Rioolen.
    kolsem, of Kolswijn, en met een bekender naam, de binnen, of agterkiel: anders meede genaamd, het Saadhout: dit dan is een dikke en swaare Balk, diebinnen in het Schip teegen de binnenkiel aangelegt, en vastgemaakt werd, noodigtot steevigheid van de Ribben, die daar in haar vastigheid verkrijgen.
    kom, of Bak, een holle, of diepe Schootel, waar van een Melkkom: maar bij de Seelui beteekenddit woord een diepe, en besloote plaats, daar Scheepen kunnen gelegt werden, anders genaamd een dok, waarvan op sijn plaats.
    kombaars, een Deeken, waar van, iemand ineen Kombaars naajen: te weeten, als hij dood is: om soo buiten boord gesette werden.
    kombuis, de scheeps Keuken, en om dat de selve seer vuil en berookt is, sooseidmen van een Huis of Kaamer, die niet seer sindelijk is, het sag’er uit, als of je in een Kombuisquaamt. W. p. 91.
    kompanje, het verdek booven de Hut: anders werd het genoomen, als men seid: het was daar soober kompanje, het wasdaar soo slegt gesteld, gelijk somtijds de Kompanjes van Scheepen, die oud en versleeten sijn: een Kompanje Meester is eigendlijk een opsiender oover een Magasijn, of’s Lands Pakhuis, en in het besonder oover die van de Admiraliteiten.
    kompas, heedendaags een bekend Werktuig: dog bij de oude onbekend, en dat bijonkunde van de seilsteen, waarvan op sijn plaats breeder sal gesprooken werden, het is dan te Scheep eenDoos, waar in een ronde schijf van Bordpapier, ens. waar op de streeken van deWinden sijn af geteekend, en draajende altijd (soo goed is) met de Leelie naahet Noorden, en dat door behulp van de Naald, die met de Seilsteen bestreekenis, de afbeeldsel sie bij Roemer Visser1. Schok 6. Sinnepop, Hoofd in Embl.dit Werktuig werd van den selven Hoofd in Velsen [p. 118] 5. 5. genaamd met de naam van luister naauw, als hij seid,
        Door’twaalen van de Naald aan’t luister naauw Kompas
want voorwaar het luisterd naauw, en het moet ook naauwluisteren: dewijl hier aan de behoudenis van Schip en Volk, en Waarengeleegen is. Het Kompas werd gesegt verdraaid te sijn, als het ontsteld is: maar oneigendlijk werd het gepast op iemands Hoofd, dat niet wel en staat, endie gemeelijk is: gelijk in de selve sin gebruikt werd, het Horologie, of Uurwerk, isontsteld: voort werd de Wind gesegt hetKompas rond te loopen, als sij soo veranderlijk is, dat sij (als in eenoogenblik) uit alle hoeken waaid, en geen streek houd.
    konstaapel, is die geen in het gemeen, die de opsigt van het Geschut, en haar gebruik aan bevoolen is: en derhalven soo wel te Scheep, als te Land, is hij, die onder sig Busschieters heeft, die op sijn ordre, het lossen en laaden van het Geschut koomen waar te neemen, de kaamer nu daar de Konstaapel alles te Scheepvervaardigd, werd de Konstaapels kaamer genaamd: de onder Konstaapel (om soote spreeken) werd eigendlijk de KonstaapelsMaat genaamd: gelijk dat woord Maat meermaalen van het Bootsvolk alsoo genoomen werd.
    ko..wagter, of Kouswagter, die op de saamenstelling van dit woord let, die sal tussen de saak, en de gelijkenis daarvan ontleend, ligtelijk eenige oovereenkomst merken: want dit woord, op sijn Scheeps, beteekende eertijds een lankwerpige klamp: dog is nu in een rond schijfje veranderd, daar de blinde schenkel door gaat.
    koogel, sie, koegel.
    kooi, dit woord heeft verscheide beteekenissen, dog die alle seer welbekend sijn: voor eerst op sijn Scheeps, beteekend het een slaapplaats voorscheeps Gasten: soo seggen sij, te kooi gaan: te kooi leggen: uit sijn kooi op staan, ens. hier van het spreekwoord, de kooi lek vaaren: dat is, sig onbequaam maaken om een Schip in See te brengen: soo seid men, die Schipper heeft de kooi lek gevaaren: dat is, die Schipper is van de plegt gerold: die Schipper is ont- [p. 119] schipperd: sie, plegt: daarenbooven beteekend het ook een kooi, daar menGevoogelte in opsluit, waar van een kooitje: een Voogelkooitje: en endelijk een kooi, daar men Eenden, of (op sijnDorts) Bouten vangt: want een Bout bij haar een Eendvoogel genaamd werd: hoewel het selve woord bij de Amsterdammers, beteekend een Schaapenbout, eenQuartier van een Lam: van deese koojen komt een Kooiman, Kooilui, dat is, die sijn werk maaken van Eenden in koojen te vangen, dat ook bij haar koojen genaamd werd: voorts beteekend koojen, in ontugtleeven, gelijk men seid, sij koojen bijmalkander: sij heeft bij hem gekooid: soo dat ons niet ongerijmd sou’ schijnen dit woord afkomstig te oordeelen van het Latijnse coire, coitio, coitus, dat alle de voorgaande, als ook meede de laatste beteekenisin die taal uit drukt.
    kooken, Coquere waar van een Kok ens.
    kooker, heeft verscheide beteekenissen in het gemeen beteekend een Werktuigdaar men iets insteeken kan, gelijk een Intkooker: Pennekooker ens. in het besonder een Pijlkooker: van dit woord het spreekwoord: dat komt uit sijn Kookerniet: het welk oneigendlijk beteekend, het geen van hem gesegt, gedaan, ofgeschreeven is, dat is sijn werk niet: maar dat moet hem van een anderingegeeven, of ingeblaasen sijn: te Scheep werd het genoomen voor eenafgeschooten gat, daar de voet van de Mast in staat: en soo bij gelijkenis werdhet gepast op een afgeschooten gat, daar Turf door afgeworpen werd, en daaromeen Turf kooker, ens.
    koolen, beteekend behalven Buiskool, Savooikool, Blomkool ens. een glimmende, of ook een Doovekool: gelijk van Turfof Hout: maar in het besonder, Steenkoolen, gelijk van Luik, en wel voornaamendlijk van Nieukasteel in Schotland gehaaldwerden, een Schip dan of Schipper die om Koolen vaart, werd een Koolhaalder genaamd: waar van de Koolvlood ens.
    koomen, naaderen: aankoomen, aanlanden, het Schip is aangekoemen: oneigendlijk besoeken: kom een reis[p. 120] aan, daar is geen aankoomenaan, daar is geen kans om te bekoomen.
    koopen, beteekend eigendlijk Geld voor de Waaren geeven, want als men Waarvoor Waar geeft, dat werd ruilen genaamd, van koopen komt koopman, koopvrouw: welklaatste bij uitneemendheid beteekend een Vrouw, die dat vergund is, dat sij koopen en verkoopen mag, met soo goede magt als een Man: voorts van koopen koopmanschap, dat is, of deWaaren, die een Koopman koopt, of, verkoopt: of de konst om te leeren koophandel drijven: soo seid men hij leerd de Koopmanschap: hij werd in de koopmanschap opgetrokken: daar en booven een Koopvaarder of een Koopvaardijman, een Schipper, dieniet ten Oorlog: maar om waaren uit vaart: of het Schip selfs, dat meede een Koopvaardijman genaamd werd: van koopen sijn afkomstig de woorden: aankoopen, meer en meer koopen: bekoopen, snuiten: gelijk, iemandbekoopen: hij is bekogt, hij isgesnooten: met den hals bekoopen: metden hals boeten en betaalen: inkoop, inkoopen, koopen, om weer te verkoopen: waar van het seggen, hij verstaat sig opden inkoop: en, die wel inkoopt, kanwel uitverkoopen, dat is, die kan dehand ligten, en klanten maaken: opkoopen, de Waaren, die hier, en daar sijn, in sijn nest sleepen: om de markt te kunnenstellen: en tot hoogen prijs te kunnen verkoopen: verkoopen, vendere, voor Geld aan een ander oover doen, uitkoopen, iemand met een stuk Gelds paajen: anders gesegt, uitkoop doen: uitverkoopen, al de Waaren die men bij sig heeft, verkoopen, en uit de neering, of koophandel scheiden: en eindelijk van koopen komt kooper, dat is, die eenige Waaren koopt, en schoon het sijn beroep niet en is, soo werd hem egter denaam gegeeven van Koopman: te koop draagen, te koop veilen: het eerste werd van een Vrijster gebruikt, die dangesegt werd, haar Eer te koop te draagen, als sij met haar Maagdom verleegen, en veil is: het laatste werd ook met het woordje veilen alleen uitgedrukt: te koop staan, te koop setten, te koophangen, alle woorden, en manieren van spreeken te veel bekend, om daar meervan [p. 121] te spreeken: turpe (enim) est difficiles habere nugas, & stultus labor ineptiarum; beeter koop geeven, Hoofd Hist. p. 614. beteekend oneigendlijk, geseggelijker sijn: beeter aan de hand gaan: het best is debeste koop, voor die het vergeldenmag, dat is, het is voordeeliger, ens.
    koord, of Lijn is van een, ende selve beteekenis: hoe wel bij Naajers, en het Vrouwvolk het iets anders beteekend, als sij seggen, koorden en boorden: verstaande door koorden alle gaaren of sijde Werktuig, dat als een Lijn of Touwgedraaid of gewerkt is: en boorden weeder, dat de boord of kant (Margo bij de Latijnisten genaamd)versierd en beset: dewijl dan koord beteekend een Lijn, soo is ligt te verstaan iemandmet de koorde straffen, beteekenende iemand met een strop laaten wurgen: voorts iemand aan sijn koord krijgen, iemand op sijn sijde winnen, waar van in de Historien van Hoofd veele voorbeelden sijn, van koord komt koordaadje, dat is alderhande slag van Touwwerk.
    kooren, frumentum, anders genaamdSaad, hier van daan koorenkooper, koorensolder, koorenbeurs, de plaats daar de Koopluiden of Koorenkoopers vergaaderen, en soo het op een Brug geschied de koorenbrug, soo het op een Pleingeschied de koorenmarkt ens. kooren verschieten (waar van kooren verschieter, kooren verschietster) het kooren, om niet duf te werden, van de eenen plaats werpen, om teverlugten, op den anderen: koorendraager, koorenligter, of ook Ligter bij uitneemendheid, waar van een Ligterman, een koorenligter nu is een swaar Vaartuig tot Amsterdam (sie de Plaaten van Seeman) daar uit