III. TOONEEL.
Ferdinand, Jan, Luidewijk, Flip. |
Jan. t IS hier, mijn Heer.
Ferd Wie schreeut zo moort en brant?
Hoe Heer, heb ik u niet heel vroeg van t Bal zien keeren?
En vind ik u nog op, en beyde in uwe kleeren?
k Meende u onpasselijk, en lang na bedt te zijn.
Hoe schreeuwt Flip zo?
Flip.
Ben jy de droes in mensche schijn?
Of Jonker Ferdinand, hoe drommel is het? droom ik,
Of waak ik?
Luidewijk.
Schelm, ik zal u moeten leeren, koom ik
U op het lijf. Mijn Heer, mijn knecht is met het hooft
Gequelt. Hy revelt staag van spooken, en gelooft
Nu tegenwoordig vast te slapen: dats de reden,
Dat ik my deeze nacht niet wilde doen ontkleeden:
Om dat hy me elke reys toch wakker maken zou,
Al was het, dat ik my tot slapen geven wou.
Dewijl ik vreesde, dat hy sulk een keel opsteken,
En t huis in rep en roer zou brengen. Flip.
Selleweken!
Wat stootje al uit jou hooft. mijn Heer? beelde ik mijn in
Te slapen, zo ben jy t, die t my eerst in de sin
Gebrogt hebt. Maar k begin t nu seker te gelooven.
O ja, t gaat vast, hoe kom ik anders hier, t is boven
Al mijn verstant. Het lijkt de selfde Kamer wel,
Daar ons tot drie, viermaal, de drommel uit de hel
Besocht heeft, Zijnwer deur de schoorsteen ingevlogen?
[p. 76]
Ferdinand.
Hebt gy de drommel hier gezien?
Flip.
Ja, voor mijn oogen.
Ferdinand.
Hoe sag hy er dan uit? wat kleedren had hy aan?
Flip.
Dan dus, dan zo; de Droes speelt den gebraden haan.
Dan draagt hy eens een muts, mijn Heer; de Droes heeft quinten;
Dan eens een hooge hoet met kakelbonte linten.
Een roode broek...
Luidewijk.
Swyg, swyg, gy Nar.
Flip.
Een grauwe rok,
En blaauwe hoosen. Luidewijk.
Zult gy swijgen, galgenbrok,
Flip.
Hy had een roode baart....
Luidewijk.
Schelm, zultge na mijn hooren?
Ferdinand.
Ik bidu, laat hem voort vertellen zonder stooren.
Ik heber lust in Laat hem spreken, laat hem doen.
Flip.
Dan is hy eens gelijk een swarte kallekoen,
Maar sestigmaal zo groot, met blaauwe, en groene veeren;
Dan is hy weer gelijk een Juffrouw; in de kleeren
Te weten, maar niet naakt, gelijk mijn Jonker weet,
Die wel twee uuren met de drommel heeft besteed
In scheremonien en complementen maaken
Luidewijk.
Al lang genoeg, wilt gy u malle klap niet staken;
Ik sweer u, schelm... Mijn Heer, t is lang na middernacht
[p. 77]
Indien gy na het ent van zijn vertelling wagt,
De gek zal ons, gelijk twee gekken, doen staan gapen,
En maken, dat wy van den heelen nacht niet slapen.
t Zijn toch maar bueslen, die men ons tot Rijswijk las,
Die leggen hem in t hooft, als of het waarheit was;
Die malle tyding die uit Zweden is gekomen.
Mijn Heer, gy hebt het ook licht in den Haag vernomen?
Ferdinand.
O ja, mijn Heer, k heb van dat bygeloof gehoort.
k Beken, t is malligheidt. Dog Flip vaar gy maar voort.
Ey steur hem niet; ik schep een ongemeen gevallen
In al zijn grollen, Heer.* Luidewijk.
En my verveelt dat mallen,
Ferdinand.
Ey Heer, ik bid versteur hem niet om mijnent wil.
Nu, Flip, ga voort, waar was die drommel? swijgje stil?
Hoe quaamtger by, of hy by u? Flip.
Ik zaltje seggen;
Hoor toe: Mijn Heer vont flus een brief op tafel leggen,
Die van den drommel quam, en diese self ook brocht,
Ja die ons self daar na lichamelijk besocht
In menschelijke schijn, dag vaardende mijn Jonker
Een hoopen duivels te gaan vinden in het donker.
k Moest mee, al wilde ik niet: want anders had ik klop
Gekregen van mijn Heer. Luidewijk.
Hy stoot wat uit zijn kop
En heeft het slechs gedroomt. Ferdinand.
Mijn Heer, k gelooft geheelijk.
Maar, Flip, ga voort.
Flip.
k Beken, de droes was toen niet leelijk.
[p. 78]
t Leek toen een Juffrou, t Zal misschien een Konkelbijn,
Van Monsjeu Loeyta, of van dat Karnaalje zijn.
Altijt se voerde ons door de lugt, k zou niet wel weten,
Waart was, op Blokula, of hoe de Plaats mogt heten.
Hoe t is mijn Heer, en ik zijn leelijk deeze nacht
Met hem gescheept geweest, tot hy ons endlijk bragt
In t midden van een zaal, provol van kostelijkheden;
Na dat wy hadden wel tien duisent mijl gereden
In een pik swarte Koets, gement van een Koetsier,
Zwart, als de schoorsteen, en met oogen als helsch vier;
Met acht paar Paarden, en wel elf dozijn Lakkeyen,
Al swarte Nikkers, en met swarte lieveryen.
Die selfde Juffer, maar veel prachtiger gekleet,
Gevolgt van Heeren, en een sleep Staatjuffers, heet
Ons feestelijk welkom, schaft ons wijn, en konfituren,
En applen Sina.
Luidewijk.
Schelm, hoe lang zal dit noch duuren?
Ferdinand.
Hier schuilt yets? Flip wanneer quamt gy dan hier in huis?
Flip.
So daadlijk eerst, mijn Heer. Daar quam een groot gedruis,
En met een dwarrel wint zijnwe uit die zaal gevlogen
In de Kamer, die als donse is; zo mijn oogen
Geen koussen zijn, of ik bedrogen door de schijn.
Ferdinand.
Nu merk ik t Luidewijk, is dat recht Edel zijn?
Heb ik verdient, dat gy my sulke treeken spelen,
En door zo bittren hoon deer van ons huis zoud steelen?
Luidewijk.
Mijn* Heer, waar heb ik u beledigt of gehoont?
Ferd Dat vraagt gy? heeft het Flip niet klaar genoeg getoont?
En naakt genoeg ontdekt? hier valt niet meer te veynsen.
Luidewijk.
[p. 79]
Wat hy u ook ontdekke, ik kan in t minst niet peynsen,
In welken deele uw eer door my te kort geschiedt.
Ferdinand.
Waar hebt gy dan gewest? by wie?
Luidewijk.
Dat weet ik niet.
Ferdinand.
Hoe komt gy uit de zaal, daar u de Juffer toefde
Weer in u Kamer?
Luidewijk.
k Weet het niet.
Ferdinand.
Neen, neen, gy hoefde
dOnnoosle Flip, door schijn van spook en sotterny,
Om donuitwisbre smet van uw verradery
Zo schelms te dekken, dus niet om den tuin te leyen.
Ik zou het self... Maar sacht, wy zullen zo niet scheyen.
Luidewijk.
Mijn Heer, hy stak zich self die zotterny in t hooft.
Ferdinand.
Wel aan, dewijl gy t zo wilt dryven, ik gelooft.
Het zy, zo t wil. Geef my eens antwoort op mijn vragen
Kent gy de Juffer niet?
Luidewijk.
Neen, Heer, van al mijn dagen
Heb ik haar niet gesien, dan deeze nacht alleen.
Ferdinand.
Zo weet gy dan haar naam, noch staat, noch stamme?
Luidewijk.
Neen.
Ferdinand.
Gy weet het niet?
Luidewijk.
O neen, geloof my by mijn woorden?
[p. 80]
Ferdinand.
Waart gy er daadlijk noch niet by?
Luidewijk.
O ja.
Ferdinand.
Verstoorden
Wy uwe vreugdt niet, en u onderling onthaal?
Luidewijk.
Dat is my onbekendt.
Ferdinand.
Gy komt uit haare zaal.
Bedekt in duwe, en hoe, dat weet gy niet te zeggen?
t Schijnt echter, dat zy niet ver van elkander leggen.
Luidewijk.
Het schijnt zo, maar voor my is t een geheimenis.
Ferdinand.
k Moet u dan doopning doen. De Eedeljuffer is
Mijn zuster, en de zaal zo kostelijk, en heerlijk,
Haar kamer, hier in huis
Luidewijk.
Uw zuster, Heer?
Ferdinand.
Is t eerlijk
En aadlijk, op die wijs te hoonen zijnen vriendt?
En heb ik dit aan u door mijn onthaal verdient?
Zult gy my, die u niet, dan vriendschap, tracht te toonen
Uit grondt mijns harten, met zo schampren smaadt beloonen?
En quam ik u mijn huis zo minlijk aan te biên,
Om dat den eersten nacht van u onteert te zien?
Geveinsde vriendt, ik heb u tonrecht dus versleeten.
Dees hoon doet my mijn schuldt, en al uw dienst vergeeten,
Ik ken u voor geen vriendt. Sa, trek van leer: mijn handt
Zal wasschen in u bloet deeze aangewreeven schandt.
Luidewijk.
Mijn Heer...
[p. 81]
Ferdinand.
Ik geloof mijn oog.
Luidewijk.
Wilt alles overwegen.
Ferdinand.
Dat heb ik al gedaan.
Luidewijk.
k Zal toonen...
Ferdinand.
Toon u deegen,
Indien gy meerder moedt heb, als oprechtigheidt,
Luidewijk.
Wel aan, wijl gy my dwingt, ik ben daar toe bereidt.
k Zal mijn oprechtigheidt door mijne moedt doen blijken.
Flip.
Help! help! sta by! sta by! komt niemandt na ons kijken?
VIERDE TOONEEL.
Ferdinand. Luidewijk. Flip. Jan; Jakoba en Katrijn, door de bedekte deur. |
Jakoba.
EY Broêr, ey Luidewijk! quetst doch malkander niet.
k Heb uw verschil gehoort, en al t krakkeel verspiedt.
Noch eens Broêr, zijt gerust, en laat dit vechten steeken.
U is geen schand geschiedt, gy hebt geen hoon te wreeken:
Want Luidewijk is heel onschuldigh in de zaak.
T is mijn bedryf alleen; neem dan op my de wraak,
Indien gy in u huis iets schandlijks vindt bedreeven,
Dat aan mijn naam en eer de minste vlek kan geeven.
Ik ben t, die Luidewijk, toen hy er t minst om dacht,
Door brieven heb verplicht, wat vroeger in de nacht,
[p. 82]
Van t Bal te scheiden, en zich herwaarts aan te spoeden.
Ik ben t, die, schoon hy zulks van my niet kon vermoeden,
Hem in zijn kamer zelf, door deeze deur, bezocht.
Ik ben t, die hem geblindt door ommeweegen broght
In mijne kamer, die gy kostlijk zaagt behangen,
Alleen om Luidewijk na zijn verdienst tontfangen;
Hoewel de plaats, en ik, hem waren onbekendt.
Ferdinand.
Het is dan meêr, als reên, dat zich mijn gramschap wendt
Van hem op u, die dus gingt buiten het betaamen.
Daar s niet gedaan, daar gy u over hebt te schaamen,
Gelijk gy noch terstondt my woud gelooven doen?
Het ging uwe eer te na, toen ik het dorst vermoên;
En t quetst uwe eer niet, nu gy, door verkeerde gangen,
Durft in uw kamer s nachts een Eedelman ontfangen?
Betreurtge op deeze wijs uw dooden Bedtgenoot,
Die noch zo kortelings gerukt is uit u schoot?
Jakoba.
Het geen men niet bemint, is haast en licht vergeeten.
k Heb al den tijt met hem in ongeneugdt versleeten;
En daarom is t niet vreemdt, dat my zijn doodt niet smart,
Ferdinand.
Wel, gaat het sterven van een man u niet aan t hart?
Zo moest ten minsten deer zo veel op uw vermoogen,
Dat gy in deezen staat, wat meerder ingetoogen
Zoud leeven. Maar ik zal nu met mijn eigen handt
Op u verhaalen die onlijdelijke schand.
Luidewijk.
Heer Ferdinand, hou stil, en eer gy zoekt te wreeken
De hoon, die gy vermoedt, ik bid, hoor my eens spreeken.
Geloofme u Zuster heeft in t minste niets bestaan,
Waar meê zy deerbaarheidt te buiten heeft gegaan:
Dierhalven laat dit vuur van toorne wat verdooven.
[p. 83]
Jakoba.
Wilt gy Heer Luidewijk, en my noch niet gelooven;
Geloof dan onze Moey, die al den handel weet.
Katrijn, ga, haal haar straks, eêr dat zy zich ontkleedt.
Maar daar komtze aan. Zy zal u al het werk verklaaren.
VYFDE TOONEEL.
Ferdinand, Luidewijk, Sofia, Jakoba, Flip, Jan,
Katrijn, Ida, Antonette, Niklaas, Dirk. |
Jakoba.
EY Moey, doe doch de toorn mijns Broeders eens bedaaren.
Hy dreigtme, en meent, dat ik deer van ons huis bevlekt,
En my in mijne plicht vergeeten heb; ontdekt
Mijne onschuldt eens; en zeg, hoe t alles is geleegen.
Jakoba.
Mijn Neef, uw Zuster heeft in t allerminst niet teegen
De welbetamelijkheidt gedaan, noch haare plicht
Vergeeten; k weet de grondt van alles. Had mijn Nicht
Iets teegens de eer bestaan, ik had het niet geleeden.
Een zuivre liefde deet haar doen; dies weest te vreden.
Ferdinand.
Eene onbeschaamdheidt, Moey, die al de weereldt doemt,
En lastert, hoor ik, dat gy zuivre liefde noemt.
Jakoba.
Ik weet niet, hoe gy my dus durft verongelijken,
Heb ik u mijn ontzagh niet menigmaal doen blijken,
Schoon ik t niet schuldig was, in weerwil van mijn hart?
En heb ik niet (maar ach! gy weet, met welk een smart)
Mijn overleden man op uwe raadt genomen,
Alleen om u wat meer te doen in aanzien komen.
Acht gy dat reeden, om te twijfflen aan mijn deughdt,
Omdat ik eens voogdes wil weezen van mijn jeugdt?
[p. 84]
Heb ik u raadt voorheen niet steeds gevolgt; daar boven.
Heb ik niet toegestaan, dat gy me zout verlooven
Aan een, diek nimmer sag, dan in zijn schildery?
Maar endlijk, al wat ik gedaan hebt, stont my vry,
Ja, gy zijt oorsaak van de gunst, die k heb beweezen
Aan Luidewyk. Ferdinand.
Ik?
Jakoba.
Gy hebt my aangepresen,
Hoe deugdelijk hy was, hoe Aadlijk, en hoe schoon,
En self mijn rechterhant zijn Vader aangeboon.
Al dit heeft in mijn borst een vonk van liefde ontsteken,
En gy kunt mijn bestaan met recht niet tegenspreeken:
Als oorsaak van mijn min hebt gy alleen de schult.
Luidewijk.
Mevrouw, ey segtme, en help my uit mijn ongedult;
Ben ik het self, aan wie gy waart belooft te trouwen?
Jakoba.
Gy self, mijn Heer.
Luidewijk.
Ik bid belieft u woort te houwen.
Gelijk ik t mijne doe; En gy, Heer Ferdinand.
Maak my in plaats van vrint door deezen Huwelijksbant
Tot Broeder.
Ferdinand.
Dit verbont zou ons geslagt, vereeren:
Maart twyffel Luidewyk, of gy in dit begeeren
U wel beraden hebt, en vrees voor t na berouw,
Dat u verhaaste keur, licht haastig volgen zou.
Jakoba heeft zich zo behoorlijk niet gedragen,
Gelijkt betaamde, om dit geluk van u behagen
Verdient te hebben, en hoewel zy aan haar eer
Geen nadeel heeft gedaan, dees vryheit ging te veer.
Ja k ben beschaamt. Het voegt wellevende Edellieden.
Als ons, alle opspraak, ja haar schaduw self te vlieden.
[p. 85]
Jakoba.
Gy neemt het punt van eer te hoog, Neef. Luidewijk
Ziet beter in de saak, als gy, en heeft gelijk.
t Raakt my behalven dat: al water is bedreeven,
Daar moet men my, niet haar, de heele schult van geeven.
Maar Luidewijk volhart gy noch by u besluit,
En gy Nicht? Luidewijk.
Schoonheit, geef dog antwoort.
Iac. t Is er uit,
k Heb niet geveynst; vint ik mijn hart tot u genegen.
Luidewijk.
Ach Ferdinand! en gy?
Ferdinand.
Ik heb er gansch niet tegen.
Ja k ben geheel verblijdt, dewijl gy t zo begeert,
Dat op het onversienst mijn vrees in vreugt verkeert.
Verschoon my, Heer, dat ik, van Edlen toorne ontsteeken,
Deeze ingebeelde hoon begeerde op u te wreken:
En gy, Mevrouw, die t werk zo ver door uw beleyt
Gebracht heb, steur u niet aan mijn oploopentheit.
Luid. Hoe zal ik u mijn dank, en uw mijn liefde toonen?
Iac. Dat hebt gy klaar gedaan: dies denk ik slechts aan t loonen.
Maar Heer, dewijl ik, om het sterven van mijn man,
U zonder opspraak voor een jaar niet trouwen kan,
Zo vreese ik, of gy my zo waardig wel zult achten,
Om na de bruiloftsdag een heel jaar tijds te wachten.
Luidewijk.
k Zal, om dat groot besit, Mevrouw, hoewel t my sinart,
Een jaar vertoevens licht verkrijgen van mijn hart.
[p. 86]
Flip.
Mijn Heer, ey hoor eens.
Luidewijk.
Swyg, hoe is het hier gelegen?
Gy steurt ons.
Flip.
Heb ik noch niet lang genoeg geswegen?
Luidewijk.
Ik seg u, swyg, tot gy gevraagt wort
Iac. Ey, mijn Heer,
Laat hem begaan. Wat wilt gy seggen, Flip?
Flip.
Wanneer
Zal ons het droomen van die spokery verlaten?
Iac. Gy droomt niet, Flip; maar waakt, als wy
Flip.
Wat meugje praten?
Ik waken?
Iac. Ja, gy waakt. Flip. Maar seker, heb ik niet
Al deezen horlement gedroomt, die hier geschiet.
Luidewijk.
Neen, seit men u; noch eens
Flip.
Dan moet het toovren weezen.
Gaat vast, och! was ik hier van daan! mijn Heer, het vreesen
Begint weer.
Luidewijk.
Wie heeft oyt een dommer siel beleeft?
Iac. t Is nodig, dat men hem wat meerder klaarheidt geeft.
[p. 87]
Een starke inbeelding kan zo haastig niet verdwijnen.
Luidewijk.
Saagt gy die Juffer hier dadelijk verschijnen?
Flip.
Ja doch. Luidewijk.
Hoe quamzer? Flip.
Van agter het Tapyt,
Door dees bedekte deur. Luidewijk.
En hebt gy al den tijt
Niet sedert aangehoort, hoe t voorts is afgeloopen?
Flip.
O ja; maar k meende, dat ik droomde. Mag ik hoopen,
Dat alles waarheit, en noch droom, noch toovren is.
Luidewijk.
Ja t is zo. Flip.
Wel, Heer, al het toovren zal dan wis
Niet anders als bedrog, en logens, schelmse vonden,
En sotte inbeelding zijn, voor die het wel deurgronden.
Ellendig Zweden! arm Hoogduitslant! ik beklaag
Jou Burgers in mijn hart, die sulken snooden plaag
Bent door de domheit van jou Rechters onderworpen;
En zien moet dat men jou verbrandt by heele dorpen
Veur Toovenaars. En jy, die sulken vonnis velt,
Verblinde bokken, of verblinders, om het gelt,
En goet van d arme lui, als Wolven, in te slokken,
Die ik niet wou looven, datmen daarom t volk verbrant,
Denkt vry, dat Heintjeman na jou ook watertant,
Om onder jou lui port weer wakker vuur te stooken.
Luidewijk.
Hou op al lang genoeg van tooveren, en spooken
[p. 88]
Geraast: ik vindme wel by deeze toovery.
Flip.
Dat denk ik wel: jy wint, maar ik verlies er by.
Want ziet, mijn Heer, jy hebt een mooye Vrou gekregen,
Ik stroo in plaats van gelt. Jakoba.
Hoor maakt u dat verlegen;
Daar is t, en zo gy wilt, Katrijn daar by. Vat aan,
Ik geefze u Flip. Flip.
Wel, t zouw komediagtig staan,
Sulk trouwen op het ent, dan most we allegader,
Niklaas met Antonette, Sofia met de Vader
Van Jonker Luidewijk, Dirk met Yda, Ferdinand
Met Juffer Isabel te samen trouwen. Want,
Al zou het al de lui die komen zien, verdrieten,
Zo mag er niemant in een spel niet overschieten
Of moet hylikken* op t lest. Katrijn.
Wel wilje niet?
k Neem Jan dan. Flip.
Scuses moy, Madame; my geschiet
Te grooter eer. Jakoba.
Kom elk na bed. t is tijt van scheyen,
Het is by tween. Luidewijk.
Ik zal u in uw Kamer leyen,
Zo t u belieft, Mevrouw. Ferdinand.
Men hou het alles stil,
Wat hier gebeurt is, zo men my behagen* wil.
EYNDE.
<"NVASpookendWeeuwtje1697.html"> |
vs. 179 om er staat: oms
p. 16 behalven er staat: behalvem
p. 26 paginacijfer er staat: 62
vs. 467 datge er staat: dagte
vs. 490 u er staat: is
vs. 683 praate er staat: praatje
|