Dit is een onderdeel van WinschootenSeeman1681.html. Klik hier voor het hele document.

> aan het anderen vast spijkeren: hij klampte mij aan boord, welkers uitlegging is in het woord klamp.
    Aan boord koomen, Scheep koomen, oneigendlijk, iemandaan pakken.
    Aan boord leggen, aan het Schip gaan leggen, en vervolgens aan tasten, soeken te enteren.
    Aan boord vaaren, naa het Schip toe vaaren.
    Aanboorden, de boovenste deelen van een Schip aan setten.
    Buiten boord, oover boord, buiten boord springen, sie, oover boord springen, die Manmoet buiten boord, eigendlijk, die Man moet men de Voeten spoelen: oneigendlijk, iemand van sijn Ampt af setten: soo ook, iemand buiten boord smijten, buiten boord raaken, ens.
    Ooverboord sijn, daar is veel oover boord, dat is, verlooren: sijnde het selfde, met het geen men seid: daar is veel ooverstuur.
    Oover boord setten, met gemak in See laaten sakken.
    Oover boord raaken, oover boord vallen, ofgeslingerd werden: die Luiden raakten oover boord, te weeten, van hetSchip in het Waater.
    Oover boord springen, uit het Schip in See springen.
    Oover boord vallen, uit het Schip in het Waater vallen.
    Oover boord werpen, buiten boord werpen.
    BOOVENET, hethoogste Verdek in het agter Schip: soo dat dit woord komt van een Net, en booven, het boovenste Net.
    BORD, Plank, ookeen Schoolbord, Visbord, Hakbord, hier van daan die ruuwespreekwoorden: hij moet voort, al had hij een bord voor sijn gat: dat is, hij moet seekerlijk sterven: hij heeft een bord voor sijn kop, hij is seer onbeschaamd, en stout om iets te versoeken.
    Bordig, stijf en vlak, gelijk een Bord, of Plank, hier [p. 35] van daan komt, dat men van sommige Seilen segt, dat sij bordig sijn: dat is, al testijf om te handelen.
    BORREL, eenBelletje, dat schielijk uit de grond opweld, waar van borrelen, opborrelen: het quam uit de grond opborrelen: borreling, het geruis, van datkomt opborrelen: voorts hebben de Bootsgesellen een woord, het welk ikniet en weet uit te brengen, te weeten, een Borrelesouche: waar door sijverstaan een klein Flesje, met een naauwe hals, daar sij al klokkende Brandewijn uit drinken: anders genaamd, van de groote, een halfje.
    BORST, de Boeg vaneen Schip, beteekend eigendlijk het voorste gedeelte van ons Lighaam: setborst aan, doe uuw best: breed voor de Borst, groots in sijn waapensijn.
    BOS, of Bus, daar men iets in steekt, om niet beschaadigd te konnenwerden, het sluit als een bos, sie, bus. Sie de AfbeeldingW. N. 14. pag. 56.
    BOSBANK, sie dolbord,W. N. 15. op Pag. 56. deese Bank komt op de stutten teegen deReegelingen.
    BOSSEN, dit sijnde gaatjens in de Schijven, daar de Spilletjens door steeken: het sijn ookBuisjes, of houte Pijpjes, daar het Waater door in See loopt: anders genaamd, de Spijgaaten.
    BOT, een soort van Platvis, bijnaa als Schol: seer vermaard in deese Landen: dog om dat, de eene soort beeter valt als den anderen, soo heeft ook verscheide naamen: de beste sij Hoekbot, Hambot, ijbot, binne Bot, Hoekbotis, ens.
    De Bot vergallen, het werk verbrodden.
    Botvangen, slip krijgen, misdobbelen: want Bot beteekend hier botmis, gants en gaar niet.
    BÓT, scheut, botgeeven, scheut geeven, vieren, oneigendlijk, eimand iets inwilligen: hetTouw en heeft geen bot: het Touw heeft niet bots genoeg, het Touw isal te strak.
    BOTLOEF, de Stok daar de Fok hals, en Smijt, door komt, of gesteeken werd, sie, loef.
    Bots Touw, een Touw om iets meede te vieren: en in het besonder kan dit op de Kaabelaaring gepast werden: waar door het Kaabeltouw gevierd werd.
[p. 36]
    bots touwgat, eigendlijk het gat, daar het Ankertouw door gaat, anders genaamd de Kluis.
    bottelaarij, deplaats, of het vertrek, daar de Bottelier sijn Spijs bewaard, en uitdeeld: want de Bottelier is die geen, die te Scheep gesteld is, om de Eetwaaren te bewaaren, en aan de Kok oover te leeveren: en die ook het Brood,Booter, Kaas, ens.: ook alderhande Drank aan de Maats uitdeeld.
    botteliers maat, of, onder Bottelier.
    bout, of, ijsere bout: gelijk Ringbouts, Haakbouts: hij heeft de bout al in ’t gat, hij heeft het lood in de billen: de bout op het hoofd krijgen, dat is, de klop krijgen. En, bij gelijkenis werden Armen en Beenen, bouten genaamd, dat sijn bouten! bout, een Schaapenschouder, en bij de Dordenaars, een Endvoogel: Boutje beteekend ook een Man of Vrouw uitvriendelijkheid, als ook de Slagpennen der Voogelen, daar men meede schrijft.
    boutjens, lapjens seildoek, sie de Hr. Witsen.
    bouts, Touwen omhet verbrooken Wand te versorgen.
    braadspit, eenwerktuig voor op Boejers, en ander Vaartuig om iets meede in te palmen, hebbende sijnen naam bij gelijkenis van een Spit, daar men iets teegen het Vuur aan braad, om dat sij beide omgedraaid werden: het moet danniemand verwonderen, dat een Schipper een Braadspit van nooden heeft, schoon’er nooit eenig Vlees, of Vis, op sijn Schip gebraaden werd.
    bram, of Bramseil, hij voerd bram booven bram, dat is, oneigendlijk: hij is groots in sijnwaapen, want bram booven bram te voeren, niet seer gebruikelijk is, alsbij Spanjaarden, op swaare Karaaken.
    bramseil, het hoogste Seil op de Fokkemast: Bramseils koelte, dat is, als het soomaatig waaid, dat de Scheepen de Bramseilen konnen voeren.
    bramseils bloks, dat sijn bloks, die tot de Bramseilen behooren.
    bramsteng, de hoogste Steng, op de groote, en Fokkemast.
[p. 37]
    brandaaris, een Vuurbaak, komt van branden.
    branden, blaaken, verbranden, verbrand werden.
    branden, barnen, blaaken, met Riet sengen. Men brand daar hoorns, dat is, het spel deugd daar niet.
    brander, navisincendiaria, bij de Latijnisten genaamd: een Schip soodanig met Kruid,Teer, ens. toegerust, dat het seer ligt de brand kan vatten: om daarmeede andere Scheepen in de brand te kunnen steeken: wij kreegen een Branderaan boord.
    brandijser,W. N. 1. 185.
    bras, dat is hetTouw, daar men de Raas en Seilen meede omhaald; en naademaal men daar door de Seilen bedwingen kan, als men wil: soo is hier van daan gekoomen het spreekwoord, ik heb’er den bras van, dat is, het gaa, hoe het gaa, ikvraag daar niet naa: anders beteekend een bras, een slemp: brassen, slempen: misschien om dat, gelijk die geen, die de bras heeft, soo veelwinds kan vangen als hij wil; alsoo ook die geen, die op een slemp is, soo veeleeten, en drinken kan, als hem lust: immers, als men de bras gebruikt, heeft men een goede voortgank: aan brassen, beteekend de brassen aan haalen.
    breed boeg, een Schip met een breeden boeg: oneigendlijk, een groots Mens, een groot Vorst.
    breedleggen, in de breedte teegen een anderSchip aanleggen, sij aan sij leggen.
    breegang, het Hout, dat opwaarts te reekenen booven de Berghouten komt.
    breeuwen, dereeten en spleeten, en voegen, met het inslaan van werk, toesloppen.
    breeuwer, een Arbeidsman, die gewoon is te breeuwen.
    bridsen, op hetNattegat voor de Mast iemand met een Endje Dags kastijden, dat anders Laarsen genaamd werd.
    brigantijns,Italiaanse Roofscheepen.
    bril, of klos, hoewel Bril bij gelijkenis somtijds het uitgehold Hout beteekend, dat opden ooverloop bij de Kolderstok staat: door gelijkenis werd een Bril genoomen voor het Latijnse woord Perspicilla, dat sijn die Glaasen [p. 38] daar men door siet: waar van Brilleman, die geen die Brillen maakt of verkoopt: iemand een Bril op sijn neus setten, beteekend iemandde knip op de staart setten, iemand plaagen, quellen: ik ben daar meegebrild: Bril sien, op sijn neus sien: voorts beteekend een Bril, het gat, van een Kakhuis, ens.
    broek, een Touw, dat door de sijplanken van de Rampaarden gaat.
    broekings, eenTouw, dat door de sijplanken van de Rampaarden gaat.
    broekstuk, sie, geschut.N. 8. 55.
    brood, dat geen, dat van Koorn gebakken werd, hier van Roggenbrood, ens.
    broodkaamer, deKaamer, daar het Brood bewaard werd.
    brug, werdgebruikt van de Amsterdammers voor een houte oovergang, of brug, andereHollanders gebruiken dit woord in ruimer sin, seggende sonder onderscheid een steene en een houte brug.
    bruineeren, schoonen glad maaken.
    bruineerstaalen, de gladde Vijlen, waar meede het ijser, of Staal gebruineerd, of schoon gemaaktwerd.
    bruissen, soosterk beweegd werden, dat het ruist, en schuimd.
    buddingen, desoldering, die oover de Kiel, en het Kolsemhout, geslaagen werd.
    bui, vlaag een haastig en schielijk onweeder: het sijn noordse buien: den eenen buijaagt den ander: oneigendlijk werd het genoomen, die bui sal weloovergaan: voor, sijn misnoegen en toornigheid sal wel bedaaren: van bui komt buien, stormen, buiig: onstuimig: het is buiigweêr.
    buik werd (gelijk wij weeten) geseid van het bekende gedeelte des Lighaams, als, ik heb pijn in mijn buik, het welk op de Vrouwtjes, bij uitneemendheid, gepast sijnde, beteekend swanger sijn, de buik voor uitsteeken, het selfde, als het van de Vrouwtjes geschied, maar van de Mans beteekend het moedig sijn: de buikvan de Kerk, Schip, Seil, op sijn buik seilen, op sij seilen: van buik komt [p. 39] Buikgordingen, dat sijn gordingen, die de buik van het Seil gorden: buikdenningen, sie, gorden:
    buikstuk, een langen smal stuk houts met een handvatsel aan ieder end, de welke gelegt werden dwars oover de boodem van het Schip, sie de afbeelding bij W. N. 8. Pag. 55.
    buis, beteekend een Goot: soo seid men een loode Buis, een loode Goot.
    buis, een vaartuig, dat uitgesonden werd, om Haaring om de Noord te vangen, en daarom geseideen Haaringbuis: Buishaaring, Haaring, die met Buisen gevangen werd.
    buisman, een Bootsgesel, of liever een Seeman, die ten Haaring vaart op een Buis.
    buit, roof; ofbuit of slaagen: buitgeld, geld dat van den verkogten buit gemaakt is: en aan het Bootsvolk uitgedeeld werd.
    buiten, kaapen, rooven. Een Vrijbuiter, een seeroover, sie hier van op sijn plaats.
    buiten steeven, sie, steeven.
    bulkhoofden, afschutsels, waar door de waaren, onbeweegelijk blijven leggen, en niet onder malkanderen koomen te schieten.
    bultsak, een Scheeps beddetje met stroo gevuld; afkomstig van het woord Sak en Bult, dat is, de Sak, daar men met onse Bult, of rug, op legt, het werdoneigendlijk gepast op het Vrouwvolk, gelijk ook het woord onderlaag.
    bus, of Doos, sie bos, het sluit als een Bus: dat is, het sluit soo digt, als een Pot: van Bus komt een Armbus, de Bus daar het geld voor den Armen invergaaderd, en bewaard werd.
    bus, van ouds eenLoop of Geschut, en in het gemeen alderhande Oorloghtuig: weshalven de Magasijnen wel eer Bushuisen genaamd wierden: gelijk als nog totAmsterdam het Oostindieshuis, het Bushuis of Boshuls genaamd werd: een Busschieter, een Konstaapels Maat, Busschieterij, de kennis om met Geschut om tegaan.
[p. 40]
    buskruid, Kruid, dat in een Bus, of Doos, opgeslooten werd, of, dat wel het seekerste is, dat Kruid, daar een Bus, dat is, een Loop meede gelaaden werd.
<"#LetterD">Continue
    carreldoek, een soort van Seildoek, sijnde het stijfste, sie, doek, of seildoek.
    caraak, sie, kraak.
    chaloep, sie, sloep.
    chiouw, sie, sjouw. &.
    cent, sie, kent, of sent.
    cimatium, W. N. 11. 55.
    combaars, sie, kambaars.
    companje, sie, kompanje. ens.
    convooi, sie, konvooi. ens.
    corporaal, welkersdienst is, de Waapenen schoon te houden, Maistre des Armes, sijn naam komt van het Latijns woord Corpus, om dat hij oover een Corpus, of een gedeelte van de Soldaaten, dat van ouds een Rot genaamd was, gesteld werd, vandat woord Rot komt Rotsgesel, een Soldaat, of Burger, die in een en het selve Rot verdeeld is: hier van daan Rotten bij een schoolen, te saamen Rotten.
<"#LetterE">Continue
    daagen, beteekend, dag werden, bij daag, als het dag is, soo, het begintte daagen, waar van op daagen, ophelderen: verdaagen, vervroolijkt werden, sig verheugen, ik at, dat mijn hert verdaagde.
    daageraad, anders de Morgenstond Aurora: iemand een daageraad belooven, dat is, iemand iets quaads drijgen.
    daalen, komt van dal, vallis, en daarom is daalen gesegt needersakken, en soo werden debuisen daalen genaamd, om dat door haar het Waater uit de Pomp in Seeloopt, en alsoo neederdaald: oneigendlijk beteekend daalen verneederd werden, hooge Bergen kunnen daalen: dat is, de grootsteluiden kunnen klein en gering werden.
    dag, en in het getal van veele daagen, werd gesteld teegen de nagt: somtijds ruimervoor de tijd van 24 uuren: in de eerste beteekenis seid men op een Soomersendag, dat is, als het lang dag is: in de tweede elk een dag is’ereen: het [p. 41] geschied dag opdag, dat is, alle daagen weeder: dit woord beteekend ook het leeven: ikheb dat van al mijn daagen, dat is, leefdaagen, de daagen die ik leef, niet gesien: dat is, nooit, soo lang ikgeleefd heb niet: goededaagen, quaade daagen hebben, beleeven: in voorspoed of in teegenspoedleeven: hij heeft goede daagen bij hem: vroolijke daagen, daagen van geneugte en vroolijkheid ens.
    dag, of dagge, het endje Touw, daar den Provoost de misdaadigers te Scheep meede kastijd: anders beteekend ookhet woord dag een Ponjaard: gelijkbij Hoofd in Velsen Actus 2. Scena 3.
        En’t vrank Hollandse Volk sijn dag eens soud’ ontblooten,
        Omdoor sijn eige borst ook uuw in ’t hart te stooten.
    dam, een stukje Lands, dat den eenen Sloot van den anderen scheid, dammen, en dam leggen: oneigendlijk het Spel dammen: het Waater loopt oover Dammenen Dijken, hier van daan heeft den AmsterdamsenDam, of het Plein, voor het Stadhuis, sijn naam, om dat het scheid het y, en den Amstel: af dammen: bedammen, toe dammen, met een Dam toe stoppen. Een Dammetje leggen: oneigendlijk wat ontbijten, en het hert sterken.
    dam, een Hout, dat mengebruikt om iets te stutten.
    damlooper, een kleinbinnelands, of nog eigendlijker Noordhollands Vaartuig, dat bequaam is om ooverDijken en Dammen, en oovertoomenoovergehaald te werden.
    damp, Waasem: en op sijn Seemans Rook door het Schieten voroorsaakt: en soobij gelijkenis, de Rook van Toebak: geefDamp, Dampen, Rooken, Smooken: Dampig weer, Rookerig, Smookerig weer.
    deel, een gesaagde Plank: Deelen, beteekend afscheiden: soo is dan een Deel, een gedeelte van een Balk.
    deiningen, of, Dijningen, het op enneeder gaan der See Golven, gelijk bij Hoofd in Velsen Actus 5. Scena 5. dien (te weeten de Spaanse Scheepen) baat het niet te sijn als slooten opgebouwd: nog dat sij spieg’len doende deiningen van Goud, ens.
    deinsen, het storten der Golven ontrent de Banken.
[p. 42]
    deisen, soetjes en sagjes te rugge drijven: waar van afdeisen, afwijken.
    deisig, dik, sie, weêr. Het is deisig weêr.
    dek, of anders het verdek, het verwulfsel, daar men oover loopt, agter de groote Mast.
    dekken, toedekken, bekleeden, oneigendlijk, iemand wat af rossen: sijdekten hem heerlijk.
    dekkleed, een geteerd kleed, daar men iets meede bekleed, om niet beschaadigd te werden, door Waater, of andersins.
    deklood, is dun en plat Lood, daar men iets meede versorgd, om niet in te waateren, sie, lood.
    dempen, vernietigen, slissen, de brandis gedempt: de beroerte is gedempt, ens.
    dempgordings, Touwen, die de Seilen gorden, op dat men die tegemakkelijker soude kunnen beslaan: dit woord is te saamen gesteld van dempen, en gorden: en beteekend soo veel als gorden, dat toe haalen beteekend, van waar gordel, den buik der Seilen, dempen, dat is, in de band houden, sie, gorden.
    dennen, het Verdek op klein vaartuig, gelijk als sijn de BinnenlandsVaarders: misschien alsoo genaamd van het Hout, daar sij van gemaakt werden, teweeten, Dennenhout, een Dennenboom, ens.
    denningen, sie, buikdenningen op het woord buik.
    derdewaak, is, om soo te spreeken, de derden Stuurman: want men teld, den opperStuurman, onder Stuurman, en derdewaak: dat is, die de derde is, om te waaken, of te passen, op het Roer.
    deurstaanlaaten, dat is, niet swigten, maar met volle Seilen voortvaaren: Hoofd Hist. pag. 53 gebruikt dit oneigendlijk, voor niet kreuken,maar, soo begonnen, soo volend.
    deurslaagen, een vierkant ijser, met een groot gat in het midden, en aan ider kanteen kleinder, het welk den Corporaal diend, om gaaten in een ander stuk ijserte slaan, soo dat het sijn naam heeft van deurslaan.
[p. 43]
    deutelen, en misschien dreutelen, waar van dreutelaar, dreutel: dit sijn kleine Pennetjens, diein de enden van de houte naagels, die doorgeslaagen sijn, gevoegd werden, enmet haar puntjes blijven uitsteeken.
    diep, of diepte, daar het Waaterop sijn diepste is, stille Waaters hebben diepe gronden: oneigendlijk, die veel swijgen, die denken daarom niet te min.
    diep gaan, dat is, swaargelaaden sijn: hier van daan seggen de Seeluiden, een diep gaand Schip: oneigendlijk werd het anders genoomen, sie, schip.
    diepen, dieper maaken, aandiepen: al peilende naa Land vaaren: het kan daar diepen, nog aandroogen: dat is, oneigendlijk, het geeft nog het neemt niet: opdiepen, waar van hier naa.
    diep lood, het Lood, dat de Loodsluiden gebruiken, om de diepte te peilen, sie Roemer Visser 3. Schok 45. Sinnepop.
    dijk, een hoogen Dam, en die bij uitneemendheid gelegt werd teegen hetSeewaater, en daarom ook een Seedijk genaamd werd: soo seid men tot Amsterdam, de Seedijk, om dat sij wel eer teegen de Suidersee aan geleegen heeft: van Dijk koomen te saamen gesteldewoorden, als een binnen Dijk, een buiten Dijk, de binnen Dijk werd genaamd bij gelijkenis, een slaaper, gelijk op sijn plaats sal gesegt werden: een buiten Dijk, die al het geweld van debuiten Waateren moet weederstaan: sijwoonen binnendijks, sij woonenbuitenduijks, beteekend anders niet, als dat sij, of door den Dijk werden beschermd, of niet: van Dijk komt ook Dijken, dat is, een Dijk leggen, een Dijk opwerpen, waar van bedijken: een Meer bedijken, dat is, een Dijk leggen rondom een Meer, of Moeras: waar van daan men seid, bedijkte Landen, die door behulp van Dijken droog gemaalen sijn: eenDijker, een Boer, of Delver, die aan de Dijken arbeid: waar van daan het spreekwoord, hijeet als een Dijker, om dat die Luiden swaaren arbeid doende, seer hartig in het eeten sijn: Dijkaagie, aarde enpaalwerk, ens., dat tot het leggen van een Dijk behoord: Dijkgraaf, die geen, die hetopperste bewind [p. 44] van een Dijk, en de bedijkte Landen heeft: Dijkgraafschap. Het Ampt van een Dijkgraaf, dewelke ten onse daagenbekleed het Ampt van Baljuuw, gelijk de Dijkgraaf van Rhijnland, Delfland, Schieland, ens.
    dissel, een Timmermans gereedschap, bequaam om daar meede te kloppen, eniets, plat naa sig toe leggende, te effenen of scherp te maaken, bedisselen, beknibbelen: hij wil die saak al te veel bedisselen: bedisselen, beduimelen. Het woord Dissel beteekend ook een Disselboom, te weeten, dat gedeelte vaneen Waagen, dat bij de Latijnisten Temo genaamd werd, waar van, rijen met een korte, rijen met een lange Disselboom: welk eerste ook oneigendlijk, door gelijkenis in re venerea, gebruiklijk is.
    dobbelen, beteekend in het gemeen tuissen: hij houd veel van den dobbel, dat is, van tuissen: waar vaneen Dobbelaar: maar bij de Seeluibeteekend het met Dobbelsteenen werpen: en soo seggen sij, wij sullen dobbelen, dat is, smakken om de beurd.
    dobberen, in het Waater op en neer springen, gelijk den Dobber daar van sijn naam heeft, te weeten, van het geluid, dat menin het dobberen hoord, als of het was, dob, dob, dat ook een Trommel toegeschreeven werd, dobbe dobbe dob, ens.
    doek, sie, seildoek.
    doeken, werd op kleine Scheepen gebruikt, als op de groote Scheepen het woord aanslaan, waar vanoneigendlijk, iemand doeken, iemandbedriegen, ik laat mij niet doeken, ik laat mij niet bedriegen.
    doft, Roeibank, hier van daan schijnt te koomen het woord doffen, iemand soo slaan, dat het een dof, of slag, geeft: gelijk men hoord, als de Riemen teegen de doft, endolboord aan stuiten.
    dogger, een soort van Visscheepen, die naa het Doggersand vaaren, om Kabbeljauw te vangen: dit Doggersand leit ontrent de kust van Schotland, sie, de Seekaarten.
    dog schuit, de Schuit, die tot een Dogboot behoord.
[p. 45]
    dok, een besloote plaats, daar Scheepen gemaakt werden: en werd, gelijkenis halven, een Kom genaamd: hier van Dokken, de Scheepen in een Kom op droog setten; hier van daan koomen de woorden, opdokken, uitdokken, gelijk als men seid, sij sullen dat Geld moeten opdokken, dat is, voor den dag brengen, sij sullen dat Geld uitdokken, weederom geeven: niet anders gelijk een Schip weeder uithet Dok uitgehaald, en aan de See weeder oovergeleeverd werd.
    dol, is een houte Pen, of Naagel, die in het dolboord van boots, of andere vaartuigen geslaagen werden, om deRiemen daar teegen aan te bedwingen in het roejen: oneigendlijk werd het genoomen, als men segt, het sijn maaroude dollen, dat is, het sijn maar lompen en leuren: niet meer waard, alsdie oude versleete Dolpennen gemeenelijk sijn: van dol komt dolboord.
    dolboord, het boord daar de dollen kunnen ingeslaagen werden.
    dolbord, of bosbank.
    dolgat, het gat, daar de Dol ingesteeken, of geslaagen, werd: waar van, had ik uuw vinger in hetDolgat! dat is, kon ik uuw soo klemmen, als een Dol, of Dolpen doet, gijsoud wel beeter klappen!
    domine, of Predikant, Siekentrooster, of Voorleeser.
    dommekragt, een werktuig, daar groote kragt meede kan gedaan werden, gelijk bekend is: en daarom werd dit oneigendlijk gepast op een Man, die met geweld, sonder aansien, of verschooning, van iemand, sijn hoofd volgd: seggende hij is een dommekragt.
    dompen, het Geschut met de tromp, of het voor end, doen sakken, en agter opligten, om laager te kunnen schieten, sonder het Geschut te doen sinken: van dompen komt het woord, beteekenende dikwils dompen, dat is, dompelen, in het Waater dikwilsinsmijten, en onder douwen: dat ook onderdompelen genaamd werd: gelijk het ook voor begraaven werd gebruikt: als, sij hebben hem [p. 46] al onder gedompeld: hij leit’er al onder gedompeld: de oorspronk van dit woord issonder twijfel domp, soo veel gesegdals damp: waar van dompig: dampig: oneigendlijk werd het genoomen voor de Neus, hij heeft een goede domp: een domper een Blik of Kooper werktuig, daarmen de Kaarssen meede uitdompt: een Roerdomp, een naam van een Voogel.
    donder, bij de Latijnisten Tonutru: waar van daan de spreuk, de Donder moetbinnen drie daagen opwaajen, dat is, naa den Donder volgd gemeenelijk, deneersten, tweeden of derden dag groote en harde Wind: donderen, tonare, het quam mij soo vreemd voor, of ik het teKeulen had hoorden donderen, dat is, die saak quam mij soo vreemd voor, datik voor mijn kop geslaagen stond: oneigendlijk werd dit woord gebruikt voorhard spreeken: baaren, tieren, raasen: Donderslag, het geluid dat gehoord werd, als het donderd, het was een donderslag in mijn ooren: dat is, het was een vreemd geluid, en een tijding die mij verbaasde: opdonderen, door den Donder te voorschijn koomen, oneigendlijkwerd het gesegt van eits, of van iemand, die t’soek was, weeder verschijnen:Hoofd in Velsen: hier opgedonderd, ens. hij is nog niet opgedonderd: hij heeft sig nog niet laaten sien.
    dood, beteekend eerst en voor al, de Dood selfs, Mors: ten tweeden een, diegestorven is: maar ten derden werd het genoomen voor teenemaal: gelijk ook hetwoord Mors, hij is mors dood: dat is, hij is teenemaal dood: het is dood stil: daar waaid niet het minste windetje: een Seil dood aanslaan, is digt aanslaan, soo dat’er geen plaats tussen hetSeil, en de Ree oopen gelaaten werd: doodloopen, harder seilen, als een ander: ikwil hem dood loopen: ik wil hem doodrijden, dat is, ik wil soo rijden, dat, soo hij mij volgen wil, de dood daar door op sijn hals sal haalen: sijn selven dood loopen, beteekendoneigendlijk, sijn selven bederven: sijsullen haar selven dood loopen.
    doodmans oog, sie, haanepoot.
    doodwaater, sie, het sog.
[p. 47]
    doode stroom, sie, stoom.
    dooi, werd gesteld teegen de Vorst: gelijk doojen teegen vriesen: want dooiweer is, als de lugt luuw werd, het begint tedeojen: het IJs begint te smelten, soo dat doojen eigendlijk nog meer is als ontlaaten: het welk is, als het beginsel, of een minder dooi: het weer ontlaat: dat is, het is luuwer als voorheen.
    dookig, dompig, dampig, sie, duiken, of, weêr.
    doopen, dit woord sullen wij hier alleen neemen op sijn scheeps, en vervatdan in sig een oude gewoonte, op de Scheepen gebruikelijk: te weeten: onbevaaremaats, en al die geen, die haar eerste togt doen, moeten gedoopt werden: dat is, op seekere plaatsen, soo om de Noord, alsom de West, van de nok van de Ree, in See loopen: sie van dit spreekwoord, in het woord ree: dog dit ongemakis met’er tijd versagt: soo dat nu iemand daar van, door middel van eenDrinkpenning, vrij gaat, en kan afgekogt werden, sie, W. P. 488. in het woord doopen.
    dop, beteekend eigendlijk een Nooteschel: heeft hij Neutjes, hij sal wel doppen maaken: beteekenende, dat hijgeen Struif sal bederven om een Ei: soo ook een Neutedop: maar te scheep werd het genoomen voor een ronde houtekring om de gaaten gespijkerd, daar door de Touwen gevierd werden.
    doppen, werd gesegt, alsiemand de Scheepen, als met een dop of teeken merkt: om te kunnen weeten, hoe veel last een Schip soude kunnen voeren: of van hoe veel last een Schip is: of hoe veel last een Schip groot is.
    doorgaande, komt van door, en gaan: en derhalven beteekend dit woordiets, dat niet ligtelijk op en houd: sie, doorgaandekoelte.
    doorlaaten staan, beteekend soo veel, als dat men de Seilen, ens. laat staan den geheelen storm door, sonder te swigten: soo seideen Schipper, laat doorstaan, swigtniet: oneigendlijk werd het gebruikt in het volgende, ik kan die pijn niet doorstaan, ik kan die pijn niet uitstaan.
    draadkoogel, dit woord werd te saamen gesteld [p. 48] van draad, dat is, Kooperdraad, en Koogel, soo dat een Draadkoogel niet anders is, als een Koogel die met een Kooperdraad aan een andere Koogel vast is.
    draagen, werd alhier de Seilen toegeschreeven, die de wind als draagen: soo seid een Seeman alle de Seilen draagen, dat is, alle de Seilen hebben de wind gevat, alle de Seilen staan geswollen, of gespannen vande wind: gelijk dit woord ook de Vrouwtjes toegeschreeven werd, als sij swangersijn, en haar Marsje voor draagen: de Seilen staan ter dragt: dat is, sijsijn soo gesteld, dat sij de wind kunnen vatten: dragt werd ook gesegt van het Pakje dat een swangere Vrouw draagt: als ook Etter, de welke door de Wond werd voortgebragt: gelijk daarom ook een Wond werd gesegt te draagen, te weeten, den Etter.
    draagband, een band, die men draagt: of liever naa sijn beteekenis een band daar aan men iets draagt: gelijk aan een Draagband den Deegen gedraagen werd: dog verschild van het Franse woord Portepee, daar in, dat een Draagband oover de regter schouder naade linker sijde gehangen werd: daar een Portepee om hem het lijf booven de heupen vast gegord werd.
    draagendehouden, werd van de Schippers gesegt, als sij willen, dat een Schip die selve streek sal houden, die hij heeft: het welk geschied alsde Seilen eevenveel winds blijven draagen: soo dat om de gelijkenis dit woord oneigendlijk werd genoomen voor blijven inde selve stand, daar in men te vooren was: sijmoogen het soo nog wat draagende houden, te weeten, sonder te moetenopbreeken: sonder haar soobere geleegendheid te moeten oopenbaaren.
    draaikuil, een Kuil daar in het Waater draaid: anders genaamd een Wiel, eenKolk.
    draaireep, een Reep of Touw daar aande Rees gehangen werden, om bequaamelijk te kunnen draajen.
    dreg, een Ankertje met drie en vier tanden, sie, anker.
[p. 49]
    dregtouw, het Touw dat aan de Dreg vast gemaakt werd.
    dreggen, met een Dreg vast maaken: een Enterdreg, sie, enteren.
    drenkeling, komt van drenken, dat is, in het Waater, of het Wed brengen, de Paarden drenken: en soo beteekend dit woord een Mens, of Vis, of Beest, datin het Waater verdronken of versmoordis: dog bij gelijkenis werd het gebruikt van een, die soo versoopen te scheepkomt, dat men niet en geloofd, dat hij de reis sal voltrekken: maar onderweegenstervende ooverboord sal geset, dat is, in See begraaven sal werden.
    drentelen, sagjes heen en weer kuieren: afkomstig is dit woord van Drent, of een die uit dat Landschapafkomstig is: want de Amsterdammers hebben een spreekwoord, hij is een Drent, dat is, het is geenMan, die voortvaarende is: maar langsaam, gelijk in het een, alsoo ook in het ander.
    dreum, Dreumel, of ook wel Drom, eigendlijk beteekend het, die Draaden, die van het Laaken als het vol weeven is, werden afgesneeden: het welkbij Hooft in Velsen oneigendlijk: een Drom van ijsere lien: en naademaalhier van de Bootsgesels Mutsen meede beset werden die, Gedreumelde Mutsen genaamd: hij is een stillen Dreumel.
    drift, beteekend de voortgang van een Schip, door de wind of stroomveroorsaakt: oneigendlijk werd het op de hertstogten der Menssen toegepast: gelijk men seid hij dee dat met een sonderlinge drift, of ijver, geneegendheid: driftig, dat is, bequaam om te drijven: driftigsijn, vlot sijn: oneigendlijk haastig sijn, gelijk, het is een driftig Man, dat is, een Man, diesijn hertstogten niet kan bedwingen, driftigheid, sie, drijven.
    drijfseil, hier door werd beteekend, een Seil dat onder Waater gebruikt werd, om de Scheepen door de Stroom te sterker tedoen voortdrijven, of in storm de Scheepen voor het slingeren te bevrijden, sie, seil.
    drijven, door de Stroom, gelijk de Schaapen door [p. 50] een Herder, voortgedreeven werden, dog in naauwer sin: werden de Waaterscheepen gesegt te drijven, als sij drijven om te vissen: hetSchip kan seilen nog drijven: dat is, het Schip is nergens toe bequaam: drijven werd ook op verscheide wijsenoneigendlijk genoomen, en voor eerst als men seid, dat sij drijven dat drijven sij: het welk beteekend, dat sij seerop haar stuk staan, en het gaarn naa haar sin hebben: voorts eens saak laaten drijven, dat is, naaeen saak niet omsien: vioolen laaten sorgen: daar en booven beteekend drijven bij de Breeuwers digt kloppen, en met Werk of Mos stoppen, de Kuipers noemen drijven, de Hoepels om een Vatkuipen: en het Hout daar sij meede drijven werd een Drijfhout genaamd: maar bij de Silversmids werd dit woord oneigendlijk gebruikt, als sij seggen, het is gedreeven werk, waar door sij tekennen geeven, dat het met den Haamer geslaagen, dat is, gedreeven is: in teegendeel werd het ander werk gegooten genaamd, om dat het gesmolten Silver in de Formen alleen gegooten werd.
    dril, een bekend werktuig, waar meede gaaten in ijser en andere stoffenkunnen gedrild, of gedraaid, ofgeboord werden.
    drillen. door een Touw, datergens aan vastgemaakt is, een vaartuig voortwinden: dit werd daarom drillen genaamd, om dat het Touw, doorhet sterk aanhaalen, geduurig staat en drild: dat is, op en neerbewoogen werd: gelijkmen meede siet in de Pieken, als sij vande Soldaaten onder het drillen bewoogenwerden: waar van daan ook, die deese konst iemand leerd, een Drilmeester genaamd werd: en soo men opde saak siet, soo is drillen bij naahet selfde, dat men anders trillen noemd, waar van het een Letter alleen verschild.
    droog. werd gestelt teegen nat: doedrooge plunje aan! maar in het besonder werd het gesteld voor Land, dat droog is: waar van daan het spreekwoord, hij heeft sijn Schaapjens op het drooge, dat is, hij is een welgesteld Man: voorts beteekend.
    droogen, droog werden, en ook meede droog maa- [p. 51] ken: droog de plunje! deplunje begint te droogen: maar voor al diend gelet op het volgende: het kan daar aan diepen nog droogen: hetwelk eigendlijk beeteekend of’er soo veel meer, of minder Modder, of Sand leit, daar is weinig aangeleegen, oneigendlijk, die saak is van weinig belang: voortsontmoet ons ook het woord droogen: als men iemand alle quaad toe wenst: datje hangen en droogen moet! te weeten aan een diefse galg: droogte werd bij het vaarend volkgenoomen voor Plaaten, Banken, en in het gemeen voor alle ondieptens, daar een Schip niet vlooten kan: het Schip raakteop een droogte: dog in een haar eige beteekenis beduid droogte droog weer, wij hebben deese Soomer een langduurige droogte gehad: de droogte kan niet schaade ens.
    drop, beteekend in het gemeen alle vogtigheid, die al druipende komt afsakken: hier van, gij staat wel uit den reegen maar niet uit den drop: de likkebroers neemen het voor alderhandedrank, als sij seggen, hij houd veel vanden drop, hij houd veel van de vogt: daar en booven werd drop oook genoomen voor drop van Soethout: en eindelijk meede voor een quaal van soogende Vrouwen: als, sij heeft de drop in de Borst, om dat dit ongemak met een kou’ als komt in de Borst needersakken: droppel of druppel, Gutta een enkeldgedeelte van den drop.
    druif, is een vrugt des Wijnstoks, gelijk bekend is: maar het Seevolk hebbendit woord gepast op de knop, die aan het end van Boomen, Kloeten, enBootshaaken is: om te beeter teegen de borst te kunnen gebruikt werden: alsooook om dat sij soo ligt door de hand niet en souden glippen: somtijds onder aaneen Pols, sie, Hoofd hist. pag. 304.
    druipen, droppen en druppen is van een beteekenis, waar vanheeder in het drop: maar te Scheepwerd druipen gesegt als men het Ankersoetjes laat afsakken tot op den boeg: waar van bij gelijkenis, iemand gesegtwerd, van de galg te druipen, die soolang gehangen heeft, dat si daar afsakt, soo seid men hij sieter uit, of hij van de galg gedroopen was: en meede werd het gepast op iemand, die stilletjes vertrekt, en deur sluipt: hij ging heen druipen: hij ging [p. 52] heen druipstarten, dat is, met de staart tussen de beenen hangende, datde Honden, en andere Dieren eigen is, wegsluipen.
    druil, is een seer klein Seiltje, dat agter aan het Stuur, als men een Schipten Anker gelegt heeft, uitset: ten einde het Schip met de Stroom niet teegenwil, en dank, van den Schipper anders soude gaan leggen, als het dienstig is: men gebruikt ook wel een druil, voornaamendlijk op Jagjes, om bij stilte te beeter te kunnen voortraaken: endaar beneevens om te beeter teegen de wind in te kunnen krimpen: met een druil iets doen, beteekend ietslangsaam doen: het welk ook met een woord druilen genaamd werd: en daar om als iemands iets met weinig lust doet, soo seidmen hijdruild: hij is een druil, eendruiloor: waar van druilooren, druiloorig sijn, onlustig sijn: ens. van druil kom: Druilsraa, dat is, de Raa of Roe, daar de druil aan beslaagen, of vastgemaakt is.
    drukker, komt van drukken, beteekendeigendlijk prangen, premere bij de Latijnisten: en oneigendlijk benaauwen, gelijk iemand drukken, gedruktwerden, in den druk sitten: alsook meede quetsen, een Paard drukken metde Saadel, een gedrukt Paard: maar bij uitneemendheid werd een Boekdrukker, een Drukker: een Boekdrukkerij, een Drukkerij genaamd: gedrukte Boeken, den Druk is uitverkogt: het is een goede Druk: maar hier werdhet genoomen voor een stut, daar door de Kraanbalk onderstut werd, en die alsooden Kraanbalk van onderen drukt, sie,W. N. 7. 55.
    duig, een stuk Houts daar het Vaatwerk van werd te saamen gesteld, sij werdook wel een Pijpduig genaamd: om datdaar van de Pijpen, dat lange Tonnen sijn, als Pijpen of Fluiten, gemaakt werd, sie pijp. Als nu een vatgemaakt is, en weeder gebrooken werd: soo seid men een Vat in duigen slaan: induigen vallen werd gesegt van een Vat dat verstaafd is: oneigendlijk werdhet laatste gebruikt van D. Heinsius in Emblematis Amatoriis: deWeereld viel in duigen, dat is, die sou’ vergaan: die aanslag, die kui- [p. 53] perij is in duigen, die is teniet: die is de boom ingeslaagen.
    duiken, voor oover bukken: hoe gaat die Man soo duiken, naa de grond duiken, waar van de Paarelvissers, en andere Duikers werden genaamd: gelijk ook de Mergi een slag van een Endvoogels duikers, en kleine Sluisjes onder de Aarde, en de verlaatjes in de schotdeuren de selvenaam genieten: duiken beteekend ookte scheep huiken, dat is, loopen met een gestreeken Seil: oneigendlijk dikwilsbij Hoofd voor swigten, toegeevenens. en bij gelijkenis werd bij Hoofd in Velsen: voor vallen, verdwijnen gebruikt: gelijk bij Virgilius lib. 2. Aeneid. versu 9, het woord praecipitare: de nagt begint te duiken: wie dat op schildwagt staat, laat nu geenoogen luiken: anders spreekt men van den aavond, de welke gesegt werd tevallen: hoewel de selve Virg. eodem libro van gevoelen is, dat denagt uit de See opkomt, gelijk hij voorheen gesegt heeft, dat de nagtverdwijnende, in de See neederdaald.
    duim, beteekend eigendlijk de sterkste en magtigste van onse vijf vingeren: en daarom van de Latijnisten Pollex genaamd: waarom wij ook seggen, iemandbij den duim houden, als wij willen te kennen geeven, dat wij hem korthouden, en naa onse pijpen doen dansen: maar te scheep werd een duim genaamd bij gelijkenis, een ijserdaar een duimeling ingehangen werd, gelijk de duimen van de roerhaaken: de duimen van deuren, en van venstersens.
    duimstokje, een Maatstokje der Timmerluiden, daar meede men bij duimen meet: en heeft gemeenelijk delengte van een voet: het scheeld eenduimbreed, dat is, de breedte van een duim.
    duin, of blink van weegen haar wittigheid, een heuvel van Sand, die gelijkde hoogste Duinen meest blinkersgenaamd werden: de duinkant, eenlandstreek die ontrent Duin geleegenis: en selfs de Stad Duinkerken schijnt daar van sijn naam te hebben: om dat de selve rondom, als in Duinen beslooten leit: duinhelm, de helm, Carica bij de Latijnisten genaamd, die op de Duinen groeid: een Duinmeier, of naa het gemeene seggen een Duinmaajer: eenOpsien- [p. 54] der, en als een Schout van de Duinen: anders genaamd een Koddebeier, dat is, een die met een Kodde, of Knods, beierd of geweld gebruikt: want Meier of Major, een Schout beteekend: en soo de Meierij van den Bos, ens.
    duiveljaagen, is een woord, dat men in het gemeen toeschrijft Toovenaars enTooveressen: waarom die ook de naam daar van krijgen, dat sij duiverjaagers, duiveljaagsters: sijn niet dat sij de duivel soeken te verjaagen, en sijn geweld te vernietigen: maar omdat sij met den duivel aan spannen, en sijn dienaars sijn: gelijk men soo ook noemd de hoerejaagers, en al die op de jagt gaan, om iets te vangen: anders werd dit woord duiveljaagen bij de Matroosen genoomen, als sij daar door willenbeteekenen een soort van stuuwen, de welke geschied door behulp van swaaresteenen, de welke oover de ingescheepte Goederen werden gerold, om de selve tedoen pakken, en is meede bekend onder het woord Traaven.
    dukdalf, een gebrooken woord, dog seer bekend in deese Neederlanden, alshebbende de naam van dien wreeden Bloedhond Ducde Alba, Gouverneur van deese Landen, gesonden van den Konink van Spanjen Philips den tweeden, sie Hoofds Hist. pag. 333: of de Amsterdamse dukdalven, dat Paalwerk is, daar de Touwen van de Scheepen bij geleegendheid aanvastgemaakt en beleid werden, haar naam daar van hebben, dat en soude ik nietderven voor vast iemand toeseggen: immers dat is seeker, dat deese Paalen soohegt en vast in een geklonken sijn, dat de Scheepen die sig daar aan koomem testooten, groot ongemak koomen te lijden, en meenigmaal in de grond geboordsijn; niet anders als die Luiden, die sig teegen den Duc de Alba eertijds gekant hebben.
    durk, of van andere den Urk, van het eerste komt Durkerdam, een Dorpin Waaterland aan Pampus geleegen: Urk werd genaamd een Eilandje in het midden van de suider See, teegen ooverEnkhuisen, en de stroom die daar sterk voor bij schiet, werd genaamd het val van Urk: nu Durk, of den Urk is deplaats, daar het vuilwaater on- [p. 55] der in het Schip vergaaderd, of wel het vuilewaater selfs, dit woord is te vinden bij de Bruin in Embl. pag. 149. sie, de soo’.
    dwarlwind, dwarlen beteekend draajen, en soo is een dwarlwind niet andersals een draaiwind, sie, wind.
    dwars, beteekend schuin, scheef, en daarom beteekend dwarsdrijven met een Schip, dwars in het Waater leggen: het welk indien het met voordagt geschied om een ander te quellen: wat wonder dat dwarsdrijven genoomen werd voor harrewarren, kraakeel soeken: en een Vent of Schipper, die dat doet, een dwarsdrijver genaamd werd: dwars sees leggen beteekend tussen de baaren inleggen: een dwarsstroom, een stroom die van ter sijden komt, of wel die geen regten streek en hout, gelijk alle stroomen, die langs de kusten heenen loopen: een dwarsslee is een slee derScheepstimmerluiden: waar meede een Schip of Vaartuig op het Land werd gehaald, sie het afbeelsel, W. N. 4 pag. 185. een dwarstouw is een touw, dat oover dwars en niet langs Scheeps uitgevierd werd.
    dweil heeft in sommige Hollandse Steeden de naam van een Feil, waar van opAmsterdams, de vloer feilen: maar te scheep werd het genoomen voor een hooplappen aan een gereegen, en aan een langen stok vast gespijkerd: waar meede de Scheepen werden afgedweild, dat is, schoon gemaakt en opgedroogd, als sij metWaater eerst afgespoeld sijn: hier van daan dweilen, afdweilen, opdweilen, uitdweilen: alle van die beteekenis, als de afkomstige woorden van feilen: de dweilstok, dat is, de stok daar de dweil aan gehegt is.
<"#LetterF">Continue
    eb, of Ebbe, het afloopen, ofhet vallen van het Waater, het teegendeel is, Vloed, als het Waater begint tewassen, of op te loopen: oneigendlijk beteekend het eerste verlies en hetlaatste winst, als, des weerelds goed isEb en Vloed: dat is, het Rijk gaat op en neêr: want naa hooge Vloeden koomen laage Ebben: dat is, naa groote voorspoedkomt groote teegenspoed: hoogmoed komt voor den val: van Eb komt Ebben gelijk van Vloed, Vloeden: waar voor gemeenelijk geseid werd Vloejen gelijk in het woordselfs [p. 56] te sien is: de voor Eb het begin van de Eb, de agter Eb, het laatste van de Eb. ens.
    eeselshoofd, werd sonder twijfel te saamen gesteld van Eesel en Hoofd: soo dat het soo veel beteekend, als een Hoofd van een Eesel: dog dit kan niet alsby gelijkenis van dit Werktuig gesegt werden: want het is een half rond Blokmet een inkeep booven op de Mast, daar de Steng ingeset werd: en van weinigsierlijkheid, gelijk ook het Hoofd van een Eesel: of wel werd het misschien een Eeselshoofd genaamd, genoomen het gedeelte voor het geheel, om dat het de Steng vanTopseilen, Vlaggestokken, als een Eesel den lastdraagen, haar steevigheid geeven moet: soo werd ook bij de Schilderseen Eesel genaamd, dat Werktuig, daarsii in het schilderen haar Pinneelen op koomen te leggen.
    eeter, in het gemeen een die Eet: alsoo werd het te Scheep genoomen voor iemand, die in Scheeps dienst is, enderhalven de kost op helpt, gelijk men seid, een Man buiten boord een Eeter te min: want een van het Scheepsvolk buiten boord vallende, en bijgevolg verdrinkende, maakt dat de kost te ruimer omkomt: oneigendlijk beteekendhet, dat men in eenig verlies weinig swaarigheid steld: gelijk Kapiteinsontrent janhaagel: want sij werden sonder liefde aangenoomen, en sij scheidensonder hartseer.
    eeverddoek, een soort van Smaldoek daarSeilen af gemaakt werden, sie, seildoek,
    elger, een seeker soort van een ijsere Kam, waar aan een stok aan gehegtwerd, om de Aal al slaande of steekende uit de grond te haalen: waar van slagelger, steekelger.
    emmer, is een bekend woord: maar is veelderlei: een Waateremmer, daar men waater meede schept: een Vis af Martemmer daar men Vis en anderewaaren in haald: maar een Emmertje werd van de Blookemaakers, en Loodgieter genaamd, dat houte Werktuig, dat onderaan de Pompstok is, om het waater met de klap op te haalen: W. N. 14. 56.
[p. 57]
    end, is in het gemeen het laatste van alle dingen, en in het besonder vanons leeven: het end draagt den last: dat is, de swaarigheid komt op het laatst: hetend goed al goed, exitus acta probat.Daar en booven, hoe is die Man gekoomenaan sijn end? dat is, aan sijn dood: dog te Scheep werd het genoomen voor het uiterste van alle Scheep Deelen, Balken, Klampen, Touwen ens. van hetlaatste komt het bekende spreekwoord, ik weet niet waar het end (dat is, van het Touw) vast is: oneigendlijk, ik weet de regte grond van de saak niet, end voor end sijn werd gesegt van eenTouw of Kaabel, dat ten enden uitgevierd is, en dienvolgens teenemaal gespannen staat.
    enteren, beteekend oovervallen en ooverspringen in een ander mans Schip, omdat te vermeesteren: waar van de gereedschappen, als Enterbijl, Enterdreg haarnaam hebben: waar van de beschrijving niet noodig is, daar de Liefhebbersligtelijk geleegendheid hebben om die met haar oogen te gaan besigtigen: haar gebruik egter is, dat de Enterdreg in het staande wand van des vijands Schip geworpen werd om den vijand aan boord teklampen, en de Scheepen soo digt aan malkanderen te doen naaderen, als eenigsins moogelijk is: de Enterbijl is dienstig met sijn scherpte om alles aan stukken en onder de voet te hakken, en de punt aan de andere kant, als in een heir haamer uitsteekende, is bequaamom in eenig hout geslaagen sijnde daar bij op te klimmen: een Enterluik weederom is soodaanig eenluik, dat, als de vijand staat meester te werden, of van de Bak, of van deKajuit of Hut, gebruikt werd, om daar door needer te sakken, en te kunnenkoomen op den ooverloop, om door het Roosterwerk den vijand met halve Piekenafbreuk te kunnen doen.
    equipagie, een Frans woord, en werd soo te Land als te Waater gebruikt, te Landseid men het van den toestel van gesanten, Ooversten en andere Grooten als sijof op reis of te veld gaan: te waater werd het gebruikt van het toerusten derOorlogscheepen, waar van Scheepen Equipee- [p. 58] ren, Equipagie van Scheepen, Equipagie Meester, die geen die het bewind van het uitrusten der Scheepen bevoolenis.
    es, beteekend dat gedeelte van het Galjoen, dat op de Hollandse Scheepengesien werd, rustende op de Leeuw, sie, ons Schip, en W. N. 7. pag. 55.
<"#LetterG">Continue
    fatsen, of onderbonnetten, ten opsigte van de boovenste daar sij aan gereegenwerden: en nademaal dit in het seilen gedaan werd om vaart te maaken, soo ishet geloofelijk, dat het spreekwoord, hij is op de fatsen, dat is, hij is op de loop, hij is het haasepat op, daarsijn naam van gekreegen heeft, sie, bonnet.
    fitten, is een Scheepstimmermans woord, en beteekend meeten hoe diep diegaaten sijn, die men geboord heeft.
    fluit, of Fluitschip heeft sijnnaam naa alle waarschijnelijkheid van een Fluit, om dat dit slag van Scheepen lang en smal is: deese sijn tweederlei, te weeten, de gemeene, en die men katten sonderooren noemd, waar van op sijn plaats breeder.
    fok, een soort van een Seil, dog moet onderscheid gemaakt werden, of hetis een Fok aan een groot of klein Vaartuig: want op groote Scheepen is het een Seil, dat het onderste is aan de voorste, of naa haar genaamd de Fokkemast: maar op klein Vaartuig is het dat strook Linden, dat voor van de Steeven bij de Stag opgeheist werd naa de Mast, en is niet alleen dienstig om Wind te vatten, en vaart te maaken: maar ook in het wenden en laveeren: en naademaal het degewoonte is, dat als men gereedschap maakt om het oover een anderen boeg tewenden, dat men, seg ik, de Fok vande Knegt, of iemand anders die op de Plegt staat, met kragt teegen de Windbelast aan te houden, om te beeter te kunnen afvallen: soo roept de Schipper hou uit de Fok: waar op dan soodaanigeKnegt, steunende op sijn kragten, den Schipper weederom toe roept, ik sal uuw den Fok wel uit houden: dit werd oneigendlijk gebruikt, als men seggen wil, dat men iemand niet en ontsiet: maar soo het hem lust getroost is: de Fokop ’t [p. 59] Steeven, teweeten, strijk, dat is, strijk de Fok, met de Ree met al geswindelijkneeder: het woord Fok werd ook bijgelijkenis geduid op een Bril, om dat gelijk een Fok het Schip in het seilen en wenden, alsoo ook den Bril voor deoogen dienstig is: van Fok komt fokken, het welk meest oneigendlijk ophet voortteelen gepast werd: Hoenderen, Knijnen aanfokken: en als het nietwel lukken wil, seid men, het wil nietwel fokken: de Fokkemast, het Fokkespoor, beteekenen het eerste de Mast van de Fok, en het ander het spoor, daar de Fokkemast in staat: Breedefok, sie, kluiffok.
    fooi, alhoewel dit een Frans woord is, eevenwel is het door het langgebruik burger bij ons geworden: jaa selfs met een ander Frans woord vergeselschapt: soo seid men, ik doe dat op de bonne fooi, dat is, op goed geloof of vertrouwen: de fooigeeven, een gelag of afscheidmaal geeven: tot een teeken, soo ik geloof, van getrouwigheid en geneegendheid tot die geene daar men van af scheid: maarde Rotterdamse fooi geeven beteekend,met slaan en smijten van malkander scheiden.
    Fransvaarder, een Schip of Schipper, die op Vrankrijk vaart: dit slag van Scheepensijn voor het meeste gedeelte Fluiten, somtijds Galjoots en Boejers.
    fregat, een soort van groote Scheepen, gelijk Pijnassen, dog meer met haaragter Kasteel agter oover hangende: waar om sij ook van sommige hanggattengenaamd werden.
    fuik, een bekend vistuig, meest gevlogten van tienen, om in beslooteWaateren op de grond needer te leggen, om de Vis te vangen, en het weederkeerente beletten, sie, Cats in Emblematis, alwaar hij het Huuwelijk bij een Fuik vergelijkt: oneigendlijk seid menhij is al in de Fuik, dat is, hij isal in het Net, hij is al gevangen.
    fustaagie, een bastaard woord, en afkomstig van Fustis, beteekende een stok, waar van misschien het Franse VaartuigFusten genaamd werden, Fustaagie nu beteekend bij de Schippersen Kooplieden alderhande Vaat- [p. 60] werk: als sij seggen: wat is dat voor Fustaagie? gelijk sij seggen van pakken, wat is dat voor pakkaagie?
<"#LetterH">Continue
    gaan, beteekend bij de Seeluiden vaaren, seilen, roejen, soo seggen sij, het gaat wel, het gaat wel voort: dat gaatniet, dat gaat niet aan, dat gaat niet wel: oneigendlijk werd het gebruikt, als men segt, het gaat met die Luiden niet, die Luiden passen niet op, als ook, die Luiden sijn nietgelukkig, voorspoedig: het gaat met die sieke Man niet: dat is, de sieke Mankan op sijn verhaal niet koomen, van de selve beteekenis sijn’er meer, als, het gaat haar niet wel, het gaat haar quaalijk: daar en teegen, het gaat haar wel, het sal wel gaan.
    aangaan, naa toe vaaren: oneigendlijk werd dit gebruikt in de volgende spreekwoorden: mag ik daar op aan gaan, dat is, mag ik daar vast op gaan: mag ik mijdaar op verlaaten: hij gaat lustig aan, hij speeld lustig den beest, hij trekt lustig op: wat gaat uuw dat aan? wat roerd uuw dat? begaan, al gaande bekoomen: ik kan dat niet begaan: begaan sijn met iemand, beteekendbekommerd sijn: door gaan, wegsluipen, het Anker is doorgegaan: die Koopman is doorgegaan, bankroetgespeeld: in gaan, intreeden, mee’ gaan, te saamen gaan: en dit werdop het Anker gepast, als men seid, het Anker gaat mee’, dat is, het Anker slipt door de grond, meegaande sijn, mee’doogend sijn: die Man is seer meegaande, op gaan, opwaarts gaan: oneigendlijkvorderen: hoe veel Jongens sijnder opgegaan? hoc est, promoti sunt: uitgaan, uit den Huis gaan: uit gaan, uitgeblust werden extingni: voortgaan pergere, gaa voort: voortgang hebben: voortgang neemen: die saak en heeftgeen voortgang: dat sal geen voortgang neemen ens.
    gaandehouden, beteekend draagende houden, soo seilen, en op die boeg, als men tot nog toe geseildheeft, oneigendlijk beteekend het staande houden, blijven in die staat daar men in is, ikkan soo niet lang staande houden.
    gaande sijn, gaande raaken, werd geseid eigendlijk van een Schip, als het van sijn Anker spild, en aan het glijen raakt, ook wel de goederen die in een stormkoomen oover- [p. 61] hoop te rollen: de ballast raakt gaande: oneigendlijk werd het gepast op Menssen, die moejelijk en quaad werden, hij isgeweldig haastig, als hij gaande is.
    gaaren, Seilgaaren, Kaabelgaaren, Schiemansgaaren, beteekend een Draad, die gegaard, en getwijnd is, hier van fijn, grof Gaaren, een Gaarentwijnder ens. het beteekend ook het geen van Gaaren gemaakt en gebreid werd, gelijk sommige Netten, en voornaamendlijk de fijne,met de naam van Gaaren bekend sijn: hier van daan sijn eigen Gaaren rooken: dat is, niemand iets dank weeten: sig selven alles toe schrijven: een war Gaaren, iemand die het Gaaren verwart: oneigendlijk een dietwistgierig is.
    gaarboord, is een woord, dat te saamen gesteld is van Gaar en Boord: gaar isafkomstig, of van Gaaren, dat is, vergaaren, om dat het Gaarboord de naaste Plank is aan deKiel, en dat men met het aansetten van deese Plank een aanvang van het gantsehol maakt: of van gaar, dat is, ooverhet vier soo lang gebraaden, tot dat sij genoeg is, waar van komt de manier van spreeken bij de Scheepstimmerlui gebruikelijk: een Plank Gaarmaaken, gelijk men soo van de Kost te spreeken gewoon is.
    gaatschijven, sijn Schijven met gaaten, sie, schijf.
    gaffel, dit woord werd op verscheide dingen, naa de oovereenkomst van het eenmet het ander gepast, soo hebben de Boeren een Hooigaffel, het welk een Vork is met twee scherpe tanden: daar is ook een Vleesgaffel daar het Vleesmeede in de rook, of schoorsteen gehangen werd: en endelijk werd een Gaffel op Boejers en Smakken genaamd dathout, daar het Smakseil aan vast gemaakt werd: deese Gaffel verstrekt voor een Spriet, die altijd vast staat, en sluitmet sijn uitgeholde Gaffel om de Mast: maar op minder Vaartuigen is deese Spriet met sijn Gaffel los, en werd te gelijk met sijn Seil, daar aan vast sijnde, gestreeken en opgeheisd.
[p. 62]
    gal, See Gal, van sommig genaamdSee kladden, sie, see.
    galderij, de beteekenis van dit woord is soo duister niet, als de oorspronkschijnt te sijn: want men weet naauwelijks uit wat Taal dit gesprooten is: komthet van het Latijnse woord Galea, soomoet het daarom alleen sijn, om dat een Galderij, of dan liever een Galerij, gemeenelijk ooverdekt is: komt het van Gaanderij, gelijk Hoofd schrijft, soo is het afkomstig van gaan, dat is, wandelen: en soo is het soo veel als eenwandelplaats, dat seer ruim genoomen is: voor mij, als ik soude moeten kiesen, of deelen, ik soude het eevenwel houden met het laatste: en soo het als noggeen Duits is, het mag met’er tijd Duits werden: immers dat is seeker, dat menin een Huis een Galderij noemd een smalle plaats, het sij binnen, het sij buitens Huis, het sij booven oopen ofbedekt, daar men om vermaak kan gaan wandelen: en soo diend het ook te Scheepvoor een plaats daar men sijn wandeling of uitsigt neemen kan: haar plaats is op onse Scheepen ter sijden van de Kajuit, en diend grootelijk tot sieraat vangroote Oorlogscheepen, sie ons Schip: het gebeurd egter in Koop- en Straatsvaarders wel, dat de Galderijen niet alleen ter sijden van de Kajuit, maar ook agter de selve sijn, en dat nietoover dekt in het geheel of ten deelen: maar ook gants oopen: en ook wel tweebooven malkanderen: dog dit is meer voor de pronk als voor denoodsaakelijkheid.
    galeas, een soort van een Italiaans Oorlogsschip ens. sie Hoofd Hist. pag. 213.
    galei, bij de oude bekend met de naamen van Biremis, Triremis ens.naa het getal of van de laagen der Riemen (soo sommige willen) of naa het getalder Roejers, die aan een Riem van weegen haar swaarte wierden te werk gesteld, het welk veel geloofelijker is: dog dit Vaartuig is selfs heeden ten daage seergebruikelijk in de Middelandse See, en daarom dienstig om bij stilte met Riemen het selve geswind voort te roejen, sie de Afbeeldsel bij W. pag. [p. 63] 186.192. en 193. die geene nu, die op de GaleienRoejers sijn, werden van de onse Galeiboeven genaamd: want wij het woord Boef seer ligtelijk iemand toeschrijven (gelijk inKaaiboef, Baanboef ens. gebleeken is, sie, kaai, of baan) eevenwel komt hetwoord Boef hier seer wel te pas, om dat het voor het grootste gedeelte schelmenen bandijten sijn, die tot dit werk veroordeeld werden: de rest sijn vreemde Volkeren, tot Slaaven gemaakt.
    galjoen, beteekend bij ons de snuit, of Rostrum op sijn Latijns, van fregatten, pijnassen, en andere swaare Scheepen, sie, onsSchip, hier van iemand in het Galjoensluiten, het is een soort van straffen te Scheep, te weeten, als iemanddaar oover nagt en dag te Waater, en te Brood sitten moet.
    galjoenen, beteekenen bij de Spanjaards seer swaare Scheepen, die naa Oost, en Westindien, versonden werden.
    galjoot, een soort van Vaartuig, dat te Koopvaardij gaat, of wel diend vooreen Advijsjagt, om dat het snel in het seilen is: het heeft de groote van een hoeker, sie, W. pag 191.
    gang, de streek die een Schip al laveerende doet, sonder te wenden, ofoover staag te werpen: hier van daan gaajouw gang! dat is, vaar voort, hijgaat sijn gang, oneigendlijk, hij volgd sijn hoofd, hij past op niemandsbevel: quaade gangen gaan, deselve gangen gaan ens.. aan de gang sijn: vaart hebben: oneigendlijk, optrekken, op het hollen sijn: van gang komt gangetje, een kleine gang, een gangetje gaan, een kleine streek voort vaaren: oneigendlijkhand gemeen sijn, een Koogel wisselen, aangang, voortgang, naadering: aangang hebben, dat is, oneigendlijk toegang hebben: gelijk aangang maaken, dat is, toegang maaken, kennis maaken: Gang een plank, daar oover men in en uithet Schip gaat: gelijk een gang, daar door men in en uit het Huis gaat.
    gangboord, het Boord daar langs men gaat, an- [p. 64] ners genaamdWaaringen, wat doeje daar te leggen in het Gangboord? dat is, in de weeg.
    gansevleugel, een soort van een Schippers Boom, dienstig tot het uitsetten van een schoot hoorn van het Seil, de Besaan genaamd, sie, besaan.
    gardiaan, een opsiender of Provoost van de Galeiboeven: gelijk de Gardiaanen oover de Munnikken in deKloosters, oorspronkelijk van het Franse woord Guarde: want (dat wel aan te merken staaat) de Franse maakenonderscheid tussen de G, dat is veeltijds onse J, en Gu, dat is, onse G.
    garnaat, bij de Amsterdammers mijn Landslui, Garneel Squilla, bij sommige Latijnisten genaamd, waar van See Garnaat, of See Garneelen, Tij Garneelen: en het spreekwoord, hij heeft een hoofdals een Garnaat of Garneel, dat is, oneigendlijk, hij hoe klein, dat hij is, wil al meede sijn hoofd toonen: oover een koomende met het seggen der oude, habet & musca splenem & formicaesua bilis inest.
    garnier, en Garnieren: met een Garnier, of beschutsel van Planken de vaaren bevrijden voor eenig ongemak; het selfde beteekend Garniering: dog alles afkomstig van het woord Guarde of bewaaring, gelijk Lijfguarde, ens.
    gat, dit woord beteekend in het gemeen alle oopening, soo dat het selfsvoor een aarsgat genoomen werd, gaa sitten op uuw gat! immers te Scheepselfs werd het voor het agter steeven van een Schip gebruikt in het volgendevoorbeeld, het Schip op sijn gat setten, dat is, een Schip met sij agter steeven op het drooge setten: op sijn gat gaan sitten, werd bij denBurger genoomen voor stip op sijn werk sijn, oneigendlijk, veragteren, verslappen, als bij voorbeeld, deneeringen gaan op haar gat sitten: niet anders als een Schip in sijn vaartgestuit werd, als het bij ongeluk agter vastraakt, een gat vernaagelen, is een gat met een houte of ijsere naagel toespijkeren: oneigendlijk werd dit gebruikt als men segt: ik sal uuw dat gat wel vernaagelen? dat is, ik sal wel maaken, datgij sulks, als gij tot nog [p. 65] toe gedaan hebt, niet meer doen sult, endat gij tot uuw oogmerk niet en sult geraaken: in het besonder werd het woord gat genoomen voor een oopening, die te Scheep voor valt, door stooten of schieten: en dewijl de tijd somtijds nietlijden kan, dat sulks netjes en op sijn gemak gedaan werd, soo seid men lap het maar voor sijn gat, dat is, het behoefd soo euvel net niet gedaan: haast uuw maar wat! scheid’er maar teneersten af: dog oneigendlijk, doe soo gij het best met een vaart doen kunt, roffel lustig weg: het woord gat werdook bij gelijkenis van Scheeps ongemakken genoomen tot Huiselijke: als in het volgende blijkt: de Vorst heeft een gat, beteekend gedaan hebben, gelijk Glaasen, Potten en Pannen ens. als sij een gat hebben, of lek sijn: dat gat is niet te stoppen, dat is, dieschulden, die daar gemaakt sijn, die kunnen niet werden betaald: daar en boovenwerd het woord gat en gaaten gebruiktvoor Seegaaten, van de Latijnisten Ostia genaamd: soo koomen ons voor in de Paskaarten; aan Tessel het Spanjaarts, het Hr. Jan de Wits Gat: en in het gemeen, buiten gaats: binnen gaats, de Scheepen sijn binnens gaats, dat is, sij sijn binnen: gelijk men op een andere manier spreekt, de Scheepen sijn buiten gaats, de Scheepen sijn in See gesteeken: dat is, buitengaats geschied, dat is, in het uitloopen, of eer de Scheepen binnen waaren: te gaat gaan, vind ik bij W. pag. 510. in die sin, als of men sei, het gat gaat van selver toe: waar van den Meester selfs kan gesien werden.
    geer, anders genaamd tong of slip, gelijk het bij de Naajers enNaaisters genoeg bekend is: een Jak ofHembd met geeren: sonder twijfel van de Seelui ontleend, die een geer noemen, een strook Seildoeks, dataan de Seilen gevoegd werd, om die breeder te maaken, waar van begeeren, met geeren, benaajen: oneigendlijk naa iets verlangen, dat men vannooden heeft.
    geevelingen, sie, garnier, of garniering.
    gegerd, schijnt mij te sijn het selve met het woord [p. 66] gegord, van gorden, waar van een gordel: naademaal het in de saak oover een komt: want gegerd te sijn, beteekend soo stijf vertuid, dat het Schip nietswaajen kan: waar van het spreekwoord, hij is’er mee gegerd, of, gelijk sommige het uitspreeken, gesjerd: hij is’er meede opgescheept, hij is aan ’t teefje vast.
    geleit, sijn onder See, waar van, sie, W. p. 491.
    gemak, werd van de Latijnisten commodum, en van de Neederlanders met eerlijke, en niet min aardige beteekenisoovergebragt tot een heimelijk gemak, te weeten, voor die plaats, daar den Paus selfs, des nood sijnde, te voet gaat: met een gebrooke Latijns woord, een secreet, en van de Boeren, een Kakhuis: hetpijpje nu, waar de afgang door geloosd werd, is genaamd het gemak pijpje. W. N. 12. pag. 55.
    gescheeptsijn, sie, schip.Dit werd en van Goederen, en van Menssen geseid: de Goederen sijn gescheept: dat is, de Goederen sijn in het Schipgedaan: maar met iemand gescheept sijn, beteekend: met iemand verleegen, al te ver in geseild sijn, Hoofd in Velsen: ik ben daar mee’ gescheept, daar ik mee’ oover moet.
    geschut, of Schut, dit woord (naa de Letter) komt van schutten, dat is, beletten, afweeren, waar van een schutting, en lijfschutten, lijfwagt, om dat mendoor haar behulp alIe geweld afschut, afkeerd en belet: maar naa haar gebruik soo soude het moeten afkoomen van schieten: want Geschut werd van deFranse Canòn genaamd: misschien om dat het ieder den Wet of Cánon voorschrijft, wat hij doen of laaten moet: van dit woord het seggen, het Geschut, of ook wel bij verkorting, het Schut te boord haalen, dat is, de Poorten oopenen, en sig vaardig maaken om te slaan: grof Geschut ens.
    gesond, gaaf, sonder letsel, gesondSchip, maar ongesond werd van een Schip geseid, dat niet wil wenden.
    gestreekensijn, beteekend, met Planken beschooten te sijn, sie, strijken, of beschieten.
    getij, en ook Tij beteekend het wassen en het vallen [p. 67] van het Waater, of de Stroom, die heen en weedervloed: waar van het spreekwoord, elk vistop sijn getij, het welk oneigendlijkbeteekend, elk let op sijn voordeel: HoofdHist. pag. sie, tij: hier van voor Getij, naa Getij, ens.
    getuigdsijn, werd gesegt van een Schip dat al sijn Tuig en Touwen, en Seilen ens. heeft, sie, tuig: hoog getuigd sijn, laag getuigd sijn. ens.
    geweer, al het geen waar meede men iemand te keer gaat: als koomende van weeren: gelijk ook teegenweer, weer uuw dapper, verweer uuw: hier van sijdgeweer, een Deegen of Houwer ens.: Schietgeweer,Pistoolen, Roers, Geschut, en al het geen daar men mee’ schiet, verstaan werd, sie, weeren.
    geweldige, of de Geweldige van hetPrinssen Hof: of om in het gemeen te spreeken, de Provoost Generaal oover alledie geen, die in dienst sijn van de Admiraliteit: waar van die spreekwijsensijn: hij sit tot de Geweldigen, hij is tot de Geweldigen gebragt, hij sitgevangen.
    gewigt, of bij het weegen van verkorting wigt: en soo beteekend het eenigeswaarte, en oneigendlijk eenige kragt, die het aan een saak geeven, gelijk, het kan groot gewigt aanbrengen aan die saak ens.
    gieren, schijnt te koomen van een Roofvoogel, genaamd Gier, of bij de Latijnisten Milvus, die gewoon is te gieren, dat is, heenen weer te vliegen om sijn Aas te bejaagen: waar van gierig, happig, begeerig en gierigaard, gierigheid ens. waarom ook te Scheep gieren gebruikt werd, voor heen en weerwenden, gelijk als gieren onder See, wenden tussen de Baaren in, met een gierslag, dat is, met een boegslag.
    geik, sie, gijk.
    gein, sie, jein.
    geip, sie, gijp. geipen, sie, gijpen.
    gek, is een Werktuig booven aan het end van een houte Pomp, waar in de stokof handvatsel, daar meede men de Pompstok ophaald, vast gehegt werd: die daarvan ook sijn naam van gekstok gekreegen heeft, sie, W. N. 14. pag. 56.
[p. 68]
    gerfschaaf, sie, schaaf.
    geus, is een gebrooken Frans woord komt van Geux: het welk beteekend een Beedelaar: waar van daan in de voorleedene eeuw ten tijden van de Hertogin van Parma, die van de hervormde Godsdienst bij veragting Geusen genaamd wierden, sie, Hoofd in sijnHist. pag. weshalven sij om te toonen, dat sij haar daar aan niet en kreunde, houtenapjes aan haar Bonnetten droegen, met dit opschrift, malkanderen getrouw totden Beedelsak: van Geus komt Geusje, als geseid een kleine Geus, en dit werd te Scheep genoomen voor een Vlag die booven van de boegsteng waaid, misschien daarom soo genaamd: om dat sij bij de andere topstanders in groote niet en is te vergelijken: daarenbooven het woord Geusen beteekend ook te Scheep goed beginnen te waajen, en dit schijnt al weederomgesegt bij veragting, om dat de Roomsgesinde, als de saaken in den SpaansenOorlog haar teegen liepen, terstond smaadelijk pleegen te seggen: onse lieve Heer die geusd, dat is, Hijis de Geusen gunstig. Geusestok, de stok of steng daar het Geusje op staat.
    gieter, komt van gieten, enderhalven is dit het Hoosvat, waar meede de Seilen, voornaamendlijk op klein Vaartuig, meede werden nat gemaakt: want hoosen beteekend bij de Seelui gieten: van gieter komt het spreekwoord, hijsiet’er uit, of hij uit een gieter gedronken had, dat is, hij siet’er uitals de bittere dood, om dat men nooit op See uit een gieter sal drinken, soo lang als’er andere drank, of soet Waater, binnen Scheepsboord is.
    gijn, sie, jein: met een gij of gein iets ophijsen.
    gijtouw, ibidem.
    gijtouwbloks, ibidem, een Blok dat aan het Gijntouw vast is.
    gijk, beteekend op groote Scheepen de Stok, of Spriet, waar meede het Lijseil werd uitgeset, maar op Jagjes is het de Stok, die onder aan de Besaanvast is, om die uit te setten.
    gijn, of Gij, of Jein, als ook Gein, dit werd genaamd een Blok met drie Schijven: de Bloks, diehier toebehoo- [p. 69] ren, werden Gijbloks of Gijnbloks, ook wel Jeinbloks, genaamd: want het een naa hetFrans, het ander naa het Neederlands sweemd.
    gijp, beteekend het ooverslaan van de Stok, of Kloet, die de Besaan uitset: wanneer nu, door het schavielen van de Wind, eenige vrees is, dat de Besaanmogt om slaan, soo roept men teegen die geene, die daar ontrent sijn, wagt uuw voor de Gijp, dat is, draagsorg, dat gij door het gijpen nietbeschaadigd werd: en in een oneigendlijke sin genoomen, soo is het wagt uuwvoor eenig ongeval, wagt uuw voor de weerstuit: van Gijp komt gijpen, beteekende het schielijk omslaan van de Seilen, het welk op Binnelandsvaardersseer ligt geschied met een al te groote voor Wind, als wanneer de Seilen deminste Wind vatten: dog uit de luuwte koomende in de ruimte, soo is het door de schielijkheid en voor Menssen, en voor Vaartuigen seer gevaarlijk: en daaromseid men van iemand, die op sterven leit, hijleit op ’t gijpen, dat is, het sal niet lang duuren, of hij is dood.
    gillen, werd in tweederhande sin genoomen, eerst op sijn scheeps voor ietsschuin af snijden en af saagen: waar van de Gillingen Gillinghouten haar naam hebben: want Gillingen Gillinghout is anders niet als een hout, dat schuins naa omlaagafgesaagd is, haar gebruik, sie, W. pag. 492. dit werd ook gebruikt van de Seilen, en in het besonder van de Lijseilen, die men oordeeld, dat wel gegild ontrent de Schoothoorns behoorente sijn: voorts werd gillen genaamdsoo schreeuwen, dat het eerste geluid seer helder en schielijk gehoord werd, gelijk men seid, hij gaf een gil.
    glas, beteekend in het gemeen, het welk van de Latijnisten met het woord vitrum werd te kennen gegeeven, waarvan, het is soo broos als Glas, endan voorts al wat van Glas werdgemaakt, als een glaase Ruit, Bierglas, een glaase Roemer ens. dog te scheep werd het genoomen eerst voor een Sandlooper of Uurglas, gelijk die vanveelderhande soorten sijn: maar in het besonder werd het genoomen voor een Sandlooper van een half uur: als dan gesegt werd, [p. 70] dat de Vlooten ofScheepen soo of soo veel Glaasen teegen den andere hebben geslaagen: verstaa dan, dat het sijn soo veel halveuuren: bij Glaasen om, beteekendoneigendlijk bij beurten om, waar van breeder bij Roemer Visser 1. Schok het 3. sinnepop.
    golf (soo sommige meenen) is afkomstig van het Grieks woord κόλπος beteekenende een boesem: werd in het gemeen genoomen voor een baar: dog sij verschillen van malkanderen, in grootte: soo dat Golf mij voor komt, als eengroote baar, gelijk in storm, en onweer: voorts heeft dit woord een beteekenisbij uitneemendheid, als het gesteld werd voor de Golf van Venetien: genaamd in het Latijn mare hadriaticum.
    gondel, een Venetiaans Vaartuig, welkers voorbeeld bij W. pag. 216.
    gooteling, een soort van klein Geschut, het welk sijn beteekenis schijnt tehebben van gieten: als een stukje Geschut, dat gegooten werd: hoewelhet kennelijk is, dat al het Geschut gegooten werd.
    gorden, beteekend vast binden waar van een gordel: of cingulum: aangorden, omgorden ens. voorts beteekend gorden, of gording al het geen steevigheid, en vastigheid, ergens aan kan geeven. gelijk berghouten ens. een gordijn cortina, waar van het sijn naamsonder twijfel heeft.
    graad, dit woord komt van het Latijns woord gradus het welkeigendlijk een tree’ of trap beteekend: maar bij de Sterrekijkers werd het genoomen voor het 360. part van een Circulus, gelijk bekend is: als men dan seid, dieof die plaats leit op soo veel Graaden, dat is, gelijk sij seggen, tereekenen naa Pools hoogte: hier toe gebruikt men te Scheep een Graadboog om daar meede de Sterren teschieten, om de hoogte waar men is, te kunnen weeten: de afbeeldsel daar van is een Maatstok met houtjes, die op en neederwaarts kunnen geschooven werden, sie,Roemer Visser Schok 3. Sinnepop 28. of sijn te vinden bij die geen, die Stuurmans gereedschap verkoopen.
    granaat, is de naam van een Spaanse Vrugt dewel- [p. 71] ke van de plaats, daar sij haar oorsprong van hebben, in het Latijn genaamd werd Malum Granatum of bij ons Appelen van Granaaten, Granaatappelen, en naademaal deese Vrugt veel Korrelkens heeft, die ieder in haar huisjen sijn opgeslooten, soo werden de Vuurwerken, die men Granaaten noemd, (om de gelijkheids wil) daar naa genaamd: hier van daan Handgranaaten Granaadiers ens.
    greep, komt van grijpen, een greep, dat is, soo veel, als men meteen hand grijpen kan, een Boere greep of drietandigen Vork: te Scheep werd het genoomen voor de scherpten van de Steeven: een blinde greep doen, beteekend heimelijk iets agter omhaalen: of ookwel heimelijk een Voorntje scheppen, een handgreep noemen de Heelmeesters een behendigheid om iets aan te grijpen en te herstellen, bij heeft wonderlijke greepen, dat sijn parten.
    gril, is eigendlijk een konstwoord der Scheepstimmerluiden die daar door eigendlijk beteekenen het afscheidsel tussen het Pit van een Boom of Balk, en het buitenste: gelijk Bast of Schors van het binnenste: hier van daan deoneigendlijke beteekenis, als men vraagt watsijn dat voor grillen? wat sijn dat voor poetsen en aaperijen, gelijk ook, wat sijn dat voor grilletjes? van gril komt grillig het welk beteekend huiverig: het is grillig weer, ik bengrillig: misschien om dat de huiverige leeden schijnen van alle natuurlijkewarmte ontbloot: of om dat sulke huiverige Menssen vreemde grillen maaken.
    groei, noemen de Dordenaars (naa de Beteekenis van het woord groejen) jonge Visjes, die nog tot haarbehoorlijke grootheid niet gekoomen sijn.
    Groenlandsvaarder, een Schip of Schipper, die op Groenland vaart, deese Scheepen hebben tot haar gerijf een soort van Sloepen, die men bijuitneemendheid Groenlandse Sloepen noemd, en die seer snellen vaart door haar spitsen kiel en rankheid door het waater maaken, en daar toe alleenlijk gebruikt werden, om op de Walvisvangst tegaan, waar van breeder in het woord walvis.
    grond, beteekend het Latijns woord fundum, waar [p. 72] van fundare, of onsbasterd woord fundeeren, dat is, grondvesten: gelijk men seid, het Huis staat op mijn grond, op mijnerf, op mijn vastigheid, en eigendom: waar van ontgronden, gelijk de Veenboeren spreeken, dat is, een Land uitdelven, en voorts uit baggeren, en alsoo degrond weg neemen, soo dat het geen Land meer en is: en soo werd debelasting, een pagt, of regt van de ontgronding genaamd, dewelke tot dien einde schijnt ingesteld, om ieder af te schrikken, omsijn Landen soo ligt niet in te steeken: en daar door Turf te trekken: voortsbeteekend dit woord te Scheep alle het Land, dat onder Waater geleegen is, gelijk sij seggen grond peilen, dat is, peilen hoe diep het Waater is, eer men grond voeld: en hier van oneigendlijk iemandsgrond peilen, dat is, iemands meening soeken te weeten, en gelijk men segt, de tong te schrappen: ik voel grond, dat is, ik werd eenig Land onder Waater gewaar, dit werd in een oneigendlijkebeteekenis genoomen, voor ik heb mijn bekomst: voorts van grond de volgende spreekwoorden aande grond setten, een Schip in de grond stuuren, daar het niet vlot sijn kan: en aande grond sitten, vast sitten aan de grond, niet kunnen vlooten: daar leit geen goedegrond: daar is geen goede grond bij die Luiden: dat is, daar is geen liefde, geen goed vertrouwen bij haar: ik kan agter de grond, of grondslag, of het grondgat van die saak niet koomen: dat is, ik kan agter de regte kennisseen waare geschaapendheid niet koomen: want grondslag beteekend bij ons fundamentum, en grondgat beteekend op sijn Scheeps het gat, dat door het Anker, of wel het Schip selfs, in de grond gemaakt is: en daar van heeft men ook die oneigendlijkemanier van spreeken: ik moet dat grondgatweeten, dat is, ik moet de saak weeten, soo als sij is, ik moet van diesaaken weeten het regte bescheid: van grond komt grondig, en beteekend tweedingen, voor eerst seid men, het isgrondige Vis, de Vis is grondig, dat is, de Vis is niet genoeg gespeend, en heeft een grondige smaak: en daar beneeven, die Man heeft grondige kennis van saaken: dat is, hij verstaat diesaak grondig, en seer wel; een saak door gronden, een saak doorsnuffelen ens.
[p. 73]
    grondijs, of liever Gromijs, sie, ijs.
    groom, of grom, vuiligheid, die in de rob, of liever, darmen van de Vissensit, waar van Groom, of Gromijs, sie hier van de uitleg in hetwoord ijs.
    grootemast, op groote Scheepen sijn voornaamendlijk drie Masten, als Fokkemast, Besaansmast, en de middelste van diende groote Mast: van de eerste tweehebben wij op haar plaats gesprooken; deese Mast heeft haar naam van haar grootte, om dat sij de grootste is: hier van het spreekwoord: ik vaar mee’ daar de groote Mast vaart, dat is, ik vaar mee’ daar het Schip vaart, genoomen het gedeelte voor het geheel: en bij de Bruinin Embl. p. 11, heeft men: daar dienen geen twee groote Masten op een Schip: dat is, oneigendlijk: daar moet maar een de baas sijn, daar moetmaar een hebben te gebieden: naa het gemeen seggen unus rex: unus imperator.
    grutte, of Gort, waar van Grutter of Gorter, die het Koorn tot Grut, of Gort maald: want Grut beteekend al het geen kleingebrooken is: soo seid men oneigendlijk, hetis maar Grut, dat is, uitschot: van Grut komt ook een Grutterij, en Grutmoolen, Gruttemeel, Meel van Boekweit gemaalen, gelijk bekend is: te Scheepsegt men Grutte, die kost, die van Grutte gekookt werd: en bijwijlen soo ishet een gewoonte op Oorlogs Scheepen, dat men eenentwintigmaal Grutte in een week schaft, te weeten, alle daagen driemaal, des morgens, des middags, en des aavonds, als een voorkost, sie, koeskoes.
    Guineesvaarder, een Schip, of Schipper, die op Guinea vaart: dat is, het gedeelte van Africa aan den Oceaan, dat van weegen het Goud, dat daar valt, de Goudkust genaamd werd, leggende bij naa onder de Linie.
    guds, een soorr van een Bijtel, sie, W. N. pag. 185. dit woord schijnt sijnnaam te hebben van het geluid, dat gehoord werd, als de Bijtel door het Houtgedrukt werd: en soo werd het ook gebruikt van het Bloed, als het met eengedruis uit de Wond springt: het Bloedgudsde uit de Wond.
[p. 74]
    GUUR, werd genoomen voor seer straf en streng, het is guur weer, guurewinden. ens.
<"#LetterI">Continue
    HAAGEL, bij de Latijnisten Grando, dit woord is bekender, als dat’er uitlegging van nooden is: ten waar iemandwilde ondersoeken de stoffe en de oorsaak, waar door de selve werd veroorsaakt, het welk bij de ondersoekers van sulke en diergelijke saaken moet gesogtwerden: Haagel beteekend ook bijgelijkenis loode Korreltjes, om Voogels meede te schieten: waar van schiet hemmet Haagel in sijn gat, ens. een Haagelbui, een swaare storm van Haagel, sie, bui: van Haagel komt Haagelen, Grandinare, het Haageld, Grandinat ens.
    HAAK, al het geen, dat ergens in kan gehaakt werden: het sijn Haaken en Oogen: dat is, een verwarde saak: in naauwer sin werd het genoomen, als men segt, een Botshaak, de Haak, die men in de Boot gebruikt: een Puthaak, een Haak, daar men Waater mee’ uit een Put schept. ens.
    HAAKEN, met een Haak naa sig toehaalen, het moet vroeg krommen, dat Haaken sal. Bruin Embl. pag. 192.dat is oneigendlijk, dat men sig ergens van jongs op toe moet gewennen: ergens naa Haaken oneigendlijk ergensnaa verlangen. Aanhaaken, met een Haak ergens aan vatten.
    HAAKEN, sijn schuine endjes van Planken, daar keepen in gemaakt werden, om inmalkanderen te sluiten, en alsoo in een te Haaken. Haakbout, een Bout met een Haak W. N.7. 55. sie, bout.
    HAALEN, beteekend op sijn Seemans trekken: haal, aan! haal naaje: oneigendlijk sieltoogen: hijhaald nog, te weeten, sijn aadem: aanhaalen, naa sig toe haalen, de Seilen of Schoot aanhaalen: oneigendlijk beteekend aanhaalen niet kunnen uitvoeren, als, ik kan het niet aanhaalen: de Wind haald aan, de Wind waaid harder, als voor heen: goederen aan haalen, te weeten, om verbeurd te verklaaren: iemandaanhaalen, iemands gunst soeken: inhaalen, het Trojaans Paard inhaalen, inhaalig sijn, schraapig sijn, uithaalen, voorthaalen, weghaalen. ens.
    HAAMER, een Werktuig daar men meede klopt, een [p. 75] houte Haamer, een ijsereHaamer, hier van het woord Haamerslag, die gruiseltjes, die van het ijser, dat gesmeed werd, afspringen: en dat isbequaam om te stroojen op de Verdekken van Scheepen, om niet aan het Teer teblijven hangen, en het Houtwerk te duursaamer te maaken.
    HAAN, gesteld als het Mannetje van een Hen, is een Dier, dat wel bekend is, en dewijl de Haanen moedig sijn soo seid men, oneigendlijk: het is een Haan van een vent, het is een vreemde Haan, het is een Haan met een dubbelde Kam: het is een Man als twee paar Mannen: op de Toorns siet men ook Weerhaanen, die de Wind aanwijsen: in See Knorhaanen, of anders gesegt Seehaanen: maar te Scheep werden Haanen genaamd de vierkante Stukjes van Kooper, die men in de schijven van de Blokken doet, dewelke, met pennetjes vastgeslaagen, bequaam sijn voor de schijf, om daar oover te loopen: voorts bekendde Haan aan een Roer of Musket, datijser Werktuig, daar het Lond of de Vuursteen in vast geset werd, om het Kruid in de Laadpan in brand te steeken, en af te schieten: waar van den Haan ooverhaalen, te weeten, om dat uit te voeren: de roode Haan, beteekend een brandend Lont: als men dan seid steek’er den rooden Haan in, dat is, steek het Buskruid, te weeten, dat in de Kruidkaamer is, aan brand, en laat het Schip in de Lugt vliegen.
    HAANENPOOT, beteekend eigendlijk de Poot van een Haan, gelijk Haanekam, de Kam van een Haan: maar bij de Seelui beteekend een Haanepoot eenige kleineTouwetjes hebbende de gedaante van een Haanepoot, sie, het getaakelde Schip booven aan de Besaan: dit werd ook, een dood Mans Oog genaamd, om dat het alleen om sieraad gebruikt werd, en te Scheep niet meer nuten doet, als het Oog van een dood Lighaam: dat sijn haanepooten, dat is, lomp schrift:
    HAARDOEK, sie, doek, of vlaggedoek.
    HAARING, een soort van een kleine Vis, bij sommige Halec in het Latijn genaamd, en werd eigendlijk verstaan van verssen Haaring, waar van daan ten Haaring vaa- [p. 76] ren: uitvaaren om Haaring te vangen: dog daar is een spreekwoord, het welk in een oneigendlijke sin genoomen bij ieder niet eeven wel verstaan werd, en dat is, van Duinkerken ten Haaring vaaren, dit werd geduid op die iets quaads booven het hoofd hangt, of die alreede van haarVijanden mishandeld sijn: het is bekend, hoe bitter de haat der Seeuwen en der Duinkerkers, en soo weer der Duinkerkers teegen de Seeuwen geweest is, soo dat sii malkanderen al te ongenaadig in den Spansen Oorlog gehandeldhebben: jaa de Duinkerkers sijn deeerste geweest, die alle Seeuwen, die sij ter See gevangen kreegen, rug aan rug gebonden sijnde, in See hebben gesmeeten, dat sij noemden de voeten spoelen, en alsoo hebben doen verdrinken: deese wreedheid een geruimen tijt geduurd hebbende, en lang daar oover aan de Spaanse regeering (daar sij doen onderstonden) dog te vergeefs geklaagd sijnde: soo is de Seeuwen toegestaan sulks inweerwraak te moogen doen, en soo heeft endeling het eene Mes (gelijk men seid)het ander in de Schee gehouden: en derhalven is het geloofelijk, dat de Duinkerkers willende meede neevens de Seeuwen ten Haaring vaaren, van dievoornoemde Seeuwen seer rouwelijk sijn gehandeld: waar van het spreekwoord sijn naam gekreegen heeft: maar ik sal der Kuit of Haring van hebben, dat is, wat of niet, ik sal daar een kans naa waagen: dit is een Vissersspreekwoord, die soo sij geen Haaring kunnen vangen, ten minsten eenige geschoote Kuit in haar Netten verneemen: de Haaring kaaken, dat is, de Haaring de Kaakens uithaalen, waar vande Jongens op de Buisen, die het eigendlijk haar werk is, Kaakers, dat is, Haaring Kaakers genaamd werden: de Haaring heeft verscheide naamen: als voor eerst Grashaaring, die digt onder de Wal, en als in het Gras gevangen werd: vollen Haaring die volwassen, en vol kuit en Hom is: Kruishaaring, die naa Kruisverheffinggevangen, en met de drie Amsterdamse Kruissen op de Tonnen gemerkt werd. Buishaaring, haaring, die met een Buis, of Haaringbuis gevangen werd, de gesouten Haa- [p. 77] ring, werd verdeeld in Peekelhaaring, dat een gemeene naam vanalle gesoute Haaringen is: Siedhaaring om dat sij gesooden, dat is, gekookt werd: Braadhaaring om dat sijgeweikt sijnde op den Rooster gebraaden werd, waar van het spreekwoord, mijn Haaring en braad daar niet: dat is, oneigendlijk, ik heb daar geen vriendschap te verwagten: wij sijn geen kaaren, dat is, vrinden: peesjes Haaring welkers naam mij onbekend is: gelijk ook het woord van Slabben: hoe wel men segt, Slabbetjesoet, vers ende goed. Voorts, Haaringbuis een Buis die ten Haaring gebruikt werd: een HaaringPakker een Man, die de Haaring inTonnen pakt: Haaringpakkerij de plaats, daar de Haaring in de steeden gepaktwerd, daar van tot Amsterdam de Haaringpakkerij, en Haaring Pakkers Tooren haar naam hebben, sij saaten daar soo gepakt als Haaring, dat is, seer digt in en bij een: Haaring Sout een besonder Sout bequaam om de Haaring te souten, een Haarington, een Ton, daarin de Haaring gepakt werd.
    HAAVEN, heeft in het Neederduits verscheide beteekenissen, hoe wel het geloofelijk is, dat sij alle van den andere afkomstig sijn: dog om eerst de onbekendste voor te stellen, soo weet, dat Haaven in oud Duits beteekend, de goederen en middelen, die iemand besit: soo seid Hoofd Hist pag: sij hebben al haar haaven moeten verlaaten: en hier van schijnt te koomen haaveloos, eigendlijk diesonder haaven of middelen is: en bijgevolg slordig, vuil, en ongehaavendis: het sijn haaveloose Menssen: maar haavenen, beteekend reinigen: gehaavend sijn, gereinigd sijn: maar oneigendlijk seid men, iemand haavenen, iemand afrossen: gehaavend sijn, afgerost sijn: dog gelijk ik gesegt heb, alles schijnt mij afkomstig