Dit is een onderdeel van Merwede.html
Neem ik het schemer-licht tot mijn verlore vyer,
Maer neen, een koele stond verseld het nukkend Dier.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede09.htm">p. 9]
(5) Sy sweerd geen straet, of tempel te betreden,
Mett swak gestel van hare teere leden,
En lang verstuykte voet, door Tybers hoog versoek:
Waer door ik synen loop tot in der hellen vloek.
Maer k weet niet wat myn muytend breyn wil dinken,
(10) Ik vrees dat haer een ander quaed doet hinken,
Uyt gruwelijke min, en duyvels vyer gebroud,
Of dat een swaer verraed haer van myn kamer houd.
Om my het garen over t hooft te snappen,
En in ontgonne maegdom te betrappen,
(15) Met dwang van Houlijx-goed, neen neen, dat was te mal,
Neen neen, een ouwe rat raeckt selden in de val.
Of sou daer noch wat anders willen schuylen?
Maer sie, daer komt myn knecht myn sorg ontvuylen,
Terwijl ik besig ben met dit verwerde lied,
(20) En seyt my, dat sy doet al wat myn min gebied,
En allen loop van vryers wil ontseggen,
En mergen nacht wil in mijn leger leggen,
En haren teeren schoot, soo rijp van my gevrijd,
Wil rijpen in den brand van myne rijpicheyd.
(25) Ha trouwen Minne-bood! ha blyden Engel!
Dit botjen schiet na myn verlaten hengel:
Lof heb het lokkend aes van u vergulde tong,
Die my het pas bereyd tot sulken konings sprong.
Havendo comminciato ad amare Camilla Romana,
bella ragazza, mentre che Belluccia stava in
letto ammalata. |
ALreets dien swaren krepel-dans ontsprongen,
Daer al mijn lusten aen het pijn-seel hongen,
Alreets van dat gebergt met moede leen gedaeld,
Dat my het hert gekneed, en boxen had verstaeld.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede10.htm">p. 10]
(5) Alweer by na een herden quast gespeten,
Om vry wat schoonder kleyn gebeent te eten.
t Is, of de sterren selfs my voegden dese ploy,
Met alle winden krielt het in mijn vogel-koy.
tSchijnt, dat sy op myn staeg verstyfde leden,
(10) All hare sacht invloeyingen besteden,
tSchijnt dat, dat tot myne min, en gragen leger-disch,
En vocht en droog, en heet en koud genegen is.
Neen, neen, wat sterren, wat genegentheden,
Wil ik hier tot dit princen vyer besteden?
(15) Neen neen, al dit geluk leyt in een vlaemse tong,
Waer aen mijn Lenten, en mijn droeven Winter hong.
Dell amor mio vero & antico in su la Donga,
mentre ch io legeva Lucretio. |
Recht tegen slot van wysheyds klare reden,
Wil ik den loop van myn gedicht besteden,
En seggen dat natuer ook yet uyt niet verwekt,
En sonder kracht of saet, myn min uyt klippen trekt.
(5) Daer geen verholen vyer van sacht gevoelen
Kan met syn werkend samen-treksel boelen,
Spyt Lent of wat voor tyt, van roos, van druyf, of graen,
Dat sekre vocht bekruypt, en voort doet swanger gaen.
Waer is t vol-wassen bosch uyt daerd gesprongen?
(10) Of inder yl gekomen van een Jongen
Een Man, die t peerd beschrijd? of van een vink een spin?
En evenwel, mijn vriend, dit vind ik in mijn min.
En dat ook yet kan in een blik verdwijnen,
t Geen my wel-eer onmooglyk plag te schijnen,
(15) En buyten aerds bestier, leerd my, met onbescheyd,
My leyder al te ras verloren vryicheyd.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede11.htm">p. 11]
kVind dat mijn hert, waer in mijn lusten woelen,
Dat yder een gaf lichaem en gevoelen,
Is yll en grondeloos, dat door den tijt mijn quaed,
(20) En niet door quaeds beloop mijn droeven tijt bestaet.
Of wil ik t hert gevoel en lichaem geven
Van vlees, van bloed, van senen tsaem geweven,
En sie ik voort sijn brand sonder vermindring aen,
Volg ik mijns Meesters leer, k kan nimmermeer vergaen &c.
Una lavandara Fiaminga, havendo guasto tutto il ne-
gotio, colla madre di Camilluccia |
WIE sag oyt schoonder dageraed ontluyken?
Maer droever wolk sijn vleyend wesen duyken?
My dacht, een dach drie f vier was al te seer verlengt,
En nu, wat weet ik of sy oyt mijn vier gehengt.
(5) Wie dorst die schralen wind, en winter-nachten
Opt geyl gebot, en blijden boessem wachten,
Van dees ontblootte kriek, en vroege boogard-kers?
Wie proefden oyt tgeluk so lachend, en so dwers?
En in een blik geheel versteld van wesen,
(10) En in een stond ter hooger top geresen,
En in den diepsten poel van van wan-hoop neer-gedaeld,
Die nacht en dach in desen boesem leyt en maeld.
Die self met my een Vader-land bekenden,
Most hier met helsche nijdigheyd belenden.
(15) Ha Duvels soogling, ha vertijgerd oye-jong,
Dat sulk een swaren gift berst uyt een Vlaemse tong!
Wat scha, wat nut had u mijn min beschoren?
Seg, droeve Hex, tot mijnen val geboren?
Seg af geslonsde Teef? Seg uyt-gemergde Pry?
(20) Wat leyt u aen dit werk? wat garen spintger by?
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede12.htm">p. 12]
Waerom wilt gy in my een ding gaen haten,
Dat u wel-eer u Vader-land te laten,
En hier te landen ried? en hier aen Tybers vloed,
Te stellen met een Schelm u ver-hoerde voet?
(25) Ik wil u desen trouw en trek beloonen,
En een Veneetse vrindlijkheyd gaen thoonen,
En sal u onverwacht soo quijten dese schuld,
Dat gy u leven lang daer aen gedenken sult.
IK meenden eens vol-op, na twellif dagen,
tGewachte vyer als in triomf te dragen,
By t alder-soetste kind dat Roomen oyt geboo,
Maer, laes, ik vind my in de poort del popolo.
(5) Ik klop haer Sus op die bewuste billen
Van dat ongrondlijk mensch en pense-drillen.
Die kl..te kittel-bank van alles water land,
Tot lam en rap, tot heel, tot half, en aen-gebrand.
Sy beeft, gelijk S.Peeter van de kraejen,
(10) Die om sijn swaer gewelf en koepel swaejen,
Hoewel zy my noyt meer met kenlijk wesen sagh,
En blijft gelijk sy was, en leyt gelijk sy lagh;
En houd het venster in, en neygt haer lippen,
Om op mijn dertelheyd een kus te kippen,
(15) En had mijn offer-was, met dese lossicheyd,
Schier van sijn eersten zin en autaer af-geleyd.
En seyt haer Susjen, dat noyt leerden weygren,
Nu eenen Auter-fiel heeft heeft aen het steygren.
Wat raed? dewijl dit doch haer bil- of hand-werk is,
(20) Sy int geveugelt, en een ander in de vis.
Maer k wou door een recht-veerdig hemel-teeken
Dat haer dien brok eens in den bek bleef steken,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede13.htm">p. 13]
En dat dien Reekel, die my nu mijn sprong belet
Als een bepiste Paep quam sonder mes vant bed.
(25) Ah! al te soet om Esels geld te trekken;
Ten waer de Sonne schijn haer schuld ging dekken,
Neen neen, den Tyber vloed ook niet voor een alleen,
Maer is voor Pausen, en voor Bedelaers gemeen.
IK had noch vijf ses dagen leggen braken,
Om gragen Beer eens aen dien trog te raeken
Maer vind in dat verbruyd verduyveld hoender-kot,
Al weer dien loopsen hond, dien Reekel in de pot.
(5) kVervloeck den trek van mijn verlege vlammen,
Met alt gespuys op eene kam te kammen,
Dat open stalling houd, voor Buffel en voor Muyl,
Voor Esel en voor Peerd, voor Hengst, voor Ruyn, en Guyl.
En wensch dat noyt mijn Springer daer magh stallen,
(10) Of dat hem giff op sijne krib mag vallen,
En dat hy onverwacht voel tien mael grooter pijn,
Als van de Nacht-meer maen of steert geknoopt te zijn.
En dat dees Huer-meer tSpaensche vyer magh teeren,
Met al de Roomsche diergelijke Meeren,
(15) En al wat haer beschrijd, tzy Pelgrim, Heremijt,
Prelaet, of rode Muts, Jesuaet, of Jesuyt,
Tot dat den heelen Kerken-raed versworen,
tEen gortig Verken s anders biecht mag horen,
En dat den Biecht-vaer, eer de biecht is op sijn end,
(20) De penitentie voel eer als den Penitent.
In morte di Belluccia Napolitana, morta alli
19. di Febraro 1648. |
Siet eens den Hemel op mijn min vergrammen,
Mijn vroege druyf, mijn naeu-ontbloote vlammen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede14.htm">p. 14]
Mijn aerdig Napels-kind, mijn teer Aprils-gewas
Is eer gevallen schier alst uyt den bloessem was.
(5) Die schoone knop-roos van de steel gebroken,
Eer haren dageraed te deeg ontloken,
Eert naeu geplukt korael van haren teren mond,
Noch in sijn hoogen gloey, en volle krachten stond;
Noch swak, maer al te buygsaem nae de kluyten,
(10) Die eer en schaemt door heel de Wereld stuyten,
My uyt het oog gerukt; doen haer ontslaefde ziel,
Allen aen mijnen mond, en in mijn armen viel,
En in mijn schoot al haere min wou schikken,
En in mijn boesem al haer heyl wou stikken.
(15) Ah Hemel! tis-te swaer, te herd, en tonverwacht,
Dees min-comeet soo ras bekreten, en belacht,
Soo ras verthoont, en weer soo ras verdwenen,
Het springt ons tegen dongedekte schenen,
En blaest al ons gebouw verlooren in de wind;
(20) Maer tis te rouw en straf voor sulk onnosel kind.
U blixem most die droeve Hex verbreken,
Die haren groenen brand eerst heeft ontsteken,
En haer, gelijk gy veel by Napels hebt gedaen,
Met dese Napels eerd mee doen te gronde gaen.
dUna ragazotta, pui che fatta, chiamata Veronica. |
EEN ander Roomsch gewas, een soete Kleuter,
Maeckt, dat ik mijn verstoorde min beteuter,
En soekt tverspreyde vyer, dat bloed noch tranen lest,
Met lichter tsamen trek te lichten uyt sijn nest,
(5) Laet op mijn lonken, en mijn dertel winken,
tVerwonnen hert door tlachend wesen blinken,
Komt mijn gevley te moed, spijt Buer en Moeder-oog,
Die sy met soo geleerd onnoselheyd bedroog;
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede15.htm">p. 15]
Onnoselheyd, maer met vol-wasse jaren,
(10) Als haer geen gaeuwe sorg meer kan bewaren,
Als tseven-tienste jaer sijn kracht van vlammen spreyd
En schaemt en reden-bou in puyn en assen leyt.
Ik dut, ik struykel, en ik vraeg mijn sinnen,
Wat dat ik doe, waer dat ik heb te minnen?
(15) Ik hael mijn liefdens toets, en schalen int gelagh,
En sie wat deel ik kies van mijnen schoonen dagh,
Of klare middach-son, of vochtig krieken,
Vant morgen-root sijn vroech gespreyde wieken,
Ofteen en tander, of het tusschen-beyts beleyd,
(20) Maer neen, mijn dertel vyer soekt rijp-onrijpigheyd.
Maer seg, wat middel, wat gelegentheden,
Om eens te regt u vlammen te besteden,
Om verder als een knik, een blijden venster-lach,
Te kruypen in het ligt van u benijden dach?
(25) Hoewel u leed nu eenigsins gewroken,
Die valsche tong haer scha-lust heeft gebroken,
En in het bloet geleyt. Gy quamt noyt tot gehoor,
De Moeder is te slim, en houd de luys int oor.
En heeft om u hert-nekkig vyer te dooden,
(30) Selfs tvenster aen u lief, en deur verbooden.
kWil evenwel dien brand, die goddelijcke vlam,
Doen lichten, sonder hoop, daer sy haer oorsprong nam.
Havendo trovato, per fortuna, Camilla, con sua
sorella, sola in casa. |
WAT ist? Wat woelter in mijns liefdens sterren?
tSchijnt desen dach wil eens mijn vyer ontwerren,
tSchijnt al mijn wan-gehoopt verstooten min versoek,
Werd eyndlijk onverwacht getrokken uyt den hoek.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede16.htm">p. 16]
(5) Geen middel om het aerdig Dier te spreken,
Om haer yet in het hart en hand te steken,
Als dees verlate kans, maer gulden morgen-stond;
Die mijn mistrooste ziel schier in den Hemel sond.
kVind niemand thuys, als haer, ent dertel susje,
(10) Dat niet en weygert boesem-greep of kusje,
En Moeders achter-docht, en Vaders onbescheyd,
Als voor mijn vyer verveert bey buytens huys geleyd.
Daer raekten al de hengsels uyt de krammen,
Daer bersten doen mijn in-getoge vlammen,
(15) Voor mijn Benijdsters oog, voor Vrind en Buer gebergt,
Als uyt een swevel-mien van lang gestookt gebergt.
tOnnosel Dier stond, als ter sweerd verwesen,
Maer vond vermaek in mijn onsteke wesen:
En siet, wat slecht geschenk het Kleutertjen verset,
(20) Wat suyker uyt mijn sak trekt tMeysjen nae mijn bed.
En wil spijt Moer-en-Vrind en Buere vloeken,
Door spies en sweerd een sorglijk pad gaen soeken,
Tot mijn herd-nekkig vyer, dat storm noch blixem vreest,
En zeylen op mijn streek, en schoenen op mijn leest.
Anna Sabella Capuana, dalla madre di Belluccia Na-
politana, menatami, verso la notte, à casa. |
Terwijl mijn heeten lust is aen het blaken,
Komt my Beluzzen Hex een af-keer maken,
Geen tegen-sin, neen neen, maer voor haer Meysjes doot,
Wat van mijn pad ontleyd, een ander in mijn schoot,
(5) Een ander Dier, een ander geestig Pryken,
En komt met haer recht in mijn kamer strijken,
Die my veel beter nacht, en schoonder bulster gaf,
Als immer Jupiter trok van den Hemel af. &c.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede17.htm">p. 17]
Essendomi troppo affrettato, nel maneggio, della mon-
na di monna fessa, o de Francesca moury Borgognonna,
havendola havuta, in una Camera locanda, al-
cuni giorni, sotto paena di cento scudi. |
k GA langs de straet, gelijk een dronkert, swieren,
Met slappe rug, en uyt-geputte nieren,
Met stramme beenen, met geswollen dolk en hooft,
En heel van krachten en gedachten af geslooft.
(5) Na dat ik sonder eerselen, of buygen,
Dien herden hegten maegdom stiet in duygen,
Die uyt een Frans bordeel, om haer geplukte dracht,
Een Besanzonse dgy gansch in mijn leger bracht,
Maer al mijn struyf, soo kort, in vijf ses dagen,
(10) In dat verbruyde panneken geslagen,
Ik stae en kijk als naulijx buytent meulen-hek,
Een esel, die sijn pak werpt in den drek. &c.
Havendo messa Checca moury con una vedua Fiorenti-
na, per farzi Republica, e chio labandonassi poi del tutto,
per non perder la bona gratia di Camilluccia, vitto dalle lagrime
di colei, guastai il mio proposito. |
IK had wel haest een dieren eed gesworen,
Geen voet meer om mijn Checha te versetten,
Maer laes! ik sie, dat staeg mijn lust komt wetten
Haer teere schaemt in mijnen brand verloren.
(5) kHad door haer val mijn vastigheyd beschoren.
Ik ging mijn min, daar dusent spien op letten
De trotse voeten op den gorgel setten;
Haer smeltend oog quam mijnen vorst verstoren.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede18.htm">p. 18]
Mijn swaer gebou bleef teerster sterkte steken,
(10) En die sijn gronden ley als Babels mueren,
Quam met verwerde tong sijn opset breken,
En dee mijn wreedheyd eygen straf besueren,
Meer om den Hemel als haer selfs te wreeken,
Die noyt verrade min te lang liet dueren.
K had drief vier dagen om de roos gevlogen,
Daer ik al mijne min heb uyt gesogen,
Hoe wel ik selfs den daeu noyt had te recht gesmaekt,
Die op haer lipjes leyt, en in mijn her-tje raekt.
(5) Nae dat verslonst, en afgemat van minnen,
Een sterken walg kroop tmijner boesem binnen,
Van altonnut genot, en meer als beestse lust,
Die ik in mijn Bourgoense kleuter had geblust.
Mijn min stond stil, mijn kostelijke vlammen,
(10) Daer selfs gen Tyger-dier kost op vergrammen,
Gevoelden ik int hert als om endom geroerd.
Ja selfs niet weynig van haer krachten weg gevoerd.
En siet eens wat een storm op swakke plekken,
De Sus had al mijn vlammen gaen ontdekken,
(15) En of door nijdicheyd, of onbedachten sin,
Haer Moeder, droevig werk! verwittigt van mijn min.
Als ik weer ter hoger top geklommen,
Ent Goden-Kind alleen ter deur sie kommen,
En tot vernietiging van mijn vrees, en dreygend kruys
(20) Vind Hond, nog Kat, nog Vaer, nog Moer, nog Sus in huys.
Daer raekten ik met worstlen aen de lippen,
Daer ik t verlore zieltjen weer wil kippen,
Daer swoer ik, dat mijn min voor haer alleen gewacht,
Was voor een dach of thien gevangen en verkracht, &c.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede19.htm">p. 19]
Dell Istessa, & ho scritti sti versi suor chil fine in su
la sponda del Tevere, fuor della Porta del popolo. |
HOE menigmael siet my den graeuwen Tyber,
Gaen denken, niet opt smallen van den Iber,
Ent swellen van de Seyn, wat raekt die pest aen mijn?
Oft scheuren van den Tams, oftwoeden van den Rhijn.
(5) Niet op den Munt-raed van den Roomschen Hemel;
Niet op dit Visser-rijk sijn trots gewemel;
Niet op der Keysren schier verdwenen over-schot,
En dik niet meer als een vervallen duyve kot;
Niet op den grooten Schutter, die sijn flitsen,
(10) Met auter-gal, en kerk-fenijn wil spitsen,
Die daer om hoog een Vorst en Bedlaer stelt gelijk,
Ent hellend Hof benukt van sijn verbastert Rijk;
Niet hoe ik het verhit gespan wil mennen,
Dat my geduyrig na de Dood doet rennen;
(15) Niet op mijn groen, en vers gesplitst Bourgoenjes kruys,
Maer op het Kind, dat my soo vaek jaegt uytten huys;
Dat onse zielen noch aen een wil knoopen,
Dat al te schoon is om met geld te koopen,
Dat mijn, gelijk ik haer, soo geeren spreekt en siet,
(20) Dat ons niet anders, alst beschrijden over-schiet.
Maer als ik daer mistroost koom op te vallen,
Dan stort ik van dees Tybers hooge wallen,
Dan ben ik tenden loop, dan staet mijn uyr-werk stil,
En khiet dan tonrecht tsoete Dier mijn Amaril.
(25) Doch weer te rug, en in mijn self gestreden,
Leg ik de schuld, met wel-gegronde reden,
Opt droevig lot, dat al mijn doen en laet verbolgt,
En waer ik swier, met helsche nijd en spijt vervolgt.
En eer ik weer ben uyt het gras geresen,
(30) Vind met mijn min een seer gelijkend wesen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede20.htm">p. 20]
Dees modderige vloed, die ik seg, met een sucht,
Sijt gy schier sonder visch, mijn vlam is sonder vrucht.
Maer siet, wie dat mijn ydel vyer moet tuygen,
(Dat recht noch reen, dat haerd noch sacht kan buygen)
(35) Daer ik hier leg en rhijm het ongesout geboert;
Dat niet begrijpt wat my het hart en oog vervoert.
kWensch haer een strop, en gae met lege fuyken,
En mymrend breyn weer nae de Stad toe duyken:
Den slimmen Wachter van de Poort del popolo,
(40) Denkt dat ik vaek mijn Lief daer buyten leg op stroo,
Maer neen, verdoolden Man en Vrouwen-dryver,
Gy vond noch mond, noch grond, van dese Vyver,
Gy sult my noch al menigmael sien buyten gaen,
Eer gy sult weten wat mijn boesem heeft gelaen.
Checha mourij, à fatto fatta Republica. SONNETTO. |
k GAE buyten Roomen aen den Tyber leggen,
En seg, na veel verstroyde Min-gedachten,
Sy sal niet meer in mijnen arm vernachten,
kWil haer mijn gunst voor eeuwig op gaan seggen.
(5) Ik set mijn geyle lust bij sijne stroomen,
En seg, de soete vocht van mijne sprongen,
Door heeten hol self uyt mijn bron gedwongen,
Heeft in haer meer een bittren smaek genoomen.
tIs waer haer eer is in mijn brand verdwenen,
(10) Maer tis veel beter een goed inne-komen,
Als in een arm en naeuw-gebrek te leven,
Daer ikt gequetst geweer het door gedreven,
Met sterk verdelg van Maechdoms viese droomen,
Dat kan hy nu met winst, en woeker lenen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede21.htm">p. 21]
Disperando del fine degli amori di Camilla. |
AH schoonen offer-heerd in Reekels handen,
Die nu het vyer soo hopeloos doet branden,
Van mijn mistrooste ziel, die nimmer in de wind,
Of op een Franschen, en Romanssen voet bemind.
(5) Die Tantels ooft en drank niet kost verdragen,
Of sou veel liever lijf en leven wagen,
Om tgeen dat myn geviel, of by gebrek van brood,
Verdrijven in het wild mijn scherpen hongers-nood.
En sou in plaets van innig leet te heugen,
(10) In een gemeene goot mijn slijk gaen brengen,
Daer raf, en raed, en ridderschap sijn vuyl in stiet,
Of S.P.Q.R. sijn beestsche lusten liet.
Omt vinnig stael van mijn gefronste Sotten,
Sijn dreygend spits en flikker af te botten,
(15) Maer in een dagh, drief vier staet twater weer ten dam,
En ben den selven Man die Floris tleven nam.
En soek weer munt tot mijnen harden stempel,
Wat seg ik? neen, dan moet ik weer ten drempel,
Die in soo slechten hok, en schamel huys verblijf,
(20) Verbergt de sonne-schijn van mijn verstijfde lijf;
Verbergt een beetjen, dat een God sou tergen,
En soo den Hemel was gewent te vergen,
En niet met vast besluyt te effenen sijn pad,
Ik had een Engel tot een Minne-maet gehad.
(25) Ja ja, dat schoon Huys-hinneken, die Kleuter,
Die ik mijn self met naderen ontleuter,
Is niet als hemels weerd, die met haer hemels oogh,
Maekt dat mijn rookend hart tot in de wolken vloog.
Maer kan my, tgeen mijn woedend vyer doet blaken,
(30) Mijn scherp smaek-lust minderen noch staken,
Wat seg ik, staken? neen, mijn min vloog in de wind,
Had ik geen proevens-lust van dit vergode Kind.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede22.htm">p. 22]
Maer eer ik desen schoonen buyt laet varen,
Sal ik noch Aerd en Hemel doen vergaren,
(35) En roeren onder een; ten zy een ander hert,
Wat minder op-gepast my van dit vyer ontwerd.
Havendo scuoperto la mia intentione alla Madre di
Camilla, ma tutto in vano.
ALLA MADRE. |
MOST ik mijn min u Verkens hooft betrouwen?
Most mijn geschuylde Vloot die streek gaen houwen?
Most mijn verborgen vyer, het voedsel van sijn kracht,
Gaen soeken in den drek die het te dempen tracht?
[in margine: Met geschenken scil.]
(5) En gy had noch gehoopt mijn uyt te suygen,
En soo opt lest therd-nekkige vyer te buygen
Van mijn verstaelde min, na u verkeerden sin,
Neen neen, in dese borst sit Pool noch Switser in.
Neen, oude Sog, neen neen, gy zijt bedroogen,
(10) Gy waerd niet weerd dat schoone Kind te sogen,
Dat gy door misdragts dwang ter wereld hebt gebracht,
Ja waert niet weerd, dat ik haer immer heb belacht.
Ik wil, gelijk natuyr haer selfs verkrachten.
Doen sy u met die gulde vrucht bevrachten,
(15) Spijt u verpraet gemoed, dat uwe tong beloog,
Dees kort-gevleukte min noch vliegen doen uyt t oog.
Ik sal, spijt u, en die soo plomp beginnen,
Mijn wel gesponne klou int werr te winnen,
Noch thoonen tonverdient vergif, dat ik hier suyg,
(20) Dat ik daer mee noch u, en al mijn haters, buyg.
kEn sal de hoop van mijn verstoorde nachten,
Niet duyken in den Poel van laffe klachten,
En gy sult voelen in mijn lands verâerde kou,
Dat ik meer van de hitt, als van den Winter hou.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede23.htm">p. 23]
Sonnetto, alla Madre di Camilla, havendole un
prete promesso, di dar la dote a su figlia; & cosi la vecchia
nu richiese, di non venir piu à casa sua, il qual sonnetto io scrissi, Men-
tre che Andrea Vacari, pittore Napolitano dipinse Anna Sabella Ca-
puana, nel mio gran quadro dHercole. |
SAL dan een Bengel in den arm vernachten,
Die ik heb op gedaen? en sal die schoone ziel
Een Bloed aenveerden, of een slimmen Auter-fiel,
Ent teere Dierken met een Dót verkrachten?
(5) Soo zijn veracht mijn ongeruste nachten,
Mijn dachlijx woelen, en mijn sin en min-gekriel,
En moet hier eyndlijk lichten den verstooten hiel,
En mijn, in plaets van haer met reden slachten,
Neen neen, verduyveld hert, verdoemde Priester-hoer,
(10) kSal wel, op u versoek, u drempel schouwen,
Maer gy moet denken, aen den dach, dat ik vervoer,
En immermeer in u gedachten houwen;
Dewijl ik in mijn heete min en yver swoer,
Dat ik noyt lee vergeefsen spijt van Vrouwen.
Una ottava, alla Siciliana, |
WAER sal mijn minne-kloot noch henen rollen?
kWeet niet waer heen de diepe wortels vergen,
Vant woeste steyl, waer van mijn lusten hollen,
kEn sie geen end aen die verheve bergen.
(5) Ik voel tgesicht met damp en nevel vollen,
Ent woedend hert met stortens yver tergen,
kOntlast het steets, en voel het steets geswollen,
Ik heel het staeg, en voel het staeg verergen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede24.htm">p. 24]
Havendo trovato Camilla, in casa della commare di su
Madre, con tanta amorevolezza, & tanto di buono vo-
glia, che spari via ogni mia intentione di vendicarmi dell ingiuria ri-
cevuta, per essermi defesa la casa sua. |
WEG wreekens lust, weg lang-gestookt vergrammen,
Weg woedend vyer van mijn verstoorde vlammen,
Mijn schoone Kind, dat ik soo geern in dermen viel,
Houd met mijn min verpand haer lang-verliefde ziel,
(5) En wil nae dertig droef-verschole dagen,
Spijt Moeders grim, de kans noch eens gaen wagen,
En al mijn wan-hoop splissen, en den diepen nacht,
Die haer op-gaende Son int duyster had gebracht.
En heeft my morgen uyt en plaets gaen setten,
(10) Om ons gebotte min weer aen te wetten.
Ah! onverwachten dau, op soo een teer gewas,
kVoel krachten in het kruyt, dat schier aent welken was.
Ik seg, sy heeft wel Romels min gesogen,
Maer heeft daer roof, noch wreedheyd uyt-getogen,
(15) Sy was wel t Voedster-kind van een vergierde sog,
Maer houd mijn naeckte min, self schamel, voor genog.
Ah! duyster lot, leerd my u wegen kennen,
Die my soo verr in ballingschap versennen,
Daer ik den tsamentrek van mijn verwurpe min,
(20) Soo wrang en rijp, in eenen vremden boesem vin.
Checha moury, stando con Maddalena del Borghese,
Ruffiana assai infame, & con tuto cio venuta la notte a
darmi la serenata. |
IK meenden tKreng niet meer te raken,
kWou dierten in mijn boter maken,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede25.htm">p. 25]
Zeer dat sy, met een lossen kop,
By Maddaleen stelt winkel op.
(5) Daer komt sy op een ouden avent,
Getoyt, en in de stoof gehavent,
De pluym opt hooft, met herp, en luyt,
En jaegt mijnhaen ter nesten ut.
Ik stiet den lepel door den beugel,
(10) Een stijven .. heeft slot noch teugel.
Riposta ad una lettera dell Illustr: Sr. Adr. di Bl.
Signore di N. nella quale li piacque di dare ad Amarilli il
nome di Laura, & à me quello di Petrarcha; ancora che la canaglia in
Hollanda dicesse, chio mi fossi fato Frate. |
MYN Laura? neen, neen sachten ballings-vleyer,
En sieker zielen machtigen verleyer,
Neen neen, mijn wrede min brak uyt een rouwe rots,
En was en soogling van een Leeuw en Tygers-trots.
(5) Neen neen, dien buyt, in die beperkte handen,
Kan maer door storm aen mijnen oever landen,
Neen neen, mijn moedig vyer en lijd geen sachte ree,
En scheurd sijn wand en kiel aen sand en klip aen twee.
kDenk dat gy wel, met diep-versonde sinnen,
(10) Daeld twakker oog opt grond-stuk van mijn minne;
U ver-voorsienig breyn merkt ongetwijffelt wel
Hoe dat ik landen wil, en waer ik henen hel:
U wensch wil my nochtans gelukkig maken,
Maer is te wijd van mijn verwerde saken;
(15) Men valter niet soo vlak daer hert en reden strijd,
Gelijk een Vogel in een wak of winter-bijt.
Ah! had mijn stael dien hoek niet moeten raken,
Ent sacht gebot dat herde pit niet kraken,
kEn sat hier niet vervoerd door spijt en moedigheyd,
(20) Daer Peters lijk-pracht verr van riem en swabber leyt.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede26.htm">p. 26]
En lag al lang met leden en gedachten,
In dongeruste rust van dechte nachten,
In t vriendelik erm-gerek van eenig Rosemond,
Die mijne siel in haer, en haer in mijne vond.
(15) Maer soo ik yet na Lauraes Lief gong trekken,
[in margine: Dewijl Petrarcha het lest en t best sijn min van Laura niet en heeft gehadt.]
Soo was ik gansch vervremd vant trekke-bekken,
En van het sacht venyn vant lest van Venus kroes,
Dat in ons sielen stort soo schittrend mengel-moes;
Soo sou die Laura ongevoelig slijten,
(20) Dat morgen-rood, dat klip en rots doet splijten,
En sou haer schoonen bou sijn in de wind geleyt:
Neen neen, een Godlijk oog en lijd geen ledicheyd.
Soo sou mijn brand, die Zee noch Storm kan koelen,
Vergeefs in desen slaefsen boesem woelen.
(35) Neen neen, mijn swellend vier leyt my niet in de tong,
En stelt sijn heyl meest in een hechten Ridder-sprong.
Wat dan? kwil tusschen hoop en vrees gaen drijven,
En altijt vast van min en opset blijven.
En sal tot tuyge sijn dit ongepronkte Lied
(40) Dat een verbuffeld oog mijn gangen niet en siet.
Havendo mandato à un hora di notte il mio Servitore
a casa di Checha Biancona, zitellina gratiosissima, e piena
di suogo; laquale, doppo esser stata in casa due giorni, senza fare
niente, era andata con s Madre a pigliar la chiave duna Vigna fuor
di Roma, dove io la potessi suirginare, senza paura desser inteso da nis-
suno, e perche le donne non ponno caminar per Roma, doppo lAve-Ma-
ria, era restata à dormire da su santola, & io stando tutto malinconico à
cena, feci questi versi. |
WAT twijfel, achterdocht, en wankelheden,
Bestrijden overhoop de swakke reden,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede27.htm">p. 27]
Van mijn gekreukte ziel; nu ik den heelen dagh,
Mijn nieuwe min, mijn lieve Kleuter niet en sagh.
(5) Den heelen dag een minne plek te soeken?
Het doet mij al de Roomsche Vignes vloeken,
Die eenigsins bewust sijn van de dertelheyd,
Die in eenVrouwen schoot al onse krachten heyd.
Sal ik? wat seg ik? doet mijn sinnen krenken,
(10) Sal ik? ja derf ik tSchellem-stuk wel denken?
Dat mijn op-rechte min dien valschen trek beleeft,
Dat sy twee messen op haer Kinder-koker heeft?
Of dat sy Paep, of Biegt-vaer gong ontmoeten,
Die al mijn schoon beleyd stiet met de voeten,
(15) Die haer de yle beurs met groote hoop gevuld,
En mijn gedoekte Bruyd-verrader heeft onthuld?
Ik send mijn Knecht, ken kan met vren niet eten,
Om door haer Susjen yet van haer te weten;
Daer komt hy leeg weerom, daer komt hy weer, en seyt
(20) Dat thuys gesloten is, en niemand geeft bescheyd.
k En kan geen brood meer aen mijn lippen brengen,
k En kan geen spijs meer in mijn oogen hengen;
En sie mijn leger aen, daer gistren taerdig Dier,
Den eersten aen-stoot lee van mijn verwoeden vyer,
(25) En wensch den Jood, die my de koets bekleeden,
Wel duysend Beulen aen sijn diefsche leden,
En al het gansche Ghet met strop en roe verciert,
[in margine: Daer de Joden te Rome waren, rontom met een muer af-gesloten.]
Om dat mijn ongeluk daer eerst geboren wierd.
Ah! Minne-god, kom desen boesem kluysen,
(30) k En ben niet weerd meer om u vyer te huysen,
k En ben niet weerd, dat ik van dese wond genas;
Daer ik soo plomp verlies tgeen my al eygen was.
Checha Biancona il giorno seguente venuta à casa mia. |
HOE ongerust zijn ongeveynsde vlammen!
Wat lee ik gisteravond herde stooten!
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede28.htm">p. 28]
Hoe ging den blinden God op mijn vergrammen!
Hoe ging hy tbinnenst van myn h ert ontblooten!
(5) Hoe sprong al mijnen timmer uyt sijn krammen!
Hoe leerden my de min mijn kleynste leet vergrooten!
En daer komt sy van selfs weer in mijn haven vlooten.
Havendo suirginata Checha Biancona in sul letto puz-
zolente del Vignarolo della Vigna di Vincenzo Pasquali,
doppo haverle dati diversi assalti sopra il piu bel letto del mondo nell istessa
Vigna. |
HET pad gemaekt, de naeuwe poort ontsloten,
Mijn blakend zieltjen in haer schoot gegoten,
En in een Vigne buyten Romen, aen een kant,
Doort bloed-vergieting mijnen wijngard-stok geplant,
(5) En savonds voort naet blijde keuken-roken,
Vol vyers in mijn verliefde koets gedoken,
Wat seg ik, laes! vol vyers? neen, maer met herden vorst,
Een Tantels disch ontmoet in haer versteende borst;
Wat Hex, wat Kol, wat Schenster mach het wesen,
(10) Die soo vol vloex mijn leger heeft belesen?
Wat helsche nacht-meer heeft hier met de droes gestald;
Wat nestel-knoopster heeft my desen baers vergald?
Stijg ik ter zael, die duysend min-gedachten,
In mijn verhitten boesem dee vernachten;
(15) Wil ik den tweeden steen gaen brengen aen de muer,
Die ik schier buiten hoop ley in een boeren-schuer;
De grond is vlot, en eersselt van mijn bouwen,
Ik gae mijn meel en mout in dassen brouwen,
t Is in de Zee gesaeyt, ten kleeft niet aen den rib,
(20) k Stort sundig stal-bedrijf de haver voor de krib.
Wil ik gestoort, met mompelen en knorren,
Haer tot een hegten ridder-sprong aen-porren,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede29.htm">p. 29]
Al yle fuyken, al verloore loot en lont,
Sy trekt haer van mijn zy, en leyt haer aen de spond.
(25) Dit was den nacht, die ik, nae al mijn vryen,
Geroemt had Juppiter te doen benyen:
Te recht: want, sonder tsamen-rotting van de Goôn,
Won ik, spijt Henrik, met het sweerd dees Kristen-kroon.
Sendo regalato de Checha Moury, mentre che Checha
Biancona, per il dolor assalto, non si voleva lasciar toccare. |
HOe dringt het ongeluk in mijn gelukken,
kHeb naeu den schoonen bloessem wesen plukken
Van het onnoosel Dier, die met haer kinder-praet,
Meer vlammen in mijn hert als eenig Circe laet;
(5) kHeb naeu den dau van hare bloem gesogen,
En siet, daer komt een ander wild gevlogen,
Met eenen swaren storm, die myn voorsienig schip
Werpt aen den herden voet van een verhole klip.
Ik drijf schier roerloos in de holle baren
(10) Vant blakend bed, dat al mijn min wou garen
In den verliefden schoot vant Goddelijke kind,
Dat al mijn lust aen haer onnosel mondje bind.
Een vyerig vocht is op het mes gevallen,
Waer mee ik taerdig botjen gong ontgallen,
(15) Dat in des Merwens vloed en sijn veraerde kou,
Veel eer als in den grauwen Tyber swemmen wou.
Gy sult, voor dit gebraed soo wel te droopen,
Gy sult het noch met tGast-huys gaen bekoopen;
Wacht wacht, berekelt kreng, gy sult den dag noch sien,
(20) Dat men u aen de Kerk sal een God-help u bien.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede30.htm">p. 30]
Sendo guarito in pochi giorni, & havendo suirginato afatto
Checha Biancona, mi svegliai la notte dun insogno dAmarilli,
e mi subito con questi pensieri à battere il tamburro della mia
Checha. |
IK koom vol vyers uyt mijnen droom geschoten,
Daer ik een scheepken uyt de Dong sach vloten,
Ontseyld, en stureloos, opt scheyden van de nacht,
Gansch eenig en alleen met Amaril bevracht;
(5) Die soo het scheen den balling na wou jagen,
Die met een herden nek het jok wil dragen,
Dat uyt een scherpe rots van bloeds gescheurde trou,
Spijt Hel en Hemel, door een blixem bersten wou.
Ik wek mijn Kleuter, die de holle nachten
(10) Van mijn verliefde stormen uyt wil wachten,
En koom haer gansch verstaelt gedoken in den schoot,
Daer ik mijn rijpe druyf soo woelend overgoot.
Maer al mijn brand speeld met versonde sinnen
Op t verre spook, ik wil ter dennen binnen,
(15) Van de verlate kaeg, klaet hert en sin verraen,
En rand myn Amaril, en rand myn Kleuter aen:
kVal aen haer mond, tsijn Amaril haer lippen,
Ik laet daer myn gesmolte zieltje glippen,
Ik preng haer in myn erm, sy wringt haer om myn dgy,
(20) Sy mompelt, en ik hijg, sy worstelt, en ik stry,
Sy drukt mijn mond, en ik haer dweege leden,
Sy voeld haer hert, ent myn te samen smeden,
Terwyl den herden bout daer al ons werk op speeld,
Den heelen eygendom van hare krachten steeld,
(25) tGesicht verschiet, de leden syn aent sittren,
De spraek verhuyst, en al de sinnen schittren,
Daer valt den heeten daeu, daer gaen ons krachten heen,
Daer storten wy te saem, daer vloeyen wy in een.
(30) Dus ver houd Amaril myn min gekluystert;
Maer alst verstand weer door die vlaeg ontduystert
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede31.htm">p. 31]
Sig by een ander vind, soo seg ik met een lach,
Die struyf is goed geweest, had sy wat vant beslach.
Finito quei gusti stando io malinconico per lamor
dAmarilli. |
WAT berst door ongeduld uyt mijne lippen
Op Amaril haer ongevreesde klippen?
Wats t dat mijn rede buyten alle reeen ontsnapt,
Als hare tuchter-roey tend van mijn vreugd betrapt?
(5) Ik worstel, en ik gae geduyrig twisten
Met het gemoed van een verloochend Kristen,
Den boesem van een Turk, of een ontrouwe Moor,
Maekt dat mijn min verherd daer ik mijn hert verloor.
Als ik gestrand ben uyt de holle lusten,
(10) Die ik aen een koralen oever blusten,
En dat ik weynig min als een verdronken Schaep
Met kort gehijg mijn krachten weer te samen raep;
Soo komt my twreede moorder-hert versellen,
Dat al sijn heyl in mijn verderf wil stellen,
(15) En weder tot mijn self vind ikt verlore spoor,
Van mijn verdwaelde min, noch rouwer als te voor.
t Verdreven hert, dat in des borst wil quijnen,
Tot dat den droeven Lijk-post komt verschijnen,
Besiet sijn balingschap, en seyt wat vremder stuk!
(20) kOntmergel steeds mijn vlam, en voey mijn ongeluk.
Sendo in bisogno colla mia Checha, Sopra una sedia à
braccia, lei senti sonare lAve-Maria delle 24. hore, e si misse a dir
loratione. |
Terwijl ik aen mijn dertle boel,
In een geuleukte pater stoel,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede32.htm">p. 32]
Mijn daglijx lesjen op gae seggen,
En in een ongemeen postuer
(5) Haer beentjes op de leunen leggen,
Wy samen dorssen in een schuer.
[in margine: Blyenburgicum.]
Werd haer devote ziel geraekt
Met tklokje dat het daegje staekt;
Sy wil het hachje laten glippen,
(10) Maer snakt nochtans naet daglijx broot,
tAve-Maria op haer lippen,
De Pater-noster in haer schoot.
Sy prevelt, en sy krevelt tsaem,
Sy bid, en hikt na haren aem.
(15) Ha! seg ik, geestig Troesel-sakjen,
tGong noyt soo smaeklijk op de koets,
Daer daer mijn Kind, daer leyt mijn pakje,
Wat nuts, wat soets, wat quaeds, wat goeds.
Quello che si passó colla mia Checha, nella Vigna di Papa
Gjulio, fuor del popolo. |
Ik gong Paus July sijnen Lust-hof kiesen,
Om van mijn wild den smaek niet te verliesen,
Om dat ons minne-kies, steeds aen den disch geset,
Verandering van saus sijn dertle lusten wet.
(5) Daer vond ik, soo mijn Haen begon te prachen,
[in margine: Gelijkenis genomen van de Calicutse Hanen,
die verlieft ofte boos sijnde, haer selven seer opblasen
en aent pronken tijen.]
Een plekjen dat ons selfs scheen toe te lachen,
En nooden tot het werk, omcingeld met het Dier,
Dat door Apolloos min een kroon van Keysers wier.
Daer recht een steene Tafeltjen int midden,
(10) Den Autaer scheen om Venus aen te biden,
Waer op mijn lief geset af hellend van de kant,
Veel schoonder pronkten als den rijxten Sant vant land.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede33.htm">p. 33]
Maer soo wy effen zijn aent binne-benen,
Sien wy door tlof de boeren stil staen lenen,
(15) En grijnen op haer spa, ik steek mijn wild ras af,
En seg dat ik haer geern het spit te lekken gaf.
Daer gaen wy voort na het Palleys toe lopen,
En vinden al de beste kamers open,
Maer bed-steen sonder bed, doch by gebrek van brood
(20) Sijn korsten van pastey ook voor den hongers-nood:
k Beroof de deuren vant behangsel-laken,
En ga daer van een bed en bulster maken;
Maer schoon daer twapen van Colon op geborduert,
Mijn vaste Min-colon soo veel te beter stuert,
(25) tEn had geen val; Ik schort haer in mijn bouten,
En ga mijn min tot swaerder last verstouten,
Als immer Samson droeg, en wandel met het Dier
Geseten in mijn hand, gevest op mijn rappier.
Een stap, een steek, ah! aengenaem vervoeren
(30) Van mijne bruyd uyt tspiën van de Boeren;
Als twerk is op sijn best klamp ik haer aen de wand;
Als dalderbesten buyt vant oude Romer-land.
kLach met de Juffers die met sang en danssen
Den boogard-god hier oyt gongen bekranssen,
(35) En na ikt werk besie van desen stouten sprong,
Sweer ik, dat aen Priaep noyt schoonder krans en hong.
Ik hou mijn gek met thangen van de hoven,
[in margine: Horti pensiles.]
Dat schier geen eenig Mensch en wil geloven,
Daer ik hang in de lucht soo wis en tastelijk,
(40) Den hof die heeft geteelt het heele Kristen-rijk.
En die my seyd dat dese praetjes galgen,
Die sal ik noch opt lest doen water-balgen
Na dese galg en strop; schoon men sach als een Sant
En had tschijn-heyligst oog van heel mijn Vaderland.
(45) Wat Meysjen sou niet na dees galg verlangen,
Daer sy haer aen haer eygen strop verhangen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede34.htm">p. 34]
Daer tgallig-diefje van het Richtertje werd baes,
Daer wy zijn Beul en galg, sy strop en galgen-aes.
Le carezze stravaganti di Checha Biancona. |
t Is niet om haer brand te blussen,
Dat mijn kind mijn fluyt gaat kussen;
tSpijsden noyt haer geyl gebrek,
Dat sy my beet in de nek.
(5) Sy en neygden noyt haer lippen
Na der huys-raed van mijn slippen,
Slechts omt soenen van de mast
Die op haren koker past.
Neen sy wil wat anders smaken,
(10) Neen mijn Kind wil note kraken:
Om de minne van de smeer
Likt de Kat de kandeleer.
Stando ritirato in una bettola Francese, sotto lAm-
basciadore di Francia, per haver maltrattato la Madre
di Checha Biancona, perche mero accorto, quelche mi confessó anco la
figlia dapoi, che su Madre la voleva sviare, & far godere un tale chia-
mato don gioseppe Spagnolo della, mentre che stava con me, morendo
detto Spagnelo di rabbia, che stava in faccia della casa di su Madre,
chio havendola vista solamenta due volte, lhavevo subito menata via,
sendo assai tempo, che lui haveva fatto lamore con ella, e sperava col
tempo levarle la virginita per una mincionneria. |
Schoon dat ik vluchtig met mijn Kind,
Dat in mijn brand haer Hemel vind,
Door hares Moeders vuyl verraed,
Mijn eygen huys en leger laet.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede35.htm">p. 35]
(5) En in een beddeken, hoe vuyl!
Hier onder Vrankrijx schaduw schuyl,
Voel ik dat door den tegenspoed
Mijn hert noch meer als immer gloed,
En doe soo stouten leger-tocht,
(10) Als immer Moor of Turk besocht,
Als Hercules dien sterken quant,
Of Mars oyt namen by der hand.
Eerst los gebrand op t oud fatsoen,
Wil het mijn Kind van boven doen,
Maer sonder dat gekreukt of dwee
Den tas-haek raekten uyt de schee.
Wy wringen onse leen om een,
Ik geef een swier met arm en been,
Daer storten wy van t ledekant,
En leggen met de neus int sand.
Maer even herd en even hecht
Raken wy tend van t heet gevecht,
En doen den derden tocht terstont
Als jonge Duyvels op de spond.
[in margine: Tre volte lbarato senza spottarlo il fraticino.]
Kom Don Giosep, kom buffels-kop,
Set hier nu mee u knevels op,
En heb ik u dees bye ontlort,
Likt nu den honing die sy stort.
Havendo trovato un cavaletto (Sprink-haen) nei
fiori, chio haveva da buttare per le fenestre, al passare
della processione di S. Andrea delle fratte, il qual cavaletto la notte
mentre chio faceva i fatti miei, comminció a suonare la tromba. |
Terwijl ik besig ben met taerdig Gasjen,
Dat al mijn reede munt steekt in haer tasjen,
Int midden van de nacht steekt met een hel geluyt
Een Sprink-haen aen den balk den storrem-horen uyt.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede36.htm">p. 36]
(5) Ik hoor den snaek hoe langs hoe herder schittren,
En met sijn wieke-tromp tgevecht verbittren,
Int blakend ingewand, en worstelende dgy,
Daer ik soo soeten wond, en sachten dood bestry.
Ik seg mijn Lief, als ik, na tschittrig prallen,
(10) Van haren schoot ben over boort gevallen;
En dat den slappen troost van haer verliefde hand
Eens voelt of sy noch leven in mijn stuer-man vand;
Ik wil dat geestig Dier sijn vryheyd schinken,
Dat onsen rommel-pot soo hel dee klinken;
(15) Maer laes, als ons den dag weer uyt het leger trekt
Vindik het zieleloos ter eerden uyt-gerekt;
En seg, wat ist van al ons doen en laten,
Soo wel in dalderslimste hoogste staten,
Als minnaers kleyn gepeys? tis al maer ydelheyd,
(20) Ons opsets swak bestier en lyd geen vasticheyd.
Checha Biancona parlandomi la matina in letto della
sua Cagnola Turca. |
Wat seyt mijn kitlig Kleuter-gat,
Dat alle ding soo kluchtig vat,
Terwijl Diaen, die by ons slaept,
Na mijn gereetschap hapt en gaapt?
(5) En siet doch eens dat stomme Beest,
Het schijnt het kent die sachte leest,
En wil ons thoonen, dat de min
Daer heeft sijn end en sijn beghin,
En gaet u met sijn geyle tong,
(10) Verhitten tot een hechte sprong,
Maer schut ik het wat met mijn hand
Soo schijnt het dat het water-tant.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede37.htm">p. 37]
Neen speel-siek hontje, welig Dier,
Dit is geen brand-hout tot u vyer,
(15) Neen neen, Diaen, ik weet het wis,
Dat dit alleen mijn eygen is.
Seg, wissen schutter van mijn strand,
Seg gaeuwen stoker van mijn brand,
Seg eens, mijn al, seg of ik dwael
(20) Of dit niet mijn is teenemael?*
[in margine: * E tutto mio. tgeen sy gemeenlijk seggen,
de kleyne kinderen hertelijk kussende en in haer erm prengende.]
Seg wissen setter van mijn fuyk,
Seg vollen-putter van mijn kruyk,
Seg spanner van mijn swakken boog,
Of ik my in mijn min bedroog?
(25) Ik sweer een lichten minnaers eed,
Veel lichter als een vloyen beet,
Bevesticht met een diep gescherm,
En val de Kleuter in den erm.
Checha Biancona, doppo essere stata con me tre mesi, &
haver buttato un vrinale di piscia in testa a Don Giosep-
pe fuor delle mie finestre su la piazza di Spagna, alla vista di piu
di tre cento persone, ingannata dal ruffianesmo di su Madre, à chi lo
Spagnolo haveva* promesso montagne doro, mentre chio ero andato à
S. Pietro, fuggí via. |
Begreynst, bespot, belacht, en na-gevingert,
Na dat de min my tbreyn ontroert en slingert,
En my gelooven doet al wat de ree verstiet,
Zeer mijn verraden Kind mijn blakend leger liet;
(5) Met hoop met wan-hoop, haet en nijd besprongen,
Van toorn, van wraek, van wreedheyd in-gedrongen,
Van mede-ly en trots, van vrees en stouten sin,
Drijf ik met troerloos schip ter holler baren in;
Zeer dat haer Mem, diet droevig stuk moet boeten,
(10) Mijn min, mijn woedend vyer stiet met de voeten,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede38.htm">p. 38]
En door een slim verraed het onbedachte wicht
Heeft uyt mijn eygen huys by lichten dach gelicht.
Wat duyvel mocht de duyvel in dat verken
Gestoken hebben om dit graf te werken,
(15) Van haren droeven val? om den verweenden voet
Van t aerdig Dier te trekken uyt mijn overvloed,
En in een scherpen hongers nood te brengen;
Om haer met raf en reekel te gaen mengen:
Na dat drie maenden lang geduyrig sterker aen
(20) Sy al myn stormen soo vol moeds heeft uyt-gestaen;
En tusschen tdaglijx swijmen uyt haer lippen
Haer ongeveynsde Kinder-min liet glippen,
Maer ongemete vyer, en doemden uyr en dag,
Dat sy door dien vervloekten buyk het leven sag,
(25) Die harer beyder onder-gang wou schaffen,
En sey den Hemel most haer eewig straffen,
Soo sy int minst geraekt met trek van voedster-bloed
Bracht immer in haer vloer haer onbesinde voet.
En siet, daer is haer opset om-gewurpen;
(30) Daer sal sy nu het vleyend gift gaen slurpen,
Vant vrindlijk soogsters oog, maer Turx gemoed belacht,
Dat al des werelds walg haest op haer drempel bracht.
Daer is nu tmosjen, dat mijn hoochmoed slichten,
Dat ik schier padde-bloot uyt tnest ging lichten,
(35) En in mijn heet gekus en koets heb vlug gemaket,
Voor immer uyt mijn hert, en aen de wind geraekt.
Daer moet het nu int hoer-net gaen vallen,
Daer sal nu voort met muyl en buffel stallen
Mijn wel-beroste bles, daer sal nu mijnen schoot
(40) Besoetelt werden met soo mennig Esels-poot.
Daer kreukt nu tentjen, dat mijn minne-vlagen
Kost boven aller Goden vlammen dragen;
Dat soet borst-gewas, die kleyn be-appeltheyd
Spreyd nu voortaen int wild sijn vroege rijpicheyd.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede39.htm">p. 39]
(45) En gaet een Reekel nu het montje raken,
Dat mijne min mees als Vesuf dee blaken,
En werpt nu metter tijd een slimmen Sodomiet
Het ondert opperst van het grond-stuk van mijn lied.
Maer wacht, mijn Kind, en leerd eens met dat wachten
(50) Een ander Dier een vremden minnaer achten;
Ik sweer opt vinnig stael, dat ik mijnwraek beval,
Dat ik een treur-spel richt, dat Roomen heugen sal.
Credendo haver persi gli precedente versi, feci questi
qui nel medesimo sugetto, nel monasterio de frati bianchi
di S. Michele Fiaminghi, dove mero ritirato, havendo havuto un
poco di vendetta della figlia e la Madre, &c. |
NA dat mijn redlijkheyd de wijn versworen,
En in sijn haet had al sijn heyl beschoren,
Bracht mij dontrouwe min in droeviger gelag,
Als ik oyt in een kroeg van dronke Boeren sag.
(5) Ik had een jonge Kleuter in mijn handen,
Die al de Roomsche jeugd dee water-tanden,
Men roemden min geluk, men prees mijn sacht beleyd,
Dat in soo groenen vijg bracht sulken typicheyd.
Sy vreesfen tminsten dat ons min mocht storen,
(10) Sy wou van vrinden noch van magen horen,
Haer eygen Moeder had geen deel meer aen haer Kind,
En wurp al haer gevley verloren in de wind.
kEn liet noyt mijn verhitte lusten woelen,
Of ik vond in haer verhuysing van gevoelen,
(15) kBracht noyt mijn offer-was ten schoonen tempel in,
Of haer gesicht verschoot te saamen met mijn min.
kStond ook verbaes, hoe in soo korte dagen,
Sy wist te moet te gaen mijn minne-vlagen,
Hoe in een maend twee drie, als in een spiegel-glas,
(20) Sy mijn begeeren in myn dertle oogen las;
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede40.htm">p. 40]
En wist ter rechter tijd mijn vyer te kippen,
En ongeveynst te vallen aen mijn lippen,
Als uyt haer kinder-praet ik soo veel vlammen soog,
Als immer Circe schoot uyt haer betooverd oog.
(25) Als mijn verleyer wou de pijpen stellen,
En tot een Ridder-sprong na tbed dee hellen,
Mijn gansch gevoelig hert, mijn Kleutertjen was ree,
Eer ik mijn blakend vyer met hand of mond belee.
En wat, en waer, en hoe, en hoe veel lusten,
(30) Ik in dat schoone minne-poeltje blusten,
Ist aerdig Dier bekend, dat nu helaes verleyd,
Wat weet ik, of het niet by Schud of Reekel leyd.
Betroud en boud dan yet op Vrouwen herssen,
Daer gaet nu Roomen met myn lusten scherssen,
(35) Daer werd ik nu belacht, beguychelt, en begekt,
Van yder een die vreugd uyt mijn misnoegen trekt.
[in margine: Aen die van Romen.]
Maar wacht den tijd, wacht slim gekreukte zielen,
Wacht leeg gespuys, wacht kleyn-gehertte fielen,*
Wacht Sodomiets gebroed, gy sult den dach noch sien,
(40) Dat men haer aen de Kerk sal een God-help u bien.
Dat dat verduyveld Moeder hert sal bersten,
Haer oogen slaend op een bekende Kersten,
Die in een Neerlants het, dat noyt aen fielen loeg,
Een grooten walg van al u schellem-stukken droeg.
(45) Dan sal men eens mijn rechte min gedenken,
Die ik met sulken overvloed ging schenken,
In een onweerdig glas, dat met een lossen krak,
Den voet van sijn geluk soo dwaes in stukken brak.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede41.htm">p. 41]
Delle ragazze del Travestere, havendoci di piu* trovata
una donna un poco Ruffiana, chiamata Madonna Diana,
con occasion che la se offeriva à cuscir la sottana dun dun amico mio, chella
vedeva, come passassimo la porta sua, essere strappata. |
Ontslaeft, ontwerd, onfutseld, en onthekeld,
Zeer dat mijn leste Kleuter is bereekeld,
Geef ik mijn weelig peerd den vollen hollen toom,
En reken al mijn eerste Vlammen voor een droom.
(5) kVerfoey al wat my in de stadt verleyden,
Zeer onser Vrouwen feest my tpad bereyden
Tot al het aerdigst goed dat in Trastever woond,
Dat op een geyle lonk het hert gevangen thoond.
Dank heb het woelen van mijn liefste vrinden,
(10) Die mijne min als eygen minne minden,
Die met een vliegend oog, en rappen jagers voet
Niet rusten, of mijn heete lusten zijn geboet.
Daer sal ik nu mijn vaste palen heyen,
Daer sal ik nu in t beste land gaen weyen,
(15) Dat Roomsche son bescheen, daer sal ik sacht en ras
Staen tot de neus int vet, gaen tot den buyk int gras.
Dat sal die goede Moer, die met haer stoppen,
Ons minne-pols soo hertelijk dee kloppen,
Gaen brengen in ons rijk al wat de kunst bewoond;
(20) * Tot dat wij sijn te saem drie Koningen gekroont.
[in margine: * Wy waren daer met ons drien op de jacht.]
Daer raken al de botjens in ons fuyken,
Daer sullen al de krulle-bollen huyken,
[in margine: Sy hebben in Trastever meest gekrult haer.]
Die onse sperwer-vlucht maer krijgen in het oog,
Tot dat ons heete jacht weerom na Holand vloog.
(25) Maer als ik leun op dese losse krukken,
Soo valt al mijn reden-bou in stukken,
kSeg tveersten is het naest, en tnaesten is het veerst,
En al ons doen werd door een los geval beheerst.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede42.htm">p. 42]
WAT wast, mocht, Amaril, u oog eens voelen,
Hoe hier mijn ongebonde lusten woelen,
Gy saegt misschien mijn vyer voor wispelturig aen,
Maer neen, u min blijft eeuwig in mijn boesem staen.
(5) Neen, sware tucht-vrou van mijn dweege sinnen,
tBrengt geen afgodery ten tempel binnen,
Die maer alleen voor u, hoe-wel vergeefs, gewijd,
Mijn immer vast gemoed van alle vlekken vrijt.
Neen dit gevry, uyt * Doctors raed getogen
[in margine: * Den Cavaglier Alfonso Ferri vermaert Medecijn,
die mij raden int jaer 1647. te Romen uyt een seer sorghelijke siekt komende,
wilde ik gesont blijven, een Meysken by my te nemen.]
(10) Heeft noyt mijn trouwe vlammen overwogen,
Heeft noyt den dieren eed van mijn verknocht gemoed.
Gewurpen in het sand, gestooten met de voet.
Gelijk een schip, in vremde zee en baren,
Altijdt maer wil met eenen stuer-man varen,
(15) En vele havens raekt, soo ist, waer dat ik vloog,
U in het hert alleen, en honderd in het oog.
Hoe-wel wel-eer de wraek mijn ziel verblinden
En mijn schier eer dee haten als ik minden;
Schoon mijnen haet niet hieu van u sijn wrokken leed,
(20) Maer van den af-keer daer u min mee was bekleet;
Die uyt u naeste bloet sijn voedsel haelden,
Dat met geveynstheyd topen hert betaelden,
Dat ik u over droeg in vollen eygendom,
Doen gy noch met mijn min gingt ongevoelig om.
(25) Nu vind ik niet dat mijnen brand verhindert,
Nu u volwasse reden is ontkindert:
Daer valt geen morren meer op mijn herd-nekkig vyer,
Al lager aen u deur een vreeslijk Tyger-dier;
Al was t den droeven wachter vander hellen,
(30) kSou daer de sware vlammen tegen stellen
Van mijn vernielend vyer, dat u alleen maer vond,
Die tegen sijne kracht met vaste voeten stond.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede43.htm">p. 43]
Ik wil, koom ik eens aan u klip te stooten
Den vasten hulk die nu leyt ree te vloten,
(35) En uwe haven kiest, en u vergode min,
Noch vliegen uyt tgemeen, en gaen ten Hemel in.
Alli Sri Guiglielmo C. e Theodoro P.
Della natura delle ragazze del Trastevere. |
HOE hooger vloet, hoe leeger water-ebben,
Hoe rouwer vlas, hoe grover draet en webben,
Hoe steyler rotsen-weg, hoe grooter reys-gevaer,
Dat werd ik heden in ons heete min gewaer.
(5) Wy meenden schier gansch Roomen in te slikken,
En tis een regen-son, die wy sien blikken,
Het goed is vlug genoeg, en dertel van gelaet,
Maer tis een vuyle vlam die door haer boesem gaet.
Sy zijn vol buyen, fratsen, nukken, stuypen,
(10) Een Reekel sou haer thien-mael eer bekruypen,
Of slimmen Tempelier, als eenig eerlijk Man,
Die sijne min met munt en rede stijven kan.
Het lonkt het lacht al wat ons oogen groeten,
tStoot al het Roomsche veynsen met de voeten,
(15) tIs jonk en wulps, en geeft u grooten blooten hoop,
Als eenig vuyl gebras, dat yeder-een bekroop.
Maer ongeacht haer ongeschaefde zielen,
En keer ik niet soo ras mijn vaste hielen;
En schoon ons hier tgeluk nu schijnt den rug te bien,
(20) Ik sal noch visch of kuyt van desen heering sien.
Ik sal noch, wilt op deene voet niet lukken,
Eens op een andren van die kerssen plukken,
Die my soo rijp int oog, en schoon, en schoonder staen,
Als al de vruchten die heel Roomen heeft gelaen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede44.htm">p. 44]
(25) Of wel misschien, als ik de minste lusten
Sal hebben tot die vrye buyters kusten,
Of als ik tminste denk op hare vryery,
Krijg ik de netten vol van dese vissery:
Ja ja, heb moed, het leyd my op de leden,
(30) Dat hier tgeval sal sturen onse schreden,
Ja ja, dit los gebruy lijd reden noch besluyt,
En met een roe voor tgat, daer mee ist liedjen uyt.
Havendo fatta la pace pro forma con Checha Biancona,
& ella poi sendo stata la notte alla mia porta, a darmi la
serenata, cantando certe Canzoni amorose, e vedendo chio non mi volsi
mostrare alla fenestra, e chincontrandola delee volte per strada io fa-
cevo finta di non vederla, e che lo Spagnolo lhaveza ingannata e tradi-
ta, divenne tutta disperata. |
WAT kruypter voor een beul in ons gedachten,
Die nacht en dag op ons geweet gaet wachten,
Hoe pijnd een schuldig hert tmisnoegen van sijn quaed,
Wanneer sijns leedschaps beê ter doover ooren gaet.
(5) Dit doet mijn * droef vervolg en opset breken,
[in margine: * Meenende haer eer ik vertrekken sou noch een staeltjen
van mijn gevoelig hert te laten.]
Dewijl den Hemel self mijn leed gaet wreken,
Met veel onsienbaerder en daerom wreeder straf,
Als immer grammen sin my te bedenken gaf.
tVerleyde Kind gaet als den hagel smelten,
(10) Dat mijne min stiet van soo hooge stelten,
Als immer tbuygsaem hert van dese borst beklom,
En dort gelijk een blat, en wellikt als een blom.
Zeer dat haer klachten vruchtelooze tranen
Niet eenen voet op mijnen akker banen,
(15) En dat mijn stael gemoed lacht met haer liefdens knots
En stijgt gelijk een palm, en staet gelijk een rots,
De gulde nachten, en gewenste dagen,
Die sy verliet, gaen nu haer boesem knagen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede45.htm">p. 45]
En werpen in de wer, mistroost en buyten raed
(20) Het kleyne overschot dat haer de reden laet.
Sy siet haer end maer droevig end van leven,
* Int wesen van haer Voedster-vrou geschreven
[in margine: * Il mal Frances.]
En dat een veege koets, vol ongemeene pijn,
Van eenig Gast-huys noch haer lest vertrek sal zijn.
(25) Dat ik ook self mijn oog haer oog ontwenden,
En haer besie of ik haer nimmer kenden,
En dat mijn moedig vyer voor eewig is verplant,
En niet een wortel liet in haer verlate land.
Soo dat ik metter tijt genoeg gewroken,
(30) En hare losse weeld sal zijn gebroken;
Ent Roomsche Vrouwe-gild sal met een rechten sin,
Na mijn betreurd vertrek, noch roemen van mijn min.
Una confessione un poco sfacciata, toccando il negotio della braghetta. |
HOE noo liet sig het Fransche schurft te klouwen,
Hoe noo een koppelers bordeel te houwen,
Hoe noo een Ezels jong sijn lieve minne-moer,
Hoe noo den brandewijn een Ooster-vaerders hoer,
(5) Hoe noo hieu sig het water-hoen vant duyken,
Hoe noo bleef gaeuwen visscher van sijn fuyken,
Hoe noo verliet een paeu sijn aen-geboren pracht,
En het steekvogels-rot haer lang gepleegde jagt.
Hoe noo bleef een rappen roover sonder buyten,
(10) Hoe noo een koor-kind sonder sang te uyten,
Hoe noo een ermen duyvel sonder bedel-sak,
Als hy van sMoeders schoot daer in geveterd stak.
Hoe noo, hoe langer (ah!) hoe noo en nooyer
Verliet sijn sneukelen een mogend kl...r;
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede46.htm">p. 46]
(15) En dat is (laes!) dat mijn verstand te boven gaet,
Dat onsen .... geen gek noch jokken en verstaet.
Havendo fatto guarir del mal Francese Checha Moury
da Bezanzon, nel mese dAgosto 1648, ancora chio ero
stato regalato della, la missi con una donna Fiaminga, tempata @ ma-
ritata; per stare ritirata, & imparar à far merletti di Fiandra, sin à
tanto chio trovassi occasion di Mandarla vÌa con qualche vascello da
Marsiglia, da dove potesse poi tornare al su paese. |
IK liet mijn droef besluyt en opset breken,
Doen ik de kous sag in de netels steken,
Die eerst van mijn gepast, en op de leest geset,
Lag in een maend drief vier verwurpen voor een slet;
(5) Schoon ik haer tgast-huys ging tot toe-vlucht geven,
Doen ik een staeltjen kreeg vant losse leven,
Dat sy begon te voen int aldervuylste mest,
Dat oyt in Roomen heeft gansch Kristenrijk bepest;
Hoewel de broed-hen, die de droes moet vloyen,
(10) Die dat verdoemde kot nog op wil toyen,
Daer sy soo mennig hinneken heeft vuyl gebroet,
Hier als die Godes Soon met tranen wies de voet.
Als ik tbedroge Dier sijn leger naekte,
Soo sy den vloek op haer verleydster braekte,
(15) Daer wast, dat ik weer smaek in hare tranen vand,
Als in de lekkre druyf van haer verlate land. *
[in margine: le bon vin de Bourgogne, qui ne croit pas en Bretagne,
dit Rabbelais le bon Ivrogne.]
Daer stuytten ik mijn haetse buy vant hollen,
En lichten haer vant Fransse gif geswollen,
Uyt het geplunderd bed van munt en van versoek,
(20) En trok haer uyt het volk, en stak haer in een hoek,
En liet haer daer het prengend seer ontsnoeren,
En tonderst opperst, topperst onderst roeren,
Daer Hermen haer soo wel dien vuylen bras genas,
Dat sy nu klaerder is als doen sy Maget was.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede47.htm">p. 47]
(25) kHeb haer nu, wil sy maer mijn woord beleven,
Ent eerlijk root, dat haer is by gebleven,
Spijt koppelersters leer en sterke toover-kracht,
Vrywillig in een besig maegden-hok gebracht.
Hy lach, die wil, met dese sachte luymen,
(30) Dat ik ging een gemeene straat-goot ruymen;
k En stoot my aen geen roep van eenig jonge wulp:
Want recht berou dwingt ook den Hemel self tot wulp.
Il grand ardire dAgnola Alib: Trasteverina Romana,
zittelluccia bellissima, e svegliata fuor di mesura, havendo
fatto lamor con ella, ma non da bono, perché era di poca vita, cioé mi-
nutella, e mi pareva troppo picciolina, e con tuttoció mi sollicitó di fug-
gir seco via, e questo qui si passó in S. Lorenzo in Lucina. |
SAL ik dan altijd, altijd moeten minnen,
En als ik meen te enden weer beginnen,
Ja noyt begin of end aen desen handel sien?
* Soo ben ik in de Bend soo lang ik punt kan bien.
[in margine: * spreekwoord genomen van de Bend van de Neerduytsche schilders te Romen,
die meest alle optrekkers zijn doch meer met de kan als met de meyt,
waer door veel vergeten waer Holland leyt, en Roomsche aerd worden.]
(5) Soo sie ik, dat ikt soetste van mijn leven
Moet aen een Vrouwen-schoot ten besten geven,
En dat men met een Sant in sijn gehuchtje boert,
En dat men verr van kant al best den oorlog voerd.
Dewijl my, daer ik noyt en dacht te stelen
(10) (Die dikwils toog laet sonder insicht spelen
Op al wat eenigsins of nu of metter tijt
Van eenig hups gesel is weerd te zijn gevrijd)
Hier selfs een Engeltjen vol vyers derft vragen
Om tkroontje van haer hemeltjen tontdragen,
(15) Schoon noch geen achterdocht in buer of ouders bracht,
En daerom noch niet seer bespied werd of belacht,
Ik sat en dut, sy klaegt van valsche streken,
Waer mee ik ging haer eerste vyer ontsteken,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede48.htm">p. 48]
En seyt mijn moorder-oog lacht met den slingsten trek,
(20) Die haer de teere schaemt soo hulploos brak de nek.
En dat daer nu acht maenden zijn verloopen,
Dat ik haer eerst ging aen mijn zieltjen knoopen,
En dat sy zeer die slang heeft met haar beste bloed
tBedroge Kleutertjen in hare borst gevoed.
(25) Sy gaet my met onnooselheyd verraden,
En heet my voort na hare jaren raden;
Ik geef haer negen jaer, of wel ten hoogsten thien,
Maer sweerd my dat sy haest twellift meent te sien,
En gaet my in een ander wesen stellen,
(30) En weet de dagen op haer duym te tellen,
Die sy noch minder heeft, en steekt mijn vlammen aen,
En denkt dat sy dan tegen my wel op mag gaen.
Maer raed wat raed sy in haer kinder-sinnen
Ging vinden tot de uytkomst van haer minne?
(35) Neen neen, geen kleyne dieft, de roof van hare leen,
En wil, spijt ouders vloek, met my stilswijgens heen.
Ik sta en kijk als voor de ster geslagen,
En vraeg noch eens of sy de kans derft wagen,
En seg wat ongenucht uyt soo een losse schroef,
(40) Sy noch beproeven kon, en ik alree beproef;
Dewijl haer godlijk oog, dat tmijn verblinden,
Mijn op mijn swakst, en op mijn sterkst beminde,
* En dat den Autaer, daer ik hoor dees gulde mis,
[in margine: * Leggende met haer heel gestolen en praetten in de kerk van S. Laurens in Lucina.]
Mijn kamer niet en werd, mijn leger niet en is.
(45) Maer dat ik sal een dichte Moeyer spreken,
Die ons dit werk wel beter sal besteken,
En dat sy haer eer-lang sal in mijn ermen sien,
En Neerland proeven sonder uyt de Stad te vlien.
[in margine: Want sy met my na mijn land toe wilde.]
A gatto vechio force tenerella, come si dice à Roma. |
ALS ik mijn Kleuter-min wil slot en rede geven,
Seg ik den Schepper heeft ons vlees die wet gegeven,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede49.htm">p. 49]
En dat mijn dertel vyer bejaarde min vervloekt,
Gelijk een oude kat een tenger muysje soekt.
IK sey, mocht Amaril haer oog eens voelen,
Hoe ik hier stadig lappe-pen ga doelen,
Hoe ik hier dag en nacht ben met de ploeg in deerd,
Daer man en perd in eene krib te samen teerd,
(5) Sy stond en dutten met beklemde sinnen;
En dacht schier dat ik hier gansch uyt wou minnen,
Indien sy yet gevoelt dat na den balling trekt,
Die, spijt den dwerssen Nijd, uyt trots sijn brand verwekt.
En over zee, en over bosch en bergen
(10) Send vlammen om een Tyger-dier te tergen
Tot sijn herd-nekkig vyer, dat, schoon vant oog gespeent,
Dat hem sijn voedsel geeft, sitt midden int gebeent.
Maer saegt eens yemant van de herdste bitten,
Die in den Haeg aen stuer en takel sitten
(15) Van sLands besturmde kraek, hy schudden trookend hooft,
En hiel my voor gewis van sinnen gansch berooft;
En hiel gevlekt, gekromt, gekreukt van hielen,
Voort kalf, daer heel de weerld voor hoort te knielen,
Sijn naem en staet-sucht, uyt sijns kleynheyds walg gebaerd,
(20) Met baet-sucht over-al door-worteld en door-aerd;
Dien honger, die geen Koninkrijk versetten,
Die trecht geloof en ongekreukte wetten
Stiet met den trotsen voet, die schaemt en eer verkracht,
En snaesten bloeds verderf heeft op de been gebracht.
(25) Een ander, die wat grover van gedachten,
Geen rust en lee in sijn ontroerde nachten,
Alleen door penning-sucht, lacht mee met deze min,
En stort van rouwer steyl ter dieper grachten in.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede50.htm">p. 50]
Ter hulpelooser poel en wervel-gronden,
(30) Daer nimmer roey noch peyl-loot wierd gevonden
Van tgeen sijn hert verraed en reden licht den voet,
En lest sijn heeten dorst met weeu en weese-bloed.
Veel liever als met sacht-gestreelde sinnen
Gestaeg te woelen in den poel der minne
(35) Daer tnetjen binnens boorts soo kluchtig schept de visch,
En Jantjen houd het roer, en Lijsje swabber is.
Maer spijt u staets en munts verhoerde dingen,
Wil ik noch door den dikken nevel dringen
Vant blind gehokt gesicht van u verdoolde ziel,
(40) Met tongepronkte licht, dat my int leven hiel,
Van taerdig goet, dat al sijn vyer en luyster
Stort hol en vol op miner nieren kluyster,
Dat ik meer vlammen aen mijn waggelende spond
Als eenig buer-man van Vesuf of Ethna vond.
(45) Wat scha, wat ongelijk, wat breuk van sinnen
Vond gy doch in dit ongeveynsde minnen,
Natuyrlijk, sonder schaemt, nootsakelijk en recht?
Indien ons oordeel niet te vroeg en wierdt geslecht;
En dat men tniet van jongs aen ging verdrayen,
(50) En ons met schijn in plaets van waerheyd payen,
En leerden tgeen natuyr voor tminnelijkst liet sien,
Door staeg vermommen een afkeerig oog te bien.
Quel che si passó con Agnola da Sermoneta una delle
mie inamorate, laquale essendo tutta fresca svirginata
dal Conte Wideman Governatore di Viterbo ventrone assai grosso mi
mandò chiamare per esser il secondo alle presa del su Castello sendole gia
pagata la prima festa. |
MET vollen moet en in-gekropte nieren
Ging ik na een ontgonnen Dierken swieren,
Wiens Maegdoms teere kruyk die my wel wat geviel
Een rijke dikke buyk so plomp in stukken viel:
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede51.htm">p. 51]
(5) Om dat ik, ongeacht haer eerste vlagen,
* Een ander Kleutertje had aen geslagen,
[in margine: * Te weten Checha Biancona, hier voren verhaelt.]
En in mijn huys gebracht, soot scheen voor langen tijdt;
Waerom sy schier van spijt geraekten tbloempje quijt,
Het geen sy dacht met wel-genoegde sinnen
(10) Te offren op het Autaer van mijn minne;
Maer van die hoop ontsakt ging smoren thollend Dier
In dien vergulden poel haer walgend minne vyer.
Ik had soo wat mijn boeyer leggen timmren
Men sach mijn hel geweer en huysraet glimmren,
(15) Mijn op-getogen wand, dat my de rede blind,
En al mijn reeschap stond en haekten na de wind:
Maer siet eens wat mijn opset gaet verdeylen,
Soo ik de nieuwe haven wil bezeylen,
Soo ik de kust genaek vant nieuw ontdekte Rijk
(20) Daer sta ik als een onbevaren gast en kijk.
Daer staet den Stuer-man met het roer beteutert,
Daer sie ik al den heelen bras verkneutert,
Daer stijgt een storm int hooft, daer schrikt het al voor tweer,
Daer scheurt mijn wand aan twee, daer valt mijn mast ter neer.
(25) Daer raek ik schaloos voor de gulde haven,
Daer leg ik sonder mijnen dorst te laven
Int midden van de vloed, en sonder wond gewond,
Int geyl omhelsen van die soete Rosemond.
Ik ga mijn gal op den verrader storten,
(30) Die my soo schandlijk mijn geluk verkorten,
En seg wat duvel schort u, af-geslonden Hond,
Dat gy geen smaek in dese vroege kerssen vond?
Die Juppiter de tanden deden watren,
En al de bladers van de bosschen klatren,
(35) Daer maer een vonxken vyer van Mensch of Dier vernacht,
Indien de heel Natuer niet was te grond gebracht.
Ik bengel en ik reekel hem soo dapper,
Dat hy hoe langer weeker werd en slapper,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede52.htm">p. 52]
Het soet Sakje seyt, soo sy hem braken siet,
(40) U brand is veel te groot, en vind sijn voedsel niet.
Havendo messa Checha Moury con una donna Fiamin-
ga, figlia dun Musico principale a Brusselles, che stava
retiratissima nel Trastevere, e sperava la porca, sincerissima Come pa-
reva, farla infilzar da certi preti, che le havevano promessa ognimese la
caritá della lor chiesa. |
DAER geld geen stiller gang, of nedrig wesen,
Daer geld geen sundig oog, of yvrig lesen
Voor eenig Autaer, noch verlore mund en moed,
Noch besigheyd van werk, noch sedig Neerlands bloed;
(5) Neen neen, men kan noch Man noch Vrouw betrouwen,
Om van een happig Dier de wacht te houwen,
Dat werd ik in dat statig Verkens-hooft gewaer,
Daer mijn genese Kleuter in bewaring waer.
Sy woonden schier uyt toog van alle Menschen,
(10) k En kost (dacht my) geen beter kluysken wenschen
Voor desen Heremiet, te meer noch daer ik wist,
Dat sy was Dochter van een Brussels Orgelist
Dees luym-kat, die de boter was bevolen;
Die haer, gelijk een beetjen dat gestolen
(15) Smaekt beter als gekoft, hiel op beloofden brom
En kerklijk maent-geld voor het duytsche Priesterdom.
Maer ik die ben gewend by Mans of Vrouwen
Ook selfs in stilt een wakker oog te houwen
Het zy in een gescheurd of nieu-getakelt seyl,
(20) En in en vremde zee te letten op mijn peyl,
Sag strax dat hy die hin dat ey sou stinken,
En thoonden dat sy niet voor my most hinken,
Die tscheve krepel-rot door-sag soo mennig jaer,
En licht met quaden kop het Meysje weer van daer.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede53.htm">p. 53]
(25) Ja maer wat wast een Kleuter in mijn kamer
Die eens het aen-beeld was van mijn hamer?
Verbrast, mijn Kind; gelijk alst vyer raekt by het vlas,
tIs eer vol vlammen als het schier ontsteken was.
Maer gy sult noch, schijn-heylig Brussels Verken,
(30) (Dat ik noch hongers-nood hoop te bewerken)
Dien dag die tsware recht des werelds heeft gelaen
Op uwen kerf-stok dese vremde schuld sien staen.
Alla mia bell Agnola disperandosi del fine de nostri
amori, anchora chio senza sospetto veniva spesso in casa sua. |
GY saegt geen uytkomst tot ons vyer,
Mijn Engeltjen, mijn geetig Dier,
En vreest het met mijn steel-gesoen
Eewig in onse borst te voen,
(5) En werd door u onnooselheyd
Noch meer tot tmin-bedrijf geleyd,
En aen-getast en om-gekocht,
Om dat gy tnimmer hebt besocht.
Maer ik, hoewel ik langen tijd
(10) Heb met een vollen smaek gevrijd,
En daglijx in mijn leger vin
Een ongeruste bed-vrindin,
Soo vlieg ik evenwel omhoog
Ver boven alle Minnaers oog,
(15) En vind mijn sinnen gansch beroerd,
En buyten trookend breyn vervoerd;
Ja ben, of ik noyt Vrouw en sag,
Verwerd in uwen kinder-lach,
En vond mijn noyt soo ongerust
(20) Als zeer dat ik u heb gekust.
Ik ben, als ik mijn wel besie,
Gelijk een jonge honig bie,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede54.htm">p. 54]
Die nimmer raekten in de lucht
En noyt beproefden hare vlucht.
(25) Gesetten raed is by my dier,
kBen ongeruster als een mier,
tHooft draeyt my ongevoelig om
Gelijk een vaste sonne-blom
Maer wacht eens dat ik wat verblaek,
(30) Dat ik wat tot mijn selven raek,
Soo sal ons soenen sterker zijn
Als dalder beste Grieksche wijn,
En, ongeacht u Voedsters grim,
Veel hechter als de hechtste klim,
(35) Die nimmer sijne Lent en liet,
En in de rots zijn wortel schiet.
Ik wil gy sult in mijnen erm,
Terwijl ik met den tas-haek scherm,
En onse kussen krijgen klem,
(40) Alst geytje stooten aen de Mem.
Wy sullen hangen in malkaer,
Gelijk de klissen in het haer,
En vallen met de neus in deerd,
En raken stadig weer te perd.
(45) Wy sullen altijt even fris,
Veel beter als een moeder-vis,
En Roerd-my-niet dat kitlig kruyd,
Al lachend schieten onse kruyd,
Heb maer een weynig tijts geduld
(50) En quijt dan vry al onse schuld,
En slokt my in, mijn lieve pop,
Mijn Engeltje, gy moogt my op.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede55.htm">p. 55]
Il principio dell inverno, che ci pare tante piu freddo,
quanto son piu grandi li caldi della State.
DE winter naeckt de helle maen
De koele nachten komen aen,
Den hemd-rok met de onder-broeck
Geraken weder uyt den hoek.
(5) Het water kilt, het wintje snipt,
Het jaertjen is ons haest ontglipt,
En doet ons seggen dat den tijd
Ons leven ongevoelig slijt,
En leert die geen, die achter-docht
(10) In sijne snelle dagen brocht,
Te stelen van den langen nacht
tGeen ons den dag heeft weg gebracht;
En niet te leggen hallif dood
Ontrent een sachten Vrouwen-schoot,
(15) Of onverselt gelijk een steen
Te slijten sijn bevrose leen,
Of als een slechten Boeren-knuyst
Somtijts eens jagen door de vuyst,
Dat wel besteet ons jeugt verfrist,
(20) En minder dient als alst goud gequist.
Wat my belangt k vind aen mijn zy
Yet daer ik my voor teerst by ly;
Maer tEngeltjen dat tal verdooft,
Wat heb ik dat een dag belooft!
(25) Wat sal ik dat noch schoot in schoot
Verdrijven haren hongers-noot!
Wat sal ik dat noch haer om haer
Verdrijven met een nieuwe-jaer!
Wat sal dat twellif-jarig wicht
(30) Noch werden haren moed geslicht!
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede56.htm">p. 56]
Wat sal ik dat noch onbesocht
Beschreyen doen haer eersten tocht!
Die nu op mijn gelukkig bed
Soo vyerig heeft haer oog geset;
(35) Om dat sy hoort dat yeder-een
Daer soo gewenst raekt op de been,
En dat daer selden Meysjen quam
Dat niet een vollen mond en nam
Van alles dat haer hertje lust,
(40) Was sy maer weerd te sijn gekust.
Wel Engeltje hebt goede moed
Al tander goed licht gy de voet;
Ik sal u, hertje, laet en vroeg
Gestadig setten aen de ploeg.
Quello che mi insognai à l alba del giorno
alli 13. dOctobre 1648. |
SOU ik wel yet ten rechten derven duyen
Van Amarils soo tschijnt verdreve buyen?
Waer van mijn moedicheyd noyt vreesden stoot of slag,
Hoewel tverbaesde volk my duyt een herd gelag.
(5) kGa in mijn droom alleen de klip genaken,
Die soo herd-nekkig mijne borst deê blaken;
Met ongeachte vlam, en doy haer herden vorst,
En vind haer strax gereed te lessen mijnen dorst.
En voel een ader uyt haer boesem springen,
(10) Die door mijn dorstig myrte-blad komt dringen
En struyk en wortel raekt. Vergeeft tmy, schoone Vrou,
Gy vielt my aen de mond, gy vorderden myn trou.
kLiet al mijn vrees en achter-denken varen,
En ging tgepijnigt hert vol vlammen garen,
(15) Gy hingt my aen den hals gelijk een wijngard-rank,
En overgoot my met den besten Bruylofts-drank,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede57.htm">p. 57]
Die immer mond aen mond heeft konnen vinden;
Als ons de leste min gaet toog verblinden,
En dat ons sinnen in den smaek vant soet venijn,
(20) Of int gevoelen als te saem gesmolten zijn.
Ah! hoe ging daer mijn Ridders hoogmoed stijgen!
Neen, Amaril, ken kan het niet verswijgen,
tWas achter in u hof, ken wachten tleger niet,
tScheen schier dat ik daer peerd, en lans, en degen liet.
(25) Gy gaeft een geestig antwoord aen u vrinden,
Die dese vreugd door nijdigheyd verblinden,
En liet haer gansch gebot met leege schaemt belaen,
En lange neusen, en een mond vol tanden staen.
Het zy hoet wil, ken ben niet al bedrogen;
(30) Want ik noyt minne droomen heel gelogen,
Maer wel ten deelen waer, ten deelen ongegrond,
En altijt tsoetste van mijn sprong int bedde vond.
Ridendomi delle canzoni amorose de Franceschi, (come
li chiama Bocaccio) piene di non so che rispetto, ango-
scie, pianti & c. |
HET welig hert doet my de wangen schatren
Als ik met lamm en kinderlijke vlagen
Een Franssen bengel in de wind hoor klagen,
En dat syn woorden als de bronnen klatren,
(5) En dat syn rookend vyer sig voed met snatren;
En dat syn vuyge vruchteloose dagen
Noyt koren-schoft ten blijden dors-vloer dragen,
En dat syn Puysjen nimmer raekt aent katren,
En dat den Buffel staeg de tanden watren.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede58.htm">p. 58]
(10) Voort na tbordeel, en laet u ezels ooren
En slappe leen door Bieten buyk besteurmen,
Daer sult gy strax u feyl en vonnis hooren,
Dat spijt uws breyns onredelijke weurmen,
Een stijven .... heeft all ontsag verloren.
Havendo mandata via Checha Moury in una Fregetta
Livornese, per andare al su paese, alli 22. dOttob.
1648. perche su Madre le haveva scritte parecchhie lettere, che la se ne
tornarebbe quanto primo in Borgogna. |
IK ging mijns kleuters moedigheyd ontsteken
Om uyt mijn hert en leger op te breken,
Om tleven van mijn koets en disch te nemen mee,
En mijn verstoorde min te dragen over zee:
(5) Om niet door herden storm op swakke wallen
Na mijn vertrek in dieper gracht te vallen,
Als daer ik haer met mededoogendheyd om-vat,
Van yeder-een verfoeyd eens uyt-getrokken had.
Wat was het leste woord dat sy liet glippen
(10) Uyt hare bleek en schier besturve lippen?
Vaerd wel, mijn groote vrind, vaerd wel, mijn gonstig Heer,
Vaerd wel, vaerd eeuwig wel, ken sag u nimmer weer.
Sy treed int bootjen met beschreyde wangen,
En gaet my noch een ander rou-kleet langen,
(15) Waer uyt ik, nu alleen, de borst vol suchten raep,
Vaert wel, en denkt somtijts om een verlore Schaep.
Daer drijft sy heen om aen het schip te raken,
Dat mijn vernieude minne-vaerd ging staken,
Daer drijft sy met haer Meyd langs Tybers oever af,
(20) Daer ik haer schreyend oog het leste soentje gaf.
Daer gaet syn snellen stroom den schoot vervoeren
Die mijne min deê tonderst opperst roeren,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede59.htm">p. 59]
Doen ik haer eerste vyer bracht in mijn blakend bed;
Dat my nu meer als doen beteutert en verset
(25) Daer gaet sy voort haer tranen tzeewaert brengen,
En deenen brakken vloed met dander mengen,
Daer laet sy my alleen staen op den blooten kant,
Daer sy haer droeven daeu liet bigglen in het sand.
Maer sy most opt lest noch toe gaen wenken,
(30) (Om my voor immer-meer te doen gedenken
Dat herde ballingschap daer ik haer in verson)
Doen hare stem mijn oor niet meer bereyken kon.
Vaert wel, mijn kind, en houd in u gedachten
Het wijs besprek van onse leste nachten:
(35) kWensch dat u schreyend oog voort schoonder dagen sag,
Als immer Meysjen dat aen mijne lippen lag.
Nella dipartita di Checha Moury.
SONNETTO. |
WAT sal ik nu mijn droeve koets gelijken?
Mijn minne-bed, daer ik mijn min ging haten?
tIs gelijk Roomen in sijn achter-straten,
Of koren-land met neer-gestorte dijken;
(5) Daer twijn-gewas den gulden bou most wijken,
Als voor mijn besicheyd het ledig praten,
tLandt houd syn vrucht, schoon het geen mensch kan baten;
En uyt mijn bed gaen vreugd en vruchten strijken.
Haer beyder ramp en woeste ongenuchten
(10) Staen by diet raekt met tranen overgoten,
Maer hier ging tbouw-huys, daer den bouwer vluchten,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede60.htm">p. 60]
En dit gaet boven al mijn ramp vergrooten,
Dat had den Hemel schuld tot boer-mans suchten,
Ik ging mijn Lief selfs uyt mijn leger stooten.
Un altro nell istesso suggetto. |
IK wil mijn bed een kouwen heerd gelijken
Die al keuke-vreugden zijn ontvlogen,
Hier staet den heer, en daer de kok bedrogen,
Hier ging de hal, en daer de brasser wijken,
Daer gaet de kok, en hier de keuke strijken,
Hier roest het spit, daer gaet de schou verdroogen,
Hier is de smeer, en daer den teer vertoogen,
En tgaet bey thuys berooven en verrijken.
Daer is geen vyer, en hier ist vyer gebleven,
Hier heb ikt scheel, en moet het potje missen,
Daer kan men tpotjen noch een deksel geven,
En noch yet goeds in korten tijt gaen dissen,
Schoon dat ik hier verstijf en daer sou beven,
Maer hier valt mes noch panneken te vegen.
Come io andai la mattina à bonissima hora à visitare la
mia Agnola, e portarle un pare di pianelle, fui assaltato
da dietro per tre Corsi, (ma senza effeto, per haver un capello da Breda
in testa,) donde due, vendendomi metter subito la man, fuggirono, alla spada
& il terzo, che mi portò il colpo, iolo corsi da dietro sin al palazzo del
Principe Borghese, dove si salvò il traditore & io, che lo volevo ancora
seguitare dentro, sui spinto in dietro da li hallibardieri, e non fosse stato
quel maladetto palazzo, lhavrei inspiedato come un quarto di capretto,
non mi mancando altre che un passo per arrivarlo. |
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede61.htm">p. 61]
k GA min en haet in eenen boesem vleyen,
Maer in verscheyde baen haer kracht versoeken,
DEen leerd my bidden, dander doet my vloeken,
DEen lee geen druk, en dander stookt tot schreyen.
(5) Mijn haet gaet my, mijn min mijn Lief verleyen,
dEen gaet gevley, en dander trots verkloeken,
dEen soekt maer een, en dander alle hoeken,
Om sijne vlugge wieken uyt te spreyen.
Mijn min mach ander oog noch makker lyen,
(10) Mijn haet wou al de wereld wel doen haten
Het geen syn heete wraek-lust wil bestryen:
Sy soeken bey de ongemeenste straten,
Sy willen bey mijn ziel van onrust vryen,
Maer deen kan tleet, en dander tlief niet laten.
A molto Mago. Ste Theodoro P. nella festa del su Santo. |
WAT sal ik u, mijn waerde vrind, gaen schenken,
Om u vergode naem-feest te gedenken?
Ik sta en dut als ik het recht heb overpeyst;
Want ik een God most sijn tot tgeen u naem vereyst.
(5) Mijn slechten rhijm, mijn ongepronkte dingen,
En konnen niet door tstarren-rak gaen dringen,
Om aen der Goden disch te krijgen dat u smaekt;
Ten zy gy somtijds na een werelds beetjen haekt.
Gelijk als Juppiter in ouden tyen,
(10) Die hier soo dik quam op der aerden vryen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede62.htm">p. 62]
Wanneer hem walgden van syn daglijx hemels brood,
En dat syn schepter viel voor Junoos rijken schot.
Ik wil u dan gaen van een beetjen praten,
Daer Juppiter den Hemel om sou laten,
(15) Dat wensch ik metter tijt, dat wens ik in u bed,
Als ghy het uytheems vyer hebt aen een kant geset;
Een schoon Huys-hinneken met weynig jaren,
Een Hollands hertjen, dat u tgulle garen
Van buytelandse jagt den eersten nacht ontwerd,
(20) En al u jagens tuyg houd besig aen een hert,
Dat uwe leen doet sonder vorst verstijven
Om sMaegdoms naeu gebrek de pas te schrijven,
Op dat haer sachten schoot voort met u winst belaen
Voor uwen stempel dient om daer u munt te slaen,
(25) Om daer met vrye vierschaer en gerichten
Op eygen hand een Konink-rijk te stichten,
Daer gy met uwen staf en herden krijgers-knots,
Spijt Moses vremde roey, slaet leven uyt de rots.
Daer gy al vry wat anders sult gevoelen,
(30) Als een gemaekt en ongevoelig woelen,
Gelooft een ouwe kat diet taeye wild vervloekt
En in een tenger ratjen al syn lusten soekt.
Soo raken wy met eeren aen den Rinssen *
[in margine: * Dit siet op de schriftelijke beloften die wy malkandren
gedaen hebben, voor die geen die eerst quam te trouwen.]
Soo gaen de oude Lieden weer verkinssen,
(35) Die na u Bruylofts-bed niet beter aen kan staen,
Als dat, dat herd gelach end met een kinder-traen.
Havendo detto allami Agnola, in presentiadi su
Madre, se la fosse mi moglie, che le si verrebono presto le
cinne, non risicandomi di dir solamente se dormisse con me, e quello che si
passo tra noi travandola sola in casa, & havendo risposto alla sue presontione. |
SIET of ik met mijn Engeltjen mach jokken,
Siet wat sy uyt mijn woorden heeft getrokken,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede63.htm">p. 63]
Terwijl ik hare min geef fleem of sachte veeg,
En seg, was sy mijn Vrou dat sy haer borstjes kreeg.
(5) Sy gaet daer op mijn geklijk insicht maken:
Maer neen, mijn Kind, dat anker niet te raken,
Dat heeft een ander ree, dat spoelden noyt van tou,
tEn zy de weereld gansch in duygen vallen wou.
Dat wierp ik in een hert dat tmijn beleenden,
(10) Een men het schier van sVoedsters boesem speenden,
Eer dat het wist wat trou of min te seggen had,
En waer men neemt en geeft, en vat en werd gevat.
Ey, Engeltjen, laet die Kasteelen varen,
Houd vry u grond, ik sal mijn timmer sparen,
(15) Neen neen, mijn soete Schaep, neen ik weet nergens van:
Vaert wel, blijft die gy zijt, ik ben de selve Man.
Sy houd my vast, ik moet weer neer gaen sitten,
Sy gaet mijn weder met een kus verhitten;
kBeloof haer, deurt haer siekt, dat theelen van haer pijn
(20) Ook in haers Moeders borst selfs onbekent sal zijn;
Dat wy dees korte daegjes sullen slijten
Met stadig graeg en grager aen te bijten,
En dat ik my ontwer van ale buyten-min,
En al mijn winter-brand breng thaerder schuren in.
(25) Ik seg haer voort dat een gestole slokje
Veel beter smaekt als een gegeve brokje,
Ik val haer aen de mond, ik voel haer min ontbloot,
Sy geeft my kus op kus, ik krijg haer op mijn schoot,
Ik wil aent vlees, ik vloek ons lange vasten,
(30) kRaek onder slip, kga haer de pols eenstasten;
Daer koomt een ouwe Hex en haelt een kooltje vyer,
En stoort ons hete vlam, en scheurt mijn boesem schier,
En staet en praet met dien vervloekten kever,
Die ik wensch by den alder-droogsten wever,
(35) Die niet een druppel dranx in sijne kan en vand,
En niet een kruymel broods voor sijn verroesten tand.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede64.htm">p. 64]
Ik sta en kijk vol vyers en sonder leven,
Gelijk een Boer diet troef-spel heeft vergeven,
Mijn Engeltjen seyt my met toegewurpe soen,
(40) Pas ik maer daghlijx op, dat ikt wel voort sal doen.
k Vertrek, en seg de duvel moet haer schenden
Die droeve Hex, die hy hier dee belenden,
Want had dien duvels-kop ons vlammen niet gestoort,
Het mosje was aent spit, het Meysje was geboort.
Del molto Eccelente Ste. G.C. Medico dello Spedale di S. Spirito. ubi
Luctus & ultrices posuere cubilia curae,
Pallentesque habitant morbi, tristisque senectus.
Et dove si portono tutti li bastardi di Roma. |
DAT kranken-hok dat schamlen ramp wil stillen,
En de bestruyfde Roomse Hoere-billen
Tot wissen toevlucht dient, maer weer wat grooter spijt!
Geen minne-siekt genas, geen kelder koortsen lijd,
(5) Dat slimme Gast-huys, dat een sieken bengel
Veel liever huyst als eenen schoonen Enge,
Die met gesonde leen hieu stadig in het werk
De beste Bou-lien van de rechte Moeder-kerk;
Daer vind ons Vrind syn vryen geest verbonden,
(10) En in een willig ballingschap versonden,
Daer gaet hy door de baen, en teykent hier sijn kaets,
Daer staet hy voor het bed, maer thert is by de maets,
Daer moet hy, tgeen hy niet en soeckt, gaen vissen,
En tgeen hy soekt met droevig wesen missen,
(15) Een kluchjen by de wijn, een praetjen in de rook,
Een dagjen by een vrind, een nachjen by de kook.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede65.htm">p. 65]
Wat sal ik seggen? kgun hem t kokke-drillen,
Dat bed-geweef, die oeffening van billen,
Die kl..te-kitteling, die onbegrepe kracht
(20) Waer door een hups Gesel soo sacht werd uyt-gelacht;
En dat hy haest int midden van sijn vrinden
Met onbesorgde hand een fles mag vinden,
En lichten van den huyg, en dat hy vet en glad
Sta op sijn vrye voet, ver van dat vuyle gat,
(25) Dat, sot door ongegronde Gods-dienst vlagen
Van Godes geest den hoogen naem ging dragen,
Dat t op de selve voet, een ander aen de ploeg,
Den naem van sijn versoek en niet de daet en droeg.
Havendo ricevuta una lettera di mi Sarella la Signora Amar. di Cl., laquale poartava terribil nova dAmarilli, in sul fine dOttobre 1648. |
IK ga tnieus-gierig oog na Holland senden,
Om over Merwens palen te belenden
Aen t klare water van mijns mins bewuste Dong,
Daer thert mijn hert verleyd da kvong en niet en vong.
(5) De kou die naekt, ik sie de schoorsteen rooken,
Maer met een vremden winter-brand bestoken,
Terwijl men sig bedriegt met mijn uytheemsche vorst,
En meent dat ik geen eygen heerd meer naken dorst;
Terwijl men my soo ongevoelig schildert
(10) En soo van allen vrinden-trek verwildert,
En soo verbastert, en soo omgekeert van sin,
Dat ik vergeten sou mijn kostelijke min,
Die my soo ver in ballingschap versonden
Tot tknagend kanker van mijn diepe wonden
(15) Verlichting soeken dee hier aen des Tybers kant,
Die ik soo seer beroerd als mijne wonden vand.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede66.htm">p. 66]
Ah! Schoone Vrou, tkan aen mijn kust niet vloten
Dat gy sjoud door een dwaes-licht gaen verstooten
Dat baken dat soo lang aen uwen oever stond,
(20) En noyt waer dat ik voer sig sonder brand en vond.
Dat ik noch hoop soo helder te doen lichten,
Dat gy sult sien de donkere gesichten
Van mijne haters gansch geswollen in haer schand,
Door tonverdraechlijk licht van sijnen schoonen brand.
(25) Ik hoop gy sult noch mijn verwinning kroonen,
En somtijts met een aerdig lonkjen thoonen,
En seggen dats vantt volk dat op u kusten waer,
Nu kruypt het in sijn schelp, nu duykt het onder thaer:
Dan sal de blixem van mijn bitse dichten
(30) Voor eewig haren plompen hoogmoed slichten,
Dan sal ik steets vervoerd door ongemeene vlucht
Al ons vergode min gaen heffen inde lucht.
Havendo visto al pardon di S. Gregorio miliara di donne nel mese di Novemb. 1648. A quelle Donne. |
WAt meugt gy aerdig goet gedurig loopen
Om vrind of maeg uyt t Vegevyer te koopen,
Dewijl gy ons gestaeg trekt na den geylen schoot,
Daer gy tot ons behou het Vegevyer ontbloot.
(5) tVervallen rak van haer verdwene leden
En rees noyt weder op door prevel-beeden;
Keert u tot onse leen die gy soo rap en kloek
Ook sonder Kerk-gesmeek doet springen uyt de broek.
Sy konnen maer eens uyt haer pijnen raken,
(10) Wie weet wanneer? Dat sijn verhole saken;
Maer soo gy onse leen steets t Vegevyer wild bien,
Kan ons verrysenis wel alle daeg geschien;
Voor haer is druk, voor ons is vreugd beschoren,
Wy soeken selfs int Vegevyer te smoren,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede67.htm">p. 67]
(15) Sy werden daer met stadig tand-gekners gekeerd,
Wy met genucht gekust, gekuyst, en af-gesmeerd.
Neemt, dat sy daer op de galey geraken,
Of diergelijke ballingschappen smaken,
Veel vremder als men dacht, in den gestookten poel,
(20) Die hier van ons beheerst verheugt al ons gevoel.
Soo weird haer ziel alleen ter tucht versonden,
Dewijl haer lichaem hier noch werd gevonden;
Maer in u tucht-galey raekt tsamen lijf en ziel
Met vreugden aen den riem, met lachen door de kiel?
(25) Sy gaen onwillig, wy met volle seylen,
Maer kunnen geen van bey de tuchting peylen,
Sy van haer diepe smert en ongemete wee,
Wy van den vlot-grond van u Middellandse zee.
Sy konnen u gebeden niet beloonen
(30) Met tsachte duym-kruyd van gemunte kroonen,
Wy loonen selfs den brand en twoelen van u hel,
Al stroopt gy ons den neus, al spand gy ons het vel.
Wilt dan u ongerusten geest bedaren,
Laet preveling voor kreveling gaen varen,
(35) En houd u Vegevyer soo besig en besprengt,
Dat gy noyt om het ander Vegevyer en denkt;
En om die verre martelaers haer tuchten,
Die niet en weten van ons droeve suchten,
Die twater-vat niet helpt dat hier den tempel wijd,
(40) Noch tander daer u soeten schoot om werd gevrijd.
Gaet voort u sachte rose-kranskens strijken
Op t Autaer van ons levende relijken,
Dat om te wesen tot mirakelen beroerd
Wilt dat gu kranskens aen ons Pater-noster snoerd.
(45) Soo komen wy gedurig in u feesten,
En laten dees voor droeve Klooster-geesten,
Soo werd u Moeder-kerk het heele jaer geciert
En u Vigieljen meer als dese feest geviert.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede68.htm">p. 68]
Ancora certa nova cattivissima per man di mi sorella mandatami dal paese, portando lamor mio tradito. |
k LEER, met mijn scha, mijn minne-droomen duyen,
Altijd verkeerd, en anders als sy luyen,
Nuk van mijn verre vlam versta, het geen my wroegt,
Dat men een vremdling daer een slimmen slag in voegt.
(5) Nu ik van goeder-hand het leed moet hooren,
Van t koekkoex-jong dat in den dop most smoren,
Dat mijn bevochte min soo wrevel-sinnig broed,
Terwijl mijn trotsen valk schijnd in het wild gevoed.
Het bly gezicht dat Amaril my toonden,
(10) Doen sy mijn min met tlest vermaek beloonden,
Doen sy al hare vrees en schaemt stiet met de voet,
Daer wierd in mijnen schijn een ander mee begroet.
Soo laet gy dan, Groot-schikker van het paren,
Den lossen toom van dese weereld varen?
(15) Soo laet gy dan dees kranke kraek te gronde gaen?
Soo siet gy dan ons val met goeden oogen aen?
Soo laet gy dan met lossen loop gaen rennen
Den vryen wil, en hem voor en hem voor heerscher kennen
Van alles wat ons ongegronde ziel verdicht?
(20) Soo is u Rijk dan hier geheel de voet gelicht?
Of tlos geval beheerst al sweerelds saken,
En wil niet dat wy yet met opset naken,
En stellen voor gewis? waerom dan Son en Maen
Met onvoorsiensten loop haest slings en dwers moet gaen.
(25) Neen, neen, dat kan in mijn gemoed niet stallen,
Dat gy dit werk soo laet in duygen vallen;
Dat, om een jaertjen dat ik aen den Tyber swerm,
Mijn schoone Amaril stort in een vremden erm:
Dat kan in hare grote ziel niet komen,
(30) tIs wild gewas, tsijn vruchteloose boomen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede69.htm">p. 69]
tIs haters achter-klap, tis ongeworteld leed:
Sy heeft haer eer te lief, sy speelden met geen eed.
Neen neen, sy kan noch struykelen noch vallen,
Sy lijd geen mien aen hare vaste wallen,
(35) Sy liet tot tsterke slot van ons verknochte min
Geen slim-gedraeyde vree van echt-verraders in.
Wat seg ik noch? wat wil ik noch verdichten?
Waer wil ik noch mijn ongenucht mee slichten?
Ik wensch mijn ongeveynsde vlammen sonder nijd,
(40) En seg mijn trouwe min gebrak den gulden tijd.
Ah! waer ik in dien verre eeuw geboren,
Daer niemand noch had eed of eer verloren,
Al heugden van my niet dees weerelds leste hef,
Daer ik niet eenen goeden druppel bloeds in tref;
(45) Die verre eeuw daer niemand min kost breken,
Noch van wel levens-kunst en wist te spreken,
Daer min geen ander loon als weder-min en socht,
En daer twel-leven in ons sielen was gewrocht.
Wat hadden wy daer in den bocht gesprongen,
(50) En ons verliefde ermen tsaem gewrongen
Om onse naekte leen, maer met een lonk verknocht
En tot onbrekelijke min aen een gewrocht.
Daer had ons hert gelegen op ons lippen,
Daer hadden wy ons lusten kunnen kippen,
(55) Niet als door eygen min bespied, benijd, getergt,
Slechts in de sachte mos van eenig groen gebergt;
Of onder in de klim-bekleede rotsen,
Daer selfs ons vyer den blixem niet kost trotsen,
Of aen een beekjen in eenige valley,
(60) Of in een bosjen onder tdonker lof-gesprey.
Maer, Amaril, waer laet ik t schuytje drijven?
Wat mach mijn sachte minne-veer al schrijven?
Al dit is als een droom daer ik des nachts mee speel,
En laet my anders niet alst droevig tegendeel.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede70.htm">p. 70]
Havendo trovato un Preto vecchio, che stava à ragio- nar colla mi Agnola in su la porta, il quale mi misse un poco fuor di me stesso; anchorche senza ragione, sendomene chiarito da- poi, servendomi però di scuza il proverbio, che dice, chi non é un pó geloso non e amante. |
Alweer een slimmen Auter-fiel
Tot tkreuken van die sachte ziel,
Die ik alreets uyt tnest gevleyd
En als een mosjen had geleyd;
(5) Die haer met ongeveynst begin
Op t eerste vluchje van haer min
Soo smakelijk aen mijnen mond
Als in een ander weereld vond:
En had een ouwe Hex ontdaen
(10) tEn had daer niet op blijven staen,
Neen neen, de braet-pan was ontdekt,
Het katjen had het spit gelekt.
Maer nu, wat dat ik woel of swier,
Sy haekt soo seer niet na mijn vyer
(15) Daer sy mijn knecht te vragen plach
Waer steekt u Heer den heelen dag?
En desen mergen, (droevig stuk
Van mijn begonnen ongeluk!)
Vind ik haer aen haer deur op straet
(20) Dat sy daer met een Priester praet.
Hoe is het hemel? waers u macht,
Daer gy een rots tot stof door bracht?
Waer is den blixem die gy sond
Doen Sodom storten in de grond?
(25) Een Meysjen dat haer eerste vlam
Soo happig uyt mijn oogen nam,
Sal hier, alst spel is op sijn best,
Van eenen Reekel zijn vernest?
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede71.htm">p. 71]
Soo gaet den brand van mijnen grim,
(30) Waer mee ikt hoogste steyl beklim,
Noch ongelooflijk sterker aen
Als oyt heeft mijne min gedaen,
Soo sweer ik, dat, dat schoone Kind,
Dat my soo ongeneeslijk blind,
(35) Noch uyr en dag beklagen sal
Dat ik eerst raekten in haer val.
Wast noch een ander, die haer trou
Met eenig schijn bond op de mou,
Maer eenen vuylen Tempelier,
(40) tOntsteekt my als een Tyger-dier,
tOntroert my als een popel-blad,
Het doet my swellen als een pad,
kVoel dat het my van binnen tergt
Gelijk een berstens ree gebergt.
(45) Soo sou sy dan haer eerste lot,
In plaets van uyt-en-overschot,
Dat lot dat ik eerst heb ontbloot
Gaen schieten in een vreemde schoot?
Soo doe ik dat ik noyt en dacht
(50) Daer mijne min wordt toe-gelacht;
En eer ik my laet heel verraen
Vang ik het war-net selver aen;
En breek voort eerst met slim beleyd
Mijn ongeveynsde minlijkheyd,
(55) En licht mijn hiel met hare blom,
En sie niet meer na tMeysjen om.
tIs kleyn, tis jong, tis onbedacht,
En weet niet waer gy dient gewacht;
Maer mijne min aerd ook na tLand
(60) Daer die eens wierd met lust geplant.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede72.htm">p. 72]
Alla mia bell Agnola, trovandola assai rifreddata nell amor mio, ancoche lo haveva fatto guarir a piu presso su Madre per il Cavagli: Alfonso Ferri, duna febre pericolosissima, e re- tiratomi dogni altra donna. |
NU eens van alle min bedaerd,
Daer gy soo ongerust in waerd,
Daer mijnen brand mee scheen ontroerd
En uyt u schoon gebied vervoerd.
(5) Hoe ist dat ik nu in mijn min
Verlies mijn end, mis mijn begin?
Hoe ist, seg, aerdig troetel-kind,
Dat gy nu thooft steekt in de wind?
Seg, Engeltjen, wat schorter aen?
(10) Seg eens wat heb ik u gedaen?
Daer ick noch, schoon ik sta verset
U Moeder trek uyt tkrancke bed?
Of maeckt mijn al te grooten sucht
Dat gy mijn trouwe vlammen vlucht,
(15) Of wild gy dat met slimmen trek
U welig geytjen raekt int hek.
Wel wacht dan eens met lief of leed,
En siet of ik die loopjes weet,
En of ik u niet haest bedroog
(20) Door eenen krommen elle-boog.
Maer kan het komen in mijn hert?
Ja, ja, het werder toe benert;
Dees jacht die dringt my tot een sprong,
Waer aen mijn angstig leven hong.
(25) kEn wil. ken blijf er niet op staen,
Ik ren selfs op mijn jaegster aen,
Neen neen, ken raek uyt Roome niet,
tEn zy door haer spansel schiet.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede73.htm">p. 73]
Sint Peeter heeft te gaeu gewerkt
(30) Om uyt te sijn groote visse-merkt
Te keeren vruchtloos sonder visch
Aen eenen hongerigen disch.
Sint Pauwels, let eens op dees leer,
En draegt voor niet geen bloot geweer,
(35) Maer soekt noch steeds met groot gelijk
De schee vant heele Kristen-rijk.
En is er wel een Sant int land,
Die niet met blakend ingewand
Vloog door een wreede Richters vlam
(40) Na tLand daer hy sijn oorsprong nam?
Gy dan die ook mijn Hemel bend
Gy draegt het end van mijn elend,
Na dat ik eens ter eerster mam
Uyt diergelijken Hemel kwam.
(45) Neen neen, ik wil, ik sal der aen,
Dat is het best, soo moet het gaen,
Soo krijg ik tgeen ik heb gedacht,
Hoewel ikt soo niet had gewacht.
Soo teekent gy, soet Mortje praets,
(50) Voor al u leven dese kaers,
Soo leert gy met dit herd gelach
Wat mijn verstoote min vermach.
En schoon u steeds mijn blakend lied
Van naem en daet een Engel hiet,
(55) Soo stoot ik u met herd besluyt
Self tuwen eygen Hemel uyt.
IN al mijn buyte-landse reys
Was ik noyt graeg nat Engels-vleys,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede74.htm">p. 74]
Omdat ik noyt eel op mijn slag
De groote hal van Lonnen sag.
(5) En hier te Roomen, wat ik doe,
Maekt my een Engel tleven moe,
Om dat ik noyt met tvolle wand
Kan raken in haer Enge-land.
Ik keer, ik swenk, ik woel by daeg en nachten,
(10) kBespie haer kust met al mijn gedachten,
Maer tschijnd wat dat ik doe tis op een klip gestiert,
Nu hare bakens van den Auter zijn geviert.
Ah! Kost ik yet door Auter-dienst bedyen,
Ik sweer dat ik my ook een kruyn liet snyen,
(15) Maer tslimste dat ik wist in mijne Priester-vlam,
Is dat mijn Amaril daer mijn bederf uyt nam.
Neen neen, dan waser noyt geen hoop
Tot haren kostelijken knoop,
Neen, dan verliet ik selfs de trou
(20) Van die vergode tuchte-vrou.
Neen, soo ik my soo ver vergis,
Daer dit maer kinder-spel by is,
Dit buyte-landse minne-stuk,
Soo wensch ik niet als ongeluk,
(25) kSie liever haer den schoonen erm uyt steken
Om onsen hechten minne-band te breken,
Soo thoon ik, schoon sy nam een buffel in de ploeg
Dat ik mijn vlammen onbevlekt ten grave droeg:
Dewijl mijn ziel, die niet als min kan passen,
(30) Nu allen grim en wrevel is ontwassen,
Neen, Engel, gy trokt my soo ver niet in u riet,
Dat ik daerom de duyl van Dong en Merwe liet.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede75.htm">p. 75]
Havendo havuto della mia Agnola tutte le sodisfattioni del mondo, doppo chio mero sforsato di non andar in cin- que à sei giorni à casa sua. |
Myn geestig kind, mijn schoonen Roomsen Engel
Ontlast my vant misnoegen van den bengel,
Vant achterdenken dat dien vuylen Auter-fiel
Soo haets ontsteken had in mijn verliefde ziel.
(5) Na dat ik vijf ses droef gedoke dagen
Kracht en geweld doe op mijn minne-vlagen,
En my niet sien en laet in haer verlate buert,
* Hoewel ik dichter by nu heb een huys gehuert.
Sy wil gansch van geen andre minnaers hooren,
(10) Neen, haren brand is sterker als te voren,
Daer sy aent bed, daer hare Moeder steend en kraekt,
Met een gestole kus selfs aen mijn lippen raekt,
Ja op een wenk selfs aen mijn mond komt vallen
En al mijn bittre onrust komt ontgallen,
(15) Ja my soo seer verstijft met heeten stijgers vorst,
Dat Pallas wonder schild daer niet aen rieken dorst.
Sy wil hier mergen selfs ten offer komen,
En sien eens wat gemak ik heb genomen,
En of ik nu gansch ben van huys-gevry bevrijd,
(20) En of ik hier met hoop alleen mijn leger slijt.
Ah! Derf ik t blakend Kind sijn woord gelooven,
Ja Ja, sy wil ik sal haer bloempjen rooven,
Dat wroegend Meyen-blad, dat moeylijke niet,
Dat haer het hertje niet een uertje rusten liet.
(25) Leerd nu aen my met ongestuyme nachten
Eens op sijn tijd een dubble kans verwachten,
En siet daer ik den tand so lang op heb gewet,
Een peerel in mijn schoot, een Engel in mijn bed.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede76.htm">p. 76]
Dell istessa non havendo potuto venir per lamor di su Madre, che se nera accorta. |
DE haven lacht my toe die ik niet kan bezeylen;
k vrees mijn geswolle wand
Werpt my aen klip of strand,
En gaet mijn lusten deylen,
(5) Schoon dese sachte ree
Mijn scha noch schip-breuk lee.
Ik heb het slot in hand door mijne geyle stormen;
Maer dhaetse achterdacht
Van haer gevreesde wacht
(10) En kan ik niet vervormen,
tLam staet ten offer ree,
Maer dOy belet de snee.
KBen meester van het bosch, en kan aent wild niet raken,
Den wijngard dort van hett
(15) Om dat men my belett
Syn teere druyf te smaken.
Het Kind moet van mijn schoot
Eert oyt de mem genoot.
Wat staet my dan te doen, wat heb ik te besoeken?
(20) kMoet met een gulden wolk
Verblinden vee en volk
En met gemunte hoeken
Eens halen aen mijn disch
Dees lang-verleyde visch.
(25) Mijn schip en keerden noyt, tbeleg wil ik niet staken,
Den schoonen offer-brand
Van mijnen ketter-Sant
Was noyt vergeefs aent blaken;
Dit visje, wild, en wijn
(30) Moet in mijn keuken zijn.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede77.htm">p. 77]
Dell istessa havendomi data speranza di poter arrivar fra pochi giorni nel desiato porto. |
HET schijnt daer wil noch al een week verloopen,
Eer ik mijn quakkeltjen aent spit ga droopen,
Dat door mijn mond-gevley sig teenemael ontbloot,
En selfs mijn steek-been vat in den verwerden poot;
(5) Eert lekker panne-kokjen heel wil schieten,
Eer ik mijn nieuwe dors-vloer ga begieten,
Eer ik mijn wewenaer diet rou-kleet niet en past,
Weer met een lachend oog aen bed en disch vergast,
Eer ik het broertjen in de kap ga steken,
(10) Dat niet en hoort na prevelen of preken,
Dat noyt tot vasten of vigilien verstaet,
Als daer men struyven in een Vrouwen-schoot beslaet,
Eer dat het pil-gift kan gegeven worden,
Dat mijn gespanne lusten wil ontgorden,
(15) Eer ik te Roomen krijg de kroon van Enge-land,
Ent Ridderschap vernieu van sijnen kousse-band,
Eer ik een nieuwen Hemel ga ontdekken,
En hier een Engel gaet een wiek aen trekken,
Waer door sy stadig vlug in stille kamer-locht
(20) Geen andren Hemel als mijn blakend leger socht.
Eer dat den treves kan in Neerland komen,
Eer dat mijn hechte val-brug werd genomen
Tot pracht en steunsel van het schoone kloppen-borg,
Dat ik schier meer als eygen huys en hof besorg,
(25) Ja ja, ik moet noch vijf ses dagen wachten,
Met legen erm en krielende gedachten,
Tot dat mijn nieu verblijf in dese stille buert
Tot stillen billen-dans niet schijnt vergeefs gehuert.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede78.htm">p. 78]
Dell primo assalto chio diedi à Agnola Al. alli 13. di Decemb. sendo il giorno di S. Lucia, doppo haver fatto lamor con ella un anno in circa. |
HY liegter aen, die ons eerst wijs ging maken,
Dat alle dieren aen het dutten raken,
[in margine: Omne animal contristrari post coìtum &c.]
Na t schittrend mengel-moes van tleste van haer min;
Daer ik na desen sprong noch dusent lusten vin;
(5) Na dat mijn Engel van mijn heete vlagen
De bloed-vlag uit mijn blakend bed gaet dragen,
Na dat dat schoone Kind, dat in sijn tranen vleyd,
Met een bedaeude lonk aen mijne lippen leyt.
[in margine: Twaelf jaren ge passeert zijnde.]
Na dat ik met belooften en met dreygen
(10) Haer Voedster-vrou tafkeerig oor de neygen,
Tot tkreuken van haer blom, * die met vermomd gelaet
Selfs in de witte dót vant Rose-kransken gaet.
* Hier moetmen weten dat eenige uyt-gekore Maegden van kleyne gelegentheyd, die
sonder op-spraek leven, daer scherp ondersoek van wert gedaen in haer buert van eenige
Kerk-meesters, daer expres toe gecommiteerd zijnde, dat die Maegden, seg ik, als
Nonnekens gekleet, int wit, of swert, of graeu, na elke kerx gebruyk ende
het aensicht teenemael bedekt, behalven den neus ende doogen gaen in processie
uyt eenige kerk die het soude mogen wesen, den dag verschenen zijnde van eenige dóte
ofte houwlijx-goed aldaer te vergeven, ende een straetjen ofte de kerk om geweest heb-
bende, weder daer in keeren, ende dan ontfangen een beurs met 20, 30, 40, tot hon-
dert kroonen toe, ofte een briefken daer in soo veel weerdig zijnde, dat sy de dóte hie-
ten, dat is houwlijx-goed, om haer daer schier of mergen mede uyt te hylikken, en
wachten somtijds soo lang tot dat sy 10 a 20 verscheyden dóten hebben gehad, ende wer-
den des uyt-tegrouwd, oft die wil in een klooster gesteken met de voorsz penningen. Na
dat dan de confrerie hiett van de kerkelijke broeders die dese dóte uyt deelen, soo
hiett mede de dóte, ende processie van dien, en was de dóte daer mijn Engel in ging
in de kerk van Minerva van de confrerie van het Rose-kransken: en was Donna
Olimpia, swagerinne van den Paus Innocentius het hooft van de voorsz. confrerie,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede79.htm">p. 79]
ende deelden self die dóte uyt. Ik seg witte dót, om dat alle de Maegdekens van
dese dóte gansch in het wit zijn gekleet.
Maer siet den Hemel eens mijn min beherten,
Siet of my immer min-gemat kan smerten,
(15) De heylige Luciê, die ik vrees voor belet.
Brengt Maegd en Martleres my selfs dees Maegt int bed.
Ah! aerdig Dier, wat kreegt gy bleeke wangen!
Doen gy in mijn ontsteken oog saegt hangen
Den wissen schip-breuk van u ongeredde jacht,
(20) En doen ik u soo graeg omhelst ter slachting bracht.
Hoewel u moedig vyer geen vrees wou lyen,
Die ik u met een lachjen op wou stryen,
Na dat gy t bleek gesicht had voor mijn sweerd gedekt,
Als een verwesen hooft dat sig ten byle strekt.
(25) k Had mede-lijden met u teere leden,
Te meer daer gy my thert met sachte beden,
Verkneden als het deeg, verkleynden als het sand,
En laefden maer ter loops mijn blakend ingewand.
De naeste keer moet ik de haven winnen
(30) Spijt alle klippen van vroeg-rijpe minne,
Dat enge Enge-land moet ik den naesten slag
Met eenen open helm gaen voeren in mijn vlag.
Havendo persi certi versi liquali io feci il giorno chio
mandai via Anna Maria Modenese cittelluccia fattissi-
ma havendo la piu bella pottina del mondo, & era alli 17 di Genaro
1649, havendala presa in casa e svirginata alli 14. di Decembre 1648. |
OM my mijn Anneken uyt thert te wissen,
Doet my de min een min-geschrift vermissen,
Daer ik mijn fieren moed en korselheyd beschrey
Waer door ikwillig liet haer veylig bed-gevley.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede80.htm">p. 80]
(5) Schoon t aerdig Dier, door hare * kinder-lonken
[in margine: * dat is onnoosle, ongeveysde.]
Mijn boesem had met soo veel vyers beschonken,
Dat ikt den naesten dag dat ik mijn Engel kreeg
Noch op een herder voet aen mijnen degen reeg;
Die in twee dagen met verstaelde sinnen
(10) Dorst, stouten-gast, twee kleutertjes ontginnen,
Waervan dit lest soo vaek met haer bebloede leen
Uyt het bevlekte veld van mijne min quam treen
En stadig weer om my mijn hert te winnen
Haer eygen vyand nam ter poorten binnen,
(15) Daer sy, onnoosel Schaep, soo dikmaels (herd gelag!)
Ontzielt en peers en blaeu aen mijne lippen lag.
Hoe kan ik met mijn vrinden daer af praten?
Hoe derf ik my noch thoonen op de straten,
En naken hare deur? daer sy nu eenig sit,
(20) En laes! den Hemel weet wat beden voor my bid.
Het scheen ik most dit droevig af-scheyd kiesen,
Of ging mijn schoonen Engel heel verliesen,
Die my bekennen dee, met hare kindse reen,
Dat eenen voet noyt droeg twee schoenen over een.
(25) Maer hoe? ik kost haer in mijn huys versteken.
Neen neen, dat mocht dien soeten band niet breken,
Die ik in eene maend soo hecht soo bondig wrocht,
Dat selfs mijn Engel om sijn breken niet en docht.
Vergeeft my, Anneken dees losse schreden
(30) Gy zijt wel uyt mijn blakend bed getreden
Maer mijn verliefde spond sucht als ik daer alleen
Strek sonder u, mijn ziel, mijn gansch beswaerde leen.
Ik wil, soo lang ik sal te Roomen blijven,
U wrang vertrek in mijnen boesem schrijven,
(35) En heeft my u besit een maend mijn sang belet,
U af-zijn werdnoch wel een jaer te boek geset.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede81.htm">p. 81]
Nella mia solitudine doppo essere partita da casa mia
Anna Maria Modenese. |
DAER sit ik weer alleenig op mijn stoeltje,
Daer sit ik weder sonder kamer-boeltje,
Daer sit ik weder onbesturve Wewenaer,
De sinnen in de schoot de handen in het haer.
(5) Dit heugt my noch van mijn vermiste sangen,
Daer ik mijn eenigheyd mee aen ging vangen,
Daer sit ik nu en duyk als een bepiste spin,
En druyl-oor als een vatsen haen, of pipse hin.
Daer sit ik nu, en vloek mijn stille nachten,
(10) Die mij soo vruchteloos den rug verkrachten,
Die daer dees Danaë haer schoot had na geset
My met een lossen droom doen storten in het bed
Hoe kost ik van die soete Kleuter scheyden
Die my van mijnen Engel kost verleyden?
(15) En door soo mennig ongehoorden herden sprong,
Haer Maegden-krans aen mijn bebloeyden standard hong.
Daer sit ik nu en kan int bed niet raken,
En vloek den Jood met sijn gehuerde laken,
Die ik dit droevig stuk alleenig wijt,
(20) Dat hy geen eygendom in sijnen huys-raed lijd.
Want of sy my schoon mijnen sprong ging weygren,
En mijnen grammen sin soo hoog dee steygren,
Dat ik haer min verswoer; daer schuylden ander leet,
Dat my betooverden tot tscheuren van dit kleet;
(25) Dat ik soo recht gevoeglijk wist te passen,
Dat het schier scheen aen mijne leen gewassen.
Ah! bittren minne-kroes, ah! vleyens duyster glas,
Ik speen mijn teere lam, soot recht aant suygen was.
tWaer nu mijn Engel my dook in haer vlerken,
(30) Die wel het meest in desen ramp gingen werken,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede82.htm">p. 82]
kEn sag geen koy, dewijl ik steeds mijn leed verswaer
Tot meinen geylen onbesturven Wewenaer.
Anna Maria Mod. venuta à casa nia come mero messo
a farmi ritrare dal Bronkhorst pittore Flamingo, e subito
ebe ella era andata via, io trovai i versi smarriti donde ho parlate p. 81. |
SIET of de Goden op mijn onrust letten,
Soo ik my wil voor Bronkhorst neer gaen setten,
Om mijn bedrukt gesicht te geven deerste hand,
Komt Anneken hier weer op mijn verlate strand;
(5) En send haer Moeder om de pas te maken
Om twoeste veld noch eens te mogen naken,
Daer sy haer bloed vergoot, terwijl sy (heylig werk!)
Daer toe een thientjen prevelt in de naeste kerk.
Daer komt sy dan ten blyden drempel treden,
(10) Met nedrig oog, en heel beschroomde schreden,
Ik val haer aen de mond, het Meysje staet verset,
Ik vat haer in mijn erm, ik breng haer in mijn bed;
En ga, maer al te ras, mijn regen storten,
Die ik veel eer wat op had willen schorten,
(15) Gelijk de lucht eerst swelt als sons begieten wil,
En send haer voort na huys met eenen natten bil
kEn had geen tijd, sy most my tresje borgen;
Ik klee my om de keuken te besorgen,
Daer sie ik, soo ik denk hoe nu de Kleuter vleyt,
(20) Dat mijn verlore dichjen ondert bedde leyt:
Dat wou niet eer mijn duttend wesen naken
Als hier het Meysjen self de peys quam maken,
Om recht te hangen by dit geyl en lachend dicht,
Als een geweven rou voor eenig bley gesicht.
(25) Nu, schoon ik meest ree in de mossel-scheepjes,
Ik sie noch somtijds geern mijn oude greepjes,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede83.htm">p. 83]
Eenmuysje mind sijn jong. kdank dan dees korte vreugd,
Die my soo onverwacht met dubbel dicht verheugd.
Ecco qui gli ritrovati versi, fatti nel dipartir die Nuc-
cia Modenese. |
DAER sit ik weer alleenig op mijn stoeltje,
Daer sit ik weder sonder kamer-boeltje,
Daer sit ik weder onbesturve Wewenaer,
De sinnen in de schoot de handen in het haer.
(5) Daer sit ik en besucht de vremde luymen,
Waer door mijn Anneken most tleger ruymen,
Daer sy tot vijf mael toe staeg weer en weder aen
t Bloed-gierig steek-spel van mijn stormen uyt most staen,
Maer na dat herde traen, en bloed-vergieten,
(10) Als nu haer kokjen was ter deeg aent schieten,
Als t spel was op sijn best, ga ik heel op mijn stel
Vant sachte vege-vyer vervallen in de hel:
Schoon ik wel sag, dat ik geen heele nachten
Van mijnen schoonen Engel had te verwachten,
(15) En dat my somtijds maer een snoep-reys beuren mag,
Daer ik schier nacht en dag aen dese lippen lag.
Hoewel ik altemet met knorrend dreygen
Dit preutel-potjen tweygrig oor dee neygen
Na mijn onsteken moed; als Mortje (leeg van tesch)
(20) my siende vol van vyer, haer gaf dees droeve les,
Dat sy my sou mijn heete lusten weygren,
Om mijn geschenken hooger te doen steygren.
Ah! Anneken, dien trek was voor geen oud soldaet
Maer voor een groentje dat sijn stuk nog niet verstaet.
(25) Neen, Susje, neen, onnoosel Troetel-sakje,
Dat was geen rechten lichter tot mijn pakje,
Neen neen, mijn vloed en dringt op geen geslote sluys,
En als de visch niet bijt dan hael ik mijn hengel thuys.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede84.htm">p. 84]
En daer by noch myn Engeltjes misnoegen,
(30) Ik most hier eenig duyts krakkeel in voegen,
En nemen mijn geschil of hier of ginder op;
Dat my nu steekt soo dwers in den benaeuden krop,
Maer, Engeltje, gy moet het u niet belgen,
Die my dit aerdig Diertjen gingt ontwelgen,
(35) Ik seg recht uyt, nu ik haer daglijx broyken mis,
Dat het my liever als u schaerssen Nectar is.
Havendo mandata una lettera ad Amirilli, & à su
Sign: padre un altera, tutte due delli 17 di Nov. insieme in
una plica indrizzata à mi Sigra. Sorella, che le fece capitare tutte due,
per una sua serva mandata à posta à S. Gr. nelle proprie mani dAma-
rilli e di su Sre. Padre, non degnandose ne lun ne laltro di mandarmi
niente di risposta. |
AH! Hemel, ah! hoe-lang hoe-lang sal ik noch wachten
Na Amaril haer hand?
Met blakend ingewand,
En sware winter-nachten,
(5) Die ik schoon moe van leen,
Niet kan tot rust besteen.
Wat baet een kleyne breuk aen mijne hooge stroomen?
Daer ik vant rou gebergt,
Daer Amaril my tergt,
(10) Staeg dopper-vloed sie komen,
Die Merwens droevig riet
Noyt hoop tot dijken liet.
Soo werd dan tgodlijk oog dat my soo ver dee dwalen,
En scheurd my thert aen tween,
(15) Van vremden aen-gebeen,
En kan geen vrind bestralen?
Soo is mijn Lent gestaekt,
Eer blad of bloessem naekt.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede85.htm">p. 85]
Soo ben ik, schoon gekleert, voor eewig uyt gebannen,
(20) Soo leef ik sonder ziel,
Soo drijf ik sonder kiel,
Soo krijg ik sonder mannen,
Soo geef ik al mijn sang
Te broeyen aen een slang.
(25) Soo wil ik eerd, en lucht, en vyer, en vloed vergiftten,
En breken tsacht besluyt
Van mijn verliefde fluyt,
En slaen mijn minne-dichten
Met kaetsen-geessel voort
(30) Tot aen der hellen poort.
Difesa de miei amori, contra quelli chi vogliono che
landar ne bordelli sia manco peccato di sviginar qual- che zitella. |
IK sey, ik wil hem uyt den droom gaan helpen,
Die mijn Sint Jakes hier soo bot ontschelpen,
En tbeste ciersel dat ik hem te Roomen gaf
Soo plomp verloren willen rukken van sijn staf:
(5) Dewijl ik altijd met die uyt-spraek lachten,
* Die tvolk haer tong gaf goddelijke krachten,
[in margine: Vox populi vox Dei; imò vox ignorantium, & stultorum.]
En dat ik scherzende het donker steyl betree,
Waer van tverblind gemeen soo los stort in zee.
kWil haer gevoelen dan een krak gaen geven,
(10) Dat my soo geern een haetsen rok sou weven
Tot mijne kleuter-min, tot dit onnoosel werk;
Om dat haer herden nek gestijft schijnt van de kerk.
Maer hoor eens, krielend uyt-schot van de zielen,
Die sweerelds mallen wagen gaet beknielen,
(15) tZy dat u tkitlig hoff door misdracht heeft gesweet,
Of dat een Luykse keel u slechte wieg bekleet,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede86.htm">p. 86]
Die, soo het schijnd, u val met reen bevesten,
* En goed en bloed geeft ten gemeenen besten,
[in margine: * die by publijke ende gemeene Vrouwen loopt.]
Het gaet daer met u saet, daer uwe ziel door teelt,
(20) Als met t doot Muysje daer een satte Kat mee speelt.
Gy gaet vry-willig soon of dochter steken
Daer gy wel weet dat sy den nek gaen breken,
Daer u verlore vyer noyt son of maen beschijnd,
Als een geslage vonk die sonder aes verdwijnt.
(25) Maer ik die derf een verssen schoot ontginnen,
Om van mijn vlas een goeden draet te spinnen,
Voorneemlijk als ik sie dat sijn genegenheyd
Held na het oud geloof, en dongebondenheyd.
Vind dat mijn min ook op de kerk kan steunen,
(30) En op de ouw en nieuwe wetten leunen,
Dewijl ik om het kort beheerssen van dien schoot
Schier al de werken van bermherticheyd ontbloot;
En eewig vloekende de stads bordeelen
Niet als een hupsen Kristen soek te telen,
(35) Ja selfs noyt echte dgy, of slimmen Sodomiet
In de vervoerde min van mijne droomen liet.
En schoon men maer een basterd heeft te wachten
Van dese hecht en ingebonde nachten,
Wat schort hem meer als decht aen sijn volmaekte leen?
(40) Daer hy noch dikwils veel heeft buyten het gemeen:
Het onderscheyt bestaet in onse sinnen,
Dewijl wy noch veel andre landen vinnen,
Daer niemand basterd is, als die in schand verstaeld,
Ver van het loflijk pad van sijne ouders dwaeld
(45) En niet en wil met krimpen, sweeren, vloeken,
Door quijl of sweet gesonde leen gaen soeken,
En laten my somtijds eens lichten van den huyg
Daer wy veel eer als aen ons lippen werden ruyg.
kGa ook mijn Kleuters stadig onderrichten
(50) Om eer een Rijk, als Republijk te stichten,
[in margine: schoon de Rijken somtijds van Successeurs veranderen.]
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede87.htm">p. 87]
En hoe der schriften vloek haer noyt te wachten staet,
Van haer gebedeld brood te soeken langs de straet.
Gy spreekt my van den eersten steen te leggen,
Dat schijnd my niet eens weerd te weder-leggen,
(55) Want soo een Reekels-poot daer na het Dier gevil,
En breekt mijn schoonen bouw dat hangt aen haren wil:
Leg tu en tmijn eens in gelijke schalen,
En siet eens welk het ander op sal halen;
En soo gy niet blijft teenemael verdraeyt van sin
(60) Soo kroont gy noch opt lest mijn schoone kleuter-min.
La mia solitudine e malinconia doppo haver mandata
via Anna Modenese. |
DAER leyt mijn katjen daer sy plag te leggen,
Die ik soo los mijn leger op ging seggen,
Daer leyt nu tkatjen daer de soete Kleuter laf,
Die my des nachts bedroeft, al vleyd sy my by dag.
(5) Daer leyt mijn katjen nu bij tstille vyertje,
Daer ik eerst sat en speelden met mijn Diertje.
Daer leyt mijn katjen nu en sluymert by den heert,
Daer tvrolik Meysje sat en lachten met de Weerd.
Daer komt nu tkatjen my ten disch versellen,
(10) Dat mijne trage beetjes schijnd te tellen,
Daer sit nu tsnorkend katjen achter op mijn stoel,
Daer ik eerst sat verseld met mijn verliefde Boel.
Daer sit nu tkatjen met syn statig wesen,
Daer tMeysjen plag een slaetjen te verlesen,
(15) Met ongeveynst gelonk en sachten kinder-klap,
Dat tbroertje my soo vaek dee springen uyt de kap:
En daer sy hare rokjes uyt ging schieten,
Als ik stond ree om tseyltje te begieten,
Daer sie ik tkatjen strijkend langs het koffer gaen,
(20) En my verwijten dat mijn strijken is gedaen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede88.htm">p. 88]
En daersy plag een speultjen te vertellen,
Dat my gestaegh dee na haer montje hellen,
Daer schijnd het katjen my te spreken van mijn nood,
En meeut my eensjes toe, en springt my op de schoot.
(25) Daer sy haer handjes op mijn slag te breken,
Tot mijn verliefde greepjes uyt ging steken,
Daer komt het katjen met sijn scherpen bonten klaeu,
En vleyd met keel-geknor, en jokt met hand-gekraeu.
Ga ik * na boven, om wat lucht te scheppen,
[in margine: * Op het plat vant huys.]
(30) kEn sie mijn kind niet meer haer kootjes reppen,
Als ikt kort op de hiel na hare slipjes greep,
Maer vind dat ik mijn stramme leen daer henen sleep.
Ik mis haer al waer ik het oog laet swieren:
En vrees dat ik mijn kiel eens weer ga stieren.
(35) Op een onveyle kust en binne-beense klip.
Tenzy mijn Engel heel werd meester van mijn schip.
Ah! had ikt eerst bepleyt met mijne vrienden,
Soo had ik noch het katje dat my dienden;
Maer tmeest dat my verdriet is dat dees bonte kat
(40) Geen koy of weg en weet tot mijn bejaerde rat.
Ragioni perche ne miei versi chiamo la Sta. Ama-
rentia Amarilli. |
MET recht ga ik haer Amaril vernoemen
De Berg-godin daer Holland op kan roemen,
Dewijl haer naem int end maer heeft een kleyn verschil,
Maer met Amar begint soo wel als Amaril.
(5) En daer sy selfs die tsoetste van sijn leven
Wil tharen dienst en offer-bank besteden,
Doet uyr op uyr vergaen in ongehoorde vlam,
Als yemand die ten roof van haren tempel quam;
Of yemand die sijn beestse lust quam boeten
(10) In haren schoonen akker om te wroeten,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede89.htm">p. 89]
En schenden tpeerl gewas van hare schoone borst,
Dat ik niet als door haer vergodlijkt naken dorst:
Ten waer mijn lang gewijde Roomse handen
Met sulcken aensien aen haer oever landen,
(15) Dat haren tempel-raed kost tot tgeluk verstaen,
Dat ik haer auter-lamp alleen sou raken aen.
Maer neen, tkompas is al te verr verloopen.
Om selfs in storm soo goede kust te hopen,
Neen, neen de Merwe leyd in al te leegen val,
(20) Om immer weer te staen in sulcken hoogen wal.
Ten zy Apollo mijn verliefde Dichten
Gong wapenen met sijn gewisse schichten,
En dat ik tbitter van die bittre Amaril
Noch bitterder als t alder-bitterst bitter vil.
(25) Neen, neen, de Min haet bitsig min-verwijten,
En als een druppel wel een rots kan slijten,
Soo sal mijn sachte Min, spijt alle min-verschil,
Noch eens versoeten mijn verbitterd Amaril.
La grand inquietudine chio haveva la notte per lamor
dAmirilli, scritta anco la notte, havendo sempre una
lucerna appicciata nella mia stanzia. |
Land-looper, kruysser, dwael-licht, ban-bewoonder,
En huys- en hof- en land- en vrinden-hoonder,
Muyt-maker van mijn rust, spel-breker van mijn vreugd,
Bewolker van mijn licht, bedelver van mijn deugd,
(5) Bedrogen al-beschik van sieke sinnen,
Y!-bankig woekenaer van thuys der minne,
Verblinder van mijn ziel, verrader van mijn wil,
Beklad ik hier tpapier ten dienst van Amaril;
Want als haer minne-storm mijn ziel komt naken,
(10) Soo voel ik dat mijns breyns gescheurde daken
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede90.htm">p. 90]
Soo over-stelpen thert, dat ik my ruk uyt tbed,
En midden in den nacht aen desen handel set.
En daer op dan in tkussen weer gedoken,
En in verwenden droom mijn oog geloken,
(15) Schiet ik weer uyt mijn slaep, en spreek mijn selven aen,
En seg, wat maen-siekt hebt gy in de kruyn gelaen?
Ik swijg, ik sugt ik dut, ik rijs, ik neder,
Ik rek, ik geeu, ik keer my heen en weder,
k Bespie, kbesie, kbelet, kbeset, kbeknil, kbewil
(20) Mijn min, mijn sin, mijn hert, mijn smert, mijn Amaril.
Dus, errem ziel en sinnig minne-baken,
Moet ik hier aen den Tyber leggen blaken,
Ja braken thert aen tween, ja schaken schoot op schoot,
Om niet te sterven van gebrek en hongers-nood.
(25) Maer, Amaril, soo eens ontrent u stranden
Den Hemel mijn behouwe Vloot doet landen,
En dat gy my vervormd kiest immer voor Mirtil,
Sta vast verhevene rots, sta vast mijn Amaril.
kSal om u hechter als de klim gaen klemmen,
(30) En mijn geschudde mirte-blad doen swemmen
In den gekalmden schoot van u verliefde zee,
Soo schijntt dat ik met recht dees ongerustheyd lee.
Risposta ad una Lettera dell Illustrissimo Se Adr: di
Bl: Sre: di N. mi Fratel Cugino. |
GY die mijn ziel aen uwe ziel gongt knoopen,
Hoe kan ik u, mijn liefsteVrind, ontloopen;
Ik groey in u vermaek, ik dor in uwe smert,
Ik wortel in u borst, ik nestel in u hert;
(5) En schoon mijn oog u oog niet kan bereyken,
kEn gong hier noyt verblosen of verbleyken,
Of tstaet voor u te boek, die, waer ik immer sat,
Altijt de rekening van mijne vlammen had,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede91.htm">p. 91]
91
En trou bericht van al mijn doen en laten,
(10) By nacht of dag, in dongemeenste straten.
Gy hebt geen spiën of geen ratel-wacht van doen,
Om daer te weten op wat leest dat ik hier schoen,
Of op wat muyltjes dat ik hier ga leesten,
* En hoe ik hier de menschen uyt de beesten,
(15) En hoe ik hier de peerden uyt de esels schiet,
En hoe ik hier de buffels uyt de runders stier.
[in margine: * Dit siet op mijn schempdicht den Italiaen genaemt]
Maer siet of u mijn zieltjes daer gaet liegen,
Dat gy my somtijds hier doet over-vliegen,
Wanneert den nood vereyscht van eenig geestig Dier:
(20) Gy treed daer in mijn min, gy kruypt daer in mijn vyer,
En weet het op sijn kopje recht te raeyen
Hoe ik hier ga vol heete lusten baeyen
Int alder-schoonste nat dat immer lippen stal,
Van dengste beekjes van het kostlijk minne-dal,
(25) Die oyt dit moedig Sevenberg door-liepen.,
Maer noyt in mijn verstaelden boesem schiepen
Vergeting van mijn Vrind, of lang-beêede min,
Neen, neen, gy siter bey tot tleste snikjen in.
Noch zee, noch berg, noch bosch, noch rots, noch klippen,
(30) En deden u oyt uyt mijn boesem glippen,
Neen Keurder van mijn min, die al mijn doen geviel,
Gy hebt mijn hert beldeend, en woond in mijne ziel.
Risposta a certe parole nell istessa Lettera
parlando di Amarilli.
SONNETTO. |
HOE doet gy al mijn leden water-tanden,
Ah! bou-beherter van mijn minne-wallen,
Als gy my stoot daer ik soo geern sou vallen,
En tbaken steekt op mijn vervreemde standen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede92.htm">p. 92]
(5) Maer eer ik aen dien oever koom te landen,
Daer gy wenst dat ik me vermaek mag mallen,
En tmoedig rosvan mijn verwinning stallen,
Soo moet ik eerst sijn koel gebergt sien branden;
Soo moet ik uyt t af-keerigoog sien springen
(10) Wat anders als dat my heeft wegh gedreven,
Eer ick my heel van wanhoop laet omringen,
Neen, neen, ik moet dien grooten dag beleven,
Dat mijne Son komt door de wolken dringen,
Of doe noch met mijn val gansch Holland beven.
Per Armanno Keulers Chirusico ilamingo da Thie-
nen, dalla Banda de Pittori Fiamingi à Roma
battisato col nome di Paracelso. |
K Moet Paracelsus eens een Liedjen schenken,
Om aen mijn Rooms verblijf te konnen denken,
Om dat ik sie dat hy dees voddery bemind,
* Dat men soo selden in sijn ronde Lands-lie vind,
[in margine: * te weten, in de Brabanders, en daer en boven
die van Thienen, daer hy van daen was.]
(5) Die nimmer tsoet van hare tael en proefden,
Om dat sy noyt haer tramme tong ontschroefden,
En, schoon men haer den wijser selfs in handen geeft,
Soo selden weten wat de klok geslagen heeft
Maer heb ik yet int dertel oog genomen,
(10) Dat hy my maer van verren aen siet komen,
Hel ik na Roomse kust, of na mijn Amaril,
Soo siet hy daedlijk waer mijn schuytjen henen wil;
En daer by noch sijn wisse meester-kuren,
Om yemand niet veel te doen besuren,
(15) Die Venus-martelaer by hem te offer quam,
Verdienden dat hy plaets in mijne dichjes nam,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede93.htm">p. 93]
En dat tHer-doopers gild, vol viese grillen,
Hem gong begroeten met haer naekte billen, *
[in margine: Want alle haere doopen met gants
naekte vertooningen gheschieden.]
En sulken hoogen naem door in-gestorte gunst
(20) Soo los verselden met sijn ongemeene kunst:
Om dat hy ook de vlees-hal niet bedroefden,
En dikwijls vlees op eenen vrydag proefden,
En sijn Vigiliën wel somtijds over quam
Met eenen dgy-bout,* of met thieltje van de ham.
(25) Al sou het thien-mael na den mutsert rieken,
Als hy maer mag een leger-haesken wieken,
En spreeckt hy van de jagt, hoe smaeklijk gaet sijn mond,
Of hy een glas Albaen aen sijne lippen vond.
Neen, Paracelsus mag mijn Liedjes naken,
(30) Die ook somtijds een Kleutertjen derft raken,
En weet wat dat hem dient in dese Roomse lucht,
En dat een ouwe kat na teere muysjes sucht.
Difesa de miei amori, servendo di risposta à certi versi
Latini del Sr. Guigliemo C. mentuato di sopra, fatti nella
sesta del mi Santo, alli 24. di Febr 1649. |
GY gongt mijn Naem-feest met een dicht verêeren,
Dat mijne Min kael op de kam wil scheeren,
Die mijn gelukkig hooft met schoonder kranssen çiert,
Als daer den Thuyn-god hier wel-eer wierd mee geviert.
(5) Of als oyt uyt de Fransse neder-lagen
Een Roomer na het Capitool ging dragen.
Neen, neen, mijn bed-triomf vloog hooger in de locht
Als yemand kost bevroen die t nimmer had besocht.
Neen, neen, mijn * kleuter-min moet staende blyven,
(10) En boven alle andre vlammen dryven,
[in margine: Door Kleuters verstaet overal Vrysterkens van haer eerste
wambais, die haar min boven de reden gaet, haer vyer noch onverdeelt zijnde,
en die staen en wachten met uyt-gestrekten
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede94.htm">p. 94]
ermen na de Ridder die met haer den eersten tocht doe, ende haer verlosse
van het slindend Monster-dier ban her middel-lands zee-kuste.]
Gaet steken in de veel, gaet schieten op sijn kans.
Gy segt, dat haer mijn penningen verblinden;
Dat sult gy over-al int echt ook vinden,
(15) Want seg, waer sonder munt gy immer kreegt een Wijf,
Al waert gy noch soo herd, al stond gy noch soo stijf.
Maer tgaet hier niet (om u te recht te bringen)
Als of men gong een soodjen vis bedingen.
Neen, neen, mijn kleuter-trou is eelder van verdrag
(20) Als immer Spaenjen, of verbasterd Frank besag!
Om hare kroonen niet te sien versterven,
Hoewel die menigmael een * Muyl gaet erven
[in margine: * Mulo dat is ter Roomen Bastert te seggen]
Die eenig reekel uyt sijn gat gevallen was,
Ent koninx-seer soo wel als Sint Lowies genas.
(25) Nu voort, daer wil wat meer als tsneukelen wesen,
Om eenig aerdig Goedjen te belesen;
Het is de keuken niet alleen omt mes te doen,
Maer ook omtsakje dat sijn keuke-vreugd kan voen.
tGeval en tvinger-kruyd leyd al ons saken.
(30) Neen, neen, mijn Vrind, daer kan geen appel smaken,
Die yewers in het wild uyt wilde stam gegroeyd,
Heel selden t rou geboert, en meeest de verkens voeyd,
Die naekte min en werd niet meer gevonden,
Waer in wel-eer ons ouwe Katten stonden,
(35) Die vluchten na het bosch, en gaf sig onder t wild
Soo ras men tot sijn schicht vond eenen gulden schild;
Soo ras men wou sijn oogen gaen ontblinden,
En hem een andre gulde eeuw doen vinden;
Soo dat nu onse Min is een volwasse Man,
(40) Die wel * gerust sijn ros en tros beschrijden kan.
[in margine: * dat is toe-gherust.]
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede95.htm">p. 95]
Tis waer, het sou wat anders zijn te seggen,
In Amaril haer godlijck vyer te leggen
Ja daer, gelijk een Phoenix met haer min belaen,
In een volkome jeugd altijd te blijven staen;
(45) Maer die voor eerst quam met een hijgend suchje
Int naest Kappelletjen van sijn gehuchje,
Kan mettertijd, wil hem tgeluk den boesem bien,
Een rijken tempel met sijn offer-werk versien.
Il principio della prima Vera. |
Daer heeft den Winter ons alweer verlaten,
Daer komen wy met vree weer op de straten,
Daer gaet nu Spanjen met trotsen knevel-swier,
En wermt tverstijft geraemt by het onkostlijk vyer;
(5) Dewijl de Son ons leven weer gaet lengen
Ons den dag ten twellif uur brengen.
Daer mindert nu de kost vant nacht-licht dat ik brand,
Daer komt den reys-tijd aen, en lokt my na mijn land,
En gaet de nachten noch veel korter maken,
(10) Dewijl ik na tverlate Rijk ga haken
Daer Amaril gebied, en denk schier heel den nacht
Opt goddelijk besluyt, daer ik na leg en wacht
Op Amaril haer lang-gewenste vrede,
Tot minne-knoop van ons verdeylde leden,
(15) Van mijn vervoerde borst, van mijn verspreide reen
Heeft hare godheyd met den Hemel yet gemeen.
Maer vrees en hoop omsingelt mijn gedachten,
Ik vrees dat sy met mijne vlammen lachten
En hoop dat haer mijn lijden eens verdrieten sal,
(20) Of stort vol wanhoop in haer lang-verbitterd dal;
En ga my in haer klare beken werpen,
Om al tontroeren dat haer trots kan scherpen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede96.htm">p. 96]
En ondermien tgebergt daer mijnen ramp begon,
Tot dat ik in sijn val mijn eygen graf-stee von.
(25) Soo sie ik noyt haer moedig Troyen rooken,
En uyt mijn ban noch balling op-gebroken
Draeg ik noyt tsware jok van mijn bespotten hoon,
En rust gewillig onder die vervalle kroon.
Duna zitella grassotta e bellina, e di bonissima voglia,
Figlia dun Fachino principale, che mi stava in faccia,
dietro à S. Gieronimo de Sciavoni, configliandole
di fuggirsene via. |
IK liet een Mosjen uyt mijn handen glippen,
Om daer een schoone Huys-mos mee te kippen,
Om mijne Buer-meyt, die my met haer lonken tergt,
Te seggen sonder spraek wat dat mijn min haer vergt.
Dat sy den neus eens in de wind sou steken,
Om uyt den droeven kerker op te breken,
Daer haren norrsen Vaer, en meer als beestse Moer
Haer houden in den band gelijck een spin-huys Hoer.
Sy wist terstond wat Prochy detter luyden,
En watt ontvloge Vogeltje beduyden,
En heeft Beedler, die op straet haer hulp versocht,
Behendig onder-richt wat dat haer zieltje wrocht.
Hoe, en wanner, met onbespiede vonken
Sy meend voor wis dewinkel op te pronken,
Waer na mijn koomanschap leyt nacht endag en wacht,
Tot steunsel van de Staet, en welvaert van de Jacht.
Soo dat wy nu, tot dat de Son wil schijnen,
Die al ons droeve nachten sal verdwijnen
Door desen armen Tolk, met schrift- en mond-bevel
Malkander spreken van haer godlijk min-bestel;
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede97.htm">p. 97]
En daer sy my desen morgen weten,
Als ik ben met den neus int boek geseten,
Hoe sy soo lekkren nacht had onverseld gehad,
Of sy my in haer schoone bouten had gevat.
Ik antwoord dat ik wensten, dat de nachten
Die mijnen droom doen voor haer tempel slachten
Wanneer mijn auter-mes theet ingewand door-grond,
Dat sy het beste daer in haren schoot van vond.
Dits nu, om niet meer in de wind te spouwen,
Om mijne lusten van de straet te houwen,
Op dat men niet als Engel-land de vlag eens strijkt,
Staet als een verken met een vuylen neus en kijkt,
Of dat ( eer dat den Hemel eens wil vallen,
En mijnen Engel by mijn Duyvel stallen )
Hy buytens tijds heel vlug en teenemael gewiekt
Mocht sien of Roomen ook gelijk de Merwe riekt:
Te weten, Als ik den weg teenmael gebaend had, ende dat sy by my
noch niet en kost komen Woonen, maer by haer moeder bleef, daer
haer eerbaerheyd dan al vry wat cautie subject soude hebben geweest.
Una Canzon per instigar Margarita al compimento de
nostri amori, havendomi promesso in una lettera di darmi
tutto quello ch io potessi desiderare
à Margarita. |
Spoed u, Magriet, eer ik dit vyer ga breken,
Eer dat my weer een ruyge mot komt steken,
Nu ben ik buyten scheuts; siet hoe mijn sabel blinkt,
Bak struyf, mijn soete Meyt, eer ey en boter stinkt.
(5) Vervoer, verdraey, verwer u Moeders sinnen,
Vin eens een uytkomst tot onse grage minne,
Behert, volwasse Maegd, den grond van u geluk,
En scheur u kinderlijken ley-band eens en stuk!
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede98.htm">p. 98]
Bewaek, beslaep, bery, berots, berommel,
(10) Spijt tbakhuys van u binne-muersen Drommel,
Den schoonen Ridder-loop van mijne leger-pracht,
Die al sijn rusting leyt na uwe baen en wacht.
Versin, versoeck, laet al u krachten werken
Om eens te ringen * dat twee-pootig Verken,
[in margine: Haer Moeder Monna Leonora.]
(15) Dat soo mennigmael, ah! kostlijk minne-pand,
Derft slingren door het huys, derft singlen aen de wand.
Zeer dat mijn naeste Buer-wijf ons verraden,
En ons de borst met soo veel smerten laden,
Soo dat u Volk nu dheele buert heeft op haer hand,
(20) En nacht en dagh bespied ons ingetogen brand.
Wat kan doch een verliefde Vrou gebreken,
Om wie sy wil yet in de vuyst te steken,
Daer bekluystert hert den vryen swier door kreeh,
Al was haer Aerd, en Hel, en Hemel in de weeg.
(25) Ken kan, ken mag, ken wil niet langer wachten
Of werp my in de gruwelijxste nachten
Van theele Roomse gebied, en drijf met troer aen twee,
Verwonden Martelaer, in u onstuyme zee.
Op, op, Margriet, kom vat my by de kladden,
(30) Eer dat dees uyt-gespoge donderpadden
My helpen van mijn stuk, ontpreng mijn herden nood,
En krop my tot de keel in u verliefde schoot.
Ad Amarilli, aspettando la sua risposta alle mie
lettere mandatele ch era un pezzo.
SONNETTO. |
SAL dan mijn vryheyd nimmer op gaen dondren?
Moet ik dan hier mijn heetste jaren slijten,
En al mijn vreugden voor de honden smijten,
En tlichaem van sijn besten buyt gaen plondren?
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede99.htm">p. 99]
(5) Soo gaet gy dan den swaren ramp verhondren,
Die ook eern rots dee sonder blixem splijten,
En ik gestaeg soek met mijn bloed te quijten
Tot vollen glans van u verschole wondren?
Soo is dan, Amaril, u ree vol-trokken,
(10) Om al mijn reedlijkheyd de voet te spoelen
Met recht-en-redelose minne-wrokken?
Wel, gaet noch vry u fieren moed wat koelen,
Gy moet my noch met reen van Roomen lokken,
Als uwe reen mijn reden eens gaet voelen.
Als u gevoeligheyd van hier beschreven,
Doet uwen naem in eygen boesem leven.
Un altro Sonetto all istessa Amarilli, nell istesso
fuggetto coll istessa desinenze e rime de versi.
WIE sag oyt de wervel-buy een wilg bedondren,
Of lauwer-scheut tot aen sijn wortel splijten?
Wat soekt u koel gemar dan af te quijten
Daer niet en viel als vyer en vlam te plondren?
(5) Ja schoon gy deed verschricken alle wondren,
En uwen vorst met stagen brand gongt slijten,
En u verrotst gemoed int voet-sand smijten,
En minne-blixemen als tsand verhondren,
kHeb nu Vesuf en aetna aen-getrokken,
(10) Daer kan geen blixem door mijn breuken spoelen,
Dewijl ik berst van sterker minne-wrokken,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede100.htm">p. 100]
Die Rijn, noch Maes, noch Wael, noch Zee kan koelen,
Maer uwe Pen wel aen de Dong kan lokken,
En doet vol rust de vree van van Neer-land voelen:
Soo mag dit vyer, door eene pen beschreven,
Noch dusent pennen in u roem doen leven.
Quel che si passó nell amor di Nina Napolitana, ricciot-
ta gratiosissima del laquale alla prima vista io minamorai da furioso,
sendoci prefenti gli Sri. Guigliemo. C. e Theodoro P.
K Versoek mijn donker lot aen alle kanten,
Om in Trastever eens de Mey te planten,
Daer het verlede jaer, een, maend vijf ses geleen,
Soo sterke minne-son tot in mijn zieltje scheen;
(5) Die inder yl soo grooten vyer dee woeden,
Datter geen middel was den brand te hoeden,
Die my soo schrikkelijk met onvoorsienen slag
Wierp in het voet-sand eer ik schier sijn flikker sag:
Soo dat mijn Vrienden met verwerde sinnen
(10) Stonden verbaest int lrieken van dit minnen,
En my besagen als een Vremdling van mijn Land,
En noyt en vonden sulken storm aen Hollands strand.
Ik heb verscheyde verkens laten wroeten,
Om yet te vinden om de smert te soeten,
(15) Die dat onsienbaer vyer, daer my het breyn van rookt,
Met dusent lusten in mijn boesem heeft gestookt.
tWas al om niet, daer kon geen verken hechten,
Tot dat mijn prengend leed my leerde vechten
Met binne-landse krijg, wat spaey, maer fraey bedacht,
(20) Door trouwen Lands-man in haer * naeste bloed gebracht.
[in margine: * Haer Swaeger met groote beloften om gepraet hebbende.]
k Sloeg Maro op, eer ik de kans gong wagen,
Wat sag ik daer op mijnen aenslag dagen?
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede101.htm">p. 101]
Wat sey sijn godlijk dicht daer mijnen vinger viel?
fit via vi, dit was den spoor-slag van mijn ziel.
(25) k Wacht nu op Maendag wat de post sal brengen,
Die van haer Vrinden eerst mijn vyer gong hengen,
Die drijft mijn lange vrees eens eyndlijck van mijn hoop,
En gaet nu, mogend Man, met mijne ziel te koop.
Ah! Nina, laet mijn ongeveynsde minne
(30) Doch eens een plaetsken in u boesem vinnen,
Soo voelt gy grooter vyer, maer aengenaem van brand,
Als oyt het naest gebergt braekt in u Vaderland.
Due à tre giorni doppo esserearrivato à Napoli, insog-
nandomi di trovare Amarilli nelle montagne, chio baveva viste
per Strada, nel mese dAprile 1549. |
HOE verder uyt het oog, hoe nader met gedachten,
Dat blijkt hoe langs hoe meer in dongeruste nachten;
Doch aengenaem gewoel en sinne-werrery,
Daer ik my op dees enbekende kust mee ly,
(5) Wiens naem (soo t schijnt) my Na de pels doet hellen,
Schoon niet en vind om op t gesou te stellen,
En wensten dat den dag my op sijn vleuken nam,
En dat noyt vremden schoot meer proefden van mijn vlam
Of dat de Son my liet sijn wagen mennen,
(10) Om in een dag de Merwe te berennen,
kWou wijlen Faëton gaen storten in den erm,
Daer ik vijf jaren lang soo vruchteloos tegen scherm;
Maer nu schijn in mijn droom verlieft te vinnen
Daer tgeytjen en het rou geboert gaet minnen,
(15) Int hangend krepel-bos van ;t eenige gebergt,
Dat ik op weg beloeg, en nu mijn lusten tergt.
Ah! had ik daer het minste van mijn droomen,
kSweer, Amaril, ik sou noch verder komen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede102.htm">p. 102]
Als ik oyt wakend gast met een verliefde borst
(20) In kleuter-vlam, of maegden-storm besoeken dorst.
Daer sou ik tussen de bemoste rotsen
My in u godlijk maegde-bad gaen plotsen,
Soo wierd ik niet op dees uytheemse kleuter-jagt
Gelijck Acteon van sijn brakken om-gebracht
(25) Ah! Amaril, vergeeft mijn stoute wenschen,
Of ruk u uyt het oog van alle menschen,
Ver boven tster-gespan, en breekt ons hert aen tween,
En voert daer al tgeheug van uwen luyster heen.
Maer neen, daer quam noyt God ter aerden dalen,
(30) Of gong in dongemeenste zielen malen
Sijns godheyds heuchenis, die my mijn zieltje thoont,
Dat u ook lief moet zijn, dewijl gy daer in woont,
En immermeer vol vyers sult blijven woonen,
Schoon my den Hemel hier alleen wou thoonen
(35) Wat dat sijn macht vermag op onse kleynigheyd,
En dat my dusent jaer of meer wierd toe-geleyd.
En of ik al opt end van dusent jaren
Most sonder heuchenis daer henen varen,
Soo duerden evenwel door dees verliefde hand,
(40) Het vyer van uwen naem tot swerelds lesten brand:
Ten zy tverbasterd volk geheel versteenden,
En alle ongevoeligheyd ontleenden,
Die rots of klip bewoond. ja ja, tzy hoe het wil,
Soo leefden noch int bosch den naem van Amaril.
lAmare, .i. het minnen
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede103.htm">p. 103]
Ricordandomi di quel che mi consiglió il Cavaglr. Al-
fonso Ferri, doppo havermi guarito duna febre pericosissima,
ù piu presto dun fuogo nelle budella con dolori insuppor-
tabili nel mese di Novemb. 1647. |
AH! sacht besluyt gevest op goede reden
Van den Beheersser van mijn sieke leden,
Doen tblakend ingewand met ongemeene smert
Mijn krachten had verspreyd, mijn zieltjen had benerd.
(5) Ah! soet recept na de gebanne vlammen,
Waer door ik steeds mijn sprink-haen sag verstrammen,
Die eertijds in het bosch, dat al sijn lust besat,
soo wakkre dgyen en soo sterken schitter had.
Wat wast? wat vonnis gong die Richter strijken,
(10) Dien Richter van soo veel verrese lijken,
Dat als mijn Kok my weer heeft op de been gebracht,
En dat den Minne-god sit in mijn schoot en lacht,
Dat ik in geen Apteek en hoef te loopen
Om frisse leen voor immer op te koopen,
(15) Of yet waer door men jeugd en kracht houd by een,
Of rack met sieke leen noch eyndlijk van den been:
En oordeeld, ongeacht mijn blonde lokken
Wt t onvervalste Neerlands bloed getrokken,
En tblauwe spiegel-rond dat in mijn oogen sit,
(20) Dat ik werd overheerst van al te grooten hitt ;
En dat daerom mijn welvaerd is gelegen
In eenen boesem door mijn hand ontregen,
In eenen teeren schoot vol ongeveynst gevley,
En thecht omhelsen van een jonge Huys-klappey:
(25) En dat ik ook, tot mindring van die hitte,
Niet veel dien met den neus int boek te sitten,
Ten zy den bybel, die men met de knie op doet,
Daer tusschen beyden speeld, en vyer met vlammen boet,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede104.htm">p. 104]
Wel, Amaril, wild gy mijn jeugd genieten,
(30) Soo laet u eens met recht en reen verdrieten;
Dit lange ballingschap, dees herde Doctor-wet,
Die hier int wild verspilt de renten van u bed.
Risposta ad una lettera di mi Sorella, la Sig ra. Am. di
Cl. &c. laquale con parole suavissime mi voleva dar da credere, ch io
potessi tornare al paese salvo lhonor mio, senza haver risposta
alle mie lettere mandate ad Amarilli, & à su Padre. |
AH! liefste Sus, ken kan niet langer wachten,
Gy komt my met u sachte pen verkrachten,
Dewijl na u gevoel mijn schoone Amaril
Gevoeld mijn verre smert, al swijgt haer mondje stil;
(5) Maer als zelfs een lauwer van my vyer sou klatren,
Ja selfs haer schaemt de tanden sou doen watren
Was ik wat nader by haer rijpe groenigheyd,
En dat in haer gesicht mijn vyer wiers aen-geleyd.
Ah! kost mijn wenschen my de Dong doen proeven,
(10) Ken sou hier aen den Tyber niet vertoeven
Soo lang ik daer van spreek, en keerden noyt te rug,
Al vond ik oog noch hert tot mijne lusten vlug.
Ken sou die schoone Daphne niet begeven
Eer ik mijn vyer diep in haer hert sag leven,
(15) Dat aen den hey-kant van den Hemel wierd geplant,
Om soo veel eer en meer te raken in den brand;
Ik liet, die nu mijn ziel en sinnen stelen,
Mijn sware vlammen vry wat verder spelen
Als de verliefde Son, opt vonnis dat gy velt,
(20) Dat mijne rouwe min in ander wesen stelt.
U openhertigheyd, soo sacht beschreven,
Moet in mijn ongeveynsde Dichjes leven,
Dat, mocht het wesen, somtijds een verliefde Vrou
Het geen haer werd gevraegd wel selver vragen sou,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede105.htm">p. 105]
(25) En wensten dat haert vragen soo wel voegden,
Alst geen haer ongerusten boesem wroegden
Te wachten na de vraeg. Ah! Richters van de min,
Gy treften van ons vier den alder-rechsten sin.
Maer tis dat ons natuer geheel verbastert
(30) Haer self versaekt, en haren oorsprong lastert,
En dat ons oordeel in de lueren werd verkracht,
En het natuerlijk metter tijdt oneerlijk acht.
Doch, Ziel-vrindin, wild gy dien naem beleven,
kWil van mijn ziel aen du een sleutel geven,
Die van de selve stof in eenen schoot gegaert,
Soo sachten weygring voeld die na mijn zieltjen aert.
Soo sult gy sien mijn ongeveynsde schreden,
Hoewel ik die gemeenlijk moet bekleeden
Met yet dat mijn natuer int minste niet en raekt,
Om dat den grootsten hoopdaert meeste werk van maekt.
Ah! wijse uyt-spraek van verhole twisten,
Gy weet waerom een goeden Schutter misten,
En datmen t wild bekuiypt soo na alst wesen kan,
En dat het oog vermach van een verliefde Man,
Soo wel als dongedwonge Vrouwe-lonken;
En dat ons drooge Moeren niet en vonken
Ten zy haer tvyer genaekt, en dat in Merwens vloed,
Een gaeuwen Visser op sijn fuyken letten moet,
Ent oog gestaeg moet hebben op sijn steken.
Wel, liefe Sus, wild gy my op sien breken,
Behert maer * tgeen ik wacht, soo siet haest oud en jong,
Mijn vonken aen de Hey, mijn fuyken aen de Dong.
[in margine: Antwoord op mijn brieven aen Amaril &c. gheschreven.]
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede106.htm">p. 106]
A NINA NAPOLITANA,
Havendola persa a fatto, per il tradimento del suo
Cognato, ancorche lui era il piu gran Buffalo del mondo, & che il
nostro amore stava in bonissimi termini. |
gHEBT eens mijn oog be-oogt, ghebt eens mijn pronk bepronkt,
gHebt eens mijn lach belacht, ghebt eens mijn lonk belonkt,
En als gy onversiens by my ter misse laegt,
Scheent dat ghy meer na my als na den Auter saegt.
(5) Maer nu doet een Verrader u gelooven,
Dat ick maer koom om uwe bloem te rooven,
En dat gy u aent langste end moet houwen,
En op mijn woord als op de winden bouwen.
Wel volg uws Swagers raed, en stoot my voor de scheen,
(10) En neem my voor een Pool, of onbeschaefden Deen,
En denk u leven lang dat gy u self bedroogt,
En meer met af-keer als met min op my vermoogt.
Ik sal U en dien Schelm soo leeren kennen,
Hoe dat ik min en haet te saem kan mennen,
(15) En na ik sie een kleyn of groot vertrouwen
Of op den hol, of in den toom kan houwen,
Dat hy sal schrikken of den donder op hem viel,
En scheyden sijn door-pokte leden van de ziel,
En heugen mijnen grim meer als u Vaderland
(20) Haer roey, die in Vesuf wel gloeyt, maer noyt verbrand.
A Barbara da Capo le case, ragazotta fatissima e di
vita bellissima, svirginata nel mese di Giugnio 1649. |
HET scheen na dat u eerst mijn Vrinden sagen
Gy kost de vlag van al mijn Meysjes dragen,
En Paracelsus, sulke Vogels niet gewend,
Herdoopten u Capteyn van al mijn Kleuter-bend:
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede107.htm">p. 107]
(5) Om dat ik u, sonder veel spuls te maken,
Volkomen in een uyrtjen ging ontschaken,
En als een prijs-os in het bleeke purper ley,
Eer dat rappe Non haer Rose-kransken sey.
Maer neen, gy kost met recht dien naem niet dragen,
(10) Dewijl gy t twee drie keeren maer dorst wagen,
Na tblijde slacht-mael, dat u Moeder, hertig Wijf,
Soo wel behaegden, dat haer vrucht sprong in haer lijf.
Doch wat ik dee, of smeekten, kusten, vleyden,
En wat u Moeder dreygden, schreeuden, schreyden,
(15) tWas of de soete vocht die k storten in u wond,
Hadt rasend schuym geweest van eenen dullen Hond,
Gy woud niet meer van mijne sprongen hooren,
Of soud u in den Tyber gaen versmoren,
Hoewel ik u omhelst beswoer by Son en Maen,
(20) Dat ik in drie f vier daeg niet meer sou raken aen
Den rijpen schoot die al mijn mededoogen
Stiet met de voet: u rede was ontvlogen;
Waer op ik u weer met u Neef na huys toe sond,
Soo erm en schamel als ik u te voren vond.
(25) Te recht, dewijl ik met geknutste leden
Quam uyt dien stouten Maegden-storm getreden,
En dat gyt soetst dat my daer na te wachten stond
Met soo een dullen kop gingt rukken van mijn spond.
Gy woud na drie f vier dagen weder keeren,
(30) Maer neen, mijn Kind, gaet op u kosten leeren,
En denken tgeen ik u sey sonder grim of wijn,
Dat mijne min moet vry van daet en op-spraek zijn.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede108.htm">p. 108]
Quel che si passo con Camilluccia Romana, mentuata
nel principio di questi Trionfi damore, sendo io richiesto dalla Sra: An-
gelica Cortegiana Francese, che stava per fare un puppo, dessere su
Campare e che mi daria Camilluccia per Commare, e mi confesso dapoi la
Sra: Angelica che Camilla e su Madre glien avevano parlato lo prime.
A CAMILLA. |
GY most my door de derde hand gaen vergen,
Om mijn vergeten vlammen weer te tergen,
Omt vyer dat ander vyer my had uyt thert gedraeyt
En my al over lang was door het hoofd gewaeyt,
(5) Eens op een nieu my in mijn borst te sluypen,
En mijnen makken Sperwer te bekruypen.
Gy socht my tot Compeer, gy gingt met my te Vond,
En dacht dat gy soo weer mijn ziel aen duwe bond;
Maer gingt daer na u Moeders raed gelooven,
(10) En mijn her-leefde vonken weer verdooven,
Als sy my socht het net te werpen over t hooft;
En hoopten eer mijn beurs als uwen schoot berooft.
Maer neen, die zeeg wou in mijn drift niet schieten,
Eer hangen als de soeten buyt genieten,
(15) Eer raken onder t sweerd, alst sweerd met vollen moed
tBloedgierig steek-spel van mijn lusten had geboet;
Neen, neen, ken liet my soo in t slaep niet wiegen,
Dat my een errem Vrouken sou bedriegen;
Neen, twilde-schutters gild en leê mijn feylen niet,
(20) En houd my al soo wisch als yemand die der schiet.
Wat dee ik om u selfs int net te krijgen?
Wat leyter aen? wat hoef ik ook te swijgen?
kSag dat een lekker beetjen u trok na de broek,
Gelijk een Visjen na den Hengelaer sijn hoek.
(25) Gy liet u dachlijx aen mijn tafel vinden,
Daer ik u voort ging met belosten blinden;
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede109.htm">p. 109]
Denk nu hoe menigmael, als ik u kreeg te gast,
Wat dat ik heb geproeft, wat ik heb gepast.
Gy wout u Vader tspel niet openbaren,
(30) En seggen hoe gy met my waerd gevaren;
Waerom het kleedjen dat ik voor u had gemaekt,
Weer sco het zeylt en reed is in mijn huys geraekt.
Loop, laet een ander nu dat klou voort spinnen,
Dat ik hier soo onkostlijk most beginnen,
(35) En vloekt de domme Sog, die u eerst heeft gedrenkt,
Als gy na mijn vertrek eens na mijn vlammen denkt.
Della Sra: B.D. moglie dell Illmo: Sre: L. Ch. |
IK roemden dat noyt echte dgy
Bekroop mijn geyle groene zy,
Selfs als de sinnen sonder toom
Gaen malen in een mallen droom:
(5) Maer zeer dat ik, uyt hongers-noot
Viel in een trous verplichten schoot, *
[in margine: * Was de Vrouw van een Napolitaens Capiteyn,
die om dat hy het Popel had gedient gebannen was, ende sig te
Romen onthiel, sy was de dochter van mijn Hospes, ende Boele
van den Cavaglier Borelli, en was snamiddags soo ick wat lag
en rusten stillekens in mijn kamer gekomen, ende my in mijn
slaep aen de mond gevallen.]
Doort schoonste oog en soetste lach,
Die immer trouloos Napels sag;
Zeer dat ik, met vergiste vlam,
(10) Op sijn verdoemde sponden quam,
En soo ik lag ter rust gestrekt,
Wierdt met een kus uyt dslaep gewekt:
Komt hier de min, met sterker brand
Voort aan dondekte kust gelant,
(15) Om door een eel en twistich echt
Al mijne reen te zien geslecht:
En toont my hier een Bersabé,
Die my van selfs haer vyer beleê,
Schoon dat sy noyt uyt tvenster siet,
(20) Of hare lonken sijn bespied;
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede110.htm">p. 110]
Schoon dat haer Man een Florentijn,
Is van den huyse .......
Van rijk, en oud, en eel geslacht,
En dagh en nacht in dit vyer bewacht,
(25) Dat hem door minne-spijt verwekt,
Mijn snoo Margriet eerst heeft ontdekt,
Om dat haer minne-bood Giuliaen
De Broer tot mijnent in sag gaen,
Die, door haer brieven, sacht venijn,
(30) Die niet als vyer en vlam zijn,
My soekt te helpen van mijn roer
Dat ik haer en mijn self vervoer.
Dat ik met haer ga aen de wind,
Daer haer noyt Vrind noch Maeg en vind,
(35) Daer Moeders grim, noch Vaders kloek
Haer immer haelden uyt den hoek.
Neen, Barber, neen, dat was te slecht,
kEn scheurden noyt u twistig echt,
Neen neen, ik heb u al te lief,
(40) Om u te minnen als een Dief.
En schoon u Naem en Land my raedt,
Om yet te doen dat yeder haet,
Mijn immer eerelijken brand
Aerd na mijn eerlijk Vaderland.
(45) Maer siet wat dat Margriet begint,
Om dat sy vreest te zijn ont-mind,
Om dat ik door haer lang gemar
Wel hier mocht raken in de war,
Siet wat een treur-spel dese Maegt,
(50) Daer gansch het Land van had gewaegt,
Om eens te raken in mijn bed,
Siet wat haer min had op geset;
Sy had het snoodste gif gekocht
Dat immer Itaeljaen besocht,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede111.htm">p. 111]
(55) Om eens te leggen Vaer en Moer
Tot vulsel van een tempel-vloer.
kWas dadelijk aent brief-gevley,
Daer ik haer sinnen mee verley,
Daer ik haer zieltjen mee verblind,
(60) En stiet haer opset in de windt.
Maer vrees dat Barber, en Margriet
Bey blijven sitten in het riet,
En dat mijn Spreeu, ver uyt haer oog,
Haest na sijn leste nesje vloog.
Il secondo assalto, ch io diedi alla mia bell Agn: alli
23. dAgosto 1649. in sul punto che il Sole intró in Virgo. |
ACHT maenden stond mijn deur voor anderen open,
Acht maenden most mijn beste vyer verloopen,
Tot dat de Son met my gaet treden in de Maegd,
En my ten tweeden storm van mijnen Engel daegt.
(5) Waer aen den Hemel my genoeg gaet thoonen,
Dat dese vlammen sijn gewelf bewoonen,
En dat geen valsen schijnvan eenige Comeet
De vaste fakkel van mijn Engel oyt verbeet.
Ik vindt haer thuys opt kussen sitten denken,
(10) Om my een kantjen aen mijn hemd te schenken;
Mijn nieuwe wooning * in der Pausen stillen straet
[in margine: Alla strada de pontefici.]
Maekt dat sy op een werken-dag ter feesten gaet.
Ik ga haer van mijn plat heel Roomen thoonen,
Dat slecht bewijs van soo veel Keysers-kroonen,
(15) En seg haer, die het meest in dit gebied kan doen,
Heeft die wel dat ik heb, soent die wel dat ik soen?
Ik vat haer voort in mijne geyle bouten,
En ga haer tot mijn rouwe min verstouten,
Ik draeg haer voort om leeg, en leg haer op de spond,
(20) En quetst haer lang gequetst, en wond haar lang gewond.
[in margine: Dat is, al lang, al over lang.]
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede112.htm">p. 112]
Ah! herden storm op sulke vroege tosen!
Daer gaen haer leen vant kostlijk purper blosen,
Daer leyt sy half ontzield, daer siet sy hoe sy voer,
Aen bed en bulster, laken, deken, spond en vloer,
(25) Sy schreyd, sy lonkt, sy sucht, en schijnt te lachen,
Sy mord en vleyd, sy siet haer Vyand prachen
Met minnelijke vrees, soo dat myt soete Dier
Het resje bid ten borg tot voor een dag drief vier.
Dan sal ik voort ter schoonsder haven vloten,
(30) Dan heb ik hier den Hemel gansch ontsloten,
Dan stel ik hier, spijt Hercules, en Spaenjers end,
Niet hooger op mijn lans, niet verder op mijn bend.
Dellistessa venuta à casa mia la mattina seguente, ma
havendo visto chio stava alla fenestra à parlare con una giovinetta, che
stava accento à me. sarrabbió tanto di gelosia, che non si volse lasciar
toccar in modo nissuno, é contuttocio doppo pranso finimmo il terzo as-
salto e cosi restó à star con me. |
SIET watter in mijn nieuwe wooning schorten,
Dat mijnen Engel-brand scheen te verkorten,
De Na-nicht van Margriet, een wakker minne-klant,
Een Vogel met een bek, een wonder happig Quant,
(5) Most juyst mijn naeste linker-buer-Meyt wesen,
Die siet my in de venster leggen lesen,
En eyscht mijn boek te sien, en reykt ter venster uyt,
En tergt met grammen sin mijn lang-verliefde Bruyd:
En gaet mijn Engel tonderst opperst roeren,
(10) En in soo grooten woedend vyer vervoeren,
Als immer Velsen trof van sijn besoeteld echt,
Doort treurend Huysgesin, en Vrinden grim berecht,
Sy gaet my tpeys-gevley, en kussen weygren,
En doet mijn vlammen noch veel hooger steygren,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede113.htm">p. 113]
(15) Als in den tweeden storm van haer verliefde schoot,
Die mij oo onverwacht soo grooten vyer ontbloot.
Maer snellen vloed is weder haest aent sakken;
Aen geylle scheuten valt niet veel te hakken,
Een kleynen regen leyt wel groote stormen neer,
(20) En minne-grim schijnt hert, maert minnen maekt hem teer.
Sy komt snamiddags dan het resjen halen,
Dat ik haer meenden sVrijdags te betalen,
En staet den lesten storm soo fraey soo moedig uyt,
Als op haer sestien jaer een recht volwasse Bruyd.
(25) Ah! schoonen vyer, rechten Minne-tuyger,
En sachter zielen machtigen verbuyger,
Gy stort my daer ik met de winden sta en scherm,
Een blixem in mijn ziel, een Engel in mijn erm.
Sopra la fiacchezza degli Italiani, chi ne mesi di Giugno,
Giuglio, & Agusto non toccono donne. |
SIET doch eens die groote Fielen,
Die de Droes sit op de hielen,
En haer gangen wend of stiert
Na sijn sieltery hem swiert.
(5) Recht int soetste van de dagen,
Als sy self schier souden vragen,
Die, schoon siek van minne-pijn,
Sijn gewend gevraegt te sijn;
Sal dit uytschot van de Gotten, *
[in margine: dItalianen.]
(10) Dat m als Swijnen hoort te kotten,
Raken meent het wel beraen
Eer een slang als Meysjen aen.
Daerom werd ik geylen Bengel
Van de Moeder van mijn Engel,
(15) Die wel merkt mijn heeten moed,
Als een Monster-mensch begroet.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede114.htm">p. 114]
kSeg haer dat die slappe lenden
Niet te recht dat werk en kenden,
Die haer lieten, stijf van kaek,
(20) Heel drie maenden leggen braek: *
[in margine: Iunius, Iulius, en Augustus.]
Als wy smelten als wy blaken
Eer na dat als eten haken,
En ons nieren gansch belaen
Als de gulde akkers staen.
(25) Maer dat ik doch niet kan lyen,
Datter sijn die derven stryen,
Als syt voorste laten gaen,
Dat dant ander mach bestaen.
tWaer den Hemel lang ging morren,
(30) kLoof, den regen van Gomorre
Haer met tydelijken brand,
Over lang na deewig sand.
Neen dat gaet noch op sijn voeten,
In den schoot sijn lust te boeten,
(35) Die ons God, doen Adam sliep,
Tot vermaek en teling schiep;
Die een Man soo min kan missen
Als niet alle daeg te pissen,
En te blijven van de stil
(40) Met een overladen bil.
Kom, mijn suyker-soeten Engel,
Hael het aes van mijnen hengel,
Laet ik eens, nat diep gescherm,
Sluymeren in uwen erm.
(45) Kom, mijn Engel, kom, mijn ziele,
Laet ons die verdoemde Fielen,
Gy mett voor, ikt achter-tuyg
Stadig steken na de guyg.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede115.htm">p. 115]
La mia bell Agn: havendomi negata quella cosa, con
differirla à doppo desmar, di che ci mettemmo in colera tutti due, e non
ci toccammo in due giorni. |
MY dacht ik was verstooten uyt den Hemel,
kEn sag niet meer sijn flikkrend ster-gewemel,
Van bys, van oog tot oog, en uyt het oog vant Volk,
Sijn goddelijk gelonk school in een droeve wolk;
(5) Na dat ik mijn en niet haer uer ging treffen,
En mijnen brand vernedren met verheffen,
Na dat den Engel, die my eerst ten Hemel nam,
Den hoogen-moed verstiet van mijn verwoede vlam.
kSat in mijn stille kamer-lucht en dutten,
(10) En schoon ik al mijn reden uyt ging putten,
Ja vatten bij de kop al wat de reen verstoot,
Ik vond mijn ongenucht hoe langs hoe meer ontbloot.
Ik sey den Hemel noyt soo seer ging benglen,
Den Bend-kop * van die sterk gemuytte Englen;
[in margine: * Lucifer den Belhamel van de verdoemde Geesten.]
(15) Dewijl hy noyt de kroon vant Hemel-rijk besat,
En ik den Hemel mis, die ik gewonnen had.
Maer half vergrimd en half bedroefde lonken,
Die deden weer den morgenstondt ontvonken
Van mijn gedoke Son; ik bracht haer uyt haer spoor,
(20) Dat sy haer stralen schier in mijnen brand verloor.
Sy raekten verder als sy immer raekten,
Na dat ik eerst haer rouwe swieren staekte,
Als ik tot kragts betuyg, schoon dat ik onder vil,
Hel, Hemel, Aerd, en Lucht, ging draeyen op mijn spil.
(25) Laet u nu Holland, en mijn leger thoonen,
Wat vreugd het is de krijg met vree te loonen,
Was Lucifersijn vree soo wel soo ras gewrocht,
Ik loof dat dese vree wel eewig duren mocht.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede116.htm">p. 116]
Risposta ad una lettera dell Illmo: Sre: Adr: di Bl: Sre:
di N: delli 8. di Giugno 1649. sendo restata un pezzo tra le Mani
de Mercanti, e conferendo un altera sua con quella ii. |
Terwijl ik sit en denk, en seg, wat mag sy doen?
Die mijnen brand wil als den brandvan Ethna voen,
Tot mindring van mijn self, tot schrik van mijn geburen,
Terwijl ik vraeg of ik sal immer moeten truren,
(5) En seg hoe ist? wat seyt de schoone Amaril?
Wat eyscht haer straf besluyt? wat vergt haer sture wil?
Wil sy den verren Pelgrim noch niet sien belenden,
Daer al sijn moedig dolen eens opt lest moet enden?
Wacht haren tempel niet na sijn beloofde staf?
(10) Of bracht hy die bepalmt noch in sijn Vaders graf?
Wat maekt, of denkt sy? schreyd sy? lacht sy? sucht sy? singt sy?
Of staet sy? sit sy? leyt sy? gaet sy? vlucht sy? springt sy?
Is sy by Vrinden, of by vremden aen den disch?
Hoe leeft sy daer sy leeft? hoe is sy daer sy is?
(15) Soo sat mijn droeve ziel haer selven al en vraegden,
Als uwe Broeder-min op mijnen onrust daegden,
Alst minnelijk geschrift van u verliefde hand
My rukten van mijn stoel, en voerden na mijn Land
En my tot over Merwens palen ging versenden;
(20) En dee opt entjen van de groene Dong belenden,
En seggen aen de Visch, diet soete nat daer nood,
Daer ik mijn leven soek, daer loopt gy naer de dood.
Denk eens, hoe my de vlugge sinn en leden vlammen,
Denk, lieste Ziel-vrind, wat mijn hertje kan vergrammen;
(25) Schoon ik in Velsens ton tot onrecht end verviel,
Als ik haer vlugge leen in uwen brief bekniel,
Als ik mijn trouwe min noch onbevlekt sie blijven,
Als ik haer voor een Minne-worstlaer hoor beschrijven,
kSta vaster als een eyk, daer ik eerst sat gemat,
(30) Ent schijnt dat ik alreets haer bouten heb gevat.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede117.htm">p. 117]
Ah! Godlijk heyl-gesternt van mijn bestormde zeylen,
Mocht ik die sture Zee na mijnen eysch bepeylen,
Ik schuwden alle vremde havens als de dood,
En lag al in haer erm, en dreef al in haer schoot.
Una scesa de catarri sendomi cascata sopra tutte le
membra, stando con questo dolore feci questi versi, le nostre donne, se-
condo la credulita Romana, volendomi da credrere, chera qualche
stregoneria. |
WAT ist? wat sal het zijn? wat leyt my in de leden?
Wat Nestel-knoopster heeft mijn jeugdig gras gesneden?
Wat vloek, wat prevel-bee verdord mijn groene lent?
Wat heeft my al mijn leen soo schriklijk afgement?
(5) Wie eyscht hier eygendom van mijne geyle sprongen?
Wie komt hier in mijn min met volle macht gedrongen?
Wie Duvel heeft my hier van eerd of was geboetst,
Die my van lit tot lit met naeld en spellen toetst
Wat kelder of spelonk gaet mijn verderf verschuylen,
(10) Daer Wolf en Katten-dans int donker op gaet huylen?
Wat Heyden-kerkhof, of vervallen Klooster-muer
Dient tot den vloek, die ik soo onverdient besuer?
Wat Nacht-meer suygt het zap van mijn beknilde schonken?
Wat Roomse tooverkonst ging met mijn smerten pronken?
(15) Wat mengeling van nat, in een besworen kroes,
Stort in het rookend vyer van een gekruynden Droes?
Wie ging met Bokke-gal mijn snachts besnoeyde haren,
En nagel-snippering tot eenen huts-pot garen?
Waer wierd my tpotje drie-oor aen het vyer geset?
(20) Wie houd mijn schildery in een betooverd bed?
Wie ging my als een Swijn vant minne-wroeten ringen?
Wie ist die hier den blixem uyt de lucht ging dwingen?
Die my met soo onsienbren slag geslagen heeft,
Dat my als voor de Galg het heele lichaem beeft?
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede118.htm">p. 118]
(25) Spreek, kom te voorschijn, kom mijn droeven vorst ontsonken,
Ik sal, schoon Duvels-moer, u Bullebak belonken,
Eysch wat gy wild, ik geef u tot mijn lusten bloot,
En leg als Samson al mijn krachten in u schoot.
Geef my maer weer mijn ouwe, rouwe, gouwe krachten,
(30) kLoof, dat ik jaer op jaer, sal tuwen offer slachten
Het geylste Geyte paer, dat immer Boere-meyt
Heeft met verliefde hand in haren schoot geleyt;
Soo schijnt my weer het licht van mijn benijden Hemel,
Soo lonkt ook snachts tgesternt opt ongemeen gewemel
(35) Van mijn verliefde koets, daer ik een Engel brocht,
Die eynden noyt mijn min noyt andren Hemel socht.
Il mese di Settembre dell anno 1649. |
DAER gaen de dagen met ons leven korten,
Daer gaen wy al met stooten horten
Nat donker lijk-verblijf, nat Scheyden van de ziel,
Die laes! wie radent in wat handen dat sy viel;
(5) Hoewel men is gewend het best te hopen;
Schoon wy van selfs in ons verderf gaen loopen,
Ja ja, siet wat gy doet, een stond een oog geblikt
Slikt heele jaren als een Mos een graentje slikt.
Maer ging maer jaer en dag ons leven snoeyen,
(10) Soo dorden wy niet in den tijd vant bloeyen,
Soo wierden wy noyt in ons besten tijdt gestuyt,
En leefden immer fris ons honderd jaren uyt.
Doch spijs en drank en onversade balgen
Doen eer ons leven als ons lusten walgen,
(15) Ent gulsig bed-gevley van een verliefde schoot
Maekt dat wy nacht en dag gaen werken aen ons dood:
En dat men over Zee gaet kruyden soeken,
Om ons gekreukte krachten te vervloeken,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede119.htm">p. 119]
Dat Doctors misslag, en Aptekers droeve kroes,
(20) Ons helpen aen een kant, en jagen voor den droes;
En dat haer onbestraffelijke moorden
Tot steunsel van een Republijk behoorden,
Want somtijds hier of daer, nat spel is van gewicht,
Wel deen of dander dient met recht de voet gelicht,
(25) Om Land, of Staet een ander in te ruymen:
Dit sijn de Roovers die dees Zee gaen schuymen,
Dit ongeruste Meer, soo wel als stael of loot,
Van menige braven Held en wakkeren Piloot,
Die slingste eersucht uyt het spoor dee loopen;
(30) Ja heel de weerld staet voor haer baetsucht open,
Daer selfs Florencen nu vergeefs ontmergeld wrokt,
Dat door een Doctor heel Toscaen is ingeslokt.
Leerd dan u ziel haer oorsprong eens beleven,
Soo gaet gy ook u lichaem krachten geven,
(35) Soo maekt gy uwen dag soo lang als gy begeert;
En mangelt (uyt geleeft) den Hemel voor de eerd.
Ricordandomi delle carezze di mia bell Agn: e de
gran gusti chio pigliava con ella, ancora che non spariti a fatto gli ca-
tarri, donde ho parlato di sopra. |
ALS ik mijn sinnetjes ga sachjes streelen,
En mijnen Engel laet de meester spelen,
Wensch ik omt rijp gevley van haren kinder-lach,
Dat al de Meysjes met haer hadden heylig dach.
(5) Dat al de Weereld in den bocht ging springen,
En Vastelavond aen mijn deur quam singen,
Dat alle Boere keurssen saten int gelach,
En hielen op ons Feest een goeden sopjes dach.
Dat Muyl, noch Kar-hengst, Os, noch Esel slaefden,
(10) Dat Boer noch Buffel eerden, ploegden, graefden,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede120.htm">p. 120]
Dat veurk noch vlegel in sijn handen bleef geheel,
Als ik ten dorst-vloer tree, en met de vlegel speel.
Dat uer noch uer-werk op sijn tijd en pasten,
Dat Paep en Pelgrim ging de Paus vergasten,
(15) Dat droeve Kluysenaer en magren Heremiet,
Om onse krevelingen sijn prevelingen liet.
Dat alle Posten haer bevel vergaten,
En met een vollen balg aen tafel saten,
Dat statige Begijn, en effe Klooster-kous
(20) Ook wilden proeven van het resje van ons sous.
Dat stael noch stok, dat roer noch lond wou dienen,
Dat Tybers val ging storten in de mienen,
Dat Visser noch Piloot bracht boot of netten uyt,
Als ik de Zee bezeyl van mijn verliefde Vruyd.
(25) Datt wassen, boenen, schrobben, naeyen, stijven
Mocht heel de Weereld door vergete blijven,
Dat Wever, Pelser, Schreuyer, Lapper, en Koxkraeu,
Tot eenigh werk de heele Weereld viel te naeu.
Dat dheel Natuer schier ging op stelten ryen,
(30) Een Lekker dorst een wakkre Meyt beschryen,
Den lompsten plompsten Dief de snoodste Vrou bedroog,
Soo lang ik met mijn Engel na den Hemel vloog.
Maer laes! tgety is vry al wat verloopen,
Schoon ik hier Lap-lands winden op ging koopen,
(35) Mijn lang geswolle wand is noch al wat gescheurt,
Maer denk, die somtijds lacht, * dat die niet altijds treurt.
[in margine: * Noch eenigsins siekelijk zijnde.]
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede121.htm">p. 121]
Il gran tradimento, che mi fu fatto dun tal infame,
chiamato il padre N. Meurs, da Liege ó li vicino, uno de Parochia-
ni di S. Lorenzo in Lucina, chi per denuncia secreta, e con testimonio
falso, mi misse adosso certi misfatti criminali, per vindicarsi di non so
che, e fu conchiuso in piena congregatione de prelati, che il Barigello
andaria con 12. Sbirri à casa mia, per farmi prigione: il quale su esse-
guito alli 19. di Settembre 1649. alla strada de Pontefici; ma io mi
salvai per i tetti, & essendomi ritirato nel monasterio de quei Frati
ruffiani, bordelleschi, e Sodomiti del Popolo, non volsero chio ci
restassi in modo nissuno, tal che io fui necessitato di fuggir in S. Gia-
como degl incurabili, dove, rifiutato come nel popolo, venni al fine nell
Anima & essendoci stato 3 giorni con disgusto grandissimo mi fu data u-
na stanzia in S. Rocco, vicino à casa mia, & all hora il Vicegerente,
vedendomche non ci era remedio di chiapparmi, & havendo io mostrato
che il sudetto traditore di manaco haveva fatto un testimonio falso, non
fece altro, che di dichiararmi innocente, ma mi negó giustitia contra il
Vituperoso Fratazzo. |
IK most soo lang in ballingschap volherden,
Tot dat ick eens ging dubbel balling werden,
Tot dat * een valschen eedt mijn tweeden ban verricht,
[in margine: * Van een Verrader van een Munnick, of Auterfiel van
Luyck of daer ontrent van daen, in zijn Luyx bloed al de vitieusheydt
van Italien noch hebbende ingesogen.]
Daer Romulus wel eer sijn Vryd-hof heeft gesticht,
(5) Tot datmen eens, door Dief en Moorder-brakken,
[in margine: Stadtdienaers, of Diefleyers.]
My meent gebonden na het kot te pakken,
Tot datmen met geweld, int midden van de nacht,
De stille rust van mijn onnosel huys verkracht;
Tot datmen, oft een Nonne-schender gelden,
(10) Mijn vaste poort niet van de bouten velden,
Neen, maer na langen storm van hiel-en-hamer-kracht,
Daer met een groot geroep een kleyne bres in bracht,
Waer door ter naeuwer nood, (wat schoonder dingen!)
Een schralen Dief sijn magre leen kost wringen,
(15) Daer wenst men dusend doon, doenmen het bed vond werm,
In mijn vermiste borst, in mijn vervoerden derm.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede122.htm">p. 122]
Daer gaetmen voort in kist en kelder vroeten,
En sijnen moed met vloek en sweeren boeten,
Daer gaet tverdoemde rott de Buren daken aen;
(20) Maer most weer op het lest beschaemt na huys toe gaen.
Om nu het kromme recht eens uyt te wachten,
Ging ik van Kerk tot Kerk mijn self verkrachten,
En bedlen om vertrek den Geestelijken Staet
Het slimste kotjen dat in haere Kloosters staet.
(25) kEn kost niet een gekruynde kop bewegen,
Om sig tot mijne beden te verlegen,
tot dat ik in Sint Rok noch vond bermhertigheyd,
Daer ick nu sit en wacht na mijne vryigheyd.
Maer kmost noch eerst in * dAnima belanden,
[in margine: * Een Kerk van Neerlanders, weleer gesticht van twee
devote getroude Luydekens van Dordrecht, gelijk ik in haer oude
Memorien heb gelesen.]
(30) Om daer te vallen in mijn Lansliens handen,
Om daer bewelkomt als een honds-neus in de pot
Vant meesten deel te sijn beguycheld en bespot.
Daer leerden ik, dat thelsche vyer moet schennen,
In tegenspoed &c.
(35) Het geen mij moedig hert soo schrikkelijk verdroot,
Dat ik, had tlang geduert, daer in mijn leven schoot.
Doch desen ramp ging Paracelsus staken,
En my voor al de Weerld onkenbaer maken,
En bracht my swert gekleet, met swerten baerdt en haer,
(40) In klaren middach, daer S. Rok mijn Leyds-man waer.
Die hier nu gaet mijn smerten soo versoeten,
[in margine: In S. Rok, daer ik dese versjes gemaekt heb.]
Dat my mijn Engel komt ter mis begroeten,
Daer sy geswind van leen, door innig vyer gesprengt,
Met een gestole kus haer Pater-nosters mengt.
(45) Tot dat ik, weer gesteld op vrye voeten,
Mach mijn verstaelde leger-lusten boeten,
En haer, met moeye leen geseten op de spond,
Sie hangen aen mijn hals, sie kleven aen mijn mond/
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede123.htm">p. 123]
La mia bell Agn. faciendo un paro di calzette die
bambagia. |
OM onse vlammen wat van kant te leyen,
Gaet mijnen Engel by my sitten breyen,
Om niet te walgen van het daglijx Hemels-brood,
Voor my alleen gedischt in haer verliefde schoot;
(5) Om eens te krijgen met gespaerde kusjes,
Den heele eygendom van mijne lusjes,
Om mijn dertle min te houden in haer macht,
En dat ik noyt mijn vyer op vremden heerd en bracht.
En dat ik ouwen kruysser niet sou haken
(10) Te zeylen, als te voorn, op vremde baken,
En dat ik niet, door deen of dander dwersse lust,
Mocht keeren schaloos op haer goddelijke kust.
Ik sie haer werk als t rijpe koren groeyen,
En doe haer wang int eerlijk purper gloeyen,
(15) Als ik seg dat my denkt, dat sy haer kousjes breydt
Voor t Kintje dat noch niet in de wieg of luren leyt.
Dien eerelijken dageraet verdwenen,
Helpt sy mijn * matte leen weer op de beenen,
[in margine: * Gemat door mijn furieuse tochten, doen ik weder uyt S. Rok quam.]
En seyt my, ging haer werk op mijnen gladden staf,
(20) Sy maekten op een dag wel ses paer kousen af.
Daer slaet voort deene dertelheyd op dander,
Daer raken wy soo smaeklijk aen malkander,
Als immer van te voor: hoewel ik onbedacht.
Met een verwoede min mijn selven had verkracht.
(25) Na dat ik acht soo droef gedoke dagen
Most buytens huys Verraders lakken dragen,
En weer op vrye voet scheen als int wild gevoed
En tot een jaerlijx vyer gelijk een Leeuw gemoed.
Ah! Engeltjen vergeef mijn stoute grillen,
(30) Gy gingt my met mijn eygen Zabel killen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede124.htm">p. 124]
kBeken gy hebt gelijk, ah! wild-braed van mijn sous,
Het bruynen enden eer, als t breyen van een kous.
kWERP kruys of munt wie dat sal onder leggen
Om onse leger-lessen op te seggen,
Daer raekt mijn Engel als Andromache te Peerd,
a En haren moed is dusent vuyste-klouwers weerd,
(5) Sy doet het welig ros de koten roeren,
En sonder loop haer en sijn self vervoeren,
En dwingt sijn moedigheydt ook sonder hand of hiel,
Veel-eer als die een school van Peerde-tuchting hiel.
Het ring-spel van ons Ouders oude tyen
(10) Doet haer van vreugd schier van haer Springer glyen,
En seyt dat tnieuwe spel, dat niet en ging soo wis,
[in margine: Den ring te loopen te Peerd.]
Maer van dit oud en best en slechte schaduw is.
Sy gaet ros met kussen, fleemen, vleyen,
Ook sonder vleuken in de Hemel leyen,
(15) Spijt Helicon sijn Hengst, en die die schoone Maegd
Vermogen Horen-beestopsijne lenden draegt, *
[in margine: * Iuppiter Europam dragende.]
Hoe blinkt het git van haer onsteke Sterren,
Terwijl sy in sijn manen gaet verwerren,
Haer vastgevatte hand, en al haer leden wrong,
(20) Omt heet geschitter van het leste van sijn sprong.
tSchijnt dat sy wil, met hooger eer te ramen,
* Den Ruyter van het Capitool beschamen,
[in margine: * Marcus Aurelius, te Romen op het Capitolium, op een koper
verguld Peerd sittende, een Antiquiteyt veel dusenden weerd zijnde.]
Eer sy van t hygend ros, en uyt sijn tuchting trad,
En beter in triomph als eenig Roomer sat.
a Gelijk Martialis seyt,
Mastrupabantur Phrygii post ostia servi
Hectoreo quoties sederat uxor equo.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede125.htm">p. 125]
(25) Had Juppiter dien lekkren tucht geweten,
Of yemand van sijn beste Min-poëten,
Sy songen anders niet dat eenig eer was weerd,
Als Meysjen in de Zael, als Engeltjes te peerd.
Ricardandomi, che ci era un pezzo, che si diceva in Hol-
landa, chio mero fatto Frate. |
Terwijl mijn schoonen Engel soekt te spelen,
Seg ik haer hoemen soekt mijn eer te stelen,
Daer daer ik blijde vrucht mijn eerste Mem genoot,
En sulken lieven Kind sat op mijn Moeders schoot:
(5) Datmen daer seyt, dat ik mijn hier ging kluysen,
En mijn geschoren kruyn int Klooster huysen.
Ja, Reekels, seyt sy, ja, schoon ik uyt tschooltje klap,
Mijn Lief die steekt sig hier noch daglijx in de kap,
Maer soo een kap, als die u neusen teelden,
(10) En u uws Vaders beste goed toe deelden,
Ja ja mijn Liefdken mind voor alle ding die kap.
En veegt sijn hinderste aen u ongegronde klap.
Ik preng mijn Klooster-vroutjen aen mijn lippen,
En laet mijn Broertjen in haer kapjen glippen,
(15) Daer wy met heet gekus, staeg spelend op de fluit,
* Haer en ons selven soo vermaeklijk lachen uyt.
[in margine: * Dat is de Eer-dieven in mijn land.]
En gaen, met soet hervat van Klooster-grepen
De worst noch eensjes door de mostert slepen,
En seggen wie het zy, die van ons vreugden schrikt,
(20) Datmen wel lyen mach, dat hy den rooster likt.
Sendoio andato colla mia bell Agn. nella Vigna di Papa
Giulio, fuor del popolo, dove si volta per andar all Acqu Acetosa. |
IK ging mijn Engel buyten Romen leyen,
Om onse dertle vlammen uyt te spreyen
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede126.htm">p. 126]
Door theele Rooms gebied, om in het groen gebergt
Te vinden dat ons min tot vremde sprongen tergt.
(5) Ik ging haer in een schoone Vigne brengen,
Om selfs de druyf met onse min te sprengen,
Om in die eenigheydt van t rotsig wijngard-land
Te vinden datmen niet int sachte bed en vand.
Om gansch van vrees en achterdocht ontbonden
(10) Eens in het vrye Wild te sijn versonden,
Daer Julius, weleer, Stadt-houder van ons Heer,
De sware Hemel-sorg ley voor een uertje neer.
Om eens uyt toog van Vremden en van Vrinden
Een Engel in de open lucht te vinden,
(15) Daer niemand ons besiet, bespied, benijd, belacht,
Als die weleer de min eerst in de Wereldt bracht.
Gelijk een Vinkjen uyt de koy ontvlogen
Gaet daer mijn Engel mijne min verhoogen
En voeren uyt het oog, en seggen geestig Kind
(20) Dat sy daer beter lucht als in ons kamers vind.
Maer, na ons ongebonde minne-stuypen,
Derft daer een Sprink-haen haren schoot bekruypen,
En met een scherpen beet sig hegten aen de dgy,
Waer van ik my alleen met tsachte woelen ly.
(25) Sy springt, sy schreeut als van een Slang gebeten,
Sy thoont haer als betoovert en beseten,
Waer op ik haer terstond in mijn erm gevat
Ontlast vant nijdig Dier, dat in ons lusten trad:
En dank de Goden wel bedachten Kersten,
(30) Dat heel de Weerld in onse min gaet bersten;
Want een afgunstig oog, en bleeken haters druk
Is teeken van gewin, is tuyge van geluk.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede127.htm">p. 127]
Della forza delle mie fiamme, e contra quelli ch invi-
diavono la gran fortuna de miei amori. |
MYN moedig vyer dat niemand oyt dee wijken,
Ga ik met recht den Pallem vergelijken,
Die schoon ten hoogst beswaerd stijgt tegen sijnen last
En in verdrukkingen met sterker scheuten wast;
(5) Die hier weleer in loop-strijd van de wagen
Tot teeken van verwinning wierd gedragen,
En, eer dat Grieken-landt haer deugden had verkracht,
Meer van de Roomse jeugd wierd als het goud geacht.
En mijns gevoels, om in triomf te dragen,
(10) Haer meer als Lauwer-takken most behagen;
Want schoon het Lauwer-blad geen vyer noch blixem lijd,
Wat draegt het van de krijg? wat heeft het van den strijd?
Ik sach veeleer uyt neerlag van de Franssen
Mijn rookend breyn met esch of klim bekranssen,
(15) Want deen sijn schaduw selfs schrikt aller Slangen trots,
En dander wortelt ook in d allerherdste rots,
Al beelden van mijn ongedwonge vlammen,
Die schier de heele Wereld gaen vergrammen,
Maer, met een nijdig oog en blaeu-verbleekt gesicht,
(20) Doen schriken voor haer kragt, doen schuylen voor haer licht,
Int duyster en van vers haer lagen maken,
En droevig gif op mijne vreugden braken,
Dat raek noch vat en heeft; daer ook mijn min of grim,
Waer dat ik immer vat, is erger als de klim.
(25) Op Engel op, kom desen brand beloonen,
Kom my het hooft met Pallem-takken kroonen,
Hang kranssen aen de wand, steek vaen en wimpel uyt,
En neem mijn sangen voor de * bundels van den buyt.
[in margine: * Dat is trofeen.]
En alle sorgen in de Zee gesmeten,
(30) En op mijn leger in triomf geseten,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede128.htm">p. 128]
Thoon eens benijden schoot, en peerel van mijn lier,
De moed van mijne min, de krachten van mijn vyer.
Gaet Amaril van verren eens bejokken,
Met al haer ongegronde minne-wrokken,
(35) En thoon haer in het licht van mijn benijden dach,
Wat dat tbevochte vyer van mijne min vermach.
Soo mach sy eens verwerd in minne-plichten
Self mijn trofeën aen de Dong doen richten,
En eyschen van de Goôn, met een verliefde bee,
(40) Uyt buytelandse krijg, een binnelandse vree.
Difesa dell Amore
Ofte
Verdediging van de Min. |
WAT seyt den misbruyk in de Min?
Wat seyt daer eenen Grysaerd in?
Die krom van rug, en stijf van leen
Gaet na de andre Wereld heen.
(5) Of yemand* door de koorts verheert,
Van breyn en leden uytgeteert,
Die in de beste spijs van t Land
Self geenen reuk of smaek en vand?
Waer ergert oyt met onse leen
(10) tGeen wy eerst hebben aengebeen?
Neen, muffe ton, of surig glas,
Weroordeelt niet alt wijn-gewas.
Neen, Rimpel-bek, neen Winter-snuyt,
kLag u bejaerde kuysheyd uyt;
(15) kLag, als den wijn loopt op den tap,
Met een gedwongen nuchterschap;
Of met een onbesochten Bok,
Die in sijn eerste Kalver-kok
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede129.htm">p. 129]
Sig selfs van alle kracht ontbloot,
(20) En in de min sijn leven schoot.
Of yemand, die den eersten nacht
Sijn selfs meer als sijn Bruyd verkracht,
Ent bruylofts-bed soo heeft ontstelt,
Dat hem den Docter daer verselt;
(25) Die niet, na eenen herden tocht,
Wat rust, wat sacht gekoester socht,
En eersselden tot herder sprong,
Gelijk een welig Geyte-jong.
En schoon Antonius wel-eer
(30) Geraekten door een Vrou te neer,
En hoogen-moed en krijger-deugd
Liet sinken in haer vremde vreugd,
tWas niet Cleopatra haer mond *
Die hy alleen soo vleyend vond,
(35) Dat hy sijn naem en eer vergat,
Maer twas wel meest het druyve nat.
* M. Antonium, magnum virum & ingenij nobilis, quae alia res
perdidit, & in externos mores, & vitia non Romana trajecit, quam
ebrietas, nec minor vino Cleopatrae amor? Seneca Epist. 82.
Doch Hercules, dien Monster-dwang
En duerden noyt sijn vyer te lang,
Dewijl hyt maer tot rust en nam,
(40) Als hy uyt doverwinning quam
En schoon hy menig Maegden-schoot
Heeft tot sijn moedig vyer ontbloot,
Quot nuptas prius, quot virgines dilexit.
Hoc usitatum est Herculi captas amat.
Brevique in illas arsit Alcides face.
Ubique caluit, sed levi caluit face.
Haec Deîanira in Hercule Oetaeo. Act. 2.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede130.htm">p. 130]
Hy was al weer tot stormen ree
Soo ras hy van haer leger schree.
(45) Wel ouwe Kluyvers die den tijd
In ongerusten rijkdom slijt,
En niet en denkt dat Jongers-gild
U Spaer-pot in de min verspilt.
Leerd hier als eerelijke lien
(50) De min een gunstig oog te bien,
En schoon gy daglijx duykt na t graf,
Strijkt noch voor hem u mutsken af.
Un insogno della mia bell Agn. |
SIET wat mijn Engel in haer droom gaet schrikken,
Siet wat tverliefde Kleutertjen gaet stikken
Uyt dongeruste min, die tMeysje gaet verraen,
Als sy moet sonder mijn alleen na bed toe gaen.
(5) Ik koom haer in haer sware rust te voren,
Als hebbend yewers een gevecht verloren,
Met een ontroerd gesicht, en stamerende reen,
En een bebloeyde slip, en gansch vermoeyde leen.
Daer gaen de tranen thertjen over te stelpen,
(10) Dat my soo vaek ging in de Hemel helpen,
Daer sijgt sy by my neer als door mijn wond gewond,
En tschijnt haer zieltje scheyd uit haren bleeken mond,
En wil de Goôn haer smerten gaen vertellen,
En voort mijn uytvaert met haer lijk versellen,
(15) Ja haer ontzielde leen daer leggen tot mijn baer,
Als of sy Priami vermiste Thisbe waer.
Ik vat haer op, ik kus haer flauwe lippen,
En doe haer weer tvervoerde zieltje kippen,
In mijn verbaesde kus; en seg haer dat Margriet,
(20) Dat van haers Maegdomsstorm in mijne slippen liet.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede131.htm">p. 131]
Daer gaet de min haer weer ontluyken,
Maer weer terstond in grammen afkeer duyken,
Daer wenst sy, dat mijn hemd, dat hare min bevlekt,
Wierd tkleet dat Hercules soo doodlijk heeft gedekt.
(25) Ik smeek, ik vley, ik overwin haer stuypen,
En ga met haer voort in haer leger kruypen,
En wring mij in haer schoot, haer droom vliegt in de wind,
Daer sy het lest alleen ten delen waer van vind.
Sy weet my dit soo geestig te vertellen,
(30) Dat sy my strax doet na haer mondjen hellen,
En thoonen sonder vaek, met vollen hollen thoom,
Wat anders als een schijn wat wissers als een droom.
Sendo venuto à casa tutta in colera, per l amor di cer-
te bugie terribili dun becco F. di Barbier Francese, e duna vecchia sua
paesana toccando quello chhavemo detto di Chechamoury, nel mese
dAgosto 1648.
Gelijk een stroom die doort gebergt,
Van rouwe rots en stronk getergt,
Kom storten met een grammen val,
In een vermaeklijk runder-dal,
(5) Ent Boere Meysjen met haer Vee,
En dOsse-weyers vluchten dee,
En loopen na het heuvlig Land,
Dat men daert naest ent veylste vand;
Soo koom ik hier van buyten in
(10) Met achterklaps onsteken sin,
Verwerd verdraeyt doort snootst gebroed,
Dat immer Romen heeft gevoed,
En val met redeloosen golf,
En als een hongerige Wolf
(15) In mijnen Engel haren schoot,
Tot alle vree en min ontbloot.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede132.htm">p. 132]
tOnnosel oog, het lief gesicht,
Dat my tot alle min verplicht,
Berst in een goddelijke traen,
(20) Die my van leet doet swanger gaen;
Waer door, als regen in de kalk,
Mijn vyer gaet stygen na den balk,
Waer door als een gesengde druyf
Ik al mijn wrangheyd van mijn schuyf.
(25) Wel, Engel, straf den mortsen moed
Van mijner gallen overvloed;
Ja ja, ik vlie voor u gesicht,
Ten zy gy my de slippen licht,
Ten zy gy met verdiende straf,
(30) My smeert soo dicht soo rijklijk af,
Dat ik alleen aen uwen mond
Weer met een kus mijn leven vond;
Dat ik den Nectar van ons min
Soo vaek breng tuwen Hemel in,
(35) Dat gy my genen tijdt en laet
Te denken hoet daer buyten gaet.
Want eenen ongeachten nijd,
Schoon hy steets groeyt, hy berst van spijt,
En als een blaeuwe dissel-blom,
(40) Draegt sijnen eygen geessel om.
Sendo stato un pezzo senza fare versi. |
kHAD langen tijdt geseten sonder dichten,
En evenwel, met dichte minne-plichten,
Gestagen dichter, altijdt dicht en dichter aen,
Een Engel in mijn erm sien na den Hemel gaen.
(5) En soo het scheen, int sachte ziel-vertrekken
Op mijn verhitte sponden uyt sien strekken
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede133.htm">p. 133]
Het lest gevoelen van haer goddelijcke leen,
Ten zy sy door mijn kus weer raekten op de been.
Maer vond het geen my weder holp aent dichten,
(10) Dat yeder een kan van mijn vyer berichten,
Dat talder-dichst gedicht van dat vergode Kind
Vloog sonder dit Gedicht voor immer in de wind;
Waer uyt ik, die dat dicht de ziel noyt blinden,
dOnsterflijkheydt van onse ziel ging vinden,
(15) Want hadden wy de ziel gelijk een Beer of Swijn,
Wy sorgden nimmer na ons Dood bekend te zijn.
Neen, kga noch van een ander leven droomen,
Als ik ben tend van sWerelds klucht gekomen,
En datmen in Ciptes of Eyk mijn leden past,
(20) En my ten grave draegt voor een vergeten Gast;
Als kerk en serk, met trotse Baender-schilden,
Gaet thoonen aen de oudste Ridder-gilden,
Dat daer de ziel verwacht, en sWerelds leste lot,
De leegste Spruyt van Merwens droevig overschot.
(25) Want tlijk-gepronk, dat haet en nijd begroeten,
Vant tnieulings-hof, dat nacht en dag gaet vroeten
Na yet dat eenig schijn van oud of adel heeft,
En maekt niet dat de min van mijnen Engel leeft;
Neen neen, die moet in mijne dichjes leven,
(30) Die wil ik aen het kitlig goetjen geven,
Aent dertel Kleuter-rot, dat aen des Merwens vloed
Oyt grage leger-min in sijnen boesem voed:
Sy moeten na ons lang gedolve lijken,
Noch in ons heete lusjes sitten kijken,
(35) En slaen de hand aent hooft, en seggen met ee sucht
Ah! Engel hadden wy het minst van u genucht!
Met dit gevoel hoop ik ter graf te varen,
Opt leste kruys van mijn vermoede jaren,
En houden immermeer, tot tuyge van mijn brand,
(40) De koker aen mijn zy, den dichter in mijn hand.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede134.htm">p. 134]
La mia bell Agn. che dormiva sempre nella stanzia di
su Padre e Madre, per godermi la mattina spogliato & ignudo nel let-
to, lor dava da credere spesse volte, chio lhaveva commandato di far
certi servity á bonissima hora in camara mia, ch era un solare piu basso,
e per questi servitij venne anco la furbacciotta il primo giorno dell anno
Giubileo 1650, tutta slacciata e piena di fuogo. |
DEN eersten dag van Innocent sijn heylig jaer,
Daer yeder een soo graeg, soo nieu, soo heet na waer,
Dat daer meer talen binnen Romen raekte,
Als oyt den bouw van Babels Toren staekte,
* (5) Spelt mijnen Engel Vaer en Moer wat op de mou,
[in margine: * Sy woonden wel met my in een huys, maer sliep in haer Vaders kamer.]
En klopt my uyt het bed tot een wissen klou.
kVlieg na de deur tot haer gestole lusjes,
En laet haer in met mompelende kusjes,
De rokjes in de hand, de memmetjes ontdaen,
(10) Ent dertel oog-geswier met vyer en vlam belaen,
kGa met de Kleuter in de lakens kruypen,
En voel terstond met heete minne-stuypen,
Haer en mijn ziel beroerd, haer en mijn hert benerd,
En in een oogen-blik verwerd int tiktak-berd.
(15) Na twee drie keer gewonnen en verloren,
Wil sy mijn kindse vryeryen hooren,
En seyt hoe sy al op haer seste jaer de min,
Schoon onbekenden gast, nam tharen boesem in.
Maer had sy doen dat soete spel geweten,
(20) Sy had al vry wat grager aengebeten,
Als eenig vorentje dat Maes of Merwe teelt,
Dat tvridslend aes behaegt, maer met den hengel speelt.
Ik antwoord mijnen hegt-omhelsden Engel,
Hoe dat my eertijds nimmer kleynen Bengel
(25) De koten noch den tol rou Jongens spel gevil,
Maer dat al mijn vermaek vondt in een Kleuter-bil,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede135.htm">p. 135]
Ent Akkertjen dat heet de Wereld teelden;
Maer dat ik slechts wat bille-gatjen speelden,
En slevens poortjen met verwondering besag,
(30) En wist en niet wist wat daer verholen lag.
En dat ik dik den Hemel heb bekeven,
Dat hy my doet sien sonder oordeel leven;
Want had ik doen gekent den loop van dese baen,
Daer had noyt Meysjen uyt mijn handen Maegt gegaen.
(35) Na dat onnosel malle min-herdenken
Ga ik haer voort haer Nieuwe-jaertjen schenken,
En maek soo trou hervat in haer verliefde schoot
Dat haer verklote kindsheyd haer niet meer verdroot.
Sy seyt, mijn liefdte Heer, wild my verschonen,
(40) kEn kan u wakkre vlammen niet belonen,
Gy hebt my niet alleen na desen tijdt bericht,
Maer boet my ook de scha van dat ik was een Wicht.
Dat soete woord most noch een toe-maet hebben,
Schoon ik de Merwe vry wat leeg sag ebben,
(45) En leggend op ons zy bevaren min-pilot
Kreeg ik noch evenwel ons minne-schuytjen vlot.
Rallegrandomi del mio ben stare. |
kWAS noyt soo fris, noyt soo gesond,
Als ik my nu te Romen vond,
Recht niet te mager nog te vet,
Altijd gereed tot dich en bed;
(5) En tot het geen het bed vermaekt,
Een Meysjen in mijn hand ontschaekt,
Dat als den wijgaerd om poplier
Wast na mijn struyk, aerd na mijn vyer.
Schoon dat den nijd nu langen tijd,
(10) Doch sonder vrucht, mijn vreucht bestrijd,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede136.htm">p. 136]
* (Die met een wakend oog verlicht,
[in margine: * Dit siet op de vervolging, die ik lede door de valse eeden
van dien verdoemden Auter-fiel, Pater Meurs, Prochiaen van S. Laurens.]
Noch nimmer wierd uyt tnest gelicht)
En berst nu als een kleyne Spin,
In gaeuwen bek van Haen of Hin,
(15) En raekt weer staeg voor my te gaer
Als voor Prometheus Adelaar:
Dat kittelt, en dat voed mijn hert,
Ik groey ik bloey in sijne smert;
Gelijkmen ons vant zaet vertelt,
(20) Dat door vervloekking raekt te veld.
Wat heb ik hier een grage maeg!
Hoe kraekt mijn bed en onderlaeg!
Hoe staet mijn oog int hooft en blinkt,
Alst licht dat uyt een vyer-steen springt!
(25) Ik lach het mengelmoes van kruyd
Van al dAptekers vysels uyt;
Hoewel ik nu drie jaer aen een
Mijn drank heb met het vee gemeen;
En vry wat meer nat Meysjen hel,
(30) Als doen ik met gespanne vel,
Door overtollig wijngaerd-nat,
De kroegen als in erf-pacht had.
Maer ksweer dat ik min verstaeld
Mijn scha hier fraey heb in-gehaelt,
(35) En dat t my altijd even kloek
De eerste feest schijnt van mijn broek.
Quel che si passó colla mia bell Agn. alli 17. di Gena-
ro 1650, quando ognuna mena la su Bestia à S. Antonio. |
SIET of mijn min mijn Engel moet behagen,
Daer quam noyt Feest op Roomsen Auter dagen,
Die haer verliefde ziel niet op mijn sprongen duyd,
En met de Leger-klok hebben in-geluyt,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede137.htm">p. 137]
(5) Met dat heel Roomen gaet sijn Beesten doopen,
En voor een jaer S. Teunis sorg beloopen,
Voor Veulen, en voor Meer, voor Hengst, voor Ruyn, en Guyl,
Voor Buffel en voor Os, voor Ezel en voor Muyl;
Komt sy, als of men Nonnen sou gaen ringen,
(10) Des mergens vroeg in mijne kamer springen,
En seyt mijn Ros dat moet sig mee ter wying bien,
Maer dat sy dat gewy alleen wel af sal sien.
Ik merk waer dat haer jokken wil belenden
En ga terstond bey mijne deuren grenden,
(15) En seg, ik laet den Goeden Heylig in sijn vree,
Mijn Springer is altijd tot uwen zege ree.
Daer ga ik, sonder lang besprek verlengen,
* Mijn Offer-keers ten blyden Auter brengen;
[in margine: * Als die haer Beesten laten weyen van de Paters van S. Teunis.]
En soo sytschieten voelt van onse rijpe kuyt,
(20) Strekt sy haer vimmen als een swijmend Visjen uyt.
kEn kan van vreugd niet uyt haer ermen raken,
kEn lan mijn lust met deerste sprong niet staken,
Ten zy ik mijn geschut, eer dat ik steek van land,
Heb met een rookend hooft tot driemael los-gebrand.
[in margine: Tre volte senza sfodrar il stilo.]
Daer gaet sy doen mijn wakkre valmmen vleyen,
En mijne min een sachten peulen spreyen;
En seyt dat sy gelooft met wel-bedachte ree
dat Jupiter soo stoute sprongen noyt en dee.
En aen een kant geset Sint Teunis Verken,
Met al sijn best-bemunte Offer-werken,
Dat sy als alle zegens wel meer neemt als geeft,
Maer dat geen Princen stal soo schoonen zegen heeft.
Voluptates commendat rarior usus. |
NIET altijd Oly sey de Droes,
En dreet de Munnik in sijn kroes,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede138.htm">p. 138]
Of in sijn lamp, of waert in was,
Of in sijn gulsig Pater-glas,
(5) Om hem te leeren, dat het soet
Niet altijdt eyscht den overvloed,
Of dat daer een verseeude tong
Wel in een dit of datje von.
Dat tsoetste druyve-nat ons suert,
(10) Als sijn genot te lange duert,
En dat een over-vollen balg,
Steekt van de beste spijs de walg,
En dat een wel-bedachte Vaer,
Niet alle daeg geeft Nieuwe-jaer,
(15) Maer, als hem tgierig Kind verveeldt
Lijd dat het met de spaer-pot speeldt.
Dat ook niet somtijds van ons stuk
Ons hielp het blind-gehokt,
En ons temets wat hongren liet,
(20) Wy achten onsen voorspoed niet.
Een trotsen Lans, een moedig Held,
Schoon altijd Meester was int Veld,
Indien hy niet van stilstand heugd,
Verslapten in sijn krijger-deugd.
(25) Dat altijd een verweendèn (!) Boer
Sag een gestoude dorsser-vloer,
Hy trok sijn handen van de ploeg,
En ging versmoren in de kroeg.
Een wijsen Visser, die in Zee
(30) En goed, en slechte reysjes dee,
Veracht ook tkleynste sootje niet
Dat hy in sijne netten siet.
Dees wetten heeft de min al mee,
In een verliefde Kleuter-zee,
(35) En in den dors-vloed van ons bed,
En sijn gevecht, en disch geset.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede139.htm">p. 139]
Daerom, mijn Engel, al mijn min,
Bin eens met recht een reefjen in,
Ik hael het wapprend zeyltjen aen,
(40) Ons Schuytjen sal veel beter gaen.
La mia bell Agn. non soffrendo la mia melanconia, per
non ricevere lettere dHollanda. |
HET ga dan hoe het wil, mijn Engel stelt geen druk
In al wat eenigsins strijd tegen mijn geluk.
Haer welig hertjen kan geen ramp gevoelen,
Als sy maer mach in hare lusjes woelen,
(5) En soo mijn wesen eenig ongenucht bediet
Haer immer bly gelaet en lijd mijn treuren niet.
kMoet met haer vreugd al mijnen druk vergeten,
Daer ik hier schier een jaer in heb geseten,
En noch, en noch in sit, en noch in sitten blijf,
(10) Met dat my niemand scheef, en ik gedurig schrijf;
Met dat mijn Vaderland my heeft vergeten,
En schijnt van my niet meer te willen weten,
. . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
(15) En dat ik, met gestaeg vergeefs verlangen,
Voor tsnoodste hef van Roomen sie gevangen
De vrye moedicheyd van mijne trotse ziel,
En soo ik my maer rep, haer in de klauwen viel.
En dat ik niet met herden nek kan seggen,
(20) En mijne handen op de degen leggen,
Aen dit * baetsuchtig hof, verbannen alle soen,
[in margine: * Om dat de Richters daer gemeenlijk een deel ongeleerde
en onervaren Buffels zijn, die het recht verkoopen aen de meest-biedende,
hare Ampten ook selfs gekoft hebbende.]
Soo gy myn recht niet soekt, soo salt den desen doen.
Ik moet mijn speelsiek Engeltjen bedanken,
Dat sy my, tot mijn haters slimme ranken,
(25) Doet setten aen een kant al wat mijn wraek verthoont
Int diepste heug-verblijf dat mijne ziel bewoont.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede140.htm">p. 140]
En dat haer al wat my behaegt behaegden,
En dat daer nimmer droeven morgen daegden,
Op mijn gerimpelt hooft door binne-landse krijg,
(30) En dat ik haren lach noyt met een dut beswijg.
Sy is te vreden met een enkel kusjen,
Ten zy ik self het Broertjen by het Susje,
Het nekje in de strop, het Diefjen op de leer,
Ent Kindjen aen de mem, en op de schoot begeer.
(35) Weg weg dan onverdulde grimmer-vlagen,
Daer komen ongehoorde betre dagen,
Ik sal den tijd noch sien, dat ik...
tBenaud verraders rott de voet set op den nek;
En dat mijn Engel met versade lippen
(40) Salt leste soentjen in mijn ermen kippen,
En laten wel gemoed, met wil van Moer en Var,
* Haer vlammen in mijn hert, haer tuyten voortAutaer.
[in margine: * Om dat sy wilde in een Klooster gaen, als ik van Roomen soude ver-
trekken, seggende, schoon ik haer raden om te trouwen, dat sy niet en sou
lijden dat daer immermeer een Reekel sou komen, daer soo eerlijken Man
geweest was.]
Aen de Hollandse kroegers, ende Verkeer-speelders.
Op de maet
Van Bachus apres tant de victoires &e. |
OP Kitte-broers van doele-gilden,
Siet waer u mijn gedicht toe noyt,
Die al u vreugd int slikken spilden,
En hooft en beurs door tglas beroyt.
(5) Werp de kroes voor den Droes, vat de Meyt nat gat,
Het keeltje droog, ent veetje nat.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede141.htm">p. 141]
Wat staet sy met beangste sinnen
Opt ongestadig lot en kijkt?
Dat ook een kreupel vaek doet winnen,
(10) En voor een steen sijn zeylen strijkt,
Sit de kans van de lans, van de swans aent gat,
Daer tlot niet in te seggen had.
Ey laet die malle grillen blijven
Dat gy moet alle daeg ter kroeg,
(15) En dat u tklappen van de schijven
Van dalderschoonste Kleuter joeg,
Speelt verkeer immermeer, dat het klappen haet,
En voor het berd sijn stenen laet.
Daer sult gy noyt u siel verkrachten,
(20) En met een opgevulde kroes,
En onversade Duytse nachten,
Gestaeg gaen jagen voor den Droes;
Want een nacht uyt gewacht by een aerdig Dier
Joeg onse ziel doort Vege-vyer.
(25) Dewijlt met kittelend gesitter
Haer van haer grootsten brand ontlast,
En maekt met onbegrepen schitter
Ons, spijt de Goden haren gast,
Wakker an alle Man, geeft de kan den ban,
(30) En slaet de Eyers in de pan.
En leert met my ten Hemel heffen
Het schoot-gevley van Vrou of Maegd,
Dat selfs de Goden soo kan treffen,
Dat het haer uyt den Hemel jaegd,
(35) En gestroopt en gedoopt in de Kleuter-bend
Weer in triomf ten Hemel send.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede142.htm">p. 142]
La mia bell Agn., vedendo che quel che io le dissi una
volta, era vero, che se la fusse mi moglie, non risicandomi all borda di
dir se dormisse con me, che le verebbono presto le cinne, mi fece milie
carezze.
E si canta con laris precedente Francese.
MYN Engel siet mijn woorden klemmen,
Die haer beloofden met een lach,
Als ik mocht in haer ermen swemmen,
Dat sy wel haest haer borsjes sach,
(5) tGeestig Dier, vlam en vyer, geeft my soen op soen,
Aent borsjen dat haer borst ging voen;
En gaet met smeeken, soenen, lekken,
Hoe statig dat hy haer besiet,
Als met een Duyfjen trekke-bekken,
(10) Schoon hy haer sachte lippen vliedt,
En bedut schort en schut, dat het pad begrijpt,
Waer door haer vroegen boogert rijpt.
Sy slaet haer hand strax aen de bellen,
Als die een narre-slee in spand:
(15) Ons wimpel swiert, ons zeylen swellen,
Wy raken uyt het oog vant Land.
Ouwe Eef, malle Teef, met een blad voor tgat,
Dits tDuveltje dat u besat;
Dat eertijds in de bloem van Roomen,
(20) Met wel-bedachte wijse reen,
Uyt douw Rabbiner Leer genomen,
Voor Boogerd-god wierd aen-gebeen,
En bekranst, en bedanst van het Vrouwe-gild,
Dat al sijn lust in t snoepen spilt.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede143.htm">p. 143]
(25) Maer had gy niet met dulle beten
Aen sijn on-eerbaer ooft geraekt,
En sacht gelegen of geseten
U neutjes binnens beens gekraekt,
Ghad misschien ouwe-lien desen tijd beâemt,
(30) En uwe nering noyt geschaemt;
En had al weg en raed gevonden,
Als u de Weereld viel te naeu,
En yewers in de Maen versonden
U luy en leusig kinder-graeu:
(35) En de klou had de Vrou, op de Man verdult,
Alleen haer boesem op-gevult.
Ah! had gy soo dit Rond beseten,
Wie had den Hemel oyt begeert?
Wie hader oyt van trou geweten,
(40) Als die Natuer ons heeft geleert?
Malle-kok, had dien brok noyt u lust verheert,
Wy waren Goden op der Eerd.
Risposta a certi versi del Sre. Rr: An troppo essal-
tando i miei trionsi dAmore. |
kBedut met vrees en neer-geslagen oogen
Den hoogen swier van u vervoerde pen,
En vraeg mijn self, of ick de Man oock ben
Die in u Dicht schijnt uyt het oog gevlogen.
(5) Ik sta verbaest, en eer ssel in mijn Sangen,
En vind geen leest tot dhoog-geschoende lof;
Ten waer ik u int trotse Roomer-hof
Meer sag nat bed als na sijn pracht verlangen:
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede144.htm">p. 144]
Daer woont mijn hert, daer nestelen mijn lusten,
(10) Daer geef ik al ten besten wat ik vond
Ten dienst van een benijde Rosemond,
Die mijnen brand met vyer en vlammen blusten.
Daer vind ik dat u Dicht mijn hert gaet treffen,
En met een meester-trek na tleven maeld,
(15) Dewijl Apol noyt in mijn vyer en dwaelt,
Of gong sijn Sangen van de Min verheffen.
Soo dan des Tybers graeuwe Stroom-godinnen
tVerliefd geboert uyt t oog van haer gehucht
tBeliesde hooft dee steeken in de lucht,
(20) Sy mochten ook misschien mijn Liedjes minnen.
Maer als de Goden in de wind geslagen,
Behalven die de wetteloose Wet
Vant ongebonde Leger heet geset
Laet ons de Min door heel de Weereld dragen.
(25) En als gy yet van dongepronkte dingen,
En dongeveynsde stormen van mijn vyer
Wild hebben tot u daglijx rook-papier,
Gebied u Vriend, hy sal gewillig singen.
Maer wild gy dat ik met vermaek sal zeylen
(30) Wt t oog vant volk, na Myrth of Lauwer-krans,
Soo prijst my niet, en houd my aen den dans;
kSal uwen lust, schoon grondeloos gaen peylen;
En koom ik aen den Amstel oyt te landen,
kBeloof u k sal na dheetste Pers toe gaen,
(35) Die immer minne-driften heeft gelaen,
En voor u Juffers staeg mijn Pen doet branden.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede145.htm">p. 145]
La mia bell Agn: intrata nel Monasterio alli
4. di Febraro 1650.
MYN Lief gekloostert? mijnen Engel uyt mijn oogen?
Wat heeft tbedwelmt verstand tot sulk een ramp bewogen?
Hoe kost ik, daer haer schoot mijn leven had gelaen,
Tot tscheyden van mijn Ziel, selfs met mijn wil, verstaen?
(5) Ha eygen baetschen. . . . ha! . . . . . .
En met eens anders smeer u eygen braed-bedrooper,
Die in mijn riet nu sit, en uwe pijpjes maekt,
* Gy zijt den . . . die mijn gloeyend purper staekt,
[in margine: * Waerom ik mijn selven dwong om na Neder-land te keeren;
hoe wel ik weder van opset veranderden; en haer doen daer geern weder
uyt sou hebben gehad, maer geen middel daer toe en vond, als na eenighe Maenden.]
Die tziele-azend rood van haer bedaude lippen
(10) En blosend mond-gevley deed uyt mijn ermen glippen,
En dat de blaeuwe tong van mijnen nijd beberst,
Hebt uyt mijn oog gerukt, hebt uyt mijn hart geperst.
Mijn Engel uyt mijn huys, en in een Nonne-kerker,
In ongeruste rust, ver van mijn rust-bewerker,
(15) Dat kostlijck Min-juweel van mijnen hals ontsnoert,
En t oog van mijne ziel uyt mijn gebied vervoerd?
Mijn inkt verbleekt van druk, mijn pen valt uyt mijn handen,
En weygert rijm-vermaek; al mijn gedachten stranden,
En soeken rots, en klip en storm, en wervel-wind,
(20) Op dat men plecht noch plank van haren schip-breuk vind.
Daer gaet mijn ballingschap nu weer mijn leet verhondren,
En mijn mistrooste ziel van al haer krachten plondren,
Daer tast mijn Amaril my in mijn droomen aen,
Als of ik Moeder-moord had in de borst gelaen.
[in margine: Gelijck Orestes.]
(25) Daer staet mijn minne-toorts in dikken damp verduystert,
Daer hangh ik als Promeeth aen Caucasus gekluystert,
Daer voor den Adelaer, die mijnen boesem voeyd,
Mijn rookend ingewand uyt sijne wonden groeyt.
Op Minne-goden op, doet heel de Weereld beven,
(30) En laet met sachte rust my in mijn Hemel leven
Die ik int midden van de snoodste Duivels von,
En, spijt Alcides, self met knods en degen won.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede146.htm">p. 146]
La mia bell Agn: havendo dimandato à su Madre,
che era andato à versitarla nel Monasterio, se io non andava
à Putane o altre donne &c. |
DAER vraegt mijn Engel aen haer Moeder wat ik maek,
Of ik mijn sprongen ook met haren Kerker staek?
En of ik, ongeacht mijn minne-vlagen,
Mijn eenigheyd noch onbevlekt ga dragen?
(5) Of mijn verwoedend vyer niet door mijn rede blaekt,
En yewers in het wild is op den hol geraekt?
Neen, neen, hy liet sig noyt u toorts ontrukken,
Schoon heel de Weerld sijn sachten nek gong drukken,
Die eerst soo menigmael, spijt Atlas schaouwer-bladt,
(10) U schoonen Hemel op sijn spil geladen had.
Neen, Engel, neen, schoon my de nieren gloeyen,
U ongerustheyd doet mijn trouwheyd groeyen;
En of de trou ook self door mis-trou ontrouw speelt,
Hier wierd noyt ander vyer uyt uwe vlam geteelt.
(15) Na dat mijn Min u Hemel heeft ontsloten ,
En in mijn bed u kostlijk bloed vergoten,
En dat ik u geheel aen mijnen degen reeg,
En soo den eygendom van uwe leden kreeg.
Maerom u teene-mael mijn hert te bichten,
(20) Had Amaril dat pak oyt willen lichten,
Daer my de Min van sVoedsters borst mee heeft belast,
Ken had u schoentjen noyt op mijnen leest gepast.
Maer die haer selven soo in slaep laet wiegen,
Dat, als de vogel self int net komt vliegen,
(25) Sy haer geluk veracht, versiet, of niet en kent,
Is weerd dat hy sijn vlucht weer na het Wild toe wendt;
En kost ook van sijn eygendom niet weten,
Indien hy noyt heeft in haer koy geseten;
Hoewel hy dik sijn ziel in haer gebied verliest,
(30) En daer sijn leven soekt, en daer sijn nesje kiest.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede147.htm">p. 147]
Maer gy, mijn Lief, met wel-gegronde reden,
Zijt in den rechten eygendom getreden
*Vantleste van mijn min, vant beste van mijn vyer,
[in margine: * Vt ap. Terent: Extrema linea amare intelligitur concubitus.]
Soo lang ik immers fris hier om den Tyber swier.
(35) Doch soo de wreede Minne-moer de wrokken
Van Amaril weer op een nieu ging rokken,
En door mijn lang gevast, met onverdraeglijk pak,
Meer vyer als haren Smit in mijnen balg ontstak;
[in margine: Als int jaer 1647.]
En dat dApteek ging tingewand door-vroeten,
(40) Dat hier soo ridderlijk u lust ging boeten,
kGeloof gy weest my self wel eenige Vrindin,
Om in het jok te gaen van ons verstoorde min.
Want schoon een Man (doch sonder * lou te vissen)
[in margine: * Tinconi si dice à Roma.]
Somtijds eens buyten sijnen pot gaet pissen,
(45) Het Kristlijk trou-verbond aen eenen kant geset,
Soo blijft noch onbevlekt sijn eygen minne-bed.
Maer soo sijn Lief haer lusten laet verleyen,
Dat sy haer leen gaet voor een ander spreyen,
En in een vremden erm haer self ten doele strekt,
(50) Blijft haer verdwaelden schoot voor immer meer bevlekt,
Schoon in dit onnatuerlijk minne-splissen
Geen andre reen van slot of wicht kan gissen,
Als dat het Vroutje neemt, ent Mannetje dat geeft,
En dat het schoonste schip maer eenen Stuer-man heeft.
(55) En dat noch Koe, noch Ezelin wil lyen
Dat haer verscheyden Springer komt beschryen,
Maer dat een Ezel of een Stier, ook niet verlieft,
In een geregeld Land wel heel de buert gerieft.
Hoewel dees reen mijn Engel niet en raken,
(60) Die mijn genoegen al haer reen gaet staken,
En niet als mijne min, waer van heel Roomen waegt
In haer verplichten schoot, en trouwen boesem draegt.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede148.htm">p. 148]
La mia malinconia nel Carnovale dell anno 1650. |
IK voel mijn sinnen stille staen,
Mijn dertel rijmen is gedaen;
Dewijl ik mis het soete Lam,
Waer van mijn Lied sijn oorsprong nam.
(5) De vremde greepjes van mijn pen,
Die ik nu teenemael ontwen,
Schoon ik daer al mijn doen na stel,
Geruygen een gedwonge spel,
Sijn herd, en stijf, en ongerijmt,
(10) Terwijl al mijn gevoel beswijmt,
Ent lichaem als een peerd verstijft,
Dat immer-meer ter stalle blijft.
Neem ik een boekjen in de hand,
Daer ik altijd vermaek in vand,
(15) Dat eenig wakker Romer schreef,
Eer hier den eersten Martyr bleef,
Ik vind mijn hert ver vant gesicht
Uyt mijn vervremde borst gelicht,
In een verwende wildernis,
(20) Daer geen begrijp noch reden is.
Ben ik ten droeven disch gegaen,
kTast mes in plaets van lepel aen,
En met een mijmerend gelaet,
Vraeg ik nat sout dat voor my staet.
(25) Ik scherrem sonder punt te bien,
Ik ster-oog sonder yet te sien,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede149.htm">p. 149]
Men spreekt my aen, men vraegt my yet,
Ik antwoord, en ik hoor het niet.
Raek ik op straet, ik sta en sie
(30) Soo ik maer doe een schree twee drie,
En koom weer thuys, noch ongedaen
Waerom dat ik ben uyt gegaen.
Het alder-kluchtige Gelach
En bracht mijn lach noyt voor den dach;
(35) Schoon dat ik, daer men Schilders doopt,
Een vrouw sach als een Teef geknoopt.
Hoe gaen my al mijn dingen af!
Hoe loom, hoe heel, hoe flaeu, hoe laf!
Hoe ongesouten is mijn praet,
(40) Als yemand die de ziel ontgaet!
Dat ik hem wensch, die in mijn Land
Veroorsaekt mijn gesplisten brand,
Waer door ik soo verandert ben,
Dat ik mijn selven niet en ken;
(45) En dat ik, daer ik op mijn spond,
Goed kersten steeds een Engels vond,
Daer Sinte Peters Setel is,
De Hel vind, en de Hemel mis.
En dat een dertle Klooster-kous
(50) Speeld met het potje van mijn sous,
Waer door ik hier in druk en rou
Een magren Vastelavont hou.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede150.htm">p. 150]
Non potendo intrar nel Monasterio, dove era la mia
bell Agn. se non con licenzia del Vicegerente. |
K Vond ziel en hert benaud, benerd, besloten,
En met een zee van wanhoop over-goten,
Mijn vremden ader-slag, mijn heet en kort gehijg
Sey dater in mijn borst school binne-landse krijg.
(5) Al wat mijn angstig Keuke-wijf quam vragen
Kost mijne vadte tong noch oog behagen,
En vond, soo achtien daeg my tleger-werk gebrak,
Mijn lendenen vermoed als van een lastig pak.
Waerom ik, schoon die lang vergeefs ging hopen,
(10) Noch op het lest * licentie ging beloopen,
[in margine: * Dat is een briefken van den Vice gerent, om te
moge in Vrouwe-kloosters gaen, doch niet verder als voor de traelje.]
Om voor een traelje, die mijn vyer te rug doet vlien,
Eens tlang verschole licht van mijne Son te sien.
Daer mijne mond den mond niet kan geraken,
Waer door ik steeds kost in den Hemel raken,
(15) Waer door ik staeg, vervoerd in een vergode schoot,
De onbegrepe vreugd der Engelen genoot.
Mijn Engel, sonder my nat uer te vragen,
Sag daedlijk wat de klok hier had geslagen,
En dat door opper-vloed mijns liefdens Tyber swelt,
(20) En dat het min beleg mijn krachten doet geweld:
En seyt, mijn hert, laet tdroevig opset varen,
Dat gy voor my wilt al u vyer bewaren,
Neen, neen, mijn liefste Heer, dees vasten duert te lang,
U lijden maekten my hier self het leven bang.
(25) kSal hier nochveertig dagen moeten wachten,
Wild gy mijn eer, en uwe rust betrachten
Neen neen, schoon dat u toorts heel Roomen stak in brand,
Soo blijft sijn eygendom noch in mijn eygen hand.
Gaet maer u keurig koorn ter schuren dorssen,
(30) Daer gy geen quade niere-lucht kunt vorssen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede151.htm">p. 151]
Waer door optlest u smert mijn lijden niet verlangt.
Want al mijn leven aen u lust en wel-vaert hangt.
Hebbende verstaen de lang-durige doodelijke siekte van
mijn Suster, door aen-schrijven van mijn Rentmr: liet
ik mijnen schoonen Engel in het Klooster, ende begaf my
dadelijk na Venetien toe, alwaer ik op de plaets van S.
Mark verstont van een Monsr: die vers uyt Holland quam,
dat mijn Suster al over-leden waer, waer op ik dese na-
volgende Verskens maekten.
Doort vluchten van haer ziel mee van mijn ziel te vluchten,
Ja eer ik noch een woord
Had van haer dood gehoort,
Schoon myt voorsienig breyn dien herden slag dee duchten;
(5) En voor een traelje by haer schreyend oog te staen,
En soo van mijne ziel, mijn Engel heen te gaen?
Ah! Hemel tis te swaer voor dit gevoelig hert,
Dat laes door sucht van een van twee versteken werd.
Sendomi lasciato ingannaar dun Hollandese, che mi ha-
veva promesso di farmi un certo servitio à Venetia, dove arrivati
insieme mi mancò di parola,
SONNETTO. |
Terwijl ik hier den top van mijnen ramp beprat,
Om dat een Ezels poot my om den thuyn most leyen;
En buyten mijn gesicht most uyt de Weereld scheyen,
Die die alleen tgeheym van mijne ziel besat.
(5) Ga ik met donker oog hier muyten door de Stad,
En seggen in mijn self, sonder mijn self te vleyen,
Wat wast, oft wrevlig Room ook ging u vyer verspreyen,
En u gespliste min bracht op een dwalend padt?
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede152.htm">p. 152]
En het vergode Kind, de peerel van u lier,
(10) Dien lang-benijden buyt van u geroemden hengel,
Veraerde van u ziel, vervremde van u vyer,
Soo kniel ol voor den Schijn van dees vermomden Bengel,
Soo stoot ik alles om, en heet met dullen swier
Mijn Hemel mijne Hel, mijn Duvel mijnen Engel.
Int lest van Julij 1650. my zijnde toe-gesonden door
mijn Schoon-broeder een seker onbeschaemt en onge-
grond Protest van Huwelijk. |
Daer weerd den Hemel self den Schip-breuk van mijn kiel,
Die een verdoemde kust had in het oog genomen,
Daer stort den Antikrist van mijn verliefde droomen.
Den Bel van mijne min, den Af-god van mijn ziel.
(5) Daer ist verraed ondekt, dat mijne rust onthiel,
Daer leyt tvermomde hooft, dat de verleyde stroomen,
Van Merwens klaren duyl dee op haer gronden-komen,
Op dat al sijne deugd in haer gebied verviel.
Maer neen, vervallen . . . . . .
(10) kRoep Merwens minne-glans weer uyt u duysterheden,
En doe u dul verwerp voort bersten in verschil.
En sal u, en den . . . . . .
Soo winden om mijn erm, soo dwingen na mijn wil,
Dat gy noch om mijn min sult storten u gebeden.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede153.htm">p. 153]
DAER werd ik aen-getast van min en schamperheden,
Daer ben ik in de klem, en woeste vryigheden,
Daer leef ik sonder ziel, en voel mijn ziel gekeerd,
Gebengeld sonder plak, en sonder plak vol-leerd.
(5) kDrijf roerloos in den storm, en heb den storm in handen,
Ik kan en kan weer niet, ik wil en wil niet landen,
Ik had de kust bezeyld, en vlie weer van de ree,
kLeg voor de Haven, en ik steek weer in de Zee.
Ik brand van haet en min, ik struykel in de reden,
(10) kOntworstel mijn vermaek, ik vloek in mijn gebeden,
Ik raek de Sterren aen met trotse minne-swier,
En kies den af-grond van mijn hoog-gesteygerd vyer.
Ik wentel in de schand van mijn onteerde vlammen,
Ik vley mijn sacht bestier, en ga mijn hert vergrammen,
(15) Ik jaeg en vlie het Wild, ik span en scheur het net,
kOmhels mijn wreed beleyd, en min mijn wrok-belet,
kBeklim het steyl gebergt van mijn verachte stormen,
En soek met Lijf en Ziel mijn opset te vervormen,
Veracht en achten leyt my in den dwerssen krop,
(20) Ik stort int voet-zand, en ik richt triomfen op.
kTrek na mijn naeste bloed, en ga mijn self vervreemden,
kLoop na den Hey-kant, en ik kies de groene beemden,
kVerdor, kverlent, kverbleek, kverbloos, kverstijf, kversmacht,
kWerp alle kracht om ver, en voel mijn self verkracht.
(25) kGat duyster voor het licht, kga dag voor nacht verwerpen,
kGa mijne min met haet, en leet met liefde scherpen,
Ik duyk na mijn verderf, en steek den herden kop
Tot den gewissen ramp van mijn verraedster op.
Maer na dees heete haets en mins verwerde dingen,
(30) Voel ik mijn moedig hert &c,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede.htm">p. 154]
Die door haer angels soet dat Goden raken dorst,
Doet vleyen mijne tong, doet swellen mijne borst.
kRoep Merwens hoog-moed uyt sijn neer-gestorten luyster,
Ik dael ter hellen, en hael Pluto uyt het duyster,
(35) Met het verwurpe vyer van mijn verstoorde vlam,
En trek hem daer mijn min sijn droeven oorsprong nam.
Ik sal, ik wil, ik moet ik macht, ik kant niet keeren,
Schoon my de teere min een andre weg wil leeren,
Ik moet &c . . . . . . . . .
(40) . . . . . . . . . . . . .
Dat . . . . minne-glas van mijn verachte klachten,
Noch dusent jaer sal spieglen alle min-gedachten,
En Merwens moedig puyn, schoon midden in de vloed,
Sal thoonen grooter vyer als Somm of Etna doet.
Contra illud Virgilij
. . . nullum memorabile nomen
Faeminea in poena est, nec habet victoria laudem. |
Doent trotse Troyen, dat soo menig Griek beloog,
Door eenen Vrouwen schoot,
Tot over-spel ontbloot,
Sig storten in sijn grond, en in de winden vloog,
(5) En dorst Anchises soon, in een verlate zael,
Dat sondich Vrouwe-vel noyt rijgen aen sijn stael:
Maer doen die slimme Rib tverboden ooft genaekte,
Waer door wyt Paradijs voor eewig quijt geraekte,
En raekten sy nochtans, die onbedachte pry,
(10) Niet op ons lands gebruyk, slechts met een schreefje vry:
Maer dee door haren bek, diet sorglijk ooft dorst slokken,
Haer selfs, en Man, en Slang, en Ons, en Aerd vervlokken.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede155.htm">p. 155]
Noch eenige gramme gedachten, mijn moedicheyd ont-
snapt zijnde; dienende my tot verschooning tgeen den
Italiaen seyt,
Sdegno vince amore. |
IK sie den Berg, (waer in mijn sinnen woelen,
En rouw en wilde neygingen gevoelen,
Doort herde wild-gewas, dat daer mijn lusten boet,
En neven treedloos Swijn soo geern sag op-gevoed)
(5) Van vremde min en Satir-danssen krielen,
Van knevelaers, en slecht-gehertte Fielen,
Terwijl daert schoon gebou van mijn verliefde hand
Door ongeachten glans stort in het droeve zand.
Ik sie, kan ik yet van haer rampen gronden,
(10) Dat sy daer van haer Honden werd verslonden,
dOnthemelde Diaen van mijn verwurpe jacht,
En als Acteon van een brak of dog verkracht.
kVoel tmoedig vyer van mijn verstooten yver,
Met haer gedemp, staeg heftiger en stijver
(15) Syn vlammen stygen op, als de besproeyde hitt
Vant stale-brayend vyer van een bekrose Smit.
De wrange vrucht van haer verlate boomen,
Die metter tijd had goeden smaek genomen
Door mijn besochte hand, en lang bereyde sorg,
(20) Bevind ik dat eer lang draegt haren eygen worg.
De klare beken die ik wist te leyen,
Uyt hare wildernis in groene weyen,
Die kiesen weer haer eerste neyging heel beroerd,
En loopen nat gehucht van eenig rou geboertt
(25) De klippen van haer ongetrouwe stranden,
(Daer ik wel-eer met Schip-breuk socht te landen,
Door slimmen draey-wind van haer lang gewrok beroert,
En van de rede door haer redloosheyd vervoerd)
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede156.htm">p. 156]
(25) Die gaen nu bersten door mijn gramschaps dondren,
En met een laet berou de smert verhondren,
Van de verlore kroon van mijn getrouwde ziel,
Die van haer dwasen kruyn weer in mijn handen viel.
En ik nu in een schoonder &c.
(30) . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
Tot dat ik sal in mijn Trofeên sien hangen,
Den droeven buyt van haer vervalle wangen,
(35) En haer . . . . oog, met bleeke schaemt belaen,
In den verheven pracht van mijn Triomfen gaen.
Dan sal ik, op mijn Winners kar geseten,
Haer door den roep van al de weerld doen weten,
En tuyten in het oor, te laet tot my gekeert,
(40) Die die sijn vyer niet acht, en is sijn vyer niet weerd, &c.
SONNET
Op den Tyber, ende de Dong. |
DEN * droeven Tyber sach mijn alserklaerste dagen,
[in margine: * Dat is troebel, dik, drabbig.]
Spijt mijnes tegenspoeds verwerde dwerrel-winden,
Daer my de klare Dong ging droeve buyen vinden,
Daertheele . . . . noch wil een dag van wagen.
(5) Den Tyber sag mijn leste beste minne-vlagen,
De Dong sag deerste Son, die mijne ziel verblinde,
dEen breekt mijn minne-knoop, en dander gaet my binden,
dEen gaet mijn naem en eer, dander mijn ziel ontdragen.
En schoon de soete Dong in Merwens soete stroomen,
(10) Haer korte naem en loop, maer niet haer soet gaet enden,
Ist alderbitterst gift uyt sijn gebergt gekomen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede157.htm">p. 157]
Maer schoon des Tybers droevig soet int brak belenden,
En ik een vremdling was int lang vervremde Romen,
kVond daer * mijn naeste bloed by die my niet en kenden.
[in margine: * Dat is, daer ik meest na trok, en dat meest na mijn trok.]
Alle dese voor-gaende veersjes, beginnende met, Doort
scheyden van haer ziel &c. zijn te Venetien gemaekt.
Dese volgende zijn noch te Roomen gemaekt, en over-
geslagen geweest int copieren, op de dood van N. van-
der Straten, Neerlands koopman tot Livorno, in den schoot
van sijn Lief dood gebleven. |
In dermen van sijn Lief na dandre Weerld te glyen,
Wie kan Verstraten niet die soete straet benyen?
Wat ongehoorder greep van sachten Vrouwen schoot!
Daer hy het leven kreeg daer snikt hy na de dood.
Dat hem het leven gaf, dat stiet hem in sijn graf,
O onbegrijplijk lot! wie kan u duyster gronden?
Ik seg hy heeft verdient, spijt Auter-byters raf,
Dat sijn verhuysde ziel in Venus boesem rust,
Die dongemeene straet van kussen heeft gevonden,
En in sijn kussen sterft, en in sijn sterven kust.
Doen vander Straten was na dandre Weerld gegaen,
En heel dees Weerld een gat dee in den Hemel slaen,
Quam sWeerelds Minne-moer strax van den Hemel af;
En vont int geestig Dier, dat in haer boesem socht,
Of sy sijn zieltje daer noch ergens vinden mocht,
Haer min sijn siekt, haer borst sijn baer, haer schoot sijn graf.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede158.htm">p. 158]
Siste pedem si scire cupis quid basia possint,
Haec inter calidam reddidit hic animam.
Ringeris? ignoras mortis genus atque sepulchri;
Non potuit letho nobiliore mori.
Dese na-volgende versjes zijn op het Peerd gemaekt, in
de Bergen van Tirol &c. van Venetien na Auspurg komen-
de, int jaer 1650. |
AH! aerdig Dier, ziel van mijn lier,
En al mijn minne-vyer,
Hoe dat ik verder van u vlie,
Hoe ik u nader met mijne ziel besie.
(5) Het rou, en kantig, rotsig land,
Daer ik my hier in vand,
Beelt my mijn grousaem lijden af,
Dat, mind ik niet, my dreef nat duyster graf.
Wat nevel dat my slaet omt hooft,
(10) Wat wind den Somer rooft,
Wat regen dat daer valt ter neer,
Mijn ongemete vyer blaekt even seer.
Waer dat ik sie van stok en brok
Een eenig Boeren-hok
(15) Op ongebaende wegen staen,
Daer gaen mijn ongetemden vlammen aen.
Daer wensch ik met u, geestig Kind,
Te sitten in de wind,
Daer deenigheyd ons voor de kou
(20) Door goddelijken brand bewaren sou.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede159.htm">p. 159]
kSie beek en stroom met hort en plots
Gaen stooten door de rots,
En seg, gy loopt doch sonder hoop,
En haet den tegenspoed van uwen loop;
(25) En schuymt van grim, en briest en tiert,
Als eenig roof-gediert,
Dat sonder wacht van Maegd of Man,
Beloert sijn roof, en niet bespringen kan.
Maer ik, * die hoop noch weer te staen
[in margine: * My doen noch al het weder-keeren
van Roomen in het hooft leggende, dat ik Goddank
nu heb uyt den sin geset, Altri tempi, altre cure.]
(30) Op mijne Roomse baen,
kVerval int swaerste min gepeys,
En haet en min den spoed van meyne reys.
Sie ik, int hangen vant gebergt,
Yet dat nat vallen vergt,
(35) Ah seg ik, Hemel, viel dien kant
Op die my trekken na mijn Vaderland.
kSeg daer den Winter tmeeste koudt
Daer wast het meeste hout,
En daer tgebergt het meeste gloeyt
(40) Daer groeyt den swevel die sijn vlammen voeydt:
Soo dat of koud of rookend land
Vind voedsel van sijn brand,
Maer ik, die thert van minne rookt,
Mis laes den Engel die mijn vlammen stookt.
(45) Ik seg den Denn, die met sijn voet
Selfs in de rotsen vroet,
En soo op zee, als opt gebergt,
Van storm en wervel-winden werd getergt;
Die met sijn steylen nek, (hoe hoog!)
(50) Eer brak als immer boog,
Dat hy, schoon hy my heel geleek,
Voor mijn gevoeligheyd de zeylen streek.
De dampen, die hier drijven gaen
Tegen de bergen aen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede160.htm">p. 160]
(55) Ent sneeu, dat met een stuer gelaet,
Spijt Son en Somer, noyt haer kruynen laet,
Doet my gedenken, tegen wil,
Aent hert van Amaril,
Dat sig met vuylen damp verblindt,
(60) En door mijn moedig vyer geen doy en vindt.
Maer als ik sie, dat metter tijd
De rots doort water slijt,
En sie haer diepe rimpels aen,
Laet ik een suchjen na mijn jonkheyd gaen.
(65) De schoonste Duytse kellerin,
Met botte boere min,
Die ik hier vindt int trou gebergt
Schijnt dat mijn suchten meer als minne tergt.
En schoon mijn Reys-broers hier of daer
(70) Staen met haer Sabels klaer,
En dat de Meyt staet als een pael,
Mijn droeven Springer weygert toom en zael.
Als ik dees Duytse bedden naek,
Daer ik soo noo in raek,
(75) Om dat ik daer schier in versmoor,
Komt gy, mijn Lief, my meer als oyt te voor.
kWens daer te leggen in mijn kleer
Slechts boven op de veer,
In uwen schoot ten doel gestrekt,
(80) Of met u goddelijke borst gedekt.
En dan met wel-besteke peys,
Weer smergens op de reys,
Soo reedt gy nacht en dag te Peerd,
En al mijn ramp was niet een suchjen weerd.
(85) Een Gans, een Geyt, een Ram, een Stier
Vermaent my van mijn vyer,
tGeluyd van minnend Oy of Koe
Maekt dat ik stadig sucht na Roomen toe.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede161.htm">p. 161]
Maer eer ik noch te Auspurg koom,
(90) Moet ik hier op de stroom,
En drijven, by gebrek van Schuyt,
* De snelle Legg op een kleyn Vlotjen uyt.
[in margine: * Te Schognia, om den gebroken weg,
ons opt water begevende.]
Daer my het klappen vant geboert
De sinnen niet vervoert;
(95) Dewijl ik met een droef gelaet
Met u, mijn Engel, in mijn boesem praet.
kSie hoe dees drift maekt rotsen los,
En hoog en krepel-bosch,
En dat den blixem van mijn min
(100) Weer krachteloos keert tmijnen boesem in,
Vant spijtig wesen en den trots
Van een gevleyde rots,
Die, daer ik deerste mem genoot,
My geeren sag van sin en ziel ontbloot:
(105) Daer ik soo ver, in vremde Son,
Den Hemel over-won,
En mijn trofêen, soo ver van kant,
Heb, schoonen Engel, in u schoot geplant.
kSeg op dit vlot sijn wonder lot,
(110) Dat ons de sinnen bot,
En door het water drijft nat vyer,
Dat mijnen brand is vremder van bestier;
Dat ik, die dHemel rede gaf,
Drijf van mijn vlammen af,
(115) Hoewel dit hout selfs in den brand
Al sijn verderf, en ik mijn leven vand.
Siet hier, mijn Lief, of desen ban
My van u scheyden kan,
Die my u godlijkheyd verthoond;
(120) Dewijl gy Room, en mijne ziel bewoond.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede162.htm">p. 162: blanco]
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede163.htm">p. 163]
Eenige andere
GEDICHTEN
mede te Roomen gemaeckt,
DOOR
M.V.M.V.CL. |
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede164.htm">p. 164: blanco]
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede165.htm">p. 165]
Een verachting van Roomen,
Na dat ik drie f vier dagen daer geweest hadde, ende van
sins was daer maer twee drie maenden huys te houden;
zijnde die wonderlijke Stad van sulken natuer, dat sy u
in het eerst seer mis-haegt, maer als gy daer over-jaert
hebt, dat gy daer qualijk van daen kont geraeken.
Aen de Heer Nicolaes de Heyns te Venetien zijnde. |
WAT doet den roep in vergelege Landen
Een machtig vyer van wonderheden branden
Van yet dat eenigsins met reen was prijsens weerd!
Hoe roert dan tmoedig Dier sijn sacht gestreelde steert!
(5) Hoe schout het, spijt * de hoog-geschoende Wijven,
[in margine: * dEdel Iuffren te Venetien.]
Wiens trotsen stap twee Maegden moeten stijven,
Hoe schout het alle ding, dat na sijn roem wil staen
Met een verachtend oog, en kleyn genoegen aen!
Set nieuwen pracht by sijn gestorte wallen
(10) Ten wist nochtans van sakken noch van vallen,
Want selden Reyser, daer sijn wieg en Voedster stond,
Byt buytelands vermaek yet te gelijken vond,
Ent rontom wonder van die verre dingen;
Die mennig wakker geest wist door te dringen
(15) Ver boven Babels top, die vremden Alchimist
Sijn yserachtig Land vol gouds te blasen wist.
Dit vind ik, die my nimmer vind verloren
In vremden prael te sien of aen te hooren,
Int ver-geroemde Room, daer Romels herders-lied
(20) Niet eenen voed-stap van sijn eerste Boeren liet.
Daer sijnen staf, na sijn verreykend Rijken,
Most voor een Boots-mans riem en netten wijken,
Voor Mensche vissery, op schrift- en Hemel-baek,
En voor dien wonderlijken errif-sleutel raek.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede166.htm">p. 166]
(25) Soo ik die sware Hemel-sorg laet blijven,
Wat vind ik veel vant moedig Room te schrijven?
Laet ik sijn hoog-gebou met Priester-pracht belaen,
En oude beytel-konst, en geestig malen staen.
Het lest werd ook int konstig Land gevonden,
(30) Daert wakker Volk de vryheyt heeft ontbonden,
Van dErf-Vorst van haer kroon; die haer soo slecht bewaert,
Na haren droeven HOL een eygen LAND verklaert.
Daer Maes, en Wael, en Rhijn te samen spoelen,
En rijk van visch, steeds ebb en vloed gevoelen;
(35) Daert water af-gewald staet hooger als het land,
En daer den slimmen Boer sijn eygen gronden brand.
Wat anders als slik-slepend, slecht bevaren,
En daerom eertijds * geel gedoopte baren
[in margine: * Vidimus flavum Tiberim retortis &c. Horat.]
Van Tybers smallen vloed; die op mijn kleyn gevoel,
(40) Wel over-schryen sou een moedig hinnen-boel;
Byt wye diep en krachten vergeleken,
Die Hollands dijker met sijn griend te breken,
En spae te dwingen weet; maer vaer ik hier op uyt,
kBeschuldig dese reys, en vind ons geld verbr . . .
S. Andries van Francesco Fiamingo, ofte Frans Kenoy van
Brussel, in S. Peeters Kerk te Roomen gemaekt, en door
dItaliaenen, ende meest Bernin sijn nydicheyd, van plaets
ende licht verandert, dat Francesco voorn: nevens noch
eenige andere affrontjes, van spijt sijn sinnen, ende daer
na sijn leven kosten, werd ook van velen gesegt dat hem
dItaliaenen, met yet in sijn wijn te werpen, hebben simpel
gemaekt. |
DAT herden nijd van spijticheyd dee bersten,
Door wissen beytel van een Neerlands Kersten,
En dheele Moeder-kerk met sijnen glans bestraelt,
En wierd niet sonder reen van sijne plaets gehaelt.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede167.htm">p. 167]
(5) Soo lang den blijden dag sij licht quam vleyen,
Kost daer geen Inlands hert sijn oogen spreyen,
Of wierd verblixemt door sijn goddelijke kracht,
En diep gedrongen in een schaemts verblinde nacht.
Met recht daer selfs sijn Meester thert liet blijven,
(10) En door sijn vremde kracht en konst verstijven,
Ik loof, komt immer hier de beelde-stormery,
S. Peeter raekt alleen door sijnen luyster vry.
Waer-om aen S. Andries het minste licht gegeven,
In Sinte Peeters Kerk?
Waer-om niet boven alle beelde-konst verheven?
tVerdoofd alt andere werk.
Sach toude Roomen op, het gaf een Winners wagen,
Om dit vergode Beeld als in triomf te dragen;
En liet Praxiteles ses Hengsten daer voor spannen,
En al het Auter-werk,
(5) Van Sinte Peeters Kerk,
Als Slaven achtert spoor van sijne raeyen bannen,
En spijt tmisgunstig oog van haet en nortsen nijd,
Hem wierd alleen den ruymen Tempel toe-gewijd.
Aen de Heer Nicolaes Heyns dese na-volgende verskens/
rakende den Cavaglier dal Pazzo, int begin van mijn
brandende siekte den 16. Novemb. 1647. van Roomen
op Venetien gesonden. |
HET ongeveynst gelaet vant vrindelijke wesen,
Dat rechten Adel in sijn bly onthael doet lesen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede168.htm">p. 168]
Daer myt verhit gedermt int sieke leger leyt,
Vleyd mijn gevoelig hert met smerts vergetenheyd.
Gelijk een Vader met sijn swaren ramp bekommert
Heeft hy, mijn vremde quael met sijne min belommert,
Die my met weldaeds schult oneyndelijk bevracht,
De wijde meesters-konst heeft voor mijn bed gebracht.
U hondert dusent dank die my den weg bereyden,
En met beleefde pen in sijn beleeftheyd leyden,
Die my doet vinden in dien vremden bloed-verwant,
Soo ongehoorde sorg voor mijn siek ingewant.
Ik wil laet my den Hemel oyt behouden komen,
Daer ik mijn eerste mem heb blijde vrucht genomen,
Noch hel doet klinken, spijt onreedlijkheyd van bloed,
Sijn naem aen Maes, en wael, en merwens klaren vloed.
kWil mijn misgunstig Land doen verren Roemer weten,
Als ik weer eenmael ben aen eygen heerd geseten,
Dat ik aen desen* Put, die staeg van gonsten brand,
*Hy hiet, als boven ge-seyt, dal Pozzo, dat is van Put-ten.
Meer emmers toe-gereykt, als ginder druppels vand.
In mijn onuytsprekelijke pijnen uyt het bed krom-gekro-
pen sittende aen mijn tafel dese volgende versu: geschr:
IK breng mijn smerten opt papier,
Ik wil gaen spreken van het vyer
Dat my het breyn doet hellen,
En schrijf vant blakend ingewand,
Dat by een ongelukkig strand
tGescheurde wand doet swellen.
Geen dertle vlam, geen malle pijn
Van min, van sacht gevleyd venijn,
Van Rosemond haer luyster,
Uyt laffe ledicheyt gebrout,
En in de lucht en wind gebrout,
Met stroyen band en kluyster.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede169.htm">p. 169]
Neen neen, wat anders leyter thuys,
Een ander leet, een ander kruys
Komt dese leden plagen,
En dreygt te slikken in sijn kolk;
een swerrer nacht, een dikker wolk,
Bedroeft mijn blijde dagen.
Geen blik van hulp, geen schijn van gunst,
Als door de Aptekers droeve kunst,
En onbekende kruynen,
Geen oogen-swenkel sonder pijn
Als met bedrog, en valssen schijn,
Van in-getoge buyen.
Dus met beklemde ziel en hert
In ongemeene smert verwerd,
Met hoop en vrees besprongen,
Spreek ik mijn swaren Tuchter aen,
En laet de stem ten Hemel gaen
Daer mijne feylen hongen.
Daer mijne saken staen bepleyt,
Daer, tgeen my nu int kussen leyt
Met traen-gekropten regen,
My in mijn volle jeugdens-lamp
Werd toe-gesonden desen ramp,
Door diep verhole wegen.
Ik seg, waerom vergrimde Vorst
Niet liever in dees sieke borst
Een trage koorts ontsteken,
Die my de leden metter-tijd,
En door een langsaem vyer verslijt
En niet soo straf doet breken.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede170.htm">p. 170]
Sen uwen grooten blixem trots
Op een verherden heydens rots,
Op rouwe laster-spitsen,
En knee mijn week en buygsaem hert
Met sijnes krachts gelijke smert,
En laet u thoorn onthitsen.
Soo houd mijn tong noch smeekens kracht
Soo werd in mijn stem voor u gewacht,
Om uwen lof te singen
Soo mach ik hier van Tybers kant
U in mijn eerste Vader-land
Een reyne ziel toe-bringen.
Mijnen brand wat vermindert zijnde/ doch op straet ko-
mende door beweging vant lichaem/ tzy te voet of in
de karros, weder ontsteken/ ende voor den dag gekomen.
Vertroude hulp doet alle droefheyd weeren,
En dat noch eens een blijde kans sal keeren
Na druk en tegenspoed, die dese quael my geeft,
Die in mijn ingewand met duystre vlammen leeft,
En soo verheft dat talles schijnt te bersten,
Als ik int giftig Room, nieusgierig Kersten,
Daer eenig Martelaer wel-eer ten Hemel voer,
Of om een oud gebou mijn gaeuwe dgyen roer, &c.
Swaerhoofdicheyd op het hedendaegs Roomen.
Die nat verteerend vyer van sijn verhiet vergrimmen,
Liet sijn verdrukte Kerk soo hoogen top beklimmen
Van sachten voorspoed; aen des graeuwen Tybers kant,
Kan haren hoogen moed weer werpen in het sand;
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede171.htm">p. 171]
Kan weer haer swaer gebou in puyn en assen leggen,
Kan weer tna-latig volk sijn vaste gonst ontseggen,
En al haer tempel-trots, en derttel priester-bloet,
Weer stooten van sijn stoel, en treden met de voet.
haer zijd en guld-gewaetkn weer in sakken keeren;
Dat aen Jerusalem sijn dubblen val kan leeren,
Haer prachtig Auter-werk, met eel gesteent deçiert,
kan huysen metter tijd een giftig muer-gediert;
Kan wel een Trantel in sijn blijden boese, voeyen,
En met verborgen vyer van slang en adder gloeyen,
In ongeboren eeuw van ongesien verderf,
En in den Hemel staen voor Turk en Mahoms erf.
Dit geestlijk hof-gesin, dat op fluweel moet knielen,
Dat met sijn trotsen staet, en hoog-geschore zielen,
Ook Prinsen overtreft, en Koningen beschaemt,
Kan wel een swaren dag hier boven sijn geraemt.
Wat wast? oft gloeyend rood van haer gedrage slepen,
Eens in een slechten boot quam vluchteling te schepen,
Met Boots-mans rouwe py vermangelt en vermomt;
Voor eeuwig af-geschaft tgeen nu sijn gif verblomt?
Wat wast? of eens den ramp in haer gestorte daken,
Sag Uyl en Fleer-muys sijn gehaette nesten?
En datmen voor een Luyth, een lieflijk stem-gevley,
Met sang-gelisp verselt, Nacht-ravens droef geschrey,
En Vorsch en Pad, en Rat, en Buns, en Wesel hoorden,
En datmen Vaer en Kind, en Min en Soogling moorden,
Het smeekend aen-gesicht in bittren daeu geweykt,
Aent nee-gerukt Autaer, en laes! vergeefs bereykt,
En aent omhelsde kruys een swaren balg ging rijten,
En sijne slappe vrucht flux voor de Honden smijten,
Wat wast? of kriftdoms heer en hoog bemytert hooft,
Eens voor een schou-spel wierd met bijl of kling geklooft>
Hoe was u thert te moe? dat van de rouwe Ruyters,
En dertle Plonderaers, en ongebonde Buyters,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede172.htm">p. 172]
U Nonnen eerbaerheyd, u Wijfs en Dochters schoot,
Selfs voor u oog, tot allen wel-lust wierd ontbloot?
Wat seyt gy Roomeling? die naeu een oog kunt lyen,
Dat maer een schijn heeft van u Bed-genoot te vryen,
Hoe smaekten u die gal, in wraex vergeefsen dorst,
De sabels voor de neus, de trompen op de borst?
Ja dese droomen niet vergeefs aen my gegeven,
Kost wel in verre eeuw u prats geslacht beleven,
Daer nu al-ree den borg, die in den Hemel staet,
Van slappen Gods-dienst walg, en wreeken swanger gaet.
Ten zy u rechte boet, met ongeveynsde lippen,
Sijn swaren blixem weerd van uwe herdste klippen,
Door leet-bewijs vermurwt, door tranen-vlied bestroomt,
Soo mach dien woesten ramp zijn in de wind gedroomt.
Onser Voor-oudren Gulde Eeuw.
Gulde, maer Gulde sonder Gulden regen,
En lang-vergete ongeveynsde wegen;
Van onser Oudren diep verouden ouden tijd,
U lang-vereeuwde eeuw werd dit gedicht gewijd:
Dit rouwe lied, dees ongepronkte dingen
Wil ik in u verlate wijsheyd dringen,
En op het Auter van een groene soy of struyk
Ten offer brengen aen u loflijk oud-gebruyk.
Ah! wat besat u kleynicheyd al Rijken,
Doen u genoegen noch niet wist van dijken!
Doen Merwens kleynen loop, op sijn begraesde kant,
Geen Ridder-hoven, noch gebijlde Schouten vant;
Doen sijn Besitter, ver van naem en wapen,
Self gade sloeg op dongeschore Schapen,
En in het naest bosch, door Vorst noch Graef beheert,
Socht daghelijxen brand tot sijnen blooten heert.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede173.htm">p. 173]
En wel te vrede met de wilde vruchten,
Niet na bedurve spijs en saussen suchten,
En sonder wisseling was altijd even graeg,
En sterker als een eyk, wist van geen flaeuwe maeg,
Doen deekel self haer honger ging ontblooten,
Doent Swijn wel over sMeesters disch quam stooten,
Doen hy sijn wissen pijl maer had tot kleedings-jacht,
En met een beere huyt den winter over bracht.
Eer dat de Mee, die zijd en wol ging drenken,
tVerbasterd oog quam met sijn gif beschenken,
Eer dat de vadse tong had haen en vee gemest,
En sijnen lekkren dorst met druyven had gelest.
Eer dat sijn giftig vyer tbordeel ging sterken,
En stillen moord ins Princen hoven werken,
In plaets vant klare nat, aen groene water-kant,
Met dorst gedronken uyt een volle holle hand.
Eer datmen ging Gericht en Akkers palen,
En lands verderf uyt vremde Landen halen,
Eer dat dontrouwe Zee met plank en wand bezeylt,
En sijn veranderlijken bodem was gepeylt.
Eer datmen wist van pleyten of van rechten,
Vant dulle stormen, ent onreedlijk vechten,
Eer dat een Vrouwen-schoot had Mannen eer verkracht,
Ent trotse Troyen had tot asch en puyn gebracht.
Eer datmen ging met achter-denken minnen,
En Velsens moed soo wakkren wraek beginnen,
Eer dat het prachtig lijk met beelden wierd beboudt,
En eer de naekte dood soo kostlijk wiert berout.
In plaets van by versturven eyk te delven,
En sulken dood te speuren in haer selven;
Om dat haer vaste jeugd kreeg worm aen scheut noch blom,
maer vielen grijs van kruyn door dorren ouderdom.
Eer datmen naem of daed van staet-sucht kenden,
Eer datmen lere kar of koetsen menden,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede174.htm">p. 174]
Eert sware Weese-bloed, door Dieffen wrek gebraekt,
Had rijke Kinders, en verdoemde Vaers gemaekt.
Eer dat het eerlijk root vant Vrouwen wesen,
Was meer aen haer gewaed dan als wang te lesen.
Eert mannelijk gelaet met kleeding wierd gesocht,
En eer den swerten nijd had kling en loop gewrocht, &c.
Ah! hemel, ah! waer zijn die gulde Tijden
Die my noch met her-denken doen verblijden?
Maer weer bedroeven als ik, laes! haer wesen mis,
En maer het minste deel van haer gelukken gis.
Kost ik haer eerst onoselheyd beloopen,
kWou heel des Weerelds haet gewillig koopen,
Van baet en vrinden-sucht ontfusselt en ontdaen,
En blijden Pelgrim na dat heylig Land toe gaen.
Wel-levens Leeringen.
WILT gy den nijd in eygen strikken worgen,
Leef wel, en laet dan voort u Schepper sorgen,
Leef wel geruste ziel, en schoon den Hemel stort,
Doet niemand, en voor al, u selven niet te kort, &c.
Aen de Heer Nic: Heyns, my schrijvende om wat nieuws
van Napels, van Romen op Padua gesonden.
Nu weder fris en uyt den band gebroken,
Die my int sieke kussen had gedoken,
Trek ik mijn flaeu gedicht sijn lang benaeud geluyd,
En tranen swanger oog, en treurend roxken uyt,
En wilde wel mijn lust vol op gaen boeten,
In u verdubbelt schrijven te begroeten,
Dat gy uyt thellend school van de besluysde Brent,
My aen het geestlijk Hof, en graeuwen Tyber sendt.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede175.htm">p. 175]
Maer ik moet my tot u versoek verlegen,
En schrijven tgeen nu hier een maend geschreven,
Dewijl mijn heeten storm ook Dichten heeft gestrand,
Hangt onder verscher vrucht vergeten aen de wand.
*Maer even-wel, en niet te min, en echter,
Dese woorden om te lachen opden andren gesmeten, als ook hier beneden.
Giet ik u dit door een gescheurden trechter,
En seg dat ik geen rechte sekerheyd en tref,
Vant rouw-verwerd bestier van Napels dulle hef.
dEen houd het met tlaetdunkend Lely-schuymsel,
En met haer ydlen droom van Ibers ruymsel,
Van daller Kristen-kroon bewaerd voort swakke hooft,
Dat haer voor duydend breyn van alle reen berooft;
En dander met den trotsen Borrig-voerder
En swoedens Rijx onschuldigen beroerder,
Het leegers zeils gebroed door uyterlijken schijn,
De grooten door gewin, en Piasters sacht venijn.
Dit siet op een sekere voorsegging of profecie, die ik te Romen gesien heb, deggen-
de, dat desen Koning van Vrankrijk niet alleen Monarch van Kristenrijk, maer ook
van de gansche Weereld soude worden.
a Selfs, met doors eens en sanders schild en kroonen,
Haer veyle zielen voor haer deur te thoonen,
Daer, door gewoonlijkheyd, schaemts, eer, en redens ban
tOnredelijke graeu niet in bespeuren kan.
a De Cardinalen en Princen te Romen, door groote Pensionen, van eenige dusenden
kroonen sjaers, houden het met den Keyser, Spanjen, of Vrankrijk &c. tot blijk van
dat, groote Wapenen van een Mans hoochte, van die sy toe-genegen zijn boven de Poorten
van haer Palleysen hangende.
dEen seyt den Adel sal dien draey-wind splijten,
En dander hy geen stroo aen stuk kan bijten,
d Een seyt de Borgery geen toe-voer en gebreekt,
En dander dat de mot haer in de dermen steekt.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede176.htm">p. 176]
Een deel dat Guyse daer sal middel vinden
*Om sig van sijn geëchten schoot tontbinden,
*Met de kop te ver-liesen.
Een deel dat sijnen glans en sijn aen-sienlijkheyd
Heeft al haer koppens lust, en knoopens neer geleyt.
Doch trouwens, evenwel, en sonder twijfel,
Voorwaer, nochtans, wat weet men waer den wijfel
Van sijn verdraeyt gehern en laffe ziel belend.
Ik scheyer uyt, en wacht nat een oft ander end.
Op den geboorten-dag van onsen Salich-maker, aen die
geen die den Adel in mijn Land verachten.
Waer-om den Adel met haer lange stam-registers,
Van bloed en rente-quisters,
(Seg leeg-gekipt gebroed,)
Voor sLands ontmergeld Vry, met scheef gesicht begroet,
Daer selfs u kuypery met een be-lelied wapen
Haer glans soekt na te apen,
En daer ook God, doen hy om ons verlossing quam,
Tot Bruyd en Moeder selfs een Edel Juffer nam.
Het hedendaegs Romen
Op sijn swakst genomen.
Als ikt begroeyde puyn besie, ent neus-gier oog laet glur?
Opt kleyn, opt s;echte overschot van dees vervalle muren,
Soo weet ik niet wat dat hem bindt,
En trek ik my dan aen een kant,
Soo grouwt my dit verdoemde Land.
En, sonder dat mijn bitsig Dicht haert onrecht scheld of lastert,
Ik vind haer Gods-dienst weynig min als hare Tael verbastert.
Maer wat daer leyt door krijg vernield, en door den tijd vergaen,
Haer Sodoms ongekreukte min blijft in sijn wesen staen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede177.htm">p. 177]
Hans mijn Schilder, soo ik hem weg hadde gejaegt/ om dat
hy schier nimmer nuchtrem was/ my/door valsche eed?
van sijn selven/ ende Herren Graven en Baroenen, zijn
Lands-lieden, een proces aen-gedaen/ zijnde haer mis-
lukt/ dat sy my meenden by de kop t vatten/ na dat ik
effen uyt mijn siek bedde was gekomen/ dat hem daer
na soo treffelijk wierd betaelt.
Siek-gissers droeve kunst, Aptekers bittre bussen,
De hand te moeten kussen,
Bloed-suygers aen den bil, en vlijmen aen de erm,
En klisters in den derm;
En noch toe-maet van mijn neer-gestorte wallen,
Aent Papen-recht vervallen,
Als ik mijn schreyend lied, en dieper suchtens nacht,
En ramp ge-eyndicht dacht,
Seg water noch gebreekt om my de wondre saken
Van Romen te doen smaken?
Lesende de Boecken van Seneca den Philosoof, en
sijn vertroosting aen Polybius heel slecht vindende.
HOE walgen my omt hert die kinderlijke Schriften,
Waer mee * dontsakte moed sijn godlijk vyer vergiste,
*In balling-schap zijn-de.
Als hy door eydelheyds soo wijs ontwerde knoop,
Heeft leeren lengen mijn verkorten levens-loop,
En dat daer gansch verbolgt
Polybius op volgt!
Wat raed? wat deksel? wat verdraeyen? wat verblommen
Kan hier te deeg op kommen?
kEn macher niet voor-by,
Mijn mede-lijden lijd niet dat hy schip-breuk ly,
En seg, dat hy met toog dien swakken troost wel las,
Maer dat sijn groote ziel te Roomen besig was.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede178.htm">p. 178]
Aen de Heer Nic. Heyns, hebbende my een duyts
Dicht, ter eeren vanAernout S;ichtenhorst, uyt Gelderland, van
Pontanus int Latijn beschreven, gesonden.
Verbruggens Gelderland, door Slichtenborst vertaelt,
Heeft dan u Duyts Gedicht weer in het licht gehaelt,
En u vervrosen Lied sijn langen vorst doen doyen,
Een winkel-kreuk ontployen.
Mijn pen is veel te koud, die niet als water dorst,
Geset byt rookend breyn van soo een ... borst,
En wist toprecht gesicht te vleyen noch te toyen,
Dat wast dat ik geen vyer kost op u koelheyd stroyen.
Of wast onsteken hert van onsen ouden Adel
Die, vol van vryheyds sucht, de Romers uyt den zadel,
Ja Duyts-land stooten derft, en, hoog van moed bemaegt,
Haer door de klingen jaegt;
Die sijn bevlekte jeugd, door haer verdoemde vlammen,
Ten tijde van Vitel, dee als den donder grammen:
Terwijl Civiels gesternt, met rooden thoorn door-jaegt,
Op deer-vergeten dwang van hare nachten daegt.
Ik wil mijn ader dan,
Daer u beleeft gesicht schijnt yet in vinden kan,
Dat vlam of vyer gelijkt, met u Gedicht te hoopen,
Door Tyber, Po, en Ads, tot in de Brent doen loopen,
Oud Rooms, of Neder-duyts, al wat u eersten lieft
Komt uyt het swierend breyn, en lossen koker vallen,
Soo geef ik u Gedicht de rede die gy kiest,
En ga u by civiel, of by sijn Tolken stallen.
Dat is, Herbergen. Stabulum pro Hospitio sumitur ap. Petron.
Arb.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede179.htm">p. 179]
Aen de Heer Adr: van Blyenb: Heer van Naeld-
wijck, my geschreven hebbende hoe sijn Ed: sijn tweede Soon was ge-
boren mede Adriaen geheten, als den eersten die over-leden.
MYN Rijm-gespan en Wagen is aent hollen,
Als ik van ver de klare Wieg sie rollen,
Met tvleyend morgen-rood en krieken aen-gedaen
Van uwen tweeden Adriaen:
Als ik gerust en nieuwe Bijl-trawanten
Sie op u drempel planten,
Hoewel dat erf-goed, nu voor weynig tijds vervreemt,
Een ander Heer en Meester neemt.
Siet hoe u bloed in dese borst gaet woelen,
En wat een vreugd dees Rose-scheut doet voelen,
Met ongeboren glans, en grooten naem belaen
Van uwen tweeden Adriaen:
Siet hoe ik struykel, siet my suyssebollen,
Als ik sijn Wieg sie rollen,
kLoop uyt het spoor, k raek buyten Dichts gebied,
Met dit mijn ongeregeld Lied.
Ik seg den Tyber daer sijn modder-goten,
Den grooten Adriaen sijn Graf bestooten,
Dat dae noch eens tnieusgierig oog sal staen
Van uwen tweeden Adriaen:
Ik sie noch metter tijdt sijn witte Rosen,
Door Roomse vlammen blosen,
Eer sijn gedeelt gesternt sijn weder-helft int Land
Of by de Goen een beter vand.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede180.htm">p. 180]
Op een seeker Boek in Holland uyt-gekomen int jaer
1647. aen de Heer N.H.te Padua zijnde.
DIEN grooten Ezels-weurp en staet haer niet te lijden,
Die eenigsins te recht tgevleugeld ros beschrijden.
Met goede naem en daed, en onbeslaefde ziel;
Die ook een Lely-Vorst selfs voor een buffel hiel,
En onverbloemd te boek voor erf-goed heeft gesteld,
Soo sijn verbasterd hert na leege lusten heldt.
Ik voel yet vremds in mijn onsteken boezem woelen,
Als ikt verblikt gesicht het schittremd Dicht laet voelen,
Dat door sijn hooge konst en goddelijke kracht,
Hier aen den Tyber het vervalle Troyen bracht,
Na desen leest geschoent, ja dese sneeu bemorst,
tIs als een Crocodil in Merwens vloed gevorst.
tIs als een swaer vergif uyt thijm en roos gesogen,
tIs als een Poel-snip aen een Arends nest gevlogen,
tIs als een spit met gulden hegt en pluysse schee,
tIs als een swartel-kraempjen op een peerle-ree,
tIs als een lam pinzeel met elpen-beene lijst,
En als een Basterd, die een onrecht Taetje wijft.
tIs als een Teekening, die, niet om voort te komen,
Maer tot haers drexbewijs, is uyt het best genomen,
Dat immer Iul Romeyn of Rafel heeft gedaen,
tIs eenRijswijker Boer met hof-gewaed belaen,
Op een onteerd thonneel. tIs op een vuyle stil
Een gruwlijk apen-gat, by eenen schoonen bil.
tIs als een Rimpel-bes by Amaril haer wangen,
tIs als een Kerk-uyl in een vinke-net gevangen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede181.htm">p. 181]
tIs by den boesem van mijn lieste Ziel-vrindin
Als memmen van een Koey, of van een Kudde-min,
tIs als den vuylen muyl van een bekrengden Hond,
Byt kostlijk Amber van haer goddelijke mond;
Die met sijn vocht Korael, en vers bedaeude Rosen,
Al wat haer naekt onsteekt, en selver is bevrosen,
tIs als een smits-kool in een lieflijk nat gedooft,
tIs als een Ezels-schoft met een bemijterd hooft:
tGeen hier mijn bitsig breyn, had ik maer schrijvens lust,
Met stagen toevoer, schier liet nimmer ongerust.
tIs als een Fransman, die met stof-bepronkte lokken,
En diep vervuyld, en in-gekankert van de pokken,
En luysig als een Duyf, en rappig als een Hond,
Ons maer een scheef gesicht en trotsen af-keer gond.
tIs een gemeene goot, die uyt-komt aen de wal,
Byt glinstrend brons-nat van een schoonen water-val.
kLoof dat dien Bengel ging in Maroos beemden weyen,
Gelijk een Ezel sig liet door de Rosen leyen;
Of door saffraen een Swijn, of als een trotsen Haen
Sou door dee Peerlen treen, en Diamanten gaen.
tIs als een Snoek int veldm of in een koren-schuer.
tIs, met sijn schoonen druk, en valschen Hoeren-gluer,
Recht anders als den schijn van doudAptekers potten,
Met Aep-en-Satir-dans, en met bekapte Sotten,
Met viese Dwergkens, en met kromme duvlery,
Met bultig Volxken, en met kleyn bambozery;
Maer schoon soo geklijk, en belachlijk voor-gedaen,
Met kostlijk tegen-gif voor inninch krank belaen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede182.htm">p. 182]
Heel anders als de Son met al het klaer gewemel,
Vant flikkrend heyr-kracht van dien kostelijken Hemel,
Waer van het minst ons breyns geliefden nevel splijt,
Dewijl ons swak gesicht sijn krachten niet en lijdt;
En als de Moeder-eerd, die hoe sy baert en boelt,
Ons donker oog, en krachteloos wesen niet en voelt,
Of hoe en wat voor zaet haer komt den schoot bekruypen,
Maert slechst van haer bedrijf laet in ons boesem sluypen,
Ik seg voort lest, dat ons een kole-brandsters oog,
Met een bekrosen glans, vry aerdiger bedroog,
Een ander geef hem tvyer, ik thoon u hier den heert:
Maer desen Ezels-weurp was soo veel spuls niet weerd.
Ziels en Maegs naeuwe verbintenis,
NEEM ik een pil twee drie, niet na des Doctors sin,
Maer na dat my dat schint noodsaeklijk int begin,
En naderhand onnut,
Op eygen houtjen in;
Soo is al mijnen lustm al mijn vermake gestut,
En seg ik weder fris, en uytter-maten graeg,
Mijn maeg hangt aen mijn ziel, mijn ziel hangt aen mijn maeg.
SONNET
Op de Wijn en Bus-poeyer.
DIE s Weerelds derden-deel om sijnen dronk vervloekt,
En niet de vrucht die sijne leden had ontdekt,
En sijne rede met onredlijkheyd bevlekt,
Maekt dat sijn dulle vloek noch heden reden soekt.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede183.htm">p. 183]
kSeg als mijn fiere moed dien dronken Boer onthoekt,
Der Turken Af-god had het breyn wat meer ontwekt,
Was sneger van gesicht, en spitsiger gebekt,
Dewijl hy doemden tgeen sijn reden had bedoekt.
Was maer dien droeven Munk, die ons de Hel ontgroef,
En met salpeeter toude Chaos maken kon,
Gestikt in sijne vond, gebleven in sijn proef,
Wast een ent ander noyt beschenen van de Son,
Soo raekten selden onse reden uyt de schroef,
En onser Steden pronk tot bloed-en-etter-bron.
Noch tegen den Wijn.
kWIL ouden Zee-man van de stormen spreken,
En seggen waer de meeste kielen breken:
En seggen, wat tverderf van onse jeugt belangt,
Dat sijnen droeven Oest meest aen den Wijngard hangt,
Ons moerig Landm ons koele somer-tijden,
En willen sijn verhitte plant niet lijden.
Ons sacht-gematicht breyn haet sijn onnoodig vyer
Gelijk het stille Vee een hongrig Rooever-dier.
Gelijk een teeren bloey van pers of kerssen,
Niet met de heete winden soekt te scherssen,
Maer met een sachte lucht sijn naest-bekleeden groen,
Tot krachts versekeringm steeds verder aen te doen.
Wie maekt ons wijs? wie leerden ons de vlagen
Te kreunen over ons geruste dagen?
Te denken dat een week, die sonder poyen liep,
Yet vremds, yet droefs, yet wreks in onse sinnen schiep.
Wat minne gift, wat maen-sucht mach het weten,
Dat ons soo sonder prevel kan belesen?
Ik sie, dat wie maer eens ter deeg dat vyer genaekt,
Schier noyt of selden uyt sijn swaren brand geraekt, &c.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede184.htm">p. 184]
Op mijn Schildery van Hans Hendrik Schoonveld, Hoog-
duyts Edelm: ende Schilder/ die sijn linker-hand/en
sijn rechter-oog alleen tot sijn wil had/ gemaekt int
lest van Octob: 1648. Nae dat ik drie-mael in Holland,
ende eens te Romen, van Swart heel slecht was getroffen.
SONNET.
Hoe voelen wy de Tong met honig streelen,
Door yet dat ongemeen is in ons oogen!
Hoe liet door onervarentheyd bedrogen,
Een blijde ziel de mond de meester speelen!
Hoe ging een onrijp oordeel trecht verdeelen!
Als recht en rede slaept, en is ontvlogen;
Waer door een Buffel dik werd toe-gewogen,
Het geen men ging een wakker geeft ontsteelen.
Dit komt my in mijn Schildery te veuren
die Schoon-veld nu, spijt Neerlands haetse tanden,
Soo veerdig konst-en-tast-lijk dee gelijken.
En schoon ikt Neder ging voort Hoog-duyts keuren,
Moet ik vier rechte Neder-landse handen,
Voor een Hoog-duytse linker-hand sien wijken.
Ander SONNET.
Op de selve Schildery en Schilder.
IK sta en dut, met ver-vervoerde sinnen,
Als ik in mijn soo recht ontstole wesen,
Selfs mijn gedachten en gemoed kan lesen,
Dat my schier als Narciss mijn self doet minnen.
Ik roep met tversonden oog na binnen,
Mijn stil-bedaerde ziel begint te vreesen,
En twijfelt oft ook swerte kunst mach wesen;
Om dat ik hier een ander Ik kan vinnen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede185.htm">p. 185]
Maer om doprechte biecht int licht te halen,
En hem nat leven, als hy my, te raken,
En by sijn self, en op sijn self te stalen,
Seg ik tot dese spraex-gereede kaken,
Die aen mijn ziel ook heeft begost te malen,
Wil beyde zijn, en my onsterflijk maken.
Andre verskens op den sleven.
ALS ik hem op mijn schildery sie kijken,
En haer aen my, en my aen haer gelijken,
Seg ik, hy wacht de spraek van deen en dander mond,
Want een alleen in sijnen lof verbijstert stond.
Neen neen, hy wil my sonder spraek doen spreken,
Hy laet sijn lof in dese lippen steken,
Schoon stom en sprakeloos, dewijl sijn suyverheyd,
Niet in een losse tong, of lichte Dichten leyt.
Ey sie, wat kracht hy aen dit stuk ging geven,
Het maekt my stom, het over-treft mijn leven,
Mijn Rosen vallen af, mijn vocht en hitte slijt,
Maer dit houd na mijn dood een vasten Lenten-tijd.
De Pastey-bakker, naest onse deur alla Fiamma
doro, ontrent de Post van Venetien, zeder het schriklijk over-
loopen van den Tyber, niet gebakken.
Gemaekt doen ik noch niet lange te Romen had geweest.
EN wast den hoogen Tyber niet,
Dat onsen Buer-man tbakken liet?
En dat sijn heeten oven
Een ganssen stroom ging dooven?
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede186.htm">p. 186]
Neen neen, ten was den Tyber niet,
Dat onsen Buer-man tbakken liet,
het was den vloed van Makkers,
En vremde Koekke-bakkers.*
* Om dat sijn Vrou, die niet leelijk was, ende in de winkel stond, wat veel geloop
van Vryers kreeg.
Op Anna van Parijs, te Romen, door haer kl ....
penningen, in het Klooster van de Penitenten geraekt.
DAT Biet-den-buyk, uyt een Parijs Bordeel gesproten,
Haer ouderdom besorgt, en daf-geslonsde koten
Van haren Teven-bil bekloostert, voor de vracht,
Die haer al over-lang op Sodoms stranden bracht,
En ondert ruym gebied van den verdoemden Engel,
Die schijnt dien Pluto voort te schelden voor een Bengel,
En haer verkeerde ziel, en haer gewijde schoot
Te hebben voor de Kerk, ent Priesterdom ontbloot.
Het oog is grooter als den buyk.
Ik seg dat voor gewis een Mans of Kinder oog
Ons in onse lusten schier al even-veel bedroog,
Het zy in smaek van tong, of dertlen minne-struyk,
Ja, soete Meyt, het oog is grooter als den buyk.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede187.htm">p. 187]
Den vloek van Napels en Napolitanen, hebbende
niet uytmuntends onder haer gevond? als ongeachte Fransse pokken, en zijn-
de int Quartier van het Popel eens in levens-gevaer geweest, ende int we-
derkeeren na Romen, over Zee in banden van 9. banditen, alle Na-
politanen, ontrent Nettuno, een Zee-plaetsken, opt strand gevallen;
maer door lift en geluk ons besloten verderf en dood ontkomen, in de
Maend April 1649.
Het Sodoms vyer moet op haer daken storten,
tFrans niere-gif moet al haer min begorten,
Haer manne-suchtig oog steedk Kraey of raven uyt,
Den blixem sla dat schuym de brillen van de snuyt,
De Dochter gae vergeven hare Moeder,
De Soon sijn Vaer, den Broeder sijnen Broeder,
De Bruyd haer Bruydegom, eerst met lonken aen-getast,
Deb liesten Knecht sijn heer, den besten Weerd sijn Gast.
Haer manne-min zyt minst van schellem stukken,
Sy moeten groeyen in haer ongelukken;
Een eeuwig duyster ga verschuylen haren dach,
Datt tot een mantel van haer bloed-schand dienen mach!
Haer godloos bloed moet op haer Akkers stollen,
En vers vergoten hare bronnen vollen.
kWens dat den Hemel, swert geswollen van haer straf,
Aen hare Buren self een donker wesen gaf.
Haer Kroon moet stadig steygeren en vallen,
Gedurig storten haer volmaekte wallen,
Haer hooge Borgten uyt den gronde staeg op-gemaekt,
En in een oogen-blik weer in den brand geraekt,
Gaen dusenden in haren val versmoren,
Daer toe weer andre dusenden geboren,
Uyt bloed-schands swanger Echt, tot steunsel van haer straf,
Steeds mogen vloekken vyer en vlam ten Hemel af,
Daer mach noyt graentjen in haer Landen wortlen,
Den hagel moet haer boom-gewas vermortlen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede188.htm">p. 188]
Int midden van haer Stad, spijt Weeuw en Wees gesucht,
Spring Somm of Etna uyt, en werp haer in de lucht.
Haer Zee mag niet als Slang en Adder baren,
Daer mach noyt Vremdling langs haer Oever varen,
tVervloekte strand, daer om ons leven wierd gespeelt,
Wensch ik, dat haer verderf tot tleste oordeel teelt.
Haer druyf moet van het slimste gif geswollen,
Haer veegen balg met dusent Beulen vollen,
Sy moeten stikken, in een swerten hongers-nood,
Aen haer bebedeld, ja bemoord, beplundert brood.
Of wel, behouwens slechts mijn lieste Vrinden,
Haer eygen self tot tleste snikje slinden.
kWensch, dat sy scheuren, met een hongerigen tand,
En magre wang, haer eygen rookend ingewand.
Al haer gebergt moet tonderst opperst keeren,
Sy moeten aen den Duvel manschap sweeren,
Die haer dan daedlijk in den Af-grond storten mag,
Dat niemand vragen derf, waer immer Napels lag.
Op de Guglie of Piramide van Donn Olimpia,
Swagerinne van Paus Innocent, op-gericht int jaer 1649. op de
Piazza Navonna, veel Menschen als doen te Romen van honger ster-
vende.
tGEEN ons de weeld vant Rijk Egipten thoonden,
En het versturven Hooft wel-eer bekroonden
Van eenig machtig Heer, met vremd geschrift belaen,
Waer in sijn wakkerheyd, en vrome daden staen.
Dat spits daer storm noch draey-wind op kost hechten,
Dat somer-lucht noch winter kon bevechten,
Dat sneeu, noch nevel, noch gedreven regen sleet,
Noch van den donder viel, noch van den blixem spleet,
Dat sal ook Vrou Olimp haer weeld gaen tuygen,
Die sy uyt Swagers slappicheyd ging suygen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede189.htm">p. 189]
En haer gehaette macht, en maechschap dragen om,
Die in soo korten tijd soo kitlich Spits beklom.
Sy wil het gronden op gekreukte schoudren,
Die in gebrek en hongers-nood veroudren,
En kuyssen sijnen mosch, met in-gekankert leet,
Met Kinder-tranen, en met Man en Voedster-sweet.
Spijt herden Wensch, en vloekens wervel-winden,
Spijt tswijmend rot van Krepelen en Blinden,
Spijt Somer-smachten, en het vinnich Winter-weer,
Dat in soo naeuw en nood helpt Man en Peerd ter neer.
Spijt suchten-damp, en heeter tranen-buyen,
Spijt klok en klepel, die de Uyt-vaert luyen,
Niet van een machtig Lijk, dat in den Tempel lag,
Maer vander ermen bee, die end noch uyt-komst sag.
Dit ongeacht, dit in de wind geslagen,
*Wil dese Wasters vuyst de vlagge dragen
Van haren stillen moord, dat moet, dat salder staen,
Al sou heel Romen sonder storm te gronde gaen.
*Dewijl de Lieden te Romen seggendat sy, of haer Moet, een
waster is geweest.
SONNET Op het selve.
HET spits, dat Vrou Olimp, spijt bitse Dichten,
Spijt Waters vloek, en kinders holle balgen,
Spijt mor van Prinssen, die haer roof doet walgen,
Spijt Eerd, spijt Hel en Hemel, op gaet richten,
Ging eertijds tGraf van eenig Prins verçieren,
Maer nu den hongers-nood van Romen tuygen,
Dat noch, mijns hoops, eens bersten wil of buygen,
Soo mag dit dienen om haer val te vieren.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede190.htm">p. 190]
Soo niet, soo mach men in sijn letters vinden,
Na verre ongebore betre tijden,
Dat sy gansch Romen ging de keel af-snijden;
Maer beter had gedaen, maet la haer Vrinden,
Haer handen noyt int sweer vant Volk te steken,
En Sinte Peeters staf aen stuk te breken.
Iohan Gambas van Volterra, in de Maend van
Jul. 1649. te Romen in mijn huys achter S. Geron: de Schia-
voni, mijn aensicht, my niet ter werreld gelijkende, van aerde gemaekt
hebbende, lietik hem het selve thuys senden; waer-om by binnen drie
f vier dagen van dullichheyd is gestorven.
DIE met sijn blindheyd heel Italien ging verblinden,
Most door dit Neerlands oog gaen tlange duyster vinden;
Om eens te thoonen hem, die in ons Vaderland,
In dit verbusseld Volk soo groote wondren vand,
Hoewel in Sodoms min, en sieltery vol-leerd,
Datmen van Ezels hier Mirakelen begeert.
ANDER.
NA Pausen af-gebeeld, en Hertogen geboetst,
En sijne blindheyd boven tscherpst gesicht verheven,
Wierd sijn onwis getast hier eerst ter deeg getoetst,
Doe hem mijn Beeltenis heeft na het graf gedreven.
ANDER.
MYN ongeveynsde tong dee heel Italien liegen,
Doen Ian Gambas mijn keurig oog niet kost bedriegen,
En my gelijken dee gelijk een Kat een Hond,
Waer-om mijn oordeel hem van spijt te grave sond;
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede191.htm">p. 191]
Doch had hy niet den nek te dwers, te hard gehad,
Hy had mijn vonnis voort tot sijn behou gevat,
Die maekten Vremden Gast, en sonder sucht van Vrind,
Hem blind en siende, en sijn Lands-lie siende blind.
Op Adriaen van Essesteyn Schilder, zijnde te Ro-
men in de Bend den Lossen gedoopt, die seer gewent was tSacra-
ment in sijn reden te pas te brengen, ende weynig genegen tot blokken.
Ik seg dat den Lossen, schoon hy dik trekt van leer,
Of met scherp of met plomp en trots leger-geweer,
Om sijn edele neyging tot leeg gaen te voen,
En int wild te gaen dolen,
Meer een sak met pistolen,
Als Sermoen, of Communi, of Biecht heeft van doen,
Want hy sich aen de Kerk, noch aent Auter en bond,
En hy heeft nacht en dag tSacrament in sijn mond.
Duc de Guise.
SONNET.
Voor den Roomsen Carnaval vant jaer 1648.
Die self den Mijter ook heeft aen-gevangen,
Ent Priesterdom door ongenoegde droomen
Van hooge Min had heylig Man genomen;
Dat ander Lief hem op den thuyn dee hangen;
Die met berou haer vals gevleyde wangen,
Dook in den langen nacht en droeve stroomen,
Waer van men Man noch Peerd te rug siet komen,
Ent hemel-recht tot sijnen vloek dee langen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede192.htm">p. 192]
Waer op hy voort, om schand op schand te dichten,
Verbasterden Lorreyn sijn eed ontschaekte,
En van den Fransen grond sijn voeten ging lichten,
En balling in onweerdig echt geraekte,
En die sal hier tverwerde Napels richten,
Di Min, en Eer, die Prins, en God versaekte.
Het SONNET van Petrarcha, dat begint,
Fiamma dal ciel, &c. Op Romen gemaekt.
HET schriklijk Hemels-vyer ga op u tuyten storten,
Op die verrijkten kop, door yeder eens verkorten,
Gy snoode Auter-hoer, die eertijds vremd van wijn,
Gingt drinken met het Vee, ging eten met het Swijn.
kSie u verwaende borst in schellem-stukken groeyen,
En al de gruwelen van heel de Weereld broeyen
In u Verraders nest, daer gy met Hoer en Boef,
Hort met een dronken kop aen wellusts leste proef.
Vrywillige Slavin, van vremde keuke-vonden,
Van ongemeenen drank, en dertle leger-sponden,
In uwe kamers springen (laes! noch onbedocht,
De jonge Meyskes met de Grijserts in den bocht.
Daer sy door belzebub gaen haer onsteken wesen,
En vremden leden-stel in menig spiegel lesen,
Dat is in den blaes-balk, daer hy hare min mee tergt,
Tot al wat Sodoms val in sijnen vloek verbergt,
tWas pluym noch schaduw, die u eerste rust ging vleyen,
Doorrots en hage-doorn gingt gy u kudde leyen,
Blootsvoets, en voor de wind de herde leden naekt,
Nu leeft gy, dat den stank daer van ten Hemel raekt.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede193.htm">p. 193]
tAnder dat begint lAvara Babylonia, &c.
tGeld-gierig Babel berst, door vloek, en Goden-grim,
Sijn op-gepropte sak van dwersse schellem-stukken,
En siet sijn gruwelen soo lang, soo wel gelukken,
Dat haer voor wijsheyd strekt, bordeel en kroese-glim.
kSmeld als het offer-was, soo ik met angst verwacht,
De rede, die haer beestse reed-loosheyd ging bannen,
Maer sie, van verr, een ongehoorde Vier-schaer spannen,
Voor haer Soldaen, die in het Turkse Baldae vernacht.
Haer Bastert-goden moeten storten in de grond,
Haer hoog-geborgte Dieft, die Hel en Hemel trotste,
Die sy met Tempel-macht, in spijt van God, berotste,
Sie ik dat noch sijn brand in verre eeuwen vond.
kSie doort voorsienig breyn, waer in den Hemel speeld,
Een onbegrepen tijd by Kerk en Auter-sielen,
Een tijd van deugde-min, en recht geschape zielen,
Waer uyt de gulde eeuw eyndlijk wierd geteelt.
tDerde dat begint Fontana di dolore, &c.
Hooft-oorsprong van verdriet, Herberg v‹ hemel-wrokken,
Hoog school van dwalingen, in vaste leer vol-trokken,
Verbasterd Tempel-land, eerst Room nu Babilon,
Dat Weeuw en Wees-gesucht steets na den Hemel son,
Pak-winkel van bedrog, en wrevels Minne-moer,
Der deugden Moord-kuyl, en gewetens Kluyster-hoer,
En tijdlijk Duvels-rijk, keert gy niet topperst onder,
Soo staet den Hemel selfs verbaest met sijnen donder.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede194.htm">p. 194]
Door eerelijk gebrek, en erme Vissers handen;
In leeg begin gegrond, waer wild gy gaen belanden?
Waer vest gy uwe hoop, met onbeschaemd gesicht,
En spitsts u horens tegen die u heeft gesticht?
U Over-speelders list, en ongerechtig goed,
Schijnd, dat u stouten trots met schijn van eeuwig voed,
Nu Constantijn is voort, die u niet kan doen liegen,
Maer meent gy sHemels oog ook in den slaep te wiegen?
Aen den Adel van Venetien.
Op de maet van Phillis la plus part des amans, &c.
Belle race de Gondeliers,
Hors de mon gibier,
Cocus, poltrons,
Meslez de bardasche & de bougerons,
Que le Diable vous creve de verole,
Dans vos gondoles,
Et vos putains
Pour caleçons se chaussent de poulains.
Si la terre ne va crever,
Voyant vos baisers,
Et vostre orgueüil
En precipice donne le Soleil,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede195.htm">p. 195]
Si le ciel ne se sent de vostre crime
Illustrissime,
Je ne croyray,
Jamais Sodome & Gomorre abismê.
Dese na-volgende verskens zijn in Holland gemaekt,
Op dese Dood van sijn Hoocheyd Prins Willem van
Oranja, ende de geboorte van den jongen Prins.
SONNET.
IN diepe duysternis, verlaten van de Son,
Wiens onversiens vertrek heel Kristern-rijk dee beven
Met wanhoops geessel, na den grootsten ramp gedreven,
Die oyt tvoorsienig oog ons Lands bereyken kon,
Int swellen van den twist, die eygen baet begon,
Int struyklen van de Staet, int twijfflen van ons leven,
Als yeder-een sijn lust den vollen toom ging geven,
En dat sig Holland, als een Weeu, verlate von,
En onsen Buer-man, die gedwonge vrindschap spijt,
Sat in sijn vuyst en loeg, dat Spanjen daer van schatert,
En sijnen gragen balg en kinne-bakken watert,
Raekt Spanjen al sijn hoop, en wy ons wan-hoop quijt,
En sien door schoonder Son, doch met beneveld wesen,
Ens Steden weer geschraegt, ons Prinsen weer verresen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede196.htm">p. 196]
SONNET met den selven Rijm,
Op mijn Roomse Min, ende het af-sterven en ge-
boorte voornoemd.
VER van het godlijk licht van mijne Roomse Son,
Waer door mijn teere Pen als een Poplier gaet beven,
En mijn verslage ziel werd als een Slaef gedreven,
Die heyl noch uyt-vlucht immer weer bedenken kon,
Versteken van het Land, daer ik mijn rust begon,
Daer my doort moedig Sweerd, dat niet als Min doet leven,
Als Hercules wel-eer den Hemel wierd gegeven;
Om dat ik van mijn self daer toe den in-gang von.
Spijt allen af-gunst, die mijn hoog genoegen spijt.
Dat my een Engel in mijn ermen heeft geschatert,
Daer heel Itaeljen noch den minne-kies van watert,
Raek ik mijn verre bruyd, mijn Land sijn Bruygom quijt:
Doch schoon wy beydegaer heel staen verset van wesen,
Mijn Min leyt in het sand, sijn vyer is weer verresen.
SONNET Aen Ionkvr: M.V.D.
Op haer blond gekruld haer.
kSEG aen den blonden krul, die om u wangen swierd,
Daer my het zieltje, sonder eenig ziel-versetje,
Gelijk een vliegjen in een schemrend spinne-netje,
Sig selven in verhangt, en ten verderve stierd,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede197.htm">p. 197]
Dat aerdig vinke-net van ons ontvlogen herten,
tSteek-garen van ons min, de vlou van onse lust,
Dat ik hem dik beny dat hy u oogjes kust,
En niet en voeld den brand, die my soo diep gaet smerten.
Maer stel mijn weer te vree, dat hy geen Min verstaet,
Om uwe knop-roos te doen pronken op haer steel,
Waer van hem hoop noch vrees gaet sijn gevoelen wetten;
En dat, schoon hy alleen met u te bedde gaet,
Hy niet kan hoeden, dat ik hem u kusjes steel,
Ja selfs in sijn gesicht hem horens op ga setten.
Vivan las Damas y viva l amor
Y muera linteres traydor.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede198.htm">p. 198: blanco]
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede199.htm">p. 199]
HET VIERDE BOECK
VAN
dENEIS van VIRGILIUS.
In Neder-duyts Rijm gestelt
DOOR
M.V.M.V.CL.
In t jaer 1643.
_________________________
AEN DEN LESER. |
DEWYL ik sie dat er Lieden zijn die ons geern souden willen wijs maken dat de Schriften van Virgilius, soo van den val van Troyen, als sijn Herders Liedekens, niet en konnen als in ongerijmde Tael verduytst werden, heb ik hier in t verby gaen u sacht versocht oordeel met een woordeken willen moeyelijck vallen, en segge, dat dEneis van Virgilius, ende meer andre groote stukken Werks van Poëten [<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede200.htm">p. 200] zijn gelijck sommige Iufferkens, die de natuer niet en heeft begaeft, als met goed oordeel van haer wel op te toyen, die met het schoon vemillioen van Spaenjen, loot-wit, eenige naegeâepte Vliegskens van swert ermesy, aerdig hulssel, geestige kleeding, ende een losse bevallikheyd, &c. haer dikmaels veel schoonder voor-doen als een parel* van een Juffer, die ses-mael moyer is als sy. Dat, soo een verstandig Dier al haer çieraet af te nemen, is eveneens als Virgilius tontrymen ofte tonverssen; Maer beken, dattet seer dienstig kan zijn voor Latijnse School-meesters. Ik wil evenwel niet dat yemand geloove, dat ik gheloof, ende een ander mede wil doen gelooven dat ik soo een Over-vlieger ben, daer Virgilius soo vele jaren is over besig geest, dat ik (de geen gebondenheyd in mijn sin magh setten) dat in een Maent of twee, met eenige losse vlagen, soude heel net hebben verduytst, ende daer noch by over ses jaren; neen in magnis voluisse sat est. Ende om u niet lang op te houwen. Vaert wel, ende siet hier na wat ik seggen wil.
M.V.M.V.CL. |
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede201.htm">p. 201]
Het Vierde Boeck van dEneis van Virgilius. |
DAER is Me-vrouw gewond, daer voed sy in haer bloed
Een lang vergaderd vyer, een dertlen minne gloed,
Gestookt, en aen-gehitst door velerley gedachten,
Die op haer blinde ziel doen dusend stormen wachten,
(5) Daer wentelt sig het breyn, verwerd en krachteloos,
In t geen het sonder staet voor talder-sekerst koos.
Den Held speelt haer in t hert, en al sijn krijgs-verrichten,
Daer haer bedwelmt verstant gaet wonderen op stichten,
Onseker van t beloop. Sy denkt hier stadig op,
(10) En drinkt dit welig nat graeg uyt een volle kop.
tBeneemt haer davont-rust, tontroert haer stille nachten,
Sy heeft nu anders niet als woelende gedachten,
De kans die is verkeert, de bakens sijn verset,
Sy wenscht hem (slecht bestel!) haer Med-gesel in t bed.
(15) Betroud haer niemand toe. tBegost al weer te dagen,
De nacht was door gebracht met innig herten klagen;
Sy geeft haer tot een roof, sy maeckt haer tot een buyt,
Berst tegen Anne Sus op t lest dees woorden uyt:
Wat let my Liefste Sus, wat komt mijn borst verkrachten,
(20) Wat schriklyk nacht-gebraek speelt onder mijn gedachten,
Ah! Anne Sus, wie is t, die hier van Troyen quam?
Die ik (ah) vremden Gast, in huys en haven nam.
Wat aen-doen heeft de Man! wat grooter Oorlogs-daden
Heeft sijn onfeylbaer stael en vromen erm geladen!
(25) Myn ziel werd over-tuygt, van dusend reen bevracht
Dat hy van eenig God ter Weereld is gebracht.
Kleyn-herticheyd doet blijk van slecht geboren Zielen,
Wat heeft hy niet bestaen met sijn bestormde kielen!
Wat heeft sijn moedig hert al tegenspoets besocht!
(30) Wat heeft sijn sterke hand al wonderen gewrocht!
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede202.htm">p. 202]
Had ik niet vast gestelt my nimmer weer te paren,
Nimmermeer yemans min in t hert te willen garen,
Na dat my deur de doodt myn eerste vyer verliet;
Dit was misschien de baen daer ik my glyen liet.
(35) Recht uyt, mijn Anne Sus, ik kan dees biecht niet swijgen,
Den brandt wil uyt de borst, de vlam begint te stijgen
Na mijn verlaten koets, door t moorden van Sicheê,
Ik voel mijn hert geraekt, en breng mijn vonnis mee.
Na dat mijn erme Man voort Autaer van de Goden,
(40) Wierd door een Moorders hand in Plutoos Rijk ontboden;
Dit is den eersten brand, die is het eerste vyer,
Daer ik het sieke hert sijn lusten henen stier.
Ik voel noch vonxken van mijn lang geblusten kolen,
Maer eer ik dit begin, eer ik soo ver ga dolen,
(45) Klief Iupiter de eerd, verdelg gespot, gehoont,
Verdelg my in den nest, die t spook-gespuys bewoont;
Senn mijn sijn blixem neer, eer ik my sou vergissen,
Int geen mijn eer belangt, of kuysheid uyt sou wissen,
Hy die mijn eerste min heeft op sijn bed gebracht,
(50) Hy droegse met hem mee, en houdse noch in t gracht.
Leg daer mijn dertle lust, leg daer vermalde nachten,
Leg daer mijn liefden-plicht, en alle min-gedachten!
Sy heeft dit naeuwlijx uyt, daer komt een tranen vlaeg,
Daer leyt den bittren daeu de lusten in de waeg.
(55) Anne die spreekt haer aen, en gaet de schaemte blinden,
Mijn Liefste bloed-vrindin, die ik veel meer beminden,
Meer als mijn eygen self, meer, Hertjen, als den dag,
En t geen ik immer-meer voor talder-liefste sag.
Meent gy dan voor altijt u frissche jeucht te slijten
(60) In eenigheyd en druk? . . . . . .
Geen Kinderkens te sien, het soetste datmen heeft,
Het soetst, dat Venus oyt getroude-Luyden geeft?
Wat vraegt u doode Man, neen neen, houd op van weenen,
Wat vraegt Sicheê daer na, sal die u min beleenen?
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede203.htm">p. 203]
(65) Die isser al geweest, die weet van ons niet meer,
Die doet te verren reys, die keerden nimmer weer.
En wilt gy noch voortaen op andre Prinsen letten?
Of schoon niet een van haer u opset kost versetten,
Doen was de wond noch versch, wat siet gy sonder reen,
(70) Op t Libische versoek, Iärbas blaeuwe scheen;
En andre Groote meer van t winnens rijk Afrijken,
Wilt gy dien rouwen hoop by desen Held gelijken?
Dees min die staet u aen; waer toe de kans geschut,
Dit tegen-spartelen, dit suppen, dit gedutt?
(75) Denk eens waer dat gy woont. siet de Getulsche Steden,
Dat onverwinlijk Volk en laet u niet met vreden
Soo gy noch langer wacht. Siet Syrtes straf gebod,
Siet het Numidisch heyr, dat ongebonden rott,
En tver verwoedend Volk, dInwoonderen van Barze,
(80) Dat son-gesengde Land, een schrik voor Vrouw en herssen.
Ik swijg wat Broer u dreygt; Sijn lang-geveynsden haer,
En morrend onlust voed, en wrok op uwen Staet.
De Goden stemmen t toe. kMeen dit zijn van haer benden,
kLoof Iuno wel gesint dee hier dees Vlood belenden.
(85) Wat verder aen-sien, en wat schrik voor Bueren wrogt u Rijk,
Van Troyens wakre jeugt verselt, met sulk een houwelijk!
Versoent u maer te deeg, en offert aen de Goden,
Met uyt-stel van sijn reys kunt gy hem soetjens nooden;
Dat alt onstuymog weer vast te verwachten staet,
(90) En dat den tijd van t jaer geen reysen toe en laet.
Hier mee is t wolkje weg, de sinnen zijn aent glyen,
En gaen op dit besprek vry-willig schip-breuk lyen,
Die hoop vermeerdert van haer dwase minne-sugt,
Haer eerbaerheyd gaet mank, haer schaemte neemt de vlucht,
(95) Sy gaen dan met haer bey, sy gaen voor allen werken,
Der Goden neyging op dAutaren scherp bemerken.
Men slacht twee-jarig Vee, uyt velen uyt-gesocht,
Voor Ceres, Phoebus, en de Vader van de vocht.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede204.htm">p. 204]
Dien vryheyds oorsprong, dien gesworen Druyven-hoeder,
(100) En Iuno mee voor all, die goede Bruylofts-moeder.
Tot spuls volmaektheyd treed Me-vrouw ook selver toe,
Her schoonen erm ontbloot, en sprengt de witte Koe
Ten proef van t offer. Gaet in t aen-sien van de Goden,
En voor dAutaren heen . . . . . . .
(105) Laet t Vee daer openen, brengt giften aen de wand,
En hangt gebogen over t rookend ingewand,
Nieusgierig wat tbediedt. Maer ah! verdwaelde sinnen,
Onwetend Priesterdom, wat wilt gy gaen beginnen?
Wat helpt dit slecht bespel aen u verliefde borst?
(110) Die (laes!) na ander vocht, als van den Autaer dorst.
Haer swijgend vyerken is terwijlen aen het blaken,
En gaet tonrustig breyn met heete dampen raken.
Dan is sy hier, dan daer, niet wetend waer sy gaet;
Loopt malend door het hoof, loopt woelend over straet,
(115) Gelijk een vluchtig Hert, dat op sijn rust gelegen,
Heeft een vervlogen pijl in borst of zy gekregen.
Het vliegt de struyken door, vlied Menschen en gediert,
Maer draegt met hem de schicht daert mee getroffen wierd.
Dan gaet sy eens den Held om hare wallen leyden,
(120) Thoont al haer krijgs-bestek, wijst akkers, bosschen, weyden,
Wijst al haer rijkdom aen, en sterkte van haer Stad,
Blijft steken in de reen die sy begonnen had.
Dan wil sy weer ten dis, daer sy eerst ging verloren;
Om sijnen ballings-praet en vremde reys te hooren.
(125) Sy slaet haer og noyt van sijns aen-doens deftigheyd,
En hangt met hert en sin aen wijn wel-sprekendheyd.
Als nu al t Hofgesin is na sijn rust geweken,
Soo blijft Me-vrou versuft in haer gedachten steken;
Leydt eenig opt tapijr, eerst van Ené verseld,
(130) En t schijnt sy siet de Man, en luystert noch den Held:
Houd tSoontjen in haer schoot, haer Min wat te versetten,
Maer ah! den Jongen gaet noch meer haer lusten wetten,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede205.htm">p. 205]
En scherpen haer geweer, na sy haer innebeeld
tVermaeck, daer haer verstand gestaeg op leyt en speelt.
(135) Haer hoogen timmer-fleuwt, de Krijgs-lie die verkouwen
In haren krijger-lust, verlaten haer gebouwen,
Vergeten haer geweer, versloffen toorn, en slot,
Waer mee den Vyand scheen te sullen sijn gebot.
Soo ras als Iuno sach de schaemt vergete salen,
(140) Met soo veel dertel Volk in minnens onrust malen,
En dat ook self Me-vrouw haer naem en faem verset,
En nieuwers, errem Wijf! als op haer lusten let:
Soo spreekt sy Venus aen. En, seyt sy, wondre dingen,
Dat gy nier met u bey een Vrouken komt bespringen,
(145) Het is een deftig stuk, een saek van heuchenis,
Dat door twee Goden hier verkracht verwonnen is
Slechts een onnosel Wijf. Ik heb u lang sien strijden,
Gansch ongerust van geest om dat gy niet kost lijden,
Dit kostelijk gebouw, dees treffelijke Stadt,
(150) Die ik voor mijn vermaek alleen verkosen had.
Laet varen dit gewrok, wilt sachter wegen wandlen,
En laet ons liever van een vaste trouw gaen handlen,
En van een vré-verbond. Wat dunkt u van de saek?
Soo hebt gy dat gy soekt, soo proeft gy dat ik smaek.
(155) Soo mogen wy dit Volk na onser beyder wetten,
Na onser beyder hand, en goet gevallen setten;
Soo mach dit houwlijk door u handen sijn bereyd,
En mijne Tyren onder t Phryger-jok geleyd.
Venus die merkt de vond, en speurt haer slimme treken,
(160) En heeft haer met een oog gansch in de kaert gekeken,
Dat sy de vremde kroon, en toe-geseyden pracht
Van gansch Italien geern aen desen oever bracht.
Sy antwoord met een woord. Kunt gy het soo beleggen
Dat t Iupiter behaegt: ik wil my laten seggen,
(165) Ik stel my na u sin, ik voeg my na u vond,
Ik hou van nu af aen my aen dit trouw-verbond.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede206.htm">p. 206]
Wel, seyt sy, weest gerust, en laet my daer voor sorgen.
Nu hoort een weynig toe: daer is bestemt op morgen,
Met al het Hof-gesin, met alle Man en macht
(170) Soo vroeg den dag ontluykt, te rijden op de jacht.
Als t spel is op sijn best, sal ik al dEdel-lieden,
Ent gansche jagers-rot door donder-slag doen vlieden,
Verstroyen hier en daer, en met een donkre wolk
Bedekken Bosch, en Berg, en Jacht, en Wild, en Volk.
(175) Dido sal met den Held in een spelonk verzeylen,
Daer hy dan terme Wijf sijn minne kan gaen veylen;
Ik maeker my ontrent, en soo t u sin soo is,
Ik werk een trouw-verbont en vaste hechtenis.
Dit staet haer Venus toe; en van dees fraeye saken,
(180) Wil sy mee, so het schijnt, nu al haer werk gaen maken;
Maer lacht vast in de vuyst om t wonder wijs bestek,
Om dese loose vond, en desen lossen trek.
Als nu den dageraet begon sijn eerste vonken,
En minne-lachend oog wat vrolijk op te pronken,
(185) Soo spoed sig elk om seerst tot den aenstaenden buyt,
Al uyt-gelesen Volk, vol vyers ter poorten uyt.
Het Jagers-tuyg komt aen, de garens met de spangen
Die sietmen daer gereet op karr en peerden hangen.
tMassielsche ruyter-rot komt sterk gedrongen aen
(190) Een yeder heeft sijn boog, of swijnen-spriet gelaen.
De Wey-luy, veerdig Volk, die loopen vast en roepen,
Elk met sijn jacht verselt. De brakken komen kloepen,
En snufflen langs der eerd, als of sy hadden lucht,
Of daer al-ree een geyt of reeken nam de vlucht.
(195) Al dEdel-lien vant Land, opt deftichst aen-getogen,
Die wachten daer aen t Hof met hare gladde bogen.
Daer staet een moedig Ros, dat kostlijk om end om
Knaeuwt tschuymende gebid van sijn vergulden toom.
En siet, daer komt Me-vrouw (wat ongemeener dingen!)
(200) Daer komt Mevrouw getreen met al haer hovelingen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede207.htm">p. 207]
Haer pijlen zijn veguld, haer koker is van goud,
[in margine: Ik hebbe my hier niet willen binden aen haer kleeding.]
En al wat tot çieaed aen hare kleeding houd.
Ascaen is wonder bly. Eneas, vol genoegen,
Begeeft sig by Me-vrouw, en gaet de vleugels voegen
(205) Van al het jagers rot. Schier op den selven voet,
Gelijk als van den Xanth Apoll na Delus spoed;
En gaet het jacht-bedrijf seer yverig beheersen,
Met al sijn Creten, Dryopen, en Agathyrsen:
Soo wakkert sig den Held, en maekt de Jagers rad,
(210) Door t vorstelijk ontsag, dat hem in t wesen sat.
Als men nu op t gebergt in ongebaende wegen,
tVerbaesde Wild heeft int begeerig oog gekregen,
Soo heeft strax yeder-een sijn loop en lust gescherpt
Op t wilde Geytjen, dat sig van de rotsen werpt.
(215) Daer rolt een snelle Ree, die Hert en Hind verselden,
Flux van de hoochten af, en geeft sig in de velden,
En maekt een wolk van stof. Ascaen is dapper vlug;
Dan rijd hy eens voor-by, dan keert hy weer te rug.
Loopt, springt, en tuymelt. Wenscht, onder dees bange Dieren,
(220) Een Leeuw met trotsen stap sien aen te komen swieren,
Ent schijnt hy souw ook geern de voorst wel willen zijn
Int vangen van een stier, int stormen van een Swijn.
Terwijl men besig is om heg en struyk te plondren,
Begint het stortend vocht boven haer hooft te dondren,
(225) Vermengt met hagel-slach. Een yeder neemt de vlucht,
En soekt te schuylen voor dees ongestuyme lucht.
De volle beken komen vallen van de bergen;
Me-vrouw die loopt haer in een woeste grott verbergen,
Verdwaeld van her gevolg. Eneas self verdeylt,
(230) Die raekt mee by geval daer Dido was verzeylt.
De min verselt haer vlucht in dese rouwe bergen,
En gaet haer swakken geest het leste trouw-spel vergen,
Getergt door deensaemheyd. tMusiek van dese feest,
Is grond-gesitter, en is donder-slag gewest.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede208.htm">p. 208]
(235) Dits dEerd en Iuno die haer dese pijpen stellen,
Haer beyder hylijx-lie. De Nymphen gaen t versellen
Met tholle bos-gehuyl. Tot tuyge van haer min,
Laten sy dopen lucht ter dieper schuyl-plaets in.
Dat was dien droeven dag, oorsprong van quade stukken,
(240) De Moeder struyk van allen ramp en ongelukken,
Sy heet dees min een trouw, dit is alleen het kleet
Daer sy voortaen haer schuld mee te bedekken weet.
Daer loopt de Roep-godin strax met haer vlugge schreden
In alle streken, alle Vlekken, alle Steden
(245) Van t Libysche gebied: een onverwinlijk quaed,
Dat met een stillen trom, en Vrind en Vyand slaet.
Dat door beweging groeyt, dat over al sijn vlucht heeft,
Dat langs der eerden sweeft, en t hooft tot in de lucht geeft.
Sy is in t eerst wat kleyn, door vrees, maar wat gevleyd,
(250) Verspreyd sy flux int yll haer ongebondenheyd.
Sy heeft haer oorsprong, soomen seyt, van deerd getrokken,
Doen Iupiter vertoornt de Reusen ging vervlokken,
En gansch verdelgen hares hoochmoets broosen pracht,
Die nader Goden disch, en woonplaets had getracht.
(255) Sy is seer rap ter gang, en seer gewind van vlerken;
Gaet met een scherp gesicht op alle dingen merken.
Soo menig luypend oog heeft sy tot haer bedrijf,
Als sy heeft veren aen het wispelturig lijf.
En soo veel ooren, soo veel tongen, soo veel monden,
(260) Elk tot nieuwsgiericheyd, dag ende nacht ontbonden.
Noyt was haer tnijdig hert van achterklappen reyn,
Noch leed oyt sachte rust int ongeruste breyn.
Sy vliecht snachts door de lucht, en gaet de spie daegs maken,
Soo wel aen leeg gebouw, als grooter Heeren daken,
(265) Tot schrik van Burg en Stad; en heeft meer lossicheyd
In haeren vergrooten praet, als waerheids blijkendheyd.
Dit Spook had dan alt Land en Luyden in-genomen,
Met veel verscheyden praet. Hoe datter was gekomen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede209.htm">p. 209]
Een Vremdling, een Troyaen, gelijk hy seyd, van bloed
(270) Die nu met Didoos trouw staet op een goede voet,
Dat sy den winter-tijd met al die lange nachten,
En laffen wel-lust en banketten over-brachten,
Dat het verliefde Paer, en t eer-vergeten Hof,
Leyd al sijn dapperheyd in geyle lusten of:
(275) In plaets van op haer Rijk en Naem en Eer te denken.
Hier mee gaet tvuyle Spook de slappe herten drenken
Van t licht geloovig Volk, en de vergrimden moet
Vant Libysch Opper-hooft mee treden op de voet.
Dit was een edel Vorst van Ammon voort-gekomen,
(280) Door wien sijn Moeder wierd gerooft en op-genomen,
Die had dien Iupiter veel swaer gebouw gesticht,
En hondert Kerken en Autaren op-gericht,
Het staeg bewaekte vyer had daer ook sijnen tempel,
En door een heilge schrik sijn in-gewijden drempel,
(285) Met kranssen op-geçiert. dEerd was daer staeg bevocht
Vant gruwsaem Offer-veel datmen ter slachting brocht.
So ras dien wrangen roep sijn moedig hert komt raken,
Soo gaet hy voor de Goon sijn bittre klachten braken,
Vol gals en spijticheyds; valt voor dAutaren neer,
(290) En giet vols keels daer uyt sijn innig zielen-seer.
Groot-machtig Heer der Goon wien nu, tot verder zegen,
De Mauren, heylig Volk den kelk des wel-vaert legen,
In wel-lust sattigheydt, hoe ist? hoe sal het gaen?
Siet gy den spot uws Kinds, siet gy dees dingen aen?
(295) Of is het te vergeefs, dat ons u donder-tromlen,
Verveeren, als wy die soo schriklijk hooren romlen?
En dat uws blixems licht ons swakke herten raekt?
En dat maer in t Volk een domme vreese maekt?
Een Vrouw die in mijn Land, die op mijn Grensen dwaelden,
(300) Die daer een kleyn gedeelt met weynig gelds betaelden,
En bouden soo wat heen een slecht besloten plek;
Die komt hier, dunkt my, nu en houdt met my de gek.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede210.htm">p. 210]
Die ik een kleyn gedeelt aen onse dorre stranden,
Dat niemand nut en was, gelaten heb in handen,
(305) Die ik haer wetten gaf, versmaed nu mijne min,
En neemt hier een Troyaen, een vremden balling in.
En desen Paris nu met sijn verwijfde Mannen,
Diet kinne-bakken draegt met eenen doek gespannen,
Die sijnen dwasen kop met olyen begoot,
(310) Sal hier den Roover zijn van mijn van mijne schoot?
Soo breng ik dan voor niet mijn gaven in u Kerken;
Soo zijn mijn offers, en al mijne schoone werken,
Al mijnen Priesters treyn vergeefs u toe-gewijd,
Soo gy, in plaets van gunst, mijn schampre smaden lijd,
(315) Den Koning werd verhoordt, en Iupiter sijn oogen
Slaen daedlijk op het hof, daer Dido wierd bedrogen;
Daer het verliefde Paer de schaemt heeft uyt-geveegt,
En al haer vuyl bejag met open deuren pleegt.
Hy spreekt terstont Mercur. Gaet na beneden dalen,
(320) Gaet Soon, en spoedt u vlucht na Didoos hooge salen,
En spreekt Eneas aen, die met een Wijf verselt,
tBeloofde Land, soo t schijnt, heel uyt sijn sinnen stelt.
Sijn schoone Moeder ons een Man wouw laten blijken,
Niet die hier onderweeg sijn zeylen soude strijken,
(325) Maer die noch ver van huys, en in een ander Landt,
tVervallen Troyen weer sou heffen uyt den brandt,
Die in Itaeljen sou sijn vast woon-plaets stten,
En brengen deerden-kloot gansch onder sijne wetten,
Heeft hy geen lust daer toe, waerom Ascaen ontleydt,
(330) Den Scepter van een Land, dat hem is toe-geseyt.
Wat heeft de Man ind sin? wat wil hy lang vertoeven
By Volk, die sijn geweldt en haet noch moeten proeven?
Segt dat hy vaert, en gansch ontfutselt van dees min,
Niet als het nieuwe Landt laet spelen in sijn sin.
(335) Dit was het kort bevel. Mercur sijn tuyg gaet vinden,
En gaen sijn vleuxkens strax aen sijne voeten binden,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede211.htm">p. 211]
En neemt sijn roeyken mee, daer hy de bleeke bend,
tVersturven Volxken me na Plutoos stranden wend,
Daer hy den slaep mee breekt, en weder kan gebieden,
(340) Daer hy de winden ook, en woken mee doet vlieden,
Hy was nu al gedaelt dicht by de stagen Vorst
Van Atlas harde zy, en stijf-vervrosen borst,
Dicht by dien herden Knecht, die met sijn sterke leden,
De Goden woonplaets, die de Reusen eens bestreden,
(345) Mer sijne schouwers draegt, die in sijn grijsen baerdt
Een stage winter van veel hondert jaren gaert.
Daer wacht hy weynig tijds, gewogen op sijn vlerken,
Omt stuere wesen van sijn Groot-vaer te bemerken,
Op sijn gemaekte vlucht: en flux weer in de weer,
(350) Schiet met een plotsen val van daer nat water neer.
En als en Vogel, die al drijvend op de winden,
In Zee sijn swemmend aes gaet langs de klippen vinden;
Soo scheerd hy door de lucht, en komt aent sandig strand
Van t Libysche gebied, van het vergramde Land.
(355) En aen den oever, aen de havens, aen de wallen,
Van Didoos hoog-gebouw. Dat door de hant most vallen,
Die daer aen besig was: door desen grooten Held,
Die hier nu al dit werk na sijne sinnen stelt;
En met sijn Buylofts-kleed gaet om Carthago pronken,
(360) Daer Didoos Min en kunst in t gloeyend purper blonken,
Met tgulde naeld-gemael, en flikkerd noch te meer,
Door dele steenen van sijn kostelijk geweer.
Hy valt de Man dan aen. Wat wilt gy hier gaen bouwen,
Kasteelen in de lucht, en hier u woonplaets houwen
(365) Slechts om eeen Vrouwen-keurs? denkt gy niet op u Land,
Op Iupiters bevel, die u van Troyen sand,
En na Italien leydt? Dit zijn sijn eygen woorden,
(Dewijl hy sach hoe dat dit Wijf u hert bekoorden,
En soo verwert heeft, met vergeting van den tijd,
(370) Dat gy Ascaen soot schijnd ook self sijn lot benijd)
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede212.htm">p. 212]
Wat heeft de Man ind sin? Wat mach hy noch vertoeven
By Volk, die sijn geweldt, sijn haet noch moeten proeven?
Segt dat hy vaert, en gansch gespeent van dese min,
Niet als het nieuwe Land laet spelen in de sin.
(375) tBevel dat is volbracht. Mercur die is geweken,
En laet den Held gebot in sijne antwoord steken,
Verdwijnt aent leste woord, weg met sijn hiele-vlucht,
En mengt sig, soo het schijnt, verloren in de lucht.
Eneas staet verbaest, van schrik sijn haren resen,
(380) Men kan in sijn gesicht een heylge vreese lesen,
Het goddelijk gebod sijn sinnen gansch verset,
En trekt sijn lusten heel vant eer-vergeten Bed.
Hy soekt al dat gebouw, die aen-genaeme straten,
Het minne-suchtig Wijf, het lieve Landt te laten;
(385) Maer (ah!) wat raedt hier toe, wat middel tot besprek,
Met de bedrogen Vrouw vant oneverwacht vertrek?
Hoe maekt hy haer dit wijs, wat plaetse kan het vinnen
In dit vervoerd gemoedt? in dees verdwaelde sinnen?
Dan helt hy eens na deen, dan weer na dander zy,
(390) Maer maekt sijn hert opt lest noch van dees tochten vry.
Roept Mnesteus en Sergest: seydt wat hy heeft besloten,
Datmen sig veerdig maekt om haest te mogen vloten,
Datmen sig spoeden sal stil-swijgens na de ree,
En brengen alles wat daer noodig is in zee,
(395) Met tvallen van den nacht; hy kendt haer goede ueren,
Hy meendt dit alles na sijn wensch wel uyt te vueren,
En spreken van sijn reys als sy daer minst op denkt;
En als haer lachend oog haer geyle lusten wenkt.
Als dit maer jox-gewijs, en als der sieken droomen
(400) In haren boesem en verliefde ziel kan komen:
Dat sy niet minder als een droef vertrek verwacht,
En dese losse Min voor vaste banden acht.
Maer neen sijn spiën zijn sijn uyt-gebluste lusten,
Die hy in haren schoot en sinnen laet berusten,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede213.htm">p. 213]
(405) Men mompelt onder hands, tgraeuw werter van bewust,
Dat den geveynsden hoop haer Vloot ten vluchte rust.
Hoe gaet het met Me-vrouw? wie kan de Min bedriegen?
Haer achter-dachtig breyn laet sy int slaep niet wiegen,
Maer merkt voor all tbedrog. Het Hof raekt op de been,
(410) Daer loopt sy, grimmig Wijf, langs al de straten heen,
Gelijk de Menades, die gansch ongure Geesten,
Op Bachus nacht-gebaer, en wonderlijke feesten
Haer dulle sprongen doen; soo ging het met Me-vrouw,
Die niemandts raedt en eyscht, die niemands hulp en wouw.
(415) Sy gaet dan na den Man, sy gaet dan plomp verloren,
Self na sijn kamer toe: laet hem dees reden hooren
Vol schampre woorden, die den smaedt haer mede brengt,
Uyt een verwoedt gemoedt met spijticheydt gedrenkt.
Dacht gy, Verrader, dan dit schandlijk stuk te veynsen?
(420) Kost desen valschen trek komen in u gepeynsen?
Stil-swijgens door te gaen, uyt mijn medoogend Land,
Van een die u haer Rijk en schatten gaf te pand?
Soo is mijn trouw dan, op u wispelture sinnen,
Soo is mijn trouw om niet, soo is mijn trouwe minnen,
(425) Die gy niet weerdig waerd; vergeefs voor u gewacht;
Dewijl gy self de dood van Dido niet en acht.
Gen acht het bed-verbond, en ons gevlochten handen,
Gen acht dit alles niet, verselt met dusend schanden,
Indien gy henen loopt. Gy gaet noch onbesint
(430) In graeuwe winter-lucht, recht tegen weer en wind.
Soo u tnieuw-gierich hert, die onbekende hoeken,
Uyt enkle losheydt, niet en raden te gaen soeken,
En tegen recht en reen, misschien niet sonder bloedt,
De wettig Eygenaers te stooten uyt haer goedt;
(435) (Seg of, uw Troyen, dat gons schoon weet af te malen,
En al sijn slappicheyt voor wondren te verhalen,
Noch was in sijn geheel? stond u de reys wel aen?
Begaeft gy u op zee om daer na toe te gaen?)
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede214.htm">p. 214]
kMeen dat gy u noyt wirpt op dongestuyme baren,
(440) En dat gy sulken sin wel haest soud laten varen,
kSie u daer wel voor aen. Wat ist dan? vliedt gy mijn?
Sal ik, ik doorsaek van dit schielijk reysen zijn?
k Besweer u by de handt daer gy ons trouw mee hechten,
Die ik my dunken liet mijn Rijk noch op te rechten,
(445) By desen brakken daeuw daer mijn gesicht in leyd,
Heb met mijn hellend huys doch mededoogentheyd.
Laet mijn aenstaenden val u sinnen doch versettten,
En wilt doch op ons eerst begonne minne letten,
En op ons nieuwe trouw, en op mijn schreyend oog,
(450) Dat (laes!) uyt u gesigt al sijn vergiften soog.
Schiet dees gedachten uyt. Indien gy oyt kost vinden
Yet aen-genaems by my, soo gy my oyt beminden,
Of desen rooden mond, als gy in mijnen schoot,
Voor u alleen bewaerdt, u lusten overgoot.
(455) Om u zijn tegens my die ongetemde Mannen
Van gansch Numidien en Libyen gespannen,
Ent schijnt mijn eygen Volk siet my met dooren aen,
Om al dit slecht bedrijf soo loflijk aen-gegaen.
Mijn eer is uyt-gewist, mijn naem die is verloren,
(460) Die my ten Hemel hief, eer gy my had gesworen,
U ongestadicheydt voor dalder-hechste trouw,
Daer leg ik nu en drenk in desen diepen rouw.
Wie laet gy dan ten roof dees stervens sieke leden?
Wie laet gy, Vremdling, dan dees trouw met voeten treden?
(465) Want dits alleen den naem die my noch ovrig is,
Terwijl ik naem en daet van uwe trouwe mis.
Waer wacht ik nu noch na, dat Broer mijn komt bevechten?
Dat hy met al sijn macht mijn mueren hier komt slechten?
Of wacht ik dan den roof, den roof van dese leen,
(470) En dat Iächas my noch voert gevangen heen?
Had ik maer van ons trouw, van dees u valsche sprongen,
Eer dat gy henen gaet, een Kind, een kleynen Jongen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede215.htm">p. 215]
Die sijnen Vader leek, en viel my niet so swaer,
En tschijnt niet dat ik dan geheel verlaten waer.
(475) Hier houdt sy dan mee op. Den Held die blijft staen kijken,
Ster-oogend op de Vrouw; wil niet van t opset wijken
Dat door Iupijns bevel hem vast in t hert blijft staen;
En spreekt haer op het lest met dese woorden aen:
k Weet u beleeft onthael, ik ben in u gehouwen,
(480) k Wil noyt herkentenis van dese weldaedt schouwen,
Ik wensch ook, soo gy oyt uyt mijn gedachten gaet,
Dat my de bleeke dood strax op de lippen saet.*
Hoort maer een woord vijf ses. Wat komt gy my soo tergen,
k En dagt niet, swijgt daer van, mijn reysen te verbergen,
(485) Stil-swijgens door te gaen. k En heb ook noyt getracht,
U Man te zijn, Me-vrouw, of op verbond gedacht.
Indien de Goden my maer wilden vryheydt geven,
Om na mijn eygen wil en goet geval te leven;
k En wierd hier overschot van Troyen nimmer moe,
(490) k En reysden nieuwers el als weer na Troyen toe.
k Souw dat vervallen Rijk, ksouw die verdwene werken,
k Souw al dat groot gebouw, ksouw al die schoone Kerken
Weer heffen in de lucht, weer trekken uyt den brandt,
Eer ik wat anders socht ver van mijn Vader-landt.
(495) Maer nu Apollo self my die int hooft ging leggen,
En met sijn Priesters my dees reys heeft aen doen seggen,
Dat my tonfeylbaer lot Itaeljen steld in handt,
Dit is al wat ik min, dit is mijn Vader-landt.
Soo gy na Libyen u sin hebt kunnen dwingen,
(500) En stelden u hier neer met al u Vremdelingen,
Hoe komt het by dat gy doch soo af-gunstig zijt,
Dat gy my met mijn Volk Italien benijd?
Mijns Vaders bleeke schim verschijnd my alle nachten,
En brengt my gansch onsteld dit Landt in mijn gedachten,
(505) Ascaen die pordt my aen, nu doe ik ongelijk,
Die houw ik sonder reen vant toe-geseyde Rijk.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede216.htm">p. 216]
Daer is Mercur ook self met sijn gewiekte hielen,
Die bragt my dit gebodt (ik sweer ons beyder zielen)
Vaer voort, en soek u Landt. Het was schoon lichten dag
(510) Dat ik hem in dees Stadt seer schielijk komen sag.
Hy bleef recht voor my staan Met dese mijne ooren,
Dee hy my tscherp bevel, en strenge lasten hooren,
k Ga niet van self, laet staen laet doch u klachten staen,
k Ga uyt mijn eygen lust dees groote reys niet aen.
(515) Met een af-keerig oog begroet sy dese reden,
Die als een giftig mes haer wroegend hert door sneden,
Met stommelings gedutt door-loopt sy al sijn leen;
En geeft hem op het lest dees wangeschapen reen
Uyt een onsteken sin: Verrader, Spook der Menschen,
(520) Land-looper, Truggelaer, kost ik u loon eens wenschen!
Noyt wasser deftig huys, klaet staen de Goden stam,
Dat u vervalst gemoed onder sijn magen nam.
Neen, Echt-bespotter, neen. Dat hert, die moorder-lippen
Komen uyt tys-gebergt, uyt alder herste klippen,
(525) Daer is dien fellen moedt, die wreede borst gebroed,
En van een Leeuw gesoogt, en Tijger op gevoed.
Want waer toe doch geveynst? Of grooter ongelukken
Van desen hoop verwacht, die my ter neder drukken,
En mijne droeve ziel, die dongemeene smert
(530) Uyt onverdienden ramp angst-vallichlijk benerd.
Heeft dit beschreyt gesicht wel eenskens doch bewogen,
Een suchtjen uyt sijn borst, een traentjen uyt sijn oogen?
Wat seg ik, neen niet een. Sijn op-gesetten sin,
Liet geen medogendheydt tot mijne klachten in?
(535) Wat seg ik eerst of lest van dees verwerde saken?
Die in mijn siek geweet steeds nieuwe steurmen maken.
Nu siet dit droevig spel, dat niemand aen kan staen,
Iupijn en Iuno selfs met quaden oogen aen.
Gaet, en vertroudt u nu, vertroudt op Menschen woorden,
(540) Het is slap-herticheydt, die niemand meer bekoorden,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede217.htm">p. 217]
Geloof en trouw is in een eeuwig ballingschap,
Eneer en schaemt is op sijn alder-leegste trap.
Ik bracht den schralen hoop, die schip-breuk had geleden,
Van de Zee-goden, en van weer en windt bestreden,
(545) Ik bracht haer in mijn Stadt, ik stelden haer in "t Rijk,
En dee mijn eygen Volk mijn Tyren ongelijk.
t Verstandt is buyten spoor, de sinnen zijn aent hollen,
De Waerheidt komter uyt met volle monden rollen,
Nu is t hier (slecht verset tot onschult en versoen)
(550) Met Iupiters bevel, en met Apoll te doen.
Dat wast. De Goden souw voor-seker wel wat lusten,
Om met u erm gespuys haer stille Rijk tontrusten.
Nu, tis dan wel. Loop heen, verlaet dees rechter-hand,
Loop heen, ken houw u niet, loop soekt een ander Landt
(555) k Hoop dat aen storm of klip mijn onschuld noch sal blijken,
En dat dien grooten kolk u vonnis noch sal strijken,
(Indien de Goden eenigsins ons smerte raekt,
En ons oprecht gebedt haer wakend ooren naekt)
Dat gy noch mijnen naem, in dusend ongelukken,
(560) Uyt u benaeuwde borst, en bleeken mond sult drukken;
En dat ik over-al to wrake van mijn pijn,
Sal met een donker licht gestadig bij u zijn.
En dat den langen nacht my heeft van hier versonden,
Sal mijn verbaesde schim noch schrikken in u gronden,
(565) En, tot belooning van mijns Rijx en trouwens scha,
Waer dat gy gaet of staet gedurig volgen na.
Gy sult noch, na mijn hoop, verdiende straffen dragen
Tot aen het duyster graf, dewijl gy na mijn klagen
En tranen niet en vraegt (ah !) wat sal my die wraek
(570) Noch geven na mijn dood een wonder groot vermaek!
Daer mee laet sy hem staen, en spoeyt haer swakke schreden
Voort uyt de kamer heen, men onder-stut haer leden,
Besweken buyten aem. De Iuffers komen aen
En zijn met t wankel lijf na t ledekant gegaen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede218.htm">p. 218]
(575) Eneas pordt sig aen sijn lasten na te komen,
Hoewel sijn wakkre borst met min is in-genomen,
Hoewel hy in haer smert is teenmael beducht,
En dat tmedogend hert na haer vertroosting sucht.
Hy gaet dan op het strand het Volk en Vloot besigten,
(560) Die sy met alle Man vast van den oever lichten,
En kruyen na de Zee. De Schepen raken vlot,
De riemen raken scheep, de kabels krijgen bot,
Men valt ter poorten uyt, met pak en sak geladen,
De Spiën loopen heen, Carthago is verraden,
(565) Men swemd aen alle kant, deen draegt dit, dander dat,
Van tgeen de heele Vloot, en elk van nooden had.
Gelijk men besig siet tontelbaer rott der Mieren,
Ontrent een kooren-hoop. Hoe gaet het goetje swieren
Elk met een graentjen heen na hare kelders toe,
(570) Van t over-tollig pak, noch heffen nimmer moe.
Een deel verspiet den buyt, een deel beset de Wachten;
Die mee na kontschap tswerte heyr aent plundren brachten,
Bewust van weer en wint, terwijl een ander vast
Onrustig om haer wal op de buyt-loopers past.
(575) Sy gaen en keeren staeg; en die te lang verblijven,
Die randen sy strax aen, berispen en bekijven
Haer marren. t Pad dat ruyst vant wrimelend geswerm,
En noestse besicheydt. Het baentjen werter werm,
En slijt vant swaer gewicht, en vant gestadig loopen,
(580) Terwijl men binnenvast houd schuer en kelder open,
Terwijl den Koning haer int uyt-gegraven hof,
Met sijn gewiekten treyn, siet komen op en of.
Hoe stond u, Dido doen, hoe, hoe stond u thert en klopten,
Doen gy dien herden kost int sieke lichaem kropten?
(585) Ah! wat al suchtens, doen dien steurm die vlaeg begost
Ah! wat al schreyen heeft u dat vertrek gekost.
Doen u verlieft gesicht, met wrangen wraek door-goten,
Sach hoet Troyaensche heyr daer lag gereed te vloten;
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede219.htm">p. 219]
Dat t Boods-volk loopt en raest, en Landt en Zee ontroert,
(590) En uwen besten schat vry-willig henen voert.
Wat weet die loose Min ons herten niet te vergen?
Hoe kan hy ons gemoedt en swakke zielen tergen!
Hy dwingt haer suchtig oog weer tot een tranen-vloet,
Geeft haer tot smeeken lust, en tot verbidden moedt.
(595) Om alle midlen alle wegen te betreden,
Die dienstig mochten zijn tot mededogendheden,
Eer dat sy haer geheel tot wan-hoop over-geeft,
Die haer alreeds aent hert met kleyne vonxkens leeft.
Siet gy niet, Anne Sus, hoe onse stranden leven,
(600) Hoe dat de Phrijgen ons nu t eenemael begeven,
Men rommelt over hoop, men singt, men springt als dol,
De Schepen bly-gemeydt die zijn van kranssen vol.
Kost mijn verliefde borst dees vremde dingen wachten,
Sy sals ook weder-staen, of uyt-staen en verachten,
(605) Maer doet my, Liefste Sus, doet dit rampsuchtig hert
Noch desen lesten dienst, eer t u u ontrokken werdt.
Gy weet, mijn Anne Sus, gy weet alleen te lesen,
Of hy yet goeds goeds verbergt in sijn verbloemde wesen,
Wanneer hy wel gesint u best te sprake staet
(610) En mededoogendheydt tot klagen inne-laet.
Hy placht, my Lieste Sus, al meest om u te swieren,
U aen te spreken, u te dienen, u te vieren,
U te vertrouwen, neffens sijn verborgen Raed,
Al wat in sijn verstandt en sinnen omme-gaet:
(615) Doen ik en al mijn wierd listelijk verraden,
Doen sijn meyneedig hert het mijn met trouwe laden,
Doen sijn verbastert oog, brand-stichter van mijn val,
En sijnen ballings-praet mijn eer en schaemte stal.
Gaet heen, gaet Anne Sus, met neer geboge schreden,
(620) Gaet seer ootmoedig tot den trots mijns Vyandts treden,
Verthoont hem mijne min, en donverdiende straf,
Die sijn ondankbaer hert my voor mijn weldaed gaf.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede220.htm">p. 220]
Had ik in Aulis met de Grieken tsaem gesworen,
En de Troyanen haer verderf en val beschoren,
(625) Had ik mee aen haer vloot met gunst en hulp geroert,
Of t gebeent van Anchies ontdolven en vervoert,
Had ik yet tegen hem begaen, of oyt begonnen,
Soo kost dees wraek wel van dit rokken zijn gesponnen,
Maer dit is al het quaedt dat hy oyt van mij had,
(630) Dat ik hem gaf mijn Land, mijn selven, en mijn stad.
Waerom dan aen mijn reen, een moord-priem van mijn leven,
Een gansch versteend gehoor, en blindt gesigt gegeven?
Vergunden hy my maer, die hem noch eerd en mindt,
Wat uytstels van sijn reys, tot beter weer en windt.
(635) k Spreek nu niet meer van trouw, die kans die is verkeken,
Hy heeft dien echten bandt, als onecht willen breken.
k En wil ook niet dat hy het Land en Scepter laet,
Die hem soo schoon in t oog, soo wis in t herte staet.
k Versoek maer weinig tijds, tot rust, tot droefheyds slijting
(640) Van mijn ontroert gemoed, en minder trouws-verwijting,
Dees leste vrindtschap, in mijn alder-grootsten nood,
Wil ik, mijn Anne Sus, verzeglen met mijn dood.
Anne die wendt haer gang omt lot noch eens te wagen,
En heeft hem dese klacht en tranen voor gedragen :
(645) Maer tschreyen helpter niet. De reys leyd in de sin,
En laet tot tdoof gehoor geen flaeuwe klachten in.
Als een bejaerden Eyk, die met sijn vaste ermen
Tegens sterxsten wind derft worstelen en schermen,
Die tegen sijn geweld den ongeschoren kop
(650) Steekt heel hardnekkig en met rouwe suchten op:
En of den Noorder-post hem rukt, en soekt te vellen
Hy kan sijn herde borst tegen die stormen stellen,
En treden niet te rug: dewijl hy diep gewroet
Heeft tusschen in de rots sijn wortelende voet.
(655) Soo gaet het met den Held; die, om end om bevochten
Van luchten en geschrey, en voeld geen minne-tochten
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede221.htm">p. 221]
Int onbeweeglijk hert, daer is geen vatten aen:
Wat anders als een sucht, wat anders als een traen
Ontrust sjin groote ziel, bekommert sijn gedachten.
(670) Daer roept men om de dood, daer dubbeldmen de klachten,
Daer haakt Me-vrou nat graf, daer komt den schip-breuk aen,
Die heeft haer diep verderf, en onder gang gelaen.
En, om haer droevig end met Monsters te vol-brengen,
Sach sy tgeheyligt nat met donker bloed vermengen
(675) Opt Auter van de Goôn, daer sy haer gaven bracht,
En hieuw dit seer bedekt, en dee haer sinnen kracht.
Sus weeter self niet van. En voorts als sy den drempel,
t Albaster trouw-gebouw, als sy maer naekt den Tempel
Ter eeren van Sicheê, en heuchenis geboudt;
(680) Die sy het meesten eerdt, en ciert, en onder-houdt.
Soo rijst haer grillig haer: het schijnd sy hoord hem spreken,
Als al het hof-gesin ter slaep-plaets is geweken,
Dat hy uyt dit gebouw sijn nare suchten send
En steeds met haren naem sijn droeve klachten end.
(685) Des Kerk-uyls nacht-geschrey heeft schrikkelijk gekreten,
Waer mee tramp-kondig Dier ook self wil laten weten
Den voor-spook van haer val. Haer sinnen gansch ontrust
Zijn stadig met veel qua voor-segginge bewust.
En als syt oog maer luykt, komt haer Eneas tergen
(690) En van haer spots-gewijs een lonk, een soentjen vergen,
Soo is de erme Vrouw nacht ende dag vervoert,
En gansch van krachten en gedachten om-geroert.
Het schijnd sy is alleen in onbewoonde plekken;
En dat haer angstig hert dan weer begint te trekken,
(695) Verdoold, verschoven, en verlaten na de Stad,
Die sy uyt haer gesicht (eylaes!) verloren hadt.
Even als Pentheus, die met dolheydt in-genomen,
Van Furien, soo t schijnt, siet heele benden komen,
Twee Sonnen in den dag, twee Manen in de nacht,
(700) En in de plaats van een twee Steden aen een gracht.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede222.htm">p. 222]
Of als Orestes met uyt-sinnigheyd onstoken,
Nat over-spel gedempt, en sVaders dood gewroken,
Wierd als met fakkels van sijn Moeder na-gejaegt
Die versturven hand gestadig om hem draegt,
(705) Na dat de rede dan van haer is af-geweken,
Haer een woedend vyer blijft in de sinnen steken,
Uyt overtollicheyd van ongemeene smert,
Treedt sy strax in besprek met haer bloed-dorstig hert.
Denkt eenig by haer selfs, hoe en wanneer te sterven,
(710) Wanneer sy allen ramp met tlieve licht wil derven,
En spreekt haer droeve Sus met dese woorden aen
Als sy een bly gesigt voor t oog heeft aen gedaen:
kHeb middelen bedagt, ik heb den weg gevonden,
Weest vrolijk, Liefste sus, om haest te zijn ontbonden,
(715) Van sijn halsterrig hert, of dat hy tot mijn min,
tGaet vast mijn Liefste Sus, weer komt verwonnen in.
Opt end van Moren-landt, daer onse Son haer stralen
En haer verhit gespan laet in de golven dalen,
Daer Atlas sWeerelds as met sijne schouders stut
(720) Waer mee hyt alles van sijn grooten val beschut.
Daer by die gulde vrucht, die wijd-vermaerde boomen,
Dien scherp gewachten Hof, daer niemand by dorst komen
Soo lang hy nog behieuw sijn wonderlijk ontsag,
Dewijl daer staeg een Draek voor sijnen in-gang lag;
(725) Daer is my uyt dat Landt een Priesters aen-gewesen,
Een vrouw, die van dien Hof placht Opper-voocht te wesen,
En de bewaerster van den Tempel doen ter tijd,
Die de Hesperides daer hadden in gewijd.
Sy heeft den Draek gespijst, en in sijn hittens vlagen,
(730) tBesproeyde Mankops zaet met honig toe-gedragen;
Dees Vrouw, dees Priesters met haer diep verborgen kunst,
Verset een yders sin, en dwingt een yders gunst.
Sy kan de min en haet vermindren en vermeeren,
Sy kan de sterren-loop, en water-stroomen keeren,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede223.htm">p. 223]
(735)Sy maekt dat door haer kunst een Lijk komt uyt het graf,
En dat tgehoorsaem bosch komt van de bergen af.
Maer kneem de Goden, kneem u Sus ook tot getuyge,
Dat ik onwillichlijk mijn hert hier toe liet buygen,
Doch echter, dwijl de saek nu soo gelegen is,
(740) Legt mee u handen aen den ban mijns droeffenis.
Gaet op ons plaets, die van het Volk is af-gescheyden,
Stookt den lijk-stapel daer, en gaet er dan op spreyden
tuyt-schutsel van de Man, dewijl syt soo gebied,
En al het wapen-tuyg, dat hy hier hangen liet
(745) Rond-om ons Minn-bed; neem bed, dek, en gardijnen,
Van onse min bewust, en al wat gy kunt vijnen,
Daer den Verrader sijnen lust heeft op-gepleegt,
En mijne teere schaemt, en eer heeft uyt-geveegt.
Dit is het leste woord van haer geveynste droomen,
(750) Verselt met bleeke wraek. Anna sal t na gaen komen,
Die sonder achter-docht hier gansch geen quaet in sag,
Of wat voor vinnig giff in dese Spooken lag.
tIs alles dan gereet, den stapel om te branden,
Met al sijn toe-behoort, de na-gelate panden;
(755) Me-vrouw brengt kranssen en cypres, en ander groen,
Om dit gemaekte Lijk wat çierings aen te doen.
Sy gaet sijn Wasse-beeld opt Bruylofts-bedde leggen,
Gaet beeld, bed, wapem-tuyg een wisse dood aen seggen,
Hoewel sy self wel weet wie dat het gelden sal,
(760) En dat dit maer geschied tot voor-spel van haer val.
Den stapel is van eyk of es . . . . .
En diergelijken brandt met fakkel-houdt door-steken,
dAutaren staen rond-om, de Priester-vrouw komt aen,
En heeft wel dusend Goon int woelendlijf gelaen.
(765) Roept yder by sijn naem, sweerd by de diepe kolken
Van Plutoos duyster Rijk, van donder-aerdsche volken,
Roept watter godlijx in het open Ydel sweeft,
Dat tot dees swerte kunst bevel of krachten heeft.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede224.htm">p. 224]
Roept Hecate ten dans, met hare drie gesichten,
(770) Als Proserpin, Diaen, en met verschreyde lichten,
De Hex-gunstige Maen. Sy giet een helschen vloed
Of na-geboetsten golff, als donker draken bloed.
Men heeft, met mane-schijn, in spook verselde hoekken,
* tBequijlde toover-kruyt seer yvrig wesen soeken,
[in margine: * Of het wollig.]
(775) En met sijn swert venijn, en klevend sap bewaerd,
En t giftig hooft-gewas van veullens op-gegaerd.
Me-vrouw gaet selver om end om den stapel yvrig sweyen
En op dAutaeren de gesoute speld gods-dienstig spreyen
En tuygende de Goden al, met mompelend geluyd,
(780) Steekt tot dAutaren vol bedieds haer schoone handen uyt.
Den slinker voet ontbloot, tot min bedrogs vermerking,
Roept met een gunstig oog tot dees verwerde werking,
tBewuste sterren-rack van snoodlots streng gebodt,
Door wiens in-vloeyingen Iupijn ons jaren bot.
(785) Of iser eenig God, die de verdwaelde sinnen
Van twee Gelieven, die met ongelijke minne
Steeds tweedragt voeden, daer deen lacht en dander klaegt,
Die die in handen heeft werdt hier al mee gedaegt.
En als de nare nacht, met sijne sachte schreden,
(790) Int bed gedooken heeft ons sluymer-sieke leden,
Dat dongestuymde Zee in kallem-ruste leyd,
En dat het oft bedaerde bosch sijn eygen slaep-lust vleyd.
Ontrent te midde-weegs, te midde-reysens scheyding,
Des daaglijx sterren-loops, tot rustens-haets verleyding,
(795) Als over het pluym-gediert, als over vee en veld
De midder-nachtse Maen haer vonnis heeft gevelt.
Als den Huys-wachter self is in slaep begraven,
Alst stomme water-heyr blijft in sijn leger haven;
En watter onder haeg of in de hoven leeft
(800) Aen sijn vaek-suchtig hert een sachte rust-plaets geeft.
Soo waekt Me-vrouw alleeen in sulke stille nachten,
En wil, onrustig Wijf! geen rust int herte wachten,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede225.htm">p. 225]
Geen sluymeren int oog. De min haers droef heyds borg
Verdubbelt dusend-werf haer sorgeloose sorg,
(805) En stijgt weer in den krop, slok-gierig in-geswolgen,
En wil haer grammen sin noch tot het lest vervolgen.
Sy spreekt haer selven aen, sy houdt dan dese reen
Met haer wraek-gierig hert, dat schip-breuk had geleen,
Maer nieuwers hulp en vandt, om sijne wond te stelpen,
(810) Om sijn gequetste vloot weerom in Zee te helpen,
Een vreemdling in sijn stad, een pelgrim in sijn Landt,
Balling van ballingen, en op sijn eygen strandt.
Wat staet my nu te doen? Sal ik, die ik verachten
Wel-eer, nu wederom tot bed-genoot verwachten?
(815) Daer ik ben self veracht, beschimpt, bespot, belacht,
En van mijn hoogte eer ter leeger schand gebracht
Of sal ikt vluchtig Volk, die ongetrouwe benden
Gaen volgen na, en sien waer ons de Goden senden?
Om dat mijn weldaedt doch soo wel by haer erkent,
(820) Noch daglijx nieuwe gunst tot hare vrindschap sendt.
Maer schoon ik wouw, wie sal mijn onschuld derven vryen,
En dees bespotte leen in sijne schepen lyen?
Dits tminst, verloren Schaep, van haer meyneedicheyd,
Daer u bedrogen hert nu in versopen leyd.
(825) Gy kent dit Volk nog niet. Wat dan? sal ik haer kielen
Alleenig volgen door de diepe storrem-wielen,
Als tot geselschap van het Boods-Volk, van de Maets?
Neen neen, ken sie niet wel hoe ik die ballen kaets.
Of sal ik met mijn Hof, door ongebaende wegen,
(830) Met al mijn Tyren (die ik naeuwlijx kost bewegen
Na dit vermaeklijk Land de reys te nemen aen)
Vry-willig ballings-hoofd na vremde Landen gaen?
Sterf, dats u rechte loon, gy kunt het niet ontwijken,
En laet het vinnig stael uws slapheyds vonnis strijken.
(835) Gy waert het, Anne Sus, die door mijn treurig nat
Eerst mede-lijden met mijn dwase Minne hadt;
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede226.htm">p. 226]
En drenkten my int Meer al deser ongelukken,
Dat tongewapend hert most ondert dreygen bukken
Van sijnes Moorders hand. Ah! had ik wel bedacht,
(840) Tot snaems behoudenis, nimmer na trouw getracht.
Nat droeve Priester-lijk dat al mijn min most scheuren,
En als een Tortel-duyf gestadig leeren treuren,
Diet gaeyken missende, dat al haer leven was,
Noyt hare sieke borst met andre min genas.
(845) Het geen ik had belooft aen de gedolve beenen,
Die my nu te vergeefs, en ah! te spa doen weenen,
Het geen ik erme Vrouw Sicheê gesworen had,
Is aen-getast, verkracht, verdrukt, en af-gemat.
Eneas is al scheep; en in sijn wistse droomen
(850) Is hem Mercur met desen raed weer voor-gekomen,
Met sijnen blonden krul, die stage jeugd behiel,
En naekte lippen, en gevlekte muts en hiel.
Wat slaept gy, wakker Held, in dese storrem-slagen
Die op u zijn gemunt? wat grooter donder-vlagen
(855) Hangen u boven thooft? soo gy noch langer wacht,
Soo gy na-latig, desen wind, dit weer niet acht.
Sy heeft haer borst gelaen, met wraek, met schellem-stukken,
Sy meent haer leste gif op u noch uyt te drukken,
Sy is haer leven moe, sy draegt in wan-hoops wiel,
(860) Soo gy tot morgen wacht sy is u op den hiel.
Soo sult gy strand en zee met Tyren sien bedekken,
Om u met fakkels en met toortsen na te trekken,
Tot brand-sticht van u vloot. Een min-verstrikten sin
Van een wan-hoopend Wijf laet niet ter herten in,
(875) Als stagen drenk-vloed van veel wraeks veranderingen,
Die t ongebonden hooft met stouten angst bespringen.
Hier mee verdwijnt Mercur. Eneas gansch ontset,
En ongerust ontwaekt, rukt sig flux uyt het bed.
En siet daer is de Vloot, en al het Volk in roeren,
(870) Die vast met alle Man de zeylen toe gaen voeren,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede227.htm">p. 227]
En halen aen de mast. Eneas pord haer aen,
En geeft haer sHemels last in korten te verstaen.
Daer is al-weer een God, die my hier op komt wekken,
En raed van stonden aen met Man en Maeg te trekken
(875) Nat toe-geseyde Land; raed, eer den dag komt aen,
In volle zeylen, en in open zee te staen.
Wy volgen, wie gy zyt, die ons wilt rust beschaffen,
Die hier ons lang verblijf al wederom komt straffen,
Wy volgen u bevel: soo gy maer op u bend
(880) Een mededogend oog en gunstig wesen send.
Met kapt hyt takel los, een yder trekt den zabel,
En hakt ook even gaeuw den strakken oever-kabel,
Het peyl-loot raekt te grond, de riemen raken uyt,
Men loopt naet vlijtig werk als na een gragen buyt,
(885) Een yder op sijn plaets. De vreugde van de Gasten,
De wimpels uyt-gerolt die raken aen de masten,
Men geeft de zeylen bot. De stranden zijn geveegt
De hutten zijn geruymt, de havens zijn geleegt.
Den blijden dageraed begost sijn eerste lonken,
(890) Sijn lachende gesicht wat fraykens op te pronken,
Soo als Me-vrouw de vloot in volle zeylen sag,
En in de havens, aen den oever geen gewag,
Geen tenten op het strand. Sy gaet haer niet versaden
Met flaeuwe tranen, maer haer borst met slagen laden.
(895) (Haer blonde tuyten hangen los en ongeçiert,
Die hare dulle hand al mede niet en viert)
En berst dees woorden uyt. Wat donder sal het wesen?
Sal desen schralen hoop mijn krachten dan niet vreesen
Mijn Krijgs-volk? al mijn macht ten slage toe-gerust
(900) En loopen noch in zee wanneer t den balling lust?
Voer fakkels aen, voer aen. Dit schuym dat moet er blijven,
Dit wan-geschapen Rot, dees man-gelijke Wijven,
tSa Mannen scheep, tis in een oogenblik gedaen,
tSa met u toortsen tsa! steek af, ga voort, val aen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede228.htm">p. 228]
(905) Wat spreek ik in den wind? waer zijn dontsinde sinnen?
Hoe dus rampsalig Wijf? wat wilt gy gaen beginnen?
U ongeluk leyd ree, u diepen val genaekt,
Die met een wakker oog staeg voor u deuren waekt.
Daer is geen hulp meer toe, den tijd die is verloopen:
(910) Gy had dit moeten sien, eer gy sijn walg gingt koopen,
Met u verloren eer; eer gy den Scepter gaeft,
Die nu verwurpen in u wroegend herte graeft.
Siet daer de trouwe hand, die mijnen dag verkorten,
tGod-vruchtig schouwer-blad, dat sijnen Vader schorten.
(915) Dit is hy, soomen seyt, die met die oude vracht
dHuys-goden, heylig-man, uyt tblakend Troyen bracht.
Ik kost, had ik gewild, tmeyneedig lijf verscheuren,
Of door een scherpen dag sijn leven doen verbeuren,
kKost den vervoerden hoop vervoeren, en vervoert
(920) Met dusend smerten hebben lijf en ziel ontroert.
Ik had Ascaen ook self de leden konnen splissen,
Om voor een schotel spijs sijn Vader op te dissen.
Maer of hy u geweld nu niet en had gevreest,
En neemt dat doverhand had aen sijn zy geweest.
(925) Wats t dan? wie vreesden ik? die was gesint te sterven?
Wie kost ik vreesen? die gesint was al te derven?
Ik had de brand in sijne Schepen strax gebracht,
En al met vyer bedekt, als hy daer minst op dacht.
Ik had de Vader met de Soon aen kant geholpen,
(930) En al het snood-gebroed onder een val gestolpen,
Ik had mijn selven ook gewurpen in den brand,
Tot toe-maet van mijn wraek, tot eynde van mijn schand,
Gy aler eeuwen licht, Besiender van ons werken,
Die met u stralend oog gingt op dit minnen merken,
(935) En gy ook Iuno van al mijne smert bewust,
Van mijnen echten brand ten diersten uyt-geblust.
Of nimmer noch begost. Gy helsche Spook-godinnen,
Ten wraeke toe-gerust. Gy die Hexsen minnen,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede229.htm">p. 229]
Drie-voudig Hecaté. Gy Goden, spae gemeld,
(940) Die dese sieke borst noch totter dood verselt.
Hoor desen lesten wensch, laet dit u Godheyd raken,
Eert stervens swanger hert het wrange lot gaet smaken;
Soo dien verdoemden kop, die my ten valle domd,
Soo hy te land raekt, of ter blijder haven komt;
(945) Soot Iupiter soo wil tstaet vast en onverbreeklijk,
Sijn strenge noodlots wet die is onweder-spreeklijk:
Maer kwensch een fellen moed, een weder-spannig hert,
Daer hy na schip-breux ramp strax van besprongen werd,
Ontrokken van Ascaen: dat hy naer hulp mach wenschen,
(950)Verlaten heel end al van God, en van de Menschen,
En dat hy al sijn Volk siet vallen onder t sweerd,
Het geen sijn dwaes geweld flux van den oever weerd.
Dat hy, gedwongen onder valsche vredens wetten,
Nimmer de vremde kroon op sijnen kop mag setten,
(955) Maer eer sijn dag genaekt t gehaette licht verlaet,
En ongedolven in sijn eygen stank vergaet.
Dit is mijn leste bee, die k met mijn bloed wil enden
Tot baeke van de Min, dit is in mijn ellenden,
Uyt dese kranke borst den alderlesten lust,
(960) Waer op ik tswijmend lijf gewillichlijken rust.
En gy mijn wakker Volk, wilt dan u kloekheyd scherpen,
Om uwen errif-haet gestadig uyt te werpen
Op desen Roovers hoop, en al wat daer van komt,
Te houden tuwen houw, en bittre wraek gedomd.
(965) Laet my nog na mijn dood dees soen-vreugd zijn bewesen;
Dat nimmer wree-verbond tusschen u bey mag wesen.
Ik hoop dat uyt mijn graf voch yemand op sal staen
Die dit gespuys met vyer en vlammen na sal gaen,
En met sijn flikkrend stael tot aen der dood vervolgen,
(970) Tot dat sy mijne schand weer hebben in-geswolgen.
kWensch sweerd tegen sweerd, kwensch schand tegen schand,
kWensch oog tegen oog, kwensch hand tegen hand.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede230.htm">p. 230]
kWensch spies tegen spies, kwensch mast tegen mast,
kWensch strand tegen strand, kwensch gast tegen gast,
(975) kWensch schild tegen schild, kwensch eed tegen eed,
kWensch kling tegen kling, kwensch leed tegen leed.
Dit is den lesten vloek van haer wan-schape klachten
Verselt met diep gesugt en velerley gedachten,
Het vrolijk sonne-licht haer knagend hert verveeld,
(980) Dat t treurig schouw-spel wenscht te hebben uyt-gespeeld.
Om ook haer droeve moord niet sonder tuyg te laten,
Om Annaes treurig oog mee in haer val te vaten,
Stelt alles aen een kant, vermeestert van den rouw,
En spreekt dus Barze aen Sicheê sijn Voester-vrouw
(985) Gaet, lieste min, gaet heen, laet Anne Sus hier komen,
kHeb Plutoos offer-hand, en soen-dienst voor-genomen;
Met t Phryger stapel-hout, tot eynde van mijn schand,
Tot nieting van mijn smert, te steken in den brand.
Laet sy haer lichaem eerst met water gaen besprengen,
(990) En dan alt offer-goed seer veerdig met haer brengen,
En t soen-gekoren Vee, dat ook u grijse vlecht,
En met een Priester-band, en heylig snoer gehecht.
Het oud verdorde lijf spoeyd sijne wankle schreden,
Het yverig geraemt wil vlijtigheyd besteden
(995) In sijn gebroken gang. Me-vrouw loopt strax beneen
En vliegt, uyt-sinnig Wijf! flux na den stapel heen.
En siet haer wreed gesigt is gansch met bloed door-goten,
Haer lippen als verwelkt, haer schonen blos verschoten,
Haer wangen graeuw gevlecht, haer droeve ziel bereyd
(1000) Van haren bleeken mond te wesen af-geleyd.
Daer sijn haer vlugge leen, den stapel op-geklommen,
Met stervens-lust benert, met bloed-dorst over-swommen,
Sy trekt den Phryger kling, die niet tot sulken end
De slimme streken van de loose Grieken kend.
(1005) Besiet het vinnig stael. Maer kan haer oog niet weeren,
Vant min-bewuste bed, van de Troyaensche kleeren,
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede231.htm">p. 231]
Haer sinnen die staen stil op desen droeven buyt,
De suchten stijgen op, de tranen bersten uyt;
Sy valt opt bed ter neer, en speekt dees droeve woorden,
(1010) Over het kleed, dat noch opt lest haer ziel bekoorden,
Ah! aen-genaem gewaed, soo lang den Hemel wouw,
dat mijn verwurpe min noch was een vaste trouw,
Ontsang dees droeve ziel; en laet mijn stage sorgen,
Voor yder-een geveynst, voor yder-een verborgen,
(1015) Op u zijn af-geleudt; kben tende van het veld,
Dat tot mijn dagen heeft het los geval gesteld.
Nu sal mijn groote schim na dit verwerde leven
Int onder-aerdsche Rijk, op Plutoos stranden sweven,
kHeb mijnen moed aen Broer, tot wraek mijns Mans, geblust,
(1020) Mijn Stad is nu volmaekt, mijn Volk ten krijg gerust.
Mijn treffelijken Stad, wie kost ik hem gelijken,
Had hier tmeyneedig rott het zeyl niet moeten strijken,
Had tonbevlekte strand dees pest niet op-geraept,
Daer ik mijn teere schaemt en eer heb aen vergaept.
(1025) Daer mee heeft sy t gesigt int minne-bed gedoken,
En, seyd sy, sal dees borst dan sterven on-gewroken?
Ja ja, dit droevig end, dees dood die staet my aen,
En dat dien bakken-brand noch diep in zee sal gaen.
kHoop twreede moorder-oog dees vlam noch sal genaken,
(1030) Tot wissen voor-spook van sijn ongewisse saken,
Tot voor-bereyds bediet van sijnen sekren val;
Waer toe hyt vremde Land gansch veerdig vinden sal.
Terwijl sy besig is met diergelijke reden
Geeft sy aen t vinnig stael haer neer gesege leden,
(1035) En uyt-gespreyden erm. Het bloed schuymt langs de kling,
En siet daer strax tmisbaer van yder Hoveling.
Daer schreeuwt-men elk om seerst, daer huylen al de zalen,
Daer raekt het ondert Volk, daer is de stad aent malen,
Daer biggelt tbrakke nat, daer klingt het droef geluyd,
(1040) Daer berst het diep gesucht ter wranger borsyen uyt.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede232.htm">p. 232]
Even als of de Stad, met sprink-vloed over-swommen,
Of in den brand geset, of in den nacht beklommen,
Al het verbaeste Volk, benert met moorders noot,
Als eenen sterken stroom uyt poort en haven goot.
(1045) tGeraes dat komt terstod ook Annaes oor te naken,
En met plotsen vloet tonwetend hert te raken;
Sy scheurt haer teer gesicht, sy vliegt naet droef bedrijf,
Roept en herroept den naem van het ziel-toogend lijf.
Wast dit, dat gy begost? most my tbedrog beswaren?
(1050) Was dittbediedsel van Lijk-stapel, en Autaren?
Wat seg ik eerst? wat ramp verselt eerst mijn geschrey,
En onverdulden sin? wat klaeg ik eerst van bey?
Of dat mijn tusschen-spraek u schaemte stiet ter zijden;
Of dat gy desen romp tot med-gesel benijden,
(1055) Dees lang-vertroude borst? wy waren in een kolk
Versopen met ons bey, gestort in eenen dolk.
En dese handen mosten noch den stapel stoken,
En desen mond heeft noch de Goden aen-gesproken;
Om dat ik (herd gelach!) om dat ik, wreede Vrouw,
(1060) Na desen donder-slag noch over-blijven souw.
Nu sal noch evenwel dees wolk u Stad bedekken,
En my, en al u Volk, in eenen val gaen trekken.
Breng water tot de wond, of daer noch leven was,
Eer ik de leste kus aen hare lippen pas.
(1065) Met vliegt Sus na om hoog, en vat de flaeuwe leden
Int vrindlijk erm-gerek met neer-gedoke schreden,
En wist met al snikkende het bloed van kleed en borst,
Die (leyder!) haest begon den langer eeuwen vorst.
Maer ah! tswaer oog-geblik valt krachteloos weer neder,
(1070) Als sy na Sus wil sien, en dubbelt ;tschreyen weder.
tIs al vergeefsen raed, of hulp tot tdroef bedrijf,
De krijsselende wond schrijnd int ziel-toogend lijf.
Sy is tot drie-maels toe, in dit bedrukte wesen,
En weder neer-gedaelt, en weder op-geresen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede233.htm">p. 233]
(1075) Sy keerden drie-mael t tobbend lichaem stervens mat,
En socht, en suchten als syt licht gevonden had,
Met tdwalende gesicht. Iris werd neer-gesonden,
Die haer vant hecht gevricht, en ziel-strijd heeft ontbonden;
Om dat sy (leyder!) niet uyt goddelijk besluyt,
(1080) Maer haer gebroken loop voor hare jaren stuyt.
Haer blonden kruyn was tot sijn winter niet gekomen,
Noch van sijn jeugt ontrooft, of tuyt of vlecht benomen.
Soo quam dan Iris, met sijn waterige vlucht,
En dusend-verwig kleet sig thoonen in de lucht,
(1085) En heeft, om leeg gedaeld, haer tuyten af-gesneden,
En ganschlijk los gemaekt, haer stervens wrange leden,
Die leste kouw genaekt, de hitte neemt de vlucht,
Het leven vliegt daer heen en mengt sig in de lucht.
Een seker Lief-hebber van de vrije konst van Rhijmen, siende dese Schemp-
versjes op mijn Tafel leggen, soo wyt ende waren van dit Boeckxen, bad
my ernstelijk die hier mede by te voegen (hoewel gemaekt op het af-
sterven van een Borst die het geen daer al de Min op draeyt al quyt was,
eer by uyt de Weereld scheyden, immers soo my den roep bericht heeft)
en seyde, dat bier achter aen soude staen, als uyt de voor-gaende Minne-
werken gantsch uyt gemonstert, ende voor een onverbeterlijke druk-faut
gerekent: Als mede om de ledige plaets te vollen.
DIE, die hier slevens vaentje streek,
Soo dat hy Mensch noch Beest geleek,
Doet yder een verveerd staen;
Men vindter hooft noch steert aen.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede234.htm">p. 234]
ANDER; Rakende mede sijn kleyne Eer-gierigheyd,
ende leege onkenbaerheyd.
WAT vremder levens end van desen vremden Haen!
Die sijnen eygen Naem, sijn gortig leven korten,
Die als een Verken pist, met stooten en horten,
Wou door het duyster pad van sijne dagen gaen.
(5) Hoe gong sijn wonder lot ons swakke sinnen blinden!
Hy raekten, sonder end, aent end van sijnen tijd,
En was het end al voor het end sijns levens quijt.
Hoe kost hy dan het end van sijne dagen vinden?
ANDER, Op sijn Graf te stellen, rakende
mede sijn qualik-sprekentheyd.
Hier leyd hy, die geen Vrienden kenden,
Van tong een Wasters kind, van hert een vuyle Moot,
Die sonder end sijn leven enden,
En sonder bijl of sweerd sijn besten hals verloor.
EYNDE.
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede235.htm">p. 235]
[<"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede236.htm">p. 236]
p. 1 vs. 1: water-stormen er staat: water-stroomen [zie <"Facsimiles/MatthijsMerwede1651/source/merwede235.htm">Misstellingen]
Ursicula
Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands