Dit is een onderdeel van IliasGlazemaker1658en1654.html. Klik hier voor het hele document.

rstolpte, en hy zwarelijk vergramt was om de vervloekingen van zijn moeder, die, droeffelijk wenende, om de dootslag van haar broeder aan de goden [p. 334] verzocht, terwijl zy met haar handen d’ aarde sloeg, die veel dingen voed, en Pluto en de lastige Proserpina, die zy omhelsde, vieriglijk bad, (terwijl de tranen langs haar wangen en boezem rolden) dat zy haar zoon doden zouden. Erinnys, in de duisternissen zwervende, en een onverzoenelijk gemoed hebbende, verhoorde haar uit de helsche poel. De beleggers maakten ondertusschen groot gedruis, terwijl zy de torens ramden en bestormden. De grijze mannen der Etoliers baden ondertusschen Meleager, en zonden de voornaamste Priesters der goden aan hem, om, onder beloften van grote geschenken, aan hem te verzoeken dat hy uittrekken, en hulp aan hen bewijzen zou. Zy geboden aan hem dat hy ter plaats, daar de vruchtbaarste akkers van ’t lustig Calydon zijn, een vermakelijke bruikweer van vijftig bunderen zou verkiezen, en de helft van de wijndragende gront, en veel andere landen nemen. D’ oude ridder Oeneus, op de drumpel van de heerlijke zaal klimmende, en aan de samengevoegde planken kloppende, stortte ootmoedige gebeden voor zijn zoon uit. Zijn eerwaardige [p. 335] moeder en zusters baden hem ook met grote vierigheit. Maar hy weigerde zo veel te meer. Hy wierd ook grotelijks van zijn medemakkers gebeden, die zijn vrienden, en in hoge achting by hem waren. Maar zy konden echter zijn hart in zijn Iighaam niet vermurwen. Terwijl men geduriglijk aan zijn kamer klopte, en de Kreters inbraken, en de grote stat in brant staken, quam Meleagers schone gemalin al schreijende voor haar gemaal, en, met groot geween haar gebeden uitstortende, vertoonde aan hem al d’ elenden, die den menschen, welkers stat ingenomen word, overkomen; te weten dat sommigen de mannen doden, anderen de stat in brant steken, en anderen de kinderen en schone vrouwen wechvoeren. Meleager, deze wrede daden horende, wierd in zijn gemoed bewogen, en, zijn heerlijke wapenen aantrekkende, spoedde zich tot de voortgang. Hy dan, zijn gramschap verlatende, verloste d’ Etoliers van d’ elende, die hen beschoren was. Zy betaalden echter niet aan hem de gaven en geschenken, die zy aan hem belooft hadden, schoon hy in dezer voegen het quaat van hen verdreef. Maar ik [p. 336] wil niet, dat gy deze dingen by u zelven zult denken, en dat uw goede geest uw gedachten derwaarts stiert. ’t Is beter dat gy, eer de schepen in brant gesteken worden, hulp aan ons bewijst. Koom dan om de giften, die aan u belooft zijn. De Grieken zullen u zo hoog, als een god, eren. Maar indien gy, zonder geschenken, de strijt, die de mannen verdelgt, aangaat, zo zult gy niet zo hoog geëert worden, schoon gy d’ oorlog afgeweert hebt.
    Achilles, die gezwint van voeten was, deze redenen uitgehoort hebbende, sprak: Vader Phenix, oude man, van Jupiter opgevoed, ik behoef deze eer niet. Ik acht dat ik hoog genoech door Jupiters wil en believen geëert ben, die my by mijn schepen met hun kromme stevens zal houden, zo lang mijn geest in mijn lighaam blijft, en ik mijn benen, die my aangenaam zijn, roeren kan. Maar ik zal iets anders tot u zeggen, ’t welk gy vastelijk in uw geheugenis moet onthouden. Ontroer mijn gemoed niet door uw geschrey en gejammer, om de helt Agamemnon, Atreus zoon, te believen. Het betaamt u niet, ô Phenix, dat gy hem [p. 337] bemint, op dat ik, die u lief heb, niet met haat tot u ontsteeken word. ’t Is eerlijk voor u dat gy met my de geen, die my verongelijkt heeft, verongelijkt. Heersch zo wel en zo hoog als ik, en deel met my d’ eer, die my toekoomt. Scheid van dezen af, en blijf hier in ’t zachte bed leggen. Wy zullen morgen, als de dageraat aanbreekt, overwegen of wy weêr naar huis zullen keren, of hier blijven.
    Hy, dit gezegt hebbende, gaf in ’t heimelijk aan Patroclus met zijn ogen een wenk, dat hy voor Phenix een zacht bed zou spreiden, op dat zy de weêrkeering uit de hut gezwindelijk bevorderen zouden. Maar Ajax, Telamons zoon, die een god gelijk was, het woord nemende, sprak: Voorzichtigste Ulysses, Laërtes zoon, van een edel geslacht gesproten, laat ons vertrekken. Want my dunkt dat wy geen gewenscht einde van onze gebeden te verhopen hebben. ’t Is behorelijk dat wy in der yl den Grieken antwoort overbrengen, schoon die niet goed is; want zy zitten nu met groot verlangen herwaarts en derwaarts. Zeker, Achilles heeft een onverzoenelijke en verwaande gramschap in zijn borst be- [p. 338] sloten. Hy is wreed, en heeft geen inzicht op zijn spitsbroeders, schoon wy hem by onze schepen boven alle anderen eren. O onbarmhartige! Sommigen laten zich wel verzoenen, schoon men hun broeder, of hun eige zoon gedoot heeft. Ja de dootslager blijft in de stat, noch lang na dat hy zijn verzoening voldaan heeft. Een ander is in zijn hart en gemoed vernoegt als hy de vergelding ontfangen heeft. Maar de goden hebben, uit oorzaak van een enige maacht, een onophoudelijke en strenge gramschap geplaatst. Want wy beloven zeven heerlijke vergeldingen aan u, en behalven dit noch veel andere dingen. Bezadig dieshalven uw gemoed, en eer het dak, onder ’t welk wy by u zijn. Wy belijden dat wy uit de menigte der Grieken boven alle anderen uw getrouwe vrienden en bontgenoten zijn.
    Achilles, die gezwint van voeten was, deze redenen gehoort hebbende, sprak: Edele Ajax, Telamons zoon, Vorst der volken, ik acht dat gy dit alles met een yverig gemoed gezegt hebt. Maar mijn hart zwelt van gramschap zo dikwijls als ik aan hem, namelijk Atreus zoon, gedenk, [p. 339] die my, gelijk een nutteloze vreemdeling, onder d’ Argiven veracht en versmaad gemaakt heeft. Vertrek dieshalven, en boodschap d’ uitwerking van uw gezantschap. Ik zal my niet met de wrede en bloetgierige oorlog bemoejen, voor dat de goddelijke Hector, de zoon van de strijdbare Priamus, de Grieken dodende, en de schepen in brant stekende, aan de hutten en schepen der Myrmidonen koomt. Doch ik acht dat Hector, hoewel begerig naar de strijt, wel van mijn hut en zwart schip af blijven zal.
    Toen Achilles dus gesproken had, gingen zy, uit een ronde kelk geoffert hebbende, weêr naar hun schepen; en Ulysses had de voorgang. Patroclus beval aan zijn medemakkers en dienstmaachden zo haast als ’t mogelijk was een zacht bed te spreiden. De dienstmeiden, hem gehoorzamende, spreidden een bed, gelijk hy aan hen bevolen had. Zy schudden voor hem zachte schapevellen, een matras, en fijn lijnwaat, daar op d’ oude man zich te rusten begaf, en de goddelijke dageraat verwachtte. Maar Achilles begaf zich tot slapen in een vertrek van de hut, [p. 340] die konstelijk gemaakt was. Hy had by hem Diomeda, Phorbas dochter, die hy uit Lesbos gevoert had, en die lieffelijk van kaken was. Maar Patroclus sliep aan d’ andere zijde, en by hem de schone Iphis, die d’ edele Achilles aan hem had gegeven, toen hy het hoge Scyron, Enyeus stat, innam.
    Maar de gezanten, aan de hut van Agamemnon, Atreus zoon, gekomen, wierden met goude bekers van de zonen der Grieken ontfangen. Zy rezen gezamentlijk op, en vraagden naar ’t geen, dat hen wedervaren was. Maar Agamemnon, de Koning der mannen, vraagde eerst in dezer voegen: O lofwaarde Ulysses, de grote roem der Grieken, koom en zeg my. Wil Achilles het vijandelijk vuur van onze schepen afweeren, of weigert hy zulks, en houd de gramschap noch zijn verwaant gemoed bezet?
    D’ edele Ulysses, die geduldig was, gaf weêr aan hem tot antwoort: Deurluchtigste Agamemnon, Atreus zoon, Koning der mannen, hy wil zijn gramschap niet bedwingen; maar zijn toorn neemt noch meer toe, en hy acht u, en uw gaven voor gering. Hy heeft bevolen dat gy met d’ Argi- [p. 341] ven overwegen zult door hoedanig een middel gy de schepen, en ’t heir der Grieken bewaren zult. Hy voegt noch dreigingen hier by, en gelaat zich dat hy, zo haast de dageraat aanbreekt, zijn sterke schepen, die met riemen voortgeroeit worden, in zee zal voeren. Ja hy zegt dat hy noch anderen zal vermanen tot weêr naar huis te keren; om dat men geen andere uitgang van het hoge Trojen zal vinden: vermits de donderende Jupiter dat met zijn hant beschut en beschermt, en de volken weêr moed geschept hebben. Dus spreekt hy, gelijk ook de genen, die my gevolgt zijn, Ajax, en de twee krijgsboden, die beide voorzichtig zijn, getuigen konnen. Maar Phenix, d’ oude man, is daar by hem te rust gebleven, vermits Achilles dit dus beval, op dat hy morgen, zo hy begeerde, hem in zijn schepen naar zijn waarde vaderlant zou volgen: want hy zal hem geensins met gewelt wechvoeren.
    De genen, die Ulysses dus hoorden spreken, zwegen alle heel stil, en waren over zijn redenen verwondert; vermits Achilles dit al te strengelijk geweigert had. De zonen der Grie- [p. 342] ken, als bedeest en verbaast zijnde, zwegen een lange tijt heel stil. Maar Diomedes, die streng in d’ oorlog was, sprak eindelijk in dezer voegen: Agamemnon, Atreus zoon, deurluchtigste Koning der mannen, ik wilde wel dat men de treffelijke Achilles, Peleus zoon, met beloven van ontellijke geschenken, niet gebeden had. Want hy, die doch meer dan genoech verwaant is, word door dit verzoek tot noch groter verwaantheit aangedreven. Laten wy ons niet met hem bemoejen, ’t zy dat hy vertrekt, of hier blijft. Zeker, hy zal dan weêr ten strijt keren, als zijn gemoed hem innerlijk aanprikkelt, en als hy van enig god aangedreven word. Maar wakker. Laat ons alle doen, gelijk ik zeg. Begeeft u nu te rust, na dat gy uw hart met spijs en drank verquikt hebt, ’t welk kracht en sterkte geeft. Maar zo haast als de gulde dageraat met haar bedaude vingers aankoomt, zo begeef u terstont voor de schepen, en maan het heir en de paerden aan, en strijd in de voorste geleden.
    Al de Koningen, Diomedes dus spreken horende, kenden zijn voor- [p. 343] stel goet, en waren over de raat van deze ervare ruiter verwondert. Toen zy geoffert hadden, gingen zy yder naar zijn hut, daar zy zich neêrstrekten, en de gift van de slaap genoten.
<"#ilias11">Continue
[p. 344]

Het tiende Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Agamemnon, niet slapen konnende, wekt de voornaamsten der Grieken op. Menelaus word van gelijke bekommernis gequelt. Zy, in de gracht raat gepleegt hebbende, zenden naar ’t heêr der Trojanen Ulysses en Diomedes, die Dolon ontmoeten, en hem doden. Zy, van hem verstaande dat Rhesus, zeker Koning, en de Thraciers naby, en waar zy gelegen waren, gaan voort, en verslaan door list Rhesus, en enigen van zijn bontgenoten, en, zijn paerden [p. 345] wechdrijvende, keren weêr naar ’t leger der Grieken.
AL d’ andere Vorsten, in een zoete slaap gevallen, sliepen de gehele nacht by hun schepen gerustelijk over. Maar de zoete slaap had geen vat op Agamemnon, Atreus zoon, de harder der volken, die veel dingen in zijn gemoed overwoog. Hy, in benaautheit zijnde, stortte zo veel tranen, als de wolken by onweer droppelen uitwerpen, en loste zo veel zuchten, als ’er zware hagel en sneeu valt, als Jupiter, Junoos gemaal, de landen daar meê bedekt. Want Agamemnon zuchtte ook gestadelijk zware zuchten, die uit het hart quamen; en zijn ingewant sidderde van binnen. Hy, de velden van Trojen aanschouwende, verwonderde zich over de menigte der vuren, die hy voor Ilium zag branden, over ’t geluit der fluiten en pijpen, en over de beroerte der menschen. Maar hy, ’t heir, en de schepen der Grieken overziende, scheurde met zijn handen het hair met de wortel uit zijn hooft, en, zijn gebeden voor Jupiter, die in de hoogte woont, stortende, gaf benaaude zuch- [p. 346] ten tot zijn edel hart uit. De beste middel, die hy in zijn gemoed bedenken kon, was naar Nestor, Neleus zoon, de voomaamste der mannen te gaan, om te bezien of hy enige heilsame raat met hem kon bedenken, die aan alle Grieken tot een hulpmiddel in hun qualen zou strekken. Hy dan, opstaande, trok boven een lijfrok aan, en deê heerlijke schoenen aan zijn sterke voeten. Hy schoot hier over de huit van een leeu, die tot op zijn voeten quam, en nam een spiets in zijn hant.
    Menelaus wierd van een zelve schrik bezeten, en kon geen slaap in zijn ogen krijgen, vermits hy vreesde dat de Grieken, die om zijnent wil over de ruime zee naar Trojen gekomen waren, en hun gedachten tot d’ oorlog gewent hadden, enig lijden zouden moeten uitstaan. Hy dekte zijn brede rug met de vlakkige huit van een tyger, en, opstaande, zette een kopere helm op zijn hooft, en vatte een speer met zijn grove hant. Hy spoedde zich in ’t gaan, om zijn broeder, die met grote macht over al d’ Argiven gebood, en van de volken als een god geëert wierd, op te wekken. Hy vond hem by de schepen, terwijl [p. 347] hy zijn heerlijke wapenen over zijn schouders aantrok. Zijn koomst was aangenaam aan Agamemnon, tot de welk Menelaus, die in d’ oorlog dapper was, d’ eerste in dezer voegen sprak: Broeder, waarom wapent gy u dus? Is ’t om iemant der bontgenoten aan te prikkelen tot de Trojanen te bespieden? Zeker, ik vrees grotelijks, dat niemant dit werk aan u beloven zal. Want de geen, die alleen in de goddelijke nacht de vijanden bespieden zal, moet geheel stout en onversaacht zijn.
    Agamemnon, de koning der mannen, aan zijn broeder antwoordende, sprak tot hem: O Menelaus, Jupiters voesterling, ik en gy behoeven beide voorzichtige raat, die de Grieken en hun schepen van ’t gevaar verlost en beschut, vermits Jupiter zijn hart van ons afgekeert, en meer behagen in Hectors offeringen gehad heeft. Zeker, ik heb nooit gezien, of van anderen gehoort, dat een man alleen zo grote en zware werken in een dag aangevangen, als Hector, die van Jupiter bemint is, tegen de zonen der Grieken uitgerecht heeft. Hy is geen waarde zoon van een god of goddin; en nochtans heeft hy dingen gedaan, [p. 348] die, gelijk ik vrees, den Grieken een lange tijt zullen smarten, uit oorzaak van de qualen, die hy hen aangedaan heeft. Maar ga gezwindelijk naar de schepen, en roep Ajax en Idomeneus. Ik ga naar de goddelijke Nestor, om hem tot opstaan te vermanen, en te verzoeken dat hy voor de heilige vergadering der wachters verschijnt, op dat hy over hen gebied. Zy zullen naar hem, die groot vermogen heeft, luisteren, vermits zijn zoon overste der wachters is, gelijk ook Meriones, Idomeneus spitsbroeder, aan de welk wy de wacht zullen bevelen.
    Menelaus, die dapper in d’ oorlog was, gaf aan zijn broeder tot antwoort: Wat zal ik doen? Wat beveelt gy aan my? Zal ik daar zo lang by hen blijven, en verwachten tot dat gy koomt? of zal ik terstont weêr tot u keren, als ik mijn boodschap aan hen gedaan heb?
    Agamemnon, de koning der mannen, sprak weêr tot hem: Blijf daar, op dat wy, malkander te gemoet gaande, niet verdwalen; want daar zijn veel wegen in ’t leger. Roep echter waar gy gaan zult, en beveel aan yder goede wacht te houden, en, hen alle prijzende, noem yder by zijn naam [p. 349] en afkomst. Betoon u niet verwaant van gemoed. Want wy zijn in grote kommer en zwarigheit, vermits Jupiter ons, van onze geboorte af, met zware elenden en rampen belast heeft.
    Hy, dit gezegt hebbende, liet zijn broeder van hem gaan, na dat hy hem wel onderwezen had. Hy zelf ging spoediglijk naar Nestor, de harder der volken, die hy by zijn hut en zwart schip, en op het zachte bed vond. Zijn gespikkelde wapenen, te weten zijn schilt, twee speren, en deurluchtige helm lagen by hem. Hy had ook by hem zijn wapenriem, die verscheidelijk geschildert was, en daar meê deze oude man zich gordde, als hy zich tot de schadelijke oorlog wapende, en zijn volk ten strijt leidde; want hy verschoonde zijn droeve ouderdom niet. Hy, in zijn bed ontwakende, en zijn hooft opheffende, sprak Atreus zoon in dezer voegen aan: Wie zijt gy, die dus by duister nacht, als alle andere menschen slapen, in enigheit deur ’t heir aan onze schepen koomt? Zoekt gy naar enige wachter, of naar iemant van uw spitsbroeders? Spreek; en koom niet zwijgende voor my. Wat is u van node?
[p. 350]
    Agamemnon, de Koning der mannen, gaf hier op aan hem tot antwoort: O Nestor, Neleus zoon, hoge roem der Grieken, gy kent Agamemnon, Atreus zoon, die boven alle andere menschen van Jupiter met gedurige bekommeringen belast is, zo lang zijn ziel in ’t lighaam is, en hy zijn benen, die hem waard zijn, reppen en roeren kan. Ik dool dus, om dat mijn ogen geen zoete slaap konnen vatten, en om dat ik voor d’ oorlog, en voor de neêrlaag der Grieken bevreest ben. Want ik ben grotelijks voor de Grieken beducht; en mijn geeft heeft geen vastigheit. Ik word gesleurt en geslingert. Mijn hart klopt in mijn borst, en mijn deurluchtige leden sidderen. Maar indien gy (dewijl de slaap u ook niet kan bevangen) voorneemt ook iets te doen, zo laat ons naar de wachters gaan, om te zien of zy, van d’ arbeit, en door ’t waken vermoeit, ook in slaap zijn gevallen, en verzuimen op de wacht te staan. Want de vijanden zijn naby; en wy weten niet of zy ook gezint zijn by nacht te strijden.
    Nestor, de Gerenische ridder, gaf hier op aan hem tot antwoort: Agamemnon, Atreus zoon, deurluch- [p. 351] tigste koning der mannen. Zeker, Jupiter de raatgeever zal al ’t geen, ’t welk Hector voorneemt, en dat hy nu verhoopt, niet volbrengen. Maar ik acht dat hyzelf van veel bekommernissen gedrukt zal zijn, zo Achilles zijn waarde hart van de moejelijke gramschap afwend. Ik zal echter u gaerne volgen. Wy zullen noch ook anderen opwekken, gelijk Diomedes, Tydeus zoon, door zijn speer vermaart, en Ulysses, de gezwinde Ajax, en Phyleus sterke zoon. Ik wensch dat iemant by Ajax, die god gelijk is, en by de Koning Idomeneus gaat, en hen nodigt: want hun schepen zijn verre van de hant, en niet naby gelegen. Zeker, ik beschuldig d’ eerwaerdige Menelaus, schoon hy mijn vrient is, en schoon gy op my vergramt zoud worden. Ik zal niet verzwijgen dat hy slaapt, en alle zorgen en bekommernissen aan u overgegeven heeft. Hy behoort nu zijn uitterste vermogen by alle vorsten te doen, en hen ootmoediglijk te bidden. Want de noot drukt, die geensins verdragelijk is.
    Agamemnon, de koning der mannen, sprak weêr tot hem: O oude man, ik vermaan u dat gy hem som- [p. 352] tijts berispt; want hy is dikwijls onachtsaam, en wil niet arbeiden, niet om dat de luiheit hem overweldigt, of de dwaasheit zijn gemoed ingenomen heeft: maar hy heeft geduriglijk het oog op my, en wacht naar mijn wenk. Hy is echter nu lang voor my opgestaan, en is voor my verschenen. Maar ik heb hem voor uitgezonden, om de genen, daar gy naar vraagt, te roepen. Doch laat ons gaan. Wy zullen hen by de wachters voor de poorten vinden; want ik heb hen deze plaats tot hun vergadering aangewezen.
    Nestor, de Gerenische ridder, gaf daar na aan hem tot antwoort: Dat dan niemant van de Grieken op hem vergramt word, of ongehoorzaamheit aan hem betoon, als hy iemant aanmaant, of iets aan hen beveelt. Hy, dit gezegt hebbende, deê een lijfrok over zijn borst aan, en trok beneden çierlijke schoenen aan zijn sterke voeten, en kleedde zich voort met een brede purpere overrok, die hy met linten vast maakte, daar gekrulde franje aan was. Hy nam een sterke speer, die met scherp yzer was beslagen, en spoedde zich daar meê voor eerst naar de schepen der gewapende Grieken. [p. 353] Hy wekte daar Ulysses, die in raat Jupiter gelijk was, uit de slaap op, en riep luide tegen deze dappere helt, die, Nestors stem terstont horende, uit zijn hut trad, en tot hen in dezer voegen sprak: Waarom zwerft gy beide dus alleen deur ’t leger by de schepen in de goddelijke nacht. Is ’t om dat de noot ons dus hard drukt?
    Nestor, de Gerenische ridder, gaf hier op aan hem tot antwoort: Edele zoon van Laërtes, vernuftige Ulysses, word niet gram: want de Grieken worden dus van verwarring gedrukt. Maar volg, op dat wy noch een ander opwekken, met de welk wy ons moeten beraden of wy vluchten of strijden zullen.
    De voorzichtige Ulysses, Nestor dus spreken horende, keerde weêr naar zijn hut, en, zijn gespikkelt schilt aan zijn schouders doende, ging met hen gezamentlijk naar Tydeus zoon, Diomedes, die zy met zijn wapenen buiten zijn hut vonden, terwijl zijn spitsbroeders rontom hem sliepen, en, met hun hoofden op hun schilden steunende, hadden hun speren opgerecht, daar af het yzer zodanig blonk, als de blixem van Vader Jupiter. Maar deze helt, zich tot slapen [p. 354] begevende, had de huit van een wilde os neêrgespreid, en een heerlijke deken onder zijn hooft gelegt. Nestor, de Gerenische ridder, by hem komende, wekte hem op, en, zijn voet bewegende, stiet hem aan, en deê dit verwijt aan hem: sta op, Tydeus zoon, hoe slaapt gy dus gerustelijk de gehele nacht over? Hoort gy niet dat de Trojanen op deze bygelege heuvel niet verre van onze schepen gelegert zijn, en dat wy door een kleine plaats van hen gescheiden worden?
    Diomedes, Nestor dus spreken horende, waakte gezwindelijk uit de slaap op, en, hem toeroepende, sprak in dezer voegen tot hem: Eerwaarde grijsaart, gy lijd te veel, en laat nimmer af van t’ arbeiden. Zijn ’er geen andere Grieksche jongelingen, die overal omlopen, en al de Koningen opwekken? Zeker, gy zijt altijt onvermoeit.
    Nestor, de Gerenische ridder, sprak weêr tot hem: Zeker, mijn vrient, gy hebt wel en betamelijk hier in gesproken. Ik heb onberispelijke zonen, en ook veel volken, van de welken ik een kon uitzenden, om hen t’ ontbieden. Maar de Grieken wor- [p. 355] den van een zware noot gedrukt. Onze behoudenis bestaat nu geheel in deze strijt, die den Grieken een droeve uitgang zal geven, of hun leven verzekeren. Indien gy, die jonger zijt, deernis met my hebt, zo wek nu de gezwinde Ajax, en Phyleus zoon op.
    Toen Nestor dus gesproken had, sloeg Diomedes een brede huit van een grote leeu om zijn schouders, en, een speer in zijn hant nemende, spoedde zich derwaarts, en, hen opgewekt hebbende, bracht hen voor d’ opperste Veltoverste. Zy, tot de vergaderde wachters gekomen, bevonden dat d’ oversten der wachters niet sliepen, maar alle met grote wakkerheit in de wapenen zaten, gelijk de honden de schapen in de stal bewaren, als zy enig wilt en wreed beest horen, dat in de bosschen, en over de bergen loopt, vermits de mannen en honden, dat aankomen ziende, groot gedruis maken, en zich zelven uit de slaap houden; zo was ook de zoete slaap uit d’ ogen der gener, die in de droeve nacht de wacht hielden, geweken. Want zy hadden altijt hun ogen naar ’t heir gekeert, en verwachtten wanneer de Trojanen met groot gedruis [p. 356] aankomen zouden. De grijsaart, hen ziende, wierd verblijd, en, door zijn redenen hen bevestigt hebbende, sprak in dezer voegen met gevleugelde woorden tot hen: Zo, zo mijn waarde zonen, houd wakker de wacht. Dat niemant van de slaap overvallen word, om aan onze vijanden niet tot blyschap en roof te verstrekken.
    Nestor, dus gesproken hebbende, ging over de gracht, en wierd van al de Koningen, die tot de berading geroepen waren, gevolgt. Meriones en Nestors vermaarde zoon gingen meê met hen; want zy waren meê geroepen, om gelijkelijk raat te plegen. Zy, over d’ uitgegrave wal gegaan, begaven zich tot zitten op een zuivere plaats, daar de sterke Hector echter, weêrkeerende, een grote menigte van Argiven verslagen had, toen de nacht alreê haar duisternis overspreid had. Zy, hier gezamentlijk gezeten, hadden veel redenen met malkander. Nestor, de Gerenische ridder, begon eindelijk onder hen in dezer voegen te spreken: Mijn vrienden, is ’er niet een man, die zo veel op zijn stoute moed vertrout, dat hy naar de grootmoedige Trojanen dart gaan, om te zien of hy niet een der vijanden in [p. 357] d’ uitterste delen van ’t leger vind; en ook om te vernemen of hy niet enig gedruis onder de Trojanen hoort, en wat zy onder malkander raatpleegen: ook om te verspieden of zy hier by onze schepen willen blijven, dan of weêr naar huis willen keren, om dat zy de Grieken verwonnen hebben? De geen, die dit alles kan vernemen, en onbeschadigt weêr by ons kan keren, zal by alle menschen onder de hemel een grote lof en eer verkrijgen, en grote loon genieten. Al d’ oversten, die over de schepen gebieden, zullen aan hem een zwart schaap, dat een jong in zijn ingewant draagt, geven. Zeker, waar vint men een bezitting, die met deze gelijk is. Hy zal ook altijt in de maaltijden en vierdagen tegenwoordig zijn.
    Al de genen, die vergadert waren, zwegen op Nestors woorden: maar Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, het woort nemende, sprak onder hen: Nestor, mijn hart en edele moed word in my ontsteeken, om in ’t leger der Trojanen, onze vijanden, die naby ons gelegert zijn, te treden. Maar indien enig ander man met my gaat, en my volgt, zo zal ik groter hoop en vertrouwen hebben. [p. 358] Want als twee te zamen gaan, zo verstaat d’ een voor d’ ander ’t geen, dat nut en dienstig is. En hoewel hy ’t zelf en alleen wel verstaat, zo is hy echter trager van moed, en zwakker van raat.
    Veel van de genen, die tegenwoordig waren, Diomedes dus spreken horende, wilden hem volgen; gelijk onder anderen de twee Ajaxen, knechten van Mars; ook Meriones, en Nestors zoon, Menelaus, Atreus zoon, en ook de stoute Ulysses, die alle met Diomedes tot in ’t leger der Trojanen begeerden in te dringen. En zeker, Ulysses had altijt een stout hart in zijn lighaam gehad. Maar Agamemnon, de koning der helden, sprak daar na onder hen: O Diomedes, Tydeus zoon, d’ aangenaamste aan mijn ziel, hoewel veel der vorsten vaerdig zijn om met u te gaan, zo verkies echter van hen de geen, die gy begeert. Zie toe dat gy, door schroom verblint, niet de beste achterlaat, en de snoodste verkiest, om dat gy te veel op afkomst, of op hoogheit ziet.
    Agamemnon, dus sprekende, was in vrees voor zijn broeder Menelaus. Maar Diomedes, die dapper in d’ oor- [p. 359] log was, sprak weêr onder hen: Dewijl gy gebied dat ik zelf een makker zal kiezen, hoe zou ik dan de goddelijke Ulysses konnen vergeten, die in alle arbeit blygeestig is, en een mannelijk gemoed betoont, en die van Minerva bemint word? Wy zullen, als hy mijn makker is, beide weêrom komen, alwaar ’t ook uit een brandend vuur: want hy betoont grote voorzichtigheit.
    D’ edele Ulysses, die heel geduldig was, sprak hier op weêr tot Diomedes: Tydeus zoon, prijs my niet te hoog, en veracht my ook niet. Gy spreekt by de Grieken, die dit alles weten. Maar laat ons gaan. De nacht spoed zich ten einde, en de morgenstont is naby. De starren zijn alreê vertrokken; en het grootste deel van de nacht is voorbygegaan, te weten twee delen daar af, en het darde is alleen noch overgebleven.
    Na dat zy dus gesproken hadden, trokken zy hun zware wapenen aan. Thrasymedes, die stantvastig in de strijt was, gaf zijn tweesnijdig zwaert en schilt aan Diomedes, die zijn eige zwaert by de schepen gelaten had. Hy zette ook op zijn hooft een helm, die van een stiershuit gemaakt was, en [p. 360] geen pluim of spits had, en echter tot beschutting der schaamachtige jongelingen strekte. Maar Meriones gaf zijn boog en pijlkoker, met zijn zwaert aan Ulysses, en zette zijn helm, die van leer gemaakt was, op Ulysses hooft. Deze helm was van binnen heel sterk met veel lere repen gevoert, en van buiten met witte tanden, van een wittandig wilt zwijn konstelijk verçiert; en de hoet was in ’t midden gevoegt. Autolyous had deze helm eertijts uit Eleon gekregen, toen hy het sterke huis van Amyntor, Ormenes zoon, brak. Maar hy gaf die in Scandia aan Amphidamas, die hem tot een geschenk aan Molus had gegeven. Deze Molus gaf de helm weêr aan zijn zoon Meriones, op dat hy hem dragen zou. Maar zy wierd toen tot een beschutting op Ulysses hooft gezet. Diomedes en Ulysses, zich met zware wapenen gewapent hebbende, spoedden zich, om hun reis t’ aanvaarden, en lieten al de Vorsten daar staan. Minerva zond aan hen op weg een gelukkige reiger, die zy in de duistere nacht met hun ogen niet zagen, maar met hun oren hem hoorden ruisschen. Ulysses wierd om de vogel grotelijks verblijd, en deê zijn gebed aan Mi- [p. 361] nerva in dezer voegen: Verhoor my, ô dochter van Jupiter de schiltdrager, die altijt in alle zwarigheden by my zijt, en, als ik in kommer ben, u nimmer van my verschuilt. O Minerva, betoon nu uw jonst tot my. Verleen dat wy, dit groot werk volbracht hebbende, ’t welk grote bekommernis in de Trojanen veroorzaken zal, weêr naar onze vermaarde schepen mogen keren.
    Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, bad daar na in dezer voegen: O onbedwingelijke dochter van de grote Jupiter, verhoor my nu. Verzel my nu, gelijk gy mijn vader, de goddelijke Tydeus, verzelde, toen hy voor gezant der Grieken naar Theben was getrokken, en de gewapende Grieken aan d’ Asopus had gelaten. Hy deê daar een aangenaam vertoog aan de Thebanen, en had, toen hy weêrkeerde, met uw hulp, ô goddelijke goddin, zware werken uitgewerkt, vermits gy u altijt dienstvaardig aan hem betoonde. Wees nu ook jonstig tot mywaarts, en beschut my. Ik zal een jarige os, die ongetemt is, en noch niet onder ’t juk gegaan heeft, en met vergulde hoornen, aan u offeren. Zy, hun gebeden [p. 362] in dezer voegen uitstortende, wierden van Minerva verhoort. Zy, hun gebeden aan de dochter van de grote Jupiter gedaan hebbende, begaven zich gezwindelijk op de weg, gelijk twee leeuwen in de zwarte nacht, zonder neêrlaag, lijken, wapenen, of her zwarte bloet t’ ontzien.
    Hector van d’ andere zijde liet ook d’ edelmoedige Trojanen niet slapen, maar ontbood de voortreffelijksten der Trojaansche hartogen en vorsten by hem. Hy, hen vergadert hebbende, hield hen deze voorzichtige raat te voren: Wie zal, om een grote vergelding te verkrijgen, aan my beloven dat hy dit groot werk uitvoeren zal? Zeker, zijn loon zal groot zijn; want ik zal een wagen met twee paerden, die hun hals hoog opsteken, en die in gezwintheit alle anderen overtreffen, geven. De geen, die dit dart doen, zal een grote eer voor hem verkrijgen: te weten zich by de gezwinde schepen te vervoegen, en te bespieden of zy nu noch, gelijk te voren, bewaart worden; en of de Grieken, door onze handen verwonnen, met malkander van de vlucht raatpleegen, en, door zware arbeit vermoeit, by nacht geen acht op hun schepen hebben.
[p. 363]
    De Trojanen, Hectors redenen gehoort hebbende, zwegen alle. Maar daar was onder hen zeker Dolon, de zoon van Eumedes, de goddelijke krijgsbode, die rijk van gout en schatten, en wel lelijk van gestalte, maar echter gezwint van voeten, en een enige broeder onder zes zusters was. Hy, by Hector, en by de Trojanen staande, sprak tot hen: Hector, mijn hart en edel gemoed drijven my om naar de gezwinde schepen te gaan, en die te bespieden. Maar wel aan, reik uw scepter my toe, en zweer dat gy de paerden en de wagen, die de voortreffelijke Peleus zoon voeren, en met koper verçiert zijn, zekerlijk aan my geven zult. Ik zal geen vruchteloze bespieder zijn, en u in uw gevoelen niet bedriegen. Ik zal aan alle zijden deur ’t heir gaan, tot dat ik aan Agamemnons schip koom, daar de vorsten te zamen zullen komen, om zich van vluchten of van strijden te beraden.
    Hector, Dolon dus spreken horende, nam zijn scepter in handen, en zwoer aan hem in dezer voegen: Dat Jupiter de donderaar zelf, Junoos gemaal, nu weet dat niemant anders van de Trojanen deze paerden zal be- [p. 364] zitten; maar ik verzeker u dat zy voor eeuwig d’ uwen zullen wezen. Dus sprak hy, en bevestigde dit met een eed, en prikkelde Dolon aan, die terstont een kromme boog aan zijn schouders hing, en daar de huit van een wolf overtrok. Hy, een helm van wezelsvellen op zijn hooft zettende, vatte zijn scherpe schicht, en nam zijn weg van zijn heir naar de schepen, om nooit weêr te keren, en aan Hector bescheit te brengen. Hy, buiten ’t gedrang van mannen en paerden geraakt, vervorderde haastelijk zijn weg. Maar d’ edele Ulysses, hem aankomen ziende, sprak tot Diomedes: O Diomedes! deze man koomt uit het heir der vijanden; maar ik weet niet of hy koomt om onze schepen te bespieden, of om enig lijk te beroven. Wy zullen hem eerst een weinig over ’t velt laten voorbygaan, en dan volgen, en terstont vangen. Doch indien hy ons te gezwind van voeten is, zo drijf hem altijt van zijn heir naar onze schepen, en schiet met uw pijlen naar hem, op dat hy niet weêr naar de stat keert.
    Zy, dus gesproken hebbende, weken van de weg tusschen de lijken, en Dolon liep hen roekeloosselijk voor- [p. 365] by. Maar toen hy zo verre voor uit was, als de muilen gezwinder voortgaan in de ploeg te trekken, dan d’ ossen, liepen zy op hem toe. Dolon, het gedruis horende, bleef staan: want hy meende dat enigen van de Trojanen, door Hectors gebied, hem naliepen, om hem weêrom te roepen. Maar toen zy op een schichtwerp, of nader, aan hem gekomen waren, bemerkte hy dat zy vijanden waren. Hy, zijn voeten schrap zettende, poogde t’ ontvluchten. Zy vervolgden hem terstont. Maar gelijk twee wrede honden, op de jacht ervaren, geduriglijk een jong hert of haas in boschachtige plaatsen benaauwen, zo liep hy ook al roepende voor uit; en Tydeus zoon, en Ulysses, de verdelger der steden, vervolgden hem geduriglijk, en sneden hem de weg naar de zijnen af. Toen hy naar de schepen vluchtte, om zich onder de wachters te vermengen, gaf Minerva kracht aan Tydeus zoon, op dat niemant van de gewapende Grieken zich beroemen zou van dat hy hem eerst gewond had. De sterke Diomedes, naby hem gekomen, hief zijn pijl op, en sprak tot hem: Sta stil, of ik zal u met mijn pijl treffen. Ik acht dat gy de bittere [p. 366] doot niet lang van mijn handen ontvluchten zult.
    Hy, dit gezegt hebbende, schoot met zijn pijl, en met voordacht mis. Het scherp van de gladde pijl, over de rechte schouder vliegende, bleef in d’ aarde steken. Dolon, bevreest zijnde, bleef staan, en, van anxt stamelende, (want zijn tanden klapten van vrees te zamen) was bleek van schrik. Zy, naar hun adem hijgende, achterhaalden hem, en tastten hem aan met hun handen. Maar hy, in tranen uitbarstende, sprak: Vang my levendig; ik zal my loskopen. Ik heb in de stat koper, gout, en gewrocht yzer. Mijn vader zal hier af een groot rantsoen aan u geven, als hy hoort dat ik by de schepen der Grieken gevangen ben.
    De voorzichtige Ulysses, hem aantastende, sprak: Heb goede moed. Vrees niet voor de doot. Koom, zeg my dit. Vertel de waarheit. Waarom zijt gy dus alleen in de duistere nacht, terwijl alle andere menschen slapen, uit uw heir naar onze schepen gegaan? om enig dode lijk te plonderen? Heeft Hector u naar de holle schepen gezonden, om alles te bespieden? of heeft uw eige drift u her- [p. 367] waarts gedreven? Dolon, die over zijn geheel lijf sidderde, antwoordde: Hector, die d’ eenklaauwige paerden, en de çierelijke wagen van Peleus deurluchtige zoon aan my beloofde, heeft my door veel schadelijke beloften bewogen. Want hy beval aan my dat ik, herwaarts gaande, my gezwindelijk in de duistere nacht dicht aan de vijanden zou begeven, om te bespieden of de gezwinde schepen, gelijk voren, bewaart wierden, dan of gy, alreê van onze handen verwonnen, u onder malkander van de vlucht beried, en of gy, van zware arbeit afgemat, ook by nacht wacht hield.
    De voorzichtige Ulysses, glimlachende, sprak tot hem: Zeker, uw gemoed trachtte naar grote gaven, te weten naar de paerden van de strijdbare Achilles. Deze paerden zijn lastig, en konnen van geen andere sterffelijke menschen, dan van Achilles, die van een onsterffelijke moeder gebaart is, bestiert en bereden worden. Wakker, zeg my dit, en vertel my de waarheit: waar hebt gy, herwaarts komende, Hector, de harder der volken, gelaten? Waar leggen zijn wapenen, en waar blijven zijn paerden? [p. 368] In hoedanige stant staan d’ andere Trojanen op de wacht? en hoe nemen zy hun rust? Wat beraden zy onder malkander? Willen zy hier by de schepen blijven, of weêr naar de stat keren, na dat zy de Grieken bedwongen hebben?
    Dolon, Eumedes zoon, sprak weêr tot hem: Ik zal de waarheit hier af aan u verhalen. Hector vergadert al de Raatsheeren ten raat by ’t graf van Ilus, en van alle gedruis afgescheiden. Wat de bezetting aangaat, daar gy, ô helt, naar vraagt; men let op geen bescherming of wacht van ’t heir. Doch de Trojanen, die hier hun huisgoden hebben, waken naerstiglijk, en vermanen malkander tot waken. Maar de hulpbenden, van verre geroepen, slapen, en bevelen de wacht aan de Trojanen, om dat hun vrouwen en kinderen verre van hen zijn. Ulysses, die van raden overvloeide, hem aantastende. sprak: Slapen zy onder de strijdbare Trojanen vermengt, of afgescheiden? Spreek klarelijk, op dat ik ’t verstaan kan.
    Dolon, Eumedes zoon, gaf hier op weêr aan hem tot antwoort: Ik zal u dit zonder bedroch verhalen. [p. 369] De Caniers, en Peoniers, die kromme bogen gebruiken, de Lelegiers, en Cauconiers, en d’ edele Pelasgen leggen aan de zee: de Lyciers, en verwaande Mysiers, de Phrygiaansche ruiters, en de Meoniers, die gewapende paerden gebruiken, aan de Tymbra. Maar waarom vraagt gy my zo naaukeuriglijk naar yder van deze dingen? Indien gy begeert naar ’t heir der Trojanen te gaan, gy zult de Thraciers, de lesten van alle gekomen, van d’ anderen afgescheiden, en onder hen de Koning Rhesus, Ejoneus zoon, vinden. Ik heb zijn paerden, die de schoonsten en grootsten zijn, gezien. Zy overtreffen ’t sneeu in witheit, en zijn in ’t lopen zo snel, als de winden. Hy heeft een wagen, die konstiglijk van gout en zilver gemaakt is. Hy koomt met goude wapenen, die heel groot, en wonderlijk om te zien zijn, en van geen sterrfelijke menschen, maar van d’ onsterffelijke goden behoren gedragen te worden. Breng my nu naar de gezwinde schepen, of laat my hier in zware banden gebonden, terwijl gy derwaarts gaat, en beproeft of ik iets anders, dan de waarheit, tot u gesproken heb.
[p. 370]
    De sterke Diomedes, hem dwarsselijk aanziende, sprak tot hem: Dolon, zoek my met geen uitvluchten te pajen. Hoewel gy wat goets geboodschapt hebt, na dat gy in onze handen zijt gekomen, zo weten wy echter dat, indien wy u weêr wechzenden, of los laten, gy namaals aan de gezwinde schepen der Grieken zult komen, om ons te bespieden, of tegen ons te strijden. Maar indien gy, door mijn handen neêrgevelt, het leven verliest, zo zult gy namaals aan d’ Argiven niet meer hinderlijk zijn. Dolon, Diomedes dus spreken horende, poogde al smekende, met zijn grove hant, Diomedes baart te stroken. Maar Tydeus zoon, hem met zijn zwaert treffende, sloeg hem de hals af, en sneed de twee zenuwen deur; invoegen dat, terwijl hy noch sprak, zijn hooft in ’t stof viel. Zy namen zijn helm, van wezelsvellen gemaakt, van ’t hooft, en trokken zijn wolfshuit uit, en namen zijn boog, die achterwaarts getrokken word, met zijn pijl: en d’ edele Ulysses, zijn handen om hoog heffende, offerde dit aan Minerva de Roofster, en sprak al smekende deze woorden: Goddin, vernoeg u hier< [p. 371] meê. Wy hebben u d’ eerste van alle onsterffelijke goden in d’ Olympus aangebeden: verzel ons naar de Thraciaansche mannen, paerden, en slaapplaatsen.
    Hy, dit gezegt hebbende, hief deze roof om hoog, en lag hem op de heide, en maakte een kenbaar teken van riet, en van de takken van de heide, die hy uitrukte, op dat zy, in de duistere nacht weêrkeerende, niet zouden dolen. Zy, deur de wapenen en ’t zwarte bloet der verslagenen voortgaande, quamen haast aan ’t leger der Thraciers, die, van vermoejenis afgemat, in een vaste slaap lagen. Zy hadden heel treffelijke wapenen, by de welken zy in een drievoudige ordening neêrgestrekt lagen; en yder van hen had by zich twee koppel paerden. Rhesus sliep in ’t midden; en zijn gezwinde paerden, met het leidseel aan ’t uitterste deel van de wagen gebonden, stonden by hem. Ulysses, hem eerst ziende, toonde hem aan Diomedes, en sprak: Zie hier de man, Diomedes, zie hier de paerden, van de welken Dolon, die wy gedoot hebben, tot ons sprak. Wakker, toon nu uw dapperheit. Het past u niet met de wapenen leeg te [p. 372] staan. Maak de paerden los, of dood gy de menschen, en ik zal voor de paerden zorgen.
    Toen Ulysses dus gesproken had, blies de hemelverwige Minerva aan Diomedes dapperheit in. Hy doodde alles zonder onderscheit, en ontstak een ysselijk geschreeu der gener, die gedoot wierden; en d’ aarde wierd root van bloet. Gelijk een leeu, een kudde zonder wacht verrasschende, met een vijandelijke haat tegen de geiten en schapen woed; zo overviel Tydeus zoon ook de Thraciers, tot dat hy twaalf versloeg. Maar Ulysses, in raden overvloejende, en by hem zijnde, trok van achter alle de genen by de benen wech, die van Diomedes zwaert deursteeken en gedoot waren; vermits hy in zich zelven bedacht dat de paerden, schone manen hebbende, lichtelijk daar over zouden komen, en niet beven als zy over de lijken traden, om dat zy dit noch ongewent waren. Tydeus zoon, by de Koning gekomen, doodde hem, die de dartiende was, en beroofde hem van zijn waarde ziel. Een quade slaap had, door Minervaas raat, in die nacht zijn leden bevangen. De geduldige Ulysses maakte ondertusschen de [p. 373] paerden, die niet meer dan een klaeu hebben, los, en, de leidseelen by malkander vattende, leidde hen uit het heir, en dreef hen met zijn boog voort, om dat hy verzuimt had de heerlijke zweep uit de çierlijke wagen met zijn handen te grijpen. Hy gaf met een gefluit een teken aan de goddelijke Diomedes, die, daar zijnde, overwoog wat dappere daat hy uitwerken zou, of hy de wagen, daar de çierlijke wapenen lagen, zelf aanvatten, en by de dysselboom uittrekken, of hem op zijn schouders heffen, en dus wechdragen zou; dan of hy meer Thraciers van ’t leven zou beroven. Terwijl hy deze dingen in zijn gemoed overwoog, sprak Minerva, daar by zijnde, de goddelijke Diomedes in dezer voegen aan: O zoon van de grootmoedige Tydeus, denk op uw weêrkeering naar de holle schepen, op dat gy daar niet verschrikt koomt, en op dat niet misschien enig ander god de Trojanen opwekt.
    Diomedes, dit horende, kende de stem van de sprekende goddin, en steeg terstont te paert; en Ulysses dreef met de boog voort. Zy vlogen ylings voort naar de gezwinde schepen der Grieken. Apollo met zijn [p. 374] zilvere boog, het oog hier op houdende, en ziende dat Minerva Tydeus zoon bejonstigde, trad, op Diomedes vergramt, in ’t grote heir der Trojanen, en wekte de Raatsheer Hippocoon, volle neef van Rhesus. Deze, uit de slaap ontwakende, en ziende dat de plaats, daar de gezwinde paerden gestaan hadden, leeg was, en de mannen in hun bloet spartelden, weende bitterlijk, en riep zijn waarde spitsbroeder by zijn naam. Daar ontstont terstont een groot gedruis, en een machtige toeloop van Trojanen, die derwaarts liepen, en zagen de treffelijke daden der gener, die, dit gedaan hebbende, weêr naar hun holle schepen gekeert waren.
    Deze twee quamen ondertusschen weêr ter plaats, daar zy Hectors bespieder gedoot hadden, daar Ulysses, die aan Jupiter aangenaam was, zijn gezwinde paerden stil deê staan. Tydeus zoon, afspringende, gaf de bloedige roof in Ulysses handen, en steeg weêr te paert, en sloeg de paerden voort, die gewilliglijk naar de holle schepen vlogen, om dat hy dankbaar van gemoed was. Maar Nestor, d’ eerste het gedruis horende, zeide: O vrienden, hartogen en vorsten der [p. 375] Argiven; ’t zy dat ik liegen, of waarheit spreken zal, mijn gemoed beveelt my te spreken. Ik hoor een gedruis van gezwinde paerden in mijn oren. Ik wensch dat Ulysses, en de sterke Diomedes nu voort d’ eenklaauwige paerden uit het heir der Trojanen herwaarts dreven. Maar ik vrees grotelijks in mijn gemoed dat aan deze voortreffelijksten der Grieken enig ongemak door d’ oploop der Trojanen overgekomen is. Hy had noch niet geheel uitgesproken, toen zy zelven aanquamen. Zy traden ter aarde, en, heel verblijd zijnde, staken de rechte hant uit, en groetten yder met lieffelijke woorden. Nestor, de Gerenische ridder, d’ eerste vragende, sprak: Ulysses, grote roem der Grieken, en met lof opgehoopt, zeg my. Hoe hebt gy deze paerden gekregen? Zijt gy niet in ’t heir der Trojanen ingegaan? of heeft enig god, u ontmoetende, die aan u gegeven? Zy zijn de stralen van de zon gelijk. Ik vermeng my altijt met de Trojanen. Ik ontken dat ik by de schepen blijf, hoewel ik een oud krijgsman ben; maar ik heb echter nooit zodanige paerden gezien, of vernomen. Doch ik acht dat enig [p. 376] god, u ontmoetende, die aan u gegeven heeft. Jupiter, de verzameler der wolken, bemint u beide; en Minerva met haar hemelblaauwe ogen, dochter van Jupiter, heeft u lief.
    Maar de voorzichtige Ulysses, hem antwoordende, sprak tot hem: O Nestor, Neleus zoon, de grote roem der Grieken, God kan lichtelijk, als ’t hem belieft, beter paerden schenken, dan deze zijn: want de goden zijn veel machtiger. Maar de paerden, oude man, daar gy naar vraagt, zijn onlangs uit Thracien gebracht; en de dappere Diomedes heeft hun Koning, en by hem twaalf van zijn voortreffelijkste spitsbroeders, gedoot. Wy hebben deze dartiende, die een bespieder was, by de schepen omgebracht. Hy was van Hector, en van d’ andere deurluchtige Trojanen uitgezonden, om een bespieder van onz leger te zijn.
    Hy, dit gezegt hebbende, dreef, over luide lachende, d’ eenklaauwige paerden over de gracht; en d’ andere Grieken gingen blijdelijk meê, en volgden. Zy, aan de hut van Tydeus zoon, die welgebout was, gekomen, bonden de paerden met de halsters aan de kribbe, daar Diomedes ge- [p. 377] zwinde paerden stonden, en zoete tarwe aten. Ulysses plaatste de bloedige roof van Dolon op d’ achterburgt van ’t schip, om een offer voor Minerva te bereiden. Maar zy, hun zweet afwisschende, dat hen in overvloet uitborst, traden in zee, daar zy hun benen, hals en dgien wiesschen. De golven van de zee reinigden hen veel zweet van ’t lighaam af; en zy vervarschten zich blijdelijk. Zy traden toen in de badstoor, die effen en glad was, daar zy gewasschen, en met vette olie gezalft wierden. Zy zetten zich toen aan ’t vroegmaal, en, uit Minervaas volle kop scheppende, offerden zoete wijn.
<"#ilias12">Continue
[p. 378]

Het elfde Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Agamemnon, hebbende zelf de wapenen aangedaan, en aan d’ andere Grieken bevolen desgelijks te doen, leid de krijgsbenden uit ten strijt. Maar Hector wijkt door Jupiters bevel uit de strijt, tot dat Agamemnon zich weêr naar ’t scheepsheir begeeft. Ulysses, van Ajax en Menelaus geholpen, en van de Trojanen omringt, dood veel van hen. De besten der Grieken worden ondertusschen gewond; Agamemnon van Coon, en Ulysses van Socus. Wyders, Diomedes en Eurypylus [p. 379] worden van Alexander met een pijl gewond; gelijk ook Machaon, die, met Nestor weêrkeerende, van Achilles gezien word, de welk Patroclus zond, om te zien wie gewond is. Patroclus, daar gekomen, en verstaan hebbende dat het Machaon was, word van Nestor vermaant dat hy Achilles overreden zou om bystant aan de Grieken te doen, of dat hy zelf, Achilles wapenen aantrekkende, ten strijt uittrekken zou. Hy, weêrkeerende, en Eurypylus ontmoetende, draagt hem naar de schepen, en bezorgt hem.
A Urora stont op van haar blinkende Tithon, om de goden en menschen te verlichten. Maar Jupiter zond de lastige Twist naar de gezwinde schepen der Grieken, die het teken van d’ oorlog in haar handen droeg. Zy bleef staan in Ulysses zwart schip, dat groot was, en in ’t midden lag, om van weêrzijden door haar geroep gehoort te [p. 380] worden, zo wel in de hut van Ajax, Telamons zoon, als in die van Achilles, die, op hun dapperheit, en op de kracht van hun handen vertrouwende, hun gelijke schepen op d’ uitterste hoeken hadden gebracht. Deze goddin, daar in de hoogte staande, riep met een schrikkelijke en luide stem tot de Grieken, aan yder van de welken zy grote moed in ’t hart gaf, om zonder ophouden te strijden en t’ oorlogen. De Grieken vonden dieshalven d’ oorlog zoeter, dan met hun holle schepen weêr naar hun waarde vaderlant te keren. Agamemnon riep dan luide, en beval aan d’ Argiven zich in de wapenen te begeven; en hy zelf trok ook zijn blinkend harnas aan. Hy trok voor eerst zijn treffelijke scheenwapenen, die met zilvere gespen gemaakt waren, aan zijn benen, en deê daar na zijn borstharnas aan, ’t welk Cinyras eertijts aan hem, tot een gift van herberging, gegeven had. Want het groot gedruis, van dat de Grieken met hun schepen naar Trojen zouden trekken, was tot in Cyprus overgekomen: in voegen dat men, om de Koning te believen, dit geschenk aan hem gedaan had. Dit harnas wierd vast gemaakt met [p. 381] tien banden van donker paersch metaal, met tien van gout, en twintig van tin. Men zag drie paersche draken naar de hals opstijgen, die van weêrzijden de regenboog gelijk waren, de welk van Saturnus zoon in de wolken gemaakt word, tot een wonder der menschen, die met onderscheit spreken. Hy deê zijn zwaert aan zijn schouder, daar men de vergulde platen aan flikkeren zag. Dit zwaert stak in een zilvere scheê, daar vergulde riemen aan waren. Hy nam zijn heerlijk schilt, dat konstelijk gemaakt was, en zijn geheel lighaam dekte, en dat van tien kopere ringen omringt was. Men zag daar in twintig platen van wit tin, en in ’t midden een van duister paersch, daar in ’t ront een Medusaashooft, schrikkelijk om aan te zien, in geschildert was, ’t welk verschrikkelijk zag. Men zag daar rontom de Schrik en Vrees, daar een zilvere bant uitquam, in de welk een hemelverwige draak bewonden was. Hy had tot een helm drie hoofden, die in ’t ront gebogen, en aan een hals vast, en met vier ringen verçiert waren, en zette die op zijn hooft, met een schrikkelijke vederbos, dat heen en weêr zwadderde. Hy nam twee [p. 382] sterke en scherpe spiessen, die met yzer beslagen waren, en welkers glans tot aan de hemel blonk. Wijders, Juno en Minerva, de Koning van ’t weeldig Mycene erende, maakten groot gedruis. Yder beval daar na aan zijn wagenaar dat zy daar hun paerden aan de gracht bereid zouden houden. De voetknechten, gewapent zijnde, vielen aan. Men hoorde voor de dageraat een schrikkelijk geroep, en de voetknechten waren voor de ruiters in ordening gestelt. Een weinig daar na volgden de ruiters. Jupiter verwekte een schadelijke schrik, en deê een dau, die root van bloet was, uit de lucht vallen, om dat hy veel treffelijke hoofden naar de helsche vloet Orcus toezenden zou.
    De Trojanen van d’ andere zijde wierden op een heuvel in ’t velt in slagordening gestelt, onder ’t beleit van de grote Hector, de treffelijke Polydamas, Eneas, die onder de Trojanen gelijk een god in de stat geëert wierd, en de drie zonen van Antenor, te weten Polybus, de goddelijke Agenor, en de jongeling Acamas, die den goden gelijk was. Hector hield zich onder de voorsten, met zijn [p. 383] schilt, dat van alle zijden gelijk was. Gelijk de schadelijke flikkerende star somtijts uit de wolken te voorschijn koomt, en somtijts zich weêr in de duistere wolken verbergt; zo zag men Hector somtijts onder de voorsten uitblinken, en somtijts onder de lesten gebieden. Hy flikkerde van ’t staal, en gaf een glans af, die met vader Jupiter gelijk was. Gelijk de majers, op een rijg in d’ akker van een rijk man het gewas, tarwe, garst, of iets anders zijnde, neêrslaan; zo vielen ook de Trojanen en Grieken, die op malkander indrongen, terwijl niemant van hen op een schandelijke vlucht dacht. Zy waren beide even hardnekkig tegen malkander, en vielen als wolven op malkander in. De bewenelijke Eris, goddin van Twist, die alleen van alle de goden by deze strijt was, schiep groot vermaak in dit te zien. Daar waren by dit gevecht geen andere goden, die gerust in hun woningen zaten, daar af yder een heerlijk huis op de toppen van d’ Olympus had. Zy beschuldigden alle Jupiter, de stichter der stormen, om dat hy d’ eer van de strijt aan de Trojanen wilde geven. Doch vader Jupiter bekreunde zich weinig met [p. 384] hen, maar hy, van eer opgehoopt, zat verre van d’ anderen afgescheiden, en aanschoude de stat der Trojanen, en de schepen der Grieken, de glans van de lucht, en de genen, die verdelgden en verdelgt wierden. Terwijl Aurora te voorschijn quam, en de gewijde dag vast aanwies, vlogen de schichten van weêrzijden herwaarts en derwaarts, en het volk viel neder. Maar na dat de houtkapper, vermoeit van de lange bomen af te houwen, zijn middagmaal in de vlakten der bergen bereidde, en, in zijn geest afgemat, lust naar zoete spijs kreeg, toen braken de Grieken, hun bontgenoten aanmanende, door hun dapperheit uit hun slagordeningen. Agamemnon was d’ eerste, die uitborst. Hy doodde Bianor, de harder der volken, en daar na zijn spitsbroeder Oileus, d’ aandrijver der paerden, die, van de paerden springende, zich tegen Agamemnon kantte, de welk hem, toen hy aanquam, met een pijl in ’t hooft trof; en zijn helm, schoon zwaar van koper, kon de spiets niet tegen staan; en de pijl drong daar deur, en ook deur ’t hooft: in voegen dat hy, aan de harssenen geraakt, neêrstortte. Agamemnon, de Ko- [p. 385] ning der mannen, hen van hun wapenen, die in d’ ogen flikkerden, berooft hebbende, liet hen daar, en nam zijn weg naar Isus en Antiphus, Priamus twee zonen, d’ een wettig, en d’ ander een bastaart; om hen te doden. Zy waren beide op een wagen. De bastaart mende de paerden, maar de vermaarde Antiphus streed. Achilles, hen vindende terwijl zy hun schapen weidden en bezorgden, had hen eertijts op de toppen van Ida met dunne hoepen gebonden, en hen voor rantsoen weêr losgelaten. Agamemnon, Atreus zoon, die wijt en breet heerschte, trof met zijn pijl d’ een boven de tepel in zijn borst, en d’ ander, te weten Antiphus, met zijn zwaert by ’t oor, en wierp hem van de paerden. Hy, zich van hen spoedende, beroofde hen van hun heerlijke wapenen, en kende hen, om dat hy hen te voren by de gezwinde schepen had gezien, toen Achilles, die gezwint van voeten was, hen van Ida, gevangen meêvoerde. Gelijk een leeu, aan ’t nest van een gezwint hert komende, de kleine jongen lichtelijk doot, en met zijn sterke tanden verscheurt, en hen van hun leven berooft; en de moeder, schoon daar [p. 386] by zijnde, niet kan helpen, vermits zy ook van een geweldige schrik ingenomen is, en zich gezwindelijk naar d’ eike bosschen op de vlucht begeeft, om de woede van haar wrede vijant t’ ontgaan: zo kon ook niemant van de Trojanen, die ook van de Grieken vloden, zijn woede tegenstaan. Maar Agamemnon ving Pisander, en de strijdbare Hippolochus, zonen van de strijdbare Antimachus, die, van Alexander met grote gaven en gout bekocht, meest tegengesproken had om Helena aan Menelaus weêr te geven. De Koning Agamemnon, zeg ik, ving zijn twee zonen, die op een zelve wagen waren, en in een zelve plaats dreven. De zachte leidseelen vielen uit hun handen; en zy wierden geheel verbaast. Maar Atreus zoon viel gelijk een leeu op hen, die op hun kniejen vielen, en dus baden: O Atreus zoon, vang ons levendig, en neem behorelijk losgelt voor onze verlossing. In ’t huis van Antimachus leggen veel schatten, koper, gout, en yzer, dat kostelijk gewrocht is, verborgen. Onze vader zal ontellijke giften hier af tot onze verlossing geven, indien hy hoort dat wy levendig by de schepen der Grieken zijn.
[p. 387]
    Zy, dus wenende, spraken met lieffelijke woorden de Koning aan, maar kregen geen lieffelijke antwoort. Indien gy, zeide hy, zonen van de strijdbare Antimachus zijt, die eertijts in de raat der Trojanen ried dat men Menelaus, die met de goddelijke Ulysses in gezantschap gekomen was, daar zou doden, en niet weêr naar de Grieken laten trekken, zo betaal nu het schandelijk misdrijf van uw vader. Hy, dit gezegt hebbende, wierp Pisander van de paerden op d’ aarde, en trof hem met zijn spies in de borst, in voegen dat hy ruggeling op d’ aarde uitgestrekt lag. Hippolochus sprong af; en hy doodde hem ook op d’ aarde, en hieuw zijn hooft en hant af, en wierp zijn hooft, gelijk een kloot, in de menigte, daar het omrolde.
    Agamemnon, dezen verlatende, en veel slagordeningen aan ’t waggelen geraakt ziende, vloog derwaarts, gelijk ook veel andere welgelaersde Grieken. De voetknechten, door noot vluchtende, doodden de voetknechten, en de ruiters de ruiters, onder de welken een wolk van stof oprees, vermits de paerden, die schrikkelijk gedruis maakten, op d’ aarde [p. 388] schopten. De Koning Agamemnon, altijt dodende, en d’ Argiven aanmanende, drong fel op hen in. Gelijk een schadelijk vuur, in een houtrijk bosch gevallen, en door de winden van alle zijden aangeblazen, de bomen tot aan de wortel doet neêrstorten; zo vielen ook onder Agamemnon, Atreus zoon, de hoofden der vluchtende Trojanen; en veel paerden sleepten met uitgerekte hals hun lege wagenen met groot gedruis herwaarts en derwaarts, vermits zy geen wagenmenners hadden, die op d’ aarde neêrgevelt lagen, en aangenamer aan de gieren, dan aan hun gemalinnen waren. Maar Jupiter voerde Hector buiten de schichten, buiten ’t stof, buiten de moort, bloetstorting en verwarring. Atreus zoon, de Grieken aanmanende, vervolgde de vijanden, die, begerig om in de stat te zijn, by ’t graf van llus naar de wilde vijgboom over ’t velt vlogen, en dus verre van Agamemnon vervolgt wierden, die, luide roepende, zijn grove handen met bemorscht bloet besmette. Maar zy, aan de Scea poort, en beukenboom gekomen, hielden daar stant, en verwachtten malkander. Zy vloden ondertusschen noch [p. 389] over ’t velt, gelijk ossen voor de leeu, die hen by nacht en t’ ontijt overkoomt, en die d’ een slaat dat hy neêrploft, en aan d’ ander, die hy met zijn sterke tanden aantast, de hals breekt, en daar na het bloet en ’t ingewant inzwelgt: zo deê ook de Koning Agamemnon, Atreus zoon, die altijt d’ achterste van de vluchtelingen doodde. Veel, van Agamemnons handen getroffen, vielen voor en achter over van hun paerden; want hy woedde verwoedelijk met zijn spies.
    Maar toen hy aan de stat, en aan de hoge wallen gekomen was, daalde de vader der goden en menschen, met de blixem in zijn handen, uit de hemel op de hoge toppen van Ida, daar overvloet van springbronnen is, en, Iris met haar goude vleugelen aanspreekende, beval aan haar zijn bode te zijn. Ga, zeide hy, gezwinde Iris, spreek tot Hector deze woorden: Dat hy te rug blijf, en aan ’t overige van ’t heir beveel kloekmoediglijk tegen de vijanden te strijden, zo lang hy Agamemnon, de harder der volken, in de voorste geleden ziet woeden, en de slagordeningen der mannen verdelgen. Maar als Agamemnon, met een pijl getroffen, of met een spies [p. 390] geraakt, op zijn paerden springt, en te rug deist, dan zal ik aan Hector macht van te doden geven, tot dat hy aan de schepen der Grieken zal komen, en de zon ondergaat, en hy van de nacht overvallen word.
    De gezwinde Iris, met haar vlugge voeten, Jupiter dus spreken horende, toefde niet lang. Zy daalde van Idaas gebergte naar ’t gewijd Ilium, en vond de goddelijke Hector, zoon van de strijdbare Priamus, by zijn ingespanne paerden en wagen staan. Iris, gezwint van voeten, by hem gekomen, sprak dus tot hem: Hector, Priamus zoon, in raat met Jovis gelijk, vader Jupiter zend my, om dit aan u te zeggen: Hou u uit de strijt, en beveel aan ’t overige van ’t heir kloekmoediglijk tegen de vijanden te strijden, zo lang gy Agamemnon, de harder der volken, in de voorste geleden ziet woeden, en de slagordeningen der mannen verdelgen. Maar als hy, met een pijl getroffen, of met een spies geraakt, op zijn paerden springt, en te rug deist, dan zal Jupiter aan u macht van te doden geven, tot dat gy aan de schepen der Grieken zult komen, en tot dat de zon ondergaat, en d’ avont u overvalt.
[p. 391]
    Iris, met haar vlugge voeten, dit gezegt hebbende, ging wech; en Hector sprong met zijn wapenen uit zijn wagen op d’ aarde, en, het vijandelijk spits schuddende, ging overal deur ’t heir, en vermaande yder tot strijden. Hy verwekte een zware strijt, en, de zijnen omkeeren doende, deê hen tegen de Grieken stant houden. D’ Argiven van d’ andere zijde versterkten hun slagordeningen; en de strijt begon weêr van nieus aan te gaan. Terwijl zy dus tegen malkander stonden, viel Agamemnon eerst in, vermits hy de voorste wilde zijn, en boven d’ anderen uitmunten.
    O Musen, die de hemelsche woningen bewoont, zeg my nu wie van de Trojanen, of van hun bontgenoten eerst tegen Agamemnon quam? De grote en rijke Iphidamas, Antenors zoon, die in ’t kluitig Thracien, dat veel schapen voortbrengt, opgevoed is. Cisseus, zijn grootvader van moeders zijde, die de schone Theano had geteelt, voedde hem op, toen hy t’huis een jong kint overbleef. Maar toen hy tot de jongelingschap gekomen was, hield Cisseus hem daar, en gaf zijn dochter aan hem, die haar ook ondertrout had, en uit [p. 392] de bruiloft, met twaalf schepen, die hem volgden, op ’t gerucht der Grieken gekomen was. Hy had sedert deze schepen in Percope gelaten, en was te voet naar Trojen gekomen, en ontmoette toen Agamemnon, Atreus zoon, die, by hem gekomen, zijn spies tegen hem schoot, maar niet trof. Maar Iphidamas trof hem aan de wapenriem, onder het borstharnas, in voegen dat hy, op zijn hant steunende, voor overboog. Het staal drong echter niet deur de wapenriem, die konstelijk gemaakt was, maar, op het zilver stuitende, boog om gelijk loot. Agamemnon, die wijt en breet heerschte, de spies met zijn hant vattende, trok haar vaerdiglijk uit gelijk een leeu, en wrong hem uit de handen van Iphidamas, en, zijn zwaert trekkende, sloeg hem ’t hooft af, en beroofde hem dus van ’t leven; en hy, dus neêrgevallen, sliep een yzere slaap. Deze rampzalige, zijn burgers helpende, wierd verre van zijn bruit, aan hem verlooft, en noch maacht zijnde, gedoot. Hy had geen vermaak van haar genoten, en echter veel giften aan haar gegeven, voor eerst hondert ossen; en hy had noch belooft duizent geiten en schapen te [p. 393] geven, van de welken hy veel in de weiden had gaan. Agamemnon, Atreus zoon, hem uitgeplondert hebbende, week van hem, en voerde zijn schone wapenen deur de menigte der Grieken. Coon, deze deurluchtige helt, ziende dat Antenors oudste zoon dus neêrgevelt lag, wierd van een zware droefheit, die tot zijn ogen uitborst, overvallen, en, ter zijden van Agamemnon staande, trof hem met zijn speer zodanig in d’ arm, beneden d’ elleboog, dat het scherp van de speer aan d’ andere zijde uitquam. Agamemnon, de Koning der mannen, wierd toen van vrees overvallen, en week echter niet uit de strijt, maar viel met zijn sterke speer op Coon, die zijn broeder Iphidamas, van een zelve vader geteelt, by de voeten spoediglijk meêsleepte, en enig dapper man tot zijn hulp riep. Agamemnon quetste hem, terwijl hy dus trok, met zijn speer onder zijn ront schilt, en, zijn leden machteloos makende, sloeg op Iphidamas lighaam hem zijn hooft af: in voegen dat Antenors zonen, onder Koning Agamemnon hun nootlot betalende. naar Plutoos woning daalden. Hy liep, zo lang het warme bloet noch uit zijn wond [p. 394] straalde, met zijn speer, zwaert en stenen, naar de slagordeningen der andere mannen; maar na dat de wond opgedroogt was, en het bloet zich zelf gestempt had, begon Atreus zoon zware pijnen te gevoelen. Gelijk een zwangere vrou in barensnoot een bittere pijn gevoelt, die Lucina, Junoos dochter, grote pijn veroorzakende, den vrouwen, in barensnoot zijnde, toezend, zo wierd Agamemmemnon, Atreus zoon, schoon dapper zijnde, van een bittere pijn overvallen. Hy, op de wagen geklommen, beval aan de voerman dat hy de wagen naar de holle schepen zou drijven, en, in zijn hart bedroeft, riep zo luide, dat het van alle de Grieken gehoort kon worden. O vrienden, riep hy, Hartogen en Vorsten der Argiven, weer nu de lastige strijt van onze schepen, die als een brug zijn; want Jupiter de raatgeever laat nu niet toe dat ik de gehele dag tegen de Trojanen strijd. Dus sprak hy; en de wagenvoerder sloeg de paerden, die schone manen hadden, voort naar de holle schepen. Zy schenen te vliegen, en schuimbekten zodanig, dat het schuim op d’ aarde viel, en voerden dus de Koning uit de strijt.
[p. 395]
    Hector, verstaande dat Agamemnon uit de strijt geweken was, maande de Trojanen en Lyciers wakker aan, en, luide roepende, zeide: Gy Trojanen en Lyciers, en gy Dardaniers, die van naby strijd, mijn vrienden, betoont u mannen. Gedenkt aan uw onversaagde dapperheit. De dapperste man is wech. Jupiter, Saturnus zoon, heeft grote roem voor my bereid. Drijft d’ eenklaauwige paerden recht op de dappere Grieken in, om een treffelijker roem te behalen. Hy, dit gezegt hebbende, stak aan yder moed en hart in de boezem. Gelijk een jager somtijts de jachthonden met hun witte tanden tegen een wild zwijn, of leeu aanhist, zo histe Hector, Priamus zoon, die den schadelijke Mars gelijk was, de grootmoedige Trojanen tegen de Grieken aan. Hy zelf ging grootmoediglijk onder de voorsten voor aan, en viel op de slagordening zijner vijanden, gelijk een heftige dwarrelwint, die de purpere zee tot bergen doet rijzen. Wie was d’ eerste, en wie de leste, die van Hector, Priamus zoon, toen Jupiter deze eer aan hem gunde, gedoot wierd. Voor eerst Asselus, Autonoüs, en Opites, met Dolopes Clitus [p. 396] zoon, Opheltius, Agelaus, Esymnus, en Orus, met de strijdbare Hipponous. Hy doodde deze Vorsten der Grieken, en daar na een grote menigte van ’t gemeen volk. Gelijk de wint, uit de westen blazende, tegen de dwarrelbuijen van de zuide wint aanblaast, en de golven hemelhoog doet rijzen, in voegen dat het schuim door het strijdig geblaas der winden herwaarts en derwaarts gedreven word; zo wierden ook de hoofden der volken in groot getal van Hector herwaarts en derwaarts geslingert. Het heir der Grieken was toen in groot gevaar, en zou een onverbeterlijk verlies geleden hebben; en de Grieken zouden de vlucht naar de schepen gekozen hebben, zo Ulysses Diomedes, Tydeus zoon, niet in dezer voegen aangemaant had: O Tydeus zoon, hebben wy onze vrome dapperheit vergeten. Wakker, mijn waardste vrient, sta my by. Het zal grote schande voor ons zijn, zo Hector, door zijn gespikkelde helm vermaart, onze schepen inneemt.
    De sterke Diomedes, deze redenen horende, gaf tot antwoort: Zeker, ik zal stant houden, en verdragen: maar wy zullen weinig voordeel [p. 397] doen, om dat Jupiter, de verzameler der wolken, liever aan de Trojanen, dan aan ons, de verwinning wil geven. Hy, dit gezegt hebbende, trof Thymbraeus in zijn slinke borst, en velde hem van zijn paerden ter aarde; en Ulysses doodde de goddelijke Moliones, knecht van deze Koning, die beide gedoot wierden. Gelijk twee wilde zwijnen met grote moed op de jachthonden aanvallen; zo deden ook deze twee, Diomedes en Ulysses, die, op de menigte vallende, grote woede betoonden, en, van de vlucht weêrkeerende, de Trojanen verdelgden, terwijl de Grieken, die voor de goddelijke Hector vloden, een weinig adem schepten. Zy voegden zich toen by de wagen, daar de twee dappere zonen van Percosius, die boven alle anderen in de konst van voorzeggen vermaart was, en niet had willen toelaten dat zijn zonen naar de dodelijke oorlog trokken. Maar zy, hun vader niet gehoorzamen willende, wierden van hun nootlot naar de zwarte doot geleid. Tydeus zoon, de vermaarde Diomedes, hen met zijn speer van de ziel en ’t leven berooft hebbende, nam hun heerlijke wapenen meê. Maar Ulysses doodde [p. 398] toen Hippodamus en Hyporochus; en Jupiter, Saturnus zoon, van de berg Ida afziende, maakte toen de strijt gelijk; en men doodde malkander van weêrzijden. Tydeus zoon wondde met zijn speer Agastrophus, de helt der Peoniers, in de heupen; want hy, in zijn gemoed zwarelijk zuchtende, had zijn paerden niet naby hem, om t’ ontvluchten, vermits zijn knecht die ter zijden hield. Hy liep dieshalven tusschen de strijders deur, tot dat hy zijn waarde leven verloor. Hector, dit bespeurende, vloog terstont deur de slagordeningen derwaarts, en, groot gedruis makende, viel op hen, en wierd van de slagordeningen der Trojanen gevolgt. Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, Hector aankomen ziende, wierd bevreest, en sprak Ulysses, die naby hem was, in dezer voegen aan: Zeker, de strenge Hector heeft het op ons gemunt; maar wakker, laat ons stant houden, en zijn gewelt uitstaan.
    Hy, dit gezegt hebbende, drilde met zijn lange speer, en, die uitzendende, trof hem, zonder zijn doel te missen, aan de helm, die op zijn hooft stont. Het staal stuitte van ’t staal [p. 399] weêr af, en drong niet deur tot op de huit; vermits de helm, die driemaal verdubbelt was, en die hy van Phebus Apollo gekregen had, zulks belette. Hector, achterwaarts wijkende, vermengde zich onder de menigte, en, op zijn kniejen neêrvallende, steunde met zijn sterke hant op d’ aarde; en de zwarte nacht scheen zich over zijn ogen te verspreiden. Terwijl Tydeus zoon, verre voor d’ eerste geleden, zijn uitgeworpe speer vervolgde, daar hy diep in d’ aarde gezonken was, bequam Hector weêr tot zich zelf, en, weêr op zijn wagen klimmende, stierde zijn paerden naar de menigte, en schuwde dus de zwarte doot. Maar de sterke Diomedes, zijn speer vervolgende, sprak tot hem: O hont, gy zijt nu weêr de doot ontvloden. Het quaat koomt u naby. Maar Apollo, ’t licht des levens, aan de welk gy beloften doet, als gy ten strijt gaat, heeft u nu weêr verlost. Zeker, ik zal, als gy my weêr ontmoet, u van kant helpen, zo iemant der goden mijn helper is. Ik zal nu anderen, die my voorkomen, aantasten.
    Hy, dit gezegt hebbende, volvoerde voort Agastrophus, de Vorst der [p. 400] Peoniers. Maar Paris, gemaal van Helena met haar heerlijke pruik, spande zijn boog tegen Diomedes, de harder der volken, en, zich achter ’t graf van de Dardaansche Ilus verbergende, trof (terwijl Diomedes bezich was met het gespikkelt borstharnas van de sterke Agastrophus, en zijn schilt van de schouders af te trekken) hem zodanig in zijn rechte voet, dat de pijl in d’ aarde bleef steken. Paris, hier af verblijd, quam al lachende uit zijn lagen te voorschijn, en, zich beroemende, sprak: Gy zijt gewont. De pijl is niet vruchteloos neêrgevallen. Ik wensch dat ik u in ’t midden van de buik getroffen, en dus van ’t leven berooft had. Want de Trojanen, die van u schrikken, gelijk blaetende geiten voor een leeu, zouden dan in hun elenden adem geschept hebben. De sterke Diomedes, hier af niet verschrikt, gaf weêr aan hem tot antwoort: Verfoejelijke schutter, door uw lange pruik vermaart, en een opsluiter der maachden. Indien gy met de wapenen ter proef wilt komen, zo zal uw boog, en de veelheit uwer pijlen niet helpen. Gy beroemt u te vergeefs van dat gy my in de voet gewont hebt. [p. 401] Ik ben daar over zo weinig bekommert, als of een vrou, of een onvoorzichtige jongen my getroffen had. Zeker, de pijl, van zo flaaumoedig en ongeacht een man, is stomp: maar de mijne is heel anders; want schoon zy maar een weinig treft, zo doet zy echter de ziel uit het lighaam verhuizen; gelijk gy aan deze Agastrophus ziet, welks weduw nu haar ogen uitkrijt, en zijn kinderen wezen zijn. Want het bloet, d’ aarde root makende, word tot een poel; en men ziet meer vogels, dan gemalinnen om de lijken.
    Toen hy dus gesproken had, quam Ulysses, door zijn speer vermaart, by Diomedes, en zette zich voor hem. Hy, achter Ulysses zitten gaande, trok de gezwinde pijl uit zijn voet. Een zware pijn verspreidde zich toen over zijn geheel lighaam. Hy, op de wagen geklommen, beval aan de voerman dat hy naar de holle schepen mennen zou; en was in zijn hart bedroeft. Ulysses, door zijn speer vermaart, wierd van yder verlaten; en niemant der Argiven bleef by hem, om dat zy alle van vrees overvallen wierden. Hy, in zich zelf zuchtende, zeide tot zijn grote moed: Ai my! [p. 402] wat zal ik doen? Zeker, een groot quaat, zo ik, de menigte vrezende, de vlucht kies. Noch erger quaat, zo ik alleen gevangen word. Jupiter, Saturnus zoon, heeft d’ andere Grieken op de vlucht gedreven. Maar waarom werpt mijn gemoed my deze dingen voor? Ik weet immers dat de bloden uit de strijt wijken. De geen, die dapper in d’ oorlog wil zijn, moet onbeschroomdelijk stant houden, ’t zy hy getroffen word, of anderen treft.
    Terwijl hy deze dingen in zijn gemoed en geest overwoog, wierd hy van de benden der Trojanen, die schilden dragen, overvallen. Zy, hem omringende, besloten deze rampzalige in ’t midden, gelijk een wild zwijn, dat van de honden en rappe jongelingen besloten is, en, uit het diepst van ’t bosch te voorschijn komende, groot geknars met zijn tanden maakt, terwijl het van alle zijden aangetast word, en, schoon zich dapper werende, echter het gewelt van hen alle niet tegenstaan kan. De Trojanen woedden op een zelve wijze tegen Ulysses, die by Jupiter aangenaam was. Hy stelde zich echter dapperlijk ter weer. D’ eerste, die hy wondde, was Dejopis, die van een [p. 403] scherpe schicht op zijn schouder getroffen wierd. Hy doodde daar na Thoon en Ennanus, en trof Chersidamas, van zijn paerden springende, met zijn spies in de navel onder zijn ront schilt. Deze, in ’t zant gevallen, vatte d’ aarde met zijn volle hant. Ulysses, dezen verlatende, quetste met zijn spies Charops, Hippasus zoon, en volle broeder van d’ edele Socus, die, een god gelijk zijnde, tot bystant van zijn broeder quam, en, naby gekomen, stant hield, en in dezer voegen tot Laërtes zoon sprak: O Ulysses, de vermaartste in lagen te besteken, en onvermoeit in d’ arbeit, gy zult heden roemen dat gy Hippasus twee zonen gedoot, en van hun wapenen berooft hebt, of gy, van mijn spies getroffen, zult het leven verliezen. Hy, dit gezegt hebbende, wondde Ulysses deur zijn schilt, dat overal gelijk was. De spies drong deur het vermaarde schilt, en deur het borstharnas, dat çierelijk gemaakt was, en quetste het vleesch aan de zijde: maar Minerva liet niet toe dat de spies tot in ’t ingewant deurdrong.
    Ulysses, bemerkende dat de wond niet dodelijk was, trad achterwaarts, [p. 404] en sprak tot Socus in dezer voegen: Rampzalige, de doot zal uw loon zijn. Gy belet my wel tegen de Trojanen te strijden: maar ik verzeker u dat gy noch van deze dag verslagen zult worden, en de zwarte doot beproeven. Gy, van mijn spies gedwongen, zult aan my tot roem verstrekken, en met uw ziel naar Pluto, die treffelijke paerden heeft, verhuizen. Hy, dit gezegt hebbende, vervolgde Socus, die de vlucht had gekozen, en stak hem al vluchtende met zijn spies zodanig tusschen de schouders in de rug in, dat het scherp voor tot de borst weêr uitquam. Hy maakte in ’t neêrvallen groot gedruis; en de goddelijke Ulysses, op hem inschietende, sprak: O Socus, Hippasus zoon, een ervaren ridder in d’ oorlog, de doot heeft u eerst achterhaalt; gy zijt haar niet ontvloden. Rampzalige, uw vader, en uw eerwaerdige moeder zullen u, doot zijnde, niet d’ ogen sluiten; maar de verslindende vogels, rontom u vliegende, zullen u die uitpikken. Maar indien ik sterf, zo zullen de goddelijke Grieken my begraven.
    Toen Ulysses dit gesproken had, trok hy de sterke spies van de strijd- [p. 405] bare Socus uit zijn lighaam, en uit zijn schilt, dat in ’t midden gebult was. Het bloet vloeide toen uit zijn wond, en pijnigde zijn ziel. De grootmoedige Trojanen, Ulysses bloet ziende, maanden malkander aan, en vielen in gedrang op hem, die, achterwaarts wijkende, zijn spitsbroeders tot bystant riep. Hy riep driemaal zo luid, als aan een man mogelijk was; en de strijdbare Menelaus, hem driemaal roepen horende, sprak terstont tot Ajax, die by hem stont, in dezer voegen: Edele Ajax, Telamons zoon, Vorst der volken, ’t geroep van Ulvsses, in noot zijnde, is tot my gekomen, als of hem, alleen zijnde, gewelt aangedaan wierd, en de Trojanen in de felle strijt hem van ons afgesneden hadden. Laat ons dieshalven deur de menigte dringen; ’t is best dat wy hem helpen. Ik vrees dat hy, onder de Trojanen alleen gelaten, en zich dapper betonende, enig ongemak zal lijden; want hy is in hoge achting by de Grieken.
    Hy, dit gezegt hebbende, trad voor aan; en de goddelijke Ajax volgde hem terstont. Zy vonden daar na Ulysses, die aan Jupiter aangenaam was, en van de Trojanen vervolgt [p. 406] wierd; gelijk een gehorent hart, dat van een pijl, door een man uitgeschoten, gewond is: het ontvlucht wel de jager, zo lang het zijn bloet behout, en zijn benen reppen kan. Maar als het, door de vlugge pijl getroffen, machteloos is geworden, zo word het op de bergen in een schaduwrijk bosch verscheurt. Doch enig god doet een schadelijke leeu by geval hier by komen, die de wolven, verschrikt zijnde, in de vlucht drijft, en zelf met de roof gaat strijken. In dezer voegen wierd ook de voorzichtige en schrandre Ulysses van veel en sterke Trojanen omringt. Maar deze helt, zich dapperlijk met zijn speer werende, dreef alle gewelt van hem. Ajax, een schilt als een toren dragende, stelde zich voor hem; en de Trojanen kozen de vlucht, d’ een hier, en d’ ander daar. De strijdbare Menelaus, Ulysses by de hant vattende, geleidde hem uit het gedrang, tot dat zijn knecht de paerden aangebracht had.
    Maar Ajax, op de Trojanen invallende, doodde Doryclus, Priamus bastertzoon. Hy wondde daar na Pandocus, ook Lysander, Pyrasus en Pylartes. Gelijk een snelle vloet, van [p. 407] ’t gebergte afvloejende, en door Jupiters regen vermeerdert, op de vlakte neêrvalt, en veel droge eikebomen, en pijnbomen met zich rukt, en veel slijk in zee wentelt; zo vervolgde de deurluchtige Ajax, overal vat krijgende, de Trojanen, en doodde mannen en paerden. Hector wist niets hier af; want hy streed in de slinke vleugel van ’t gehele heir, by d’ oever van de vloet Scamander, daar een groot getal van menschen neêrviel, vermits daar een grote strijt gerezen was by de grootmoedige Nestor, en de strijdbare Idomeneus. Hector, zware dingen uitvoerende, ging wijt en breet onder hen weiden, en, ervaren te paert zijnde, verdelgde met zijn spies de slagordeningen der jonge lieden. En zeker, de goddelijke Grieken zouden niet gedeist hebben, zo Alexander, gemaal van de welgeçierde Helena, Machaon, de harder der volken, die kloekmoediglijk streed, niet met zijn driepuntige pijl in de rechte schouder getroffen had. En zeker, de Grieken, hun krachten uitademende, waren grotelijks voor hem bevreest, dat de Trojanen, toen de strijt verslapte, hem doden zouden. Idomeneus sprak dies- [p. 408] halven in dezer voegen tot de goddelijke Nestor: O Nestor, Neleus zoon, grote roem der Grieken. Wakker, klim op uw wagen. Dat Machaon ook daar op klim. Drijf gezwindelijk uw eenklaauwige paerden naar de schepen: want een geneesmeester moet verre boven anderen gestelt worden, om pijlen uit het lighaam te trekken, en met heilsame geneesmiddelen te bestrijken.
    Dus sprak hy. Nestor, de Gerenische ridder, gehoorzaamde terstont. Hy klom voort op zijn wagen, en neffens hem Machaon, zoon van d’ uitmuntende geneesmeester Esculapius. Hy gaf de zweep aan zijn paerden, die gezwindelijk naar de holle schepen vlogen, daar zy gaerne waren. Cebriones, neffens Hector in de wagen zittende, en bemerkende dat de Trojanen waggelden, sprak in dezer voegen tot hem: Hector, wy zijn hier in ’t uitterste van de droeve oorlog met de Grieken bezich. Maar d’ andereTrojanen worden gins verstrooit; gelijk ook de paerden. Ajax, Telamons zoon, brengt daar alles in de war. Ik ken hem wel. Hy draagt een breet schilt aan zijn schouders. Laat ons dieshalven onze paer- [p. 409] den en wagen derwaarts stieren, daar de ruiters en voetknechten, een wrede strijt aangegaan hebbende, malkander doden; want daar is een groot gedruis ontstaan.
    Hy, dit gezegt hebbende, sloeg met zijn klappende zweep de paerden voort, die schone manen hadden. Zy, de zweep gevoelende, renden met de snelle wagen gezwindelijk tusschen de Trojanen en Grieken, en vertraden de lijken en schilden. D’ assen, en het ront der raden was van ’t bloet besmet, vermits de paerden door hun getrappel die bespat hadden. Hector was ondertusschen begerig om in de slagordening der mannen in te dringen, en die aan te tasten, en van malkander te scheuren. Hy maakte een grote verwarring onder de Grieken, en week niet verre van zijn spies. Hy, met zijn spies, zwaert en grote stenen gereet, tastte nu d’ een, en dan d’ ander slagordening der mannen aan. Hy streed echter niet tegen Ajax, Telamons zoon, want vader Jupiter had vrees in Ajax ingestort. Hy stont geheel verbaast, en, zijn schilt, dat zeven ossehuiden dik was, op zijn rug werpende, keerde zich om, en zag t’ elkens om naar [p. 410] de menigte, gelijk een wild beest. Hy keerde zich echter t’ elkens om, en zette naauwelijks d’ een voet voorby d’ ander. Gelijk een blonde leeu door de honden en boeren van d’ ossestal afgedreven word, vermits zy, de gehele nacht wakende, niet toelaten dat hy zich in ’t vet der ossen verzaat, schoon hy, naar vleesch jankende, recht daar op invalt, maar niets vordert, om dat hy door ’t gedurig schieten met pijlen, uit stoute handen gekomen, en door de brandende fakkels, daar af hy schrikt, hoewel hy fel is, afgeweert word, en ’s uchtens met een droef gemoed weêr naar de wildernis moet wijken: zo week ook Ajax toen met een treurig hart, en ongaerne van de Trojanen; want hy vreesde voor de schepen der Grieken. Gelijk een trage ezel, op de welk alreê veel stokken gebroken zijn, tegen de kinderen aan in een korenakker indringt, schoon hy van hen wredelijk geslagen word, en zwarelijk (en noch na dat hy zich zad geëten heeft) van hen uitgeslagen word, om dat hun macht klein is; zo wierd toen ook de grote Ajax, Telamons zoon, geduriglijk yan de grootmoedige Trojanen, en van hun bontgenoten, [p. 411] van verre ontboden, en die met pijlen op zijn schilt schoten, vervolgt: in voegen dat hy, somtijts weêr moed scheppende, zich weêr omkeerde, en de slagordeningen der Trojaansche ruiters deê staan, en somtijts zich weêr op de vlucht begaf, en de Trojanen belette naar de gezwinde schepen te gaan, en zich tusschen de Grieken en Trojanen hield. De pijlen, van sterke handen tegen hem uitgeworpen, staken ten deel in zijn groot schilt, en bleven ten deel in d’ aarde steken, zonder hem te treffen, schoon zy ’t op zijn lighaam gemunt hadden. Eurypylus, Euaemons deurluchtige zoon, ziende dat Ajax van ontellijke pijlen vervolgt wierd, stelde zich voor hem, en, zijn gladde spies uitwerpende, trof Apisaon, Phausius zoon, de harder der volken, zodanig aan de lever in zijn ingewant, dat hy neêrviel, en, op hem toelopende, trok hem de wapenen van zijn schouders. De goddelijke Alexander, ziende dat Eurypylus de wapenen wechdroeg, spande terstont Apisaons boog, en, naar Eurypylus schietende, trof hem in de rechte dgie; in voegen dat de pijl, zijn dgie quetsende, aan stukken brak. Hy, [p. 412] pogende de doot te schuwen, week achterwaarts naar zijn spitsbroeders, en, groot gedruis makende, riep tot de Grieken: O waarde Hartogen en Vorsten der Argiven, keert u om, en houd stant. Beschut Ajax, die met pijlen verplet word, van de doot. Ik acht niet dat hy deze droeve strijt ontgaan zal. Stelt u dieshalven rontom de grote Ajax, Telamons zoon. Dus riep Eurypylus, die gewond was. De genen, die naast hem waren, hun schilden omdrajende, hielden stant, en hieven hun spiessen op; en Ajax quam hen te gemoet. Hy, by zijn spitsbroeders gekomen, keerde zich om; en zy streden gezamentlijk gelijk een grote brant.
    De Nelejasche paerden, nat van zweet zijnde, voerden ondertusschen Nestor uit de strijt, gelijk ook Machaon, de harder der volken, die, omziende, de goddelijke Achilles, die gezwind van voeten was, vernam, terwijl hy op d’ achterburgt van zijn groot schip stont, en de zware arbeit, en de bewenelijke vervolging zag. Achilles, zijn spitsbroeder Patroclus aanspreekende, riep hem uit het schip: en hy, Achilles stem horende, quam gelijk Mars uit zijn hut [p. 413] te voorschijn; ’t welk het begin van zijn ramp was. Patroclus, Menetius sterke zoon, by Achilles gekomen, sprak d’ eerste tot hem in dezer voegen: Waarom roept gy my, Achilles? waar toe hebt gy my van noden? Achilles, die gezwint van voeten was, sprak weer tot Patroclus: O goddelijke Menetius zoon, die my de waardste in mijn ziel zijt, ik acht dat de Grieken, my smekende, nu mijn kniejen zullen omhelzen; want zy worden van een noot, die geensins verdragelijk is, gedrukt. Maar ga nu, Patroclus, die aan Jupiter aangenaam zijt, by Nestor, en vraag hem wie hy gewond uit de strijt brengt. Zeker, hy schijnt van achter in alles met Machaon, Esculapius zoon, gelijk, maar ik heb de man niet in ’t aangezicht gezien, en de paerden, zich voortspoedende, zijn my voorby geraakt.
    Dus sprak hy; en Patroclus deê gelijk zijn waarde spitsbroeder aan hem bevolen had, en begon naar de hutten en schepen der Grieken te lopen. Zy waren alreê aan Nestors hut gekomen, en op d’ aarde, die veel voed, afgeklommen. De knecht Eurymedon ontspande de paerden uit [p. 414] de wagen, terwijl Nestor en Machaon, aan de strant in de lucht staande, een weinig adem schepten, en hun zweet van hun klederen afdroogden, en daar na, in de hut gekomen, zich tot zitten begaven. Hecamede, met haar schoon hair, de dochter van de grootmoedige Arsinous, die Nestor, oud zijnde, uit Tenedos ontfangen had, toen Achilles dat uitplonderde, en die de Grieken voor hem verkozen hadden, om dat hy alle anderen in raat overtrof, bereidde voor hen een drank, en dekte voor hen een heerlijke tafel, die metale voeten had, en heel glad en effen was. Zy zette daar op een kopere schuttel, en daar in Uijen, met een toegemaakte sop, en varsche honig, met broot, de vrucht van geheiligt meel; en daar by een heerlijke kroes, die deze oude man meê uit zijn huis gebracht had, en met goude nagels beslagen was, daar vier hantvatsels aan waren, en aan yder hantvatsel twee goude duiven, en twee hantvatsels waren onder aan de voet. Een ander zou hem, vol geschonken, naauwelijks van de tafel opgeheven hebben: maar Nestor, schoon out, hief hem zonder arbeit op. Deze vrou, die den goddinnen [p. 415] gelijk was, maakte hier in een drank voor hen gereet van verscheide wijnen, daar zy wit meel in mengde. Toen zy deze drank bereid had, beval zy te drinken; en na dat zy hun brandende dorst gelescht hadden, hielden zy gezamentlijk veel aangename koutingen. Nestor, d’ oude man, ziende dat de goddelijke Patroclus aan de deur stont, sprong op uit zijn heerlijke setel, en, hem by de hant vattende, leidde hem binnen, en beval aan hem te zitten. Maar Patroclus, zulks weigerende, sprak: Edele oude man, gy zult my niet aanspreken dat het nu tijt van te zitten is. De geen, die my herwaarts gezonden heeft, om te vragen wie gy gequetst herwaarts brengt, moet geëert en ontzien worden. Ik zie nu zelf dat het Machaon, de harder der volken, is. Ik keer nu weêr, om dit aan Achilles te boodschappen. Gy weet, ô goddelijke man, hoe streng een man hy is, en dat hy ook lichtelijk d’ onschuldige beschuldigen zou.
    Nestor, de Gerenische ridder, gaf hier op aan hem tot antwoort: Waarom heeft Achilles geen deernis met de Grieken, van de welken alreê veel van pijlen gewond zijn? Weet hy [p. 416] niet hoe groot gejammer deur ’t hele heir ontstaan is? want de sterksten en dappersten leggen getroffen en gewond in de schepen. De sterke Diomedes, Tydeus zoon, is geraakt; Ulysses, door zijn spies vermaart, is gequetst, gelijk ook Agamemnon. Eurypylus is in de dgie met een pijl geraakt, en deze, die ik terstont uit d’ oorlog gevoert heb, is met een pijl, van de pees gevlogen, getroffen. Maar Achilles, schoon dapper zijnde, heeft geen zorg en meêdogen over de Grieken. Wil hy wachten tot dat de gezwinde schepen, aan de zee leggende, tegen wil der Argyven met vuur verbrand, en zy d’ een na d’ ander gedoot worden? Ik heb niet zo grote kracht als eertijts in mijn rappe leden. Ik wensch dat ik noch een jongeling, en zo sterk waar, gelijk ik was toen tusschen ons en d’ Eleërs twist rees om ’t wechdrijven van d’ ossen, toen ik Itymoneus, Hypirochus sterke zoon, die in Elis woonde, doodde, en ’t vee wechdreef. Hy, ’t gewelt van zijn ossen afdrijvende, wierd onder de voorsten met een pijl, van mijn handen uitgeschoten, gequetst, en viel neêr. De boeren, die by hem waren, kozen de vlucht, roen zy Itymo- [p. 417] neus neêrgevelt zagen; en wy dreven een grote roof uit het velt wech, te weten vijftig koppels ossen, en ook zo veel kudden van schapen, gelijk ook zo veel varkens, en blaetende geiten, en hondert en vijftig merrijen, van de welken veel veulens droegen. Wy dreven deze roof by nacht wech naar de stat Pylus. Mijn vader Neleus was verblijd in zijn gemoed om ’t geen, dat my, die veel jongelingen ten strijd uitgeleid had, gebeurt was. Zo haast de dageraat aanbrak, riepen de krijgsboden af dat al de genen, die deel aan deze roof hadden, te zamen zouden vergaderen; en de Vorsten der Pyliers, te zamen gekomen, deelden de roof. D’ Epeërs hadden ons grotelijks verongelijkt, om dat zy zagen dat wy in Pylus zo klein van getal, en zo geplaagt waren. Want Hercules, in zijn eerste jaren ons overkomende, had alle de sterksten en dappersten van ons gedoot. Mijn vader Neleus had twaalf zonen, van de welken ik alleen overbleef; en d’ anderen sneuvelden alle. D’ Epeërs, hier om verwaant geworden, deden ons gewelt aan, en poogden ons gewelt te doen lijden. Mijn vader, d’ oude man, [p. 418] kreeg eerst drie hondert jok ossen, en ook zo veel schapen, die hy voor zich uitkoos, tot vergoeding van de schade, die hy in ’t edel Elis geleden had: want Augeas, de Koning der mannen, onthield hem vier paerden, die gewent waren de prijs te behalen, met de wagens; vermits Neleus hen daar had doen brengen, op dat zy om de drievoet zouden lopen; en hy zond de wagenmenner weêr wech, die om de paerden bedroeft was. D’ oude man, om deze redenen en daden vergramt, nam een deel van mijn roof voor zich, en gaf ’t overige aan ’t volk, om dat te delen, op dat niemant wechtrekken zou, zonder zijn deel, dat gelijk was, ontfangen te hebben. Wy bedienden dit alles elk in ’t bezonder, en deden offer aan de goden de gehele stat deur. De vijanden quamen op de darde dag by malkander, en brachten veel eenklaauwige paerden meê, en wapenden ook de twee Moliones, die noch jongens, en in d’ oorlog onervaren waren. Zy belegerden de stat Thrycessa, op een hoge heuvel aan de vloet Alpheus, op d’ uiterste grenzen van ’t zandig Pylus gelegen, en poogden deze vesting t’ overweldigen. Maar toen zy [p. 419] over alle velden getrokken waren, quam Minerva, van d’ Olympus gedaalt, ons boodschappen dat wy ons in de wapenen zouden begeven. Het volk van Pylus, vaerdig ter oorlog zijnde, vergaderde gaerne. Mijn vader Neleus liet niet toe dat ik ook gewapent wierd; want hy verschuilde de paerden voor my, vermits hy achtte dat ik noch geen kennis van d’ oorlog had. Ik muntte dus ook onder onze ruiters uit, schoon ik te voet was, om dat Minerva my dus ten strijt leidde. By de stat Arene is de vloet Minyeius, die in zee loopt, daar wy ruiters der Pyliers de goddelijke Dageraad verwachtten, terwijl de benden te voet derwaarts quamen. Wy trokken toen met alle de benden, die gewapent waren, voort, en quamen aan de gewijde vloet van de zuiderlijke Alpheus, daar wy aan de machtige Jupiter gewijde offeringen deden. Wy offerden aan Neptunus, en aan Alpheus, aan yder een stier, en aan Minerva met haar blaauverwige ogen een jonge koe. Wy hielden daar na onz middagmaal deur ’t heir, yder in zijn ordening, en strekten ons uit yder in zijn wapenen aan de stromende vloet. De groot- [p. 420] moedige Epeërs stonden ondertusschen gereet om de stat te verdelgen. Doch de stedelingen bespeurden te voren een grote bystant van Mars. Toen de heldere zon haar hooft boven ’t aardrijk opgeheven had, wierden wy hantgemeen, terwijl wy Jupiter en Minerva baden. Toen de strijt tusschen de Pyliers en Epeërs aangegaan was, doodde ik d’ eerste de strijdbare Mulius, die een behuwde zoon van Augeas was; want hy had Agameda, Augeas oudste dochter, die zo veel geneesmiddelen kende, de welken van de ruime aarde voortgebracht word, getrout. Ik, by hem komende, trof hem met mijn metale spies. Hy viel in ’t stof neêr; en ik, op de wagen springende, hield stant in de voorste geleden. Maar de grootmoedige Epeërs, verschrikt zijnde, kozen de vlucht, d’ een hier, en d’ ander daar, toen zy d’ aanvoerder der ruiters, die in strijden uitmuntte, neêrgevelt zagen. Maar ik vervolgde hen gelijk een duistere buy, en veroverde wel vijftig wagens, die yder twee mannen voerden, de welken, van mijn spies getroffen, ter aarde vielen. En zeker, ik zou de twee Moliones, deze jongelingen, ge- [p. 421] doot hebben, zo vader Neptunus, die wijt en breet heerscht, hen niet van d’ oorlog beschut, en met een dikke wolk bedekt had. Jupiter gaf toen een grote overwinning aan de Pyliers. Wy vervolgden hen op ’t velt, daar in men wijd van zich zien kan, doodden d’ Epeërs, en vergaderden hun heerlijke wapenen, tot dat wy onze paerden in Buprasium, dat rijk van gewas is, en in ’t stenig Olenia, en Alesium (daar nu de stat is, die Colone genoemt word) gedreven hadden, van daar Minerva het heir weêrom voerde. Ik, de leste man doodende, hield stant. Maar d’ Achajers dreven hun gezwinde paerden weêr van Buprasium naar Pylus. Zy bewezen alle dank, onder de goden aan Jupiter, en onder de menschen aan Nestor. Zodanig heb ik eertijts onder de mannen geweest. Maar Achilles in tegendeel behoud alle zijn dapperheit voor zich. Ik acht voor gewis dat hy, als ’t heir verdelgt is, noch deerlijk van rou zal wenen. Zeker, mijn vrient, Menetius, uw vader, gaf aan u treffelijke lessen in die dag, toen Agamemnon u uit Pthia zond. Want wy, ik en de goddelijke Ulyses, toen in zijn huis zijnde, hoorden met ge- [p. 422] mak hoedanige leringen hy gaf. Wy, in ’t vruchtbaar Achajen een heir vergaderende, quamen ook in ’t huis van Peleus, dat wel bewoont was, daar wy de helt Menetius, en ook u, en Achilles vonden, terwijl d’ oude ridder Peleus vette schonken van een os aan Jupiter, die vermaak in blixem schept, in zijn hof offerde, en, een goude kroes in zijn hant hebbende, zwarte wijn op de hete stenen stortte. Gy waart bezich met het vleesch te bereiden; en wy bleven op de drumpel staan. Achlles, verbaasdelijk opstaande, vatte ons by de hant, en, ons binnen leidende, beval aan ons te zitten, en zette ons heerlijke gerechten voor, gelijk men aan gasten behoort voor te zetten. Maar toen wy van spijs en drank verzaad waren, begon ik mijn vertoog, en vermaande u ook te volgen. Gy beide waart terstont gereet; en de twee oude mannen gaven verscheide lessen aan hun zonen. Peleus d’ oude man beval aan Achilles zijn zoon, dat hy zijn zaken altijt wel uitvoeren, en boven d’ anderen uitmunten zou. Maar Menetius, Actors zoon, gaf aan u deze les: Mijn zoon, Achilles is wel hoger van afkomst; [p. 423] maar gy zijt ouder van jaren. Hy is groter van krachten; maar geef gy aan hem oprechte raden: vermaan hem, en gebied over hem. Hy zal ten minsten ten goede naar u luisteren. Dit was ’t bevel van d’ oude man. Maar gy hebt het vergeten. Doch zeg ten minsten dit aan de strijdbare Achilles: hy zal misschien gehoorzamen. Wie weet of gy, hem vermanende, door Gods jonst zijn hart niet vermurwen zult? en de plicht van een vrient is ten besten te vermanen. Doch indien hy de godspraak geheel vergeten, en echter iets van zijn eerwaerdige moeder, Jupiters dochter, behouden heeft, zo zal hy ten minsten u zenden; en d’ andere benden der Myrmidonen laten volgen, op hoop van dat gy de behoudenis der Grieken moogt zijn. Dat hy zijn çierelijke wapenen aan u ten strijt geef. De Trojanen, wanende dat gy Achilles zijt, uit oorzaak van deze wapenen, zullen misschien van de strijt aflaten; en de strijdbare zonen der Grieken, nu dus gepijnigt, zullen door deze middel een weinig adem scheppen, en enigsins van deze strijt bedaren. Gy met d’ uwen, noch onvermoeit zijnde, [p. 424] zult lichtelijk de genen, die van de strijt alreê afgemat zijn, van de schepen en hutten naar de stat drijven.
    Patroclus, Nestor dus spreken horende, wierd in zijn gemoed bewogen. Hy begaf zich dieshalven ter loop naar de schepen, en naar Achilles, die van Eacus geslacht was. Maar toen hy, al voortlopende, aan de schepen van de goddelijke Ulysses gekomen was, daar recht gesproken wierd, en daar men autaren voor de goden opgerecht had, ontmoette hy de gequetste Eurypylus, Euaemons grootmoedige zoon, die, met een pijl in de dgie gewond, hinkende uit de strijt quam, en welks zweet van zijn hooft af, en by zijn schouders neêrliep. Het zwarte bloet vloeide uit zijn diepe wond; maar zijn moed was echter ongekreukt. Patroclus, Menetius sterke zoon, Eurypylus ziende, wierd met deernis bewogen, en sprak al wenende met gezwinde woorden tot hem: Ach rampzalige Hartogen en Vorsten der Grieken, dwaalt gy dus verre van uw vrienden en v