Dit is een onderdeel van IliasGlazemaker1658en1654.html. Klik hier voor het hele document.

che ridder, weêr het woort nemende, sprak: Werpt nu alle ’t lot hier over; en de geen, die door ’t lot verkozen word, zal den gelaersde Grieken te hulp komen. Hy zal ook zich zelf helpen, zo hy deze dodelijke strijt, en dit gevarelijk gevecht ontsnapt.
    Na dat Nestor dus gesproken had, tekende yder zijn lot; en zy wierpen dat in de helm van Agamemnon, Atreus zoon. De volken deden ondertusschen hun gebeden, en hieven hun handen tot de goden op, en, hun zuchten ten hemel stierende, spraken: Vader Jupiter, geef dat het lot op Ajax, of op Tydeus zoon, of op de Koning der rijke Myceners koom.
    Terwijl zy dus spraken, schudde Nestor, de Gerenische ridder, de loten om; en ’t lot, ’t welk zy zelven begeerden, quam daar uit, te weten dat van Ajax. D’ afroeper, ’t lot over- [p. 243] al om dragende, en van de rechte hant beginnende, vertoonde dat aan al de Vorsten der Grieken, die, geen kennis daar aan hebbende, dat alle afzeiden. Maar toen de geen, die dit overal in de vergadering omdroeg, aan de deurluchtige Ajax was gekomen, die ’t geschreve lot in de helm had geworpen, stak hy zijn hant uit, en, niet verre daar af zijnde, tastte het aan, en, het merk gezien hebbende, kende het voor ’t zijn, en, in zijn gemoed verblijt zijnde, wierp dat voor zijn voeten op d’ aarde neder, en sprak: O mijn vrienden, dit is warelijk mijn lot. Ik ben echter in mijn gemoed verblijd, om dat ik acht dat ik d’ edele Hector verwinnen zal. Maar wakker, stort, terwijl ik de krijgswapenen aandoe, in stilte uw gebeden voor de Koning Jupiter, Saturnus zoon, uit, op dat zy niet naar de Trojanen luisteren. Doet ook uw gebeden in ’t openbaar, vermits wy voor niemant bevreest zijn. Niemant zal my door zijn krachten verschrikken. Ik heb ook geen vrees dat ik onkundig en onervaren ben. Want ik, die in Salamis geboren en opgevoed ben, acht my zelf niet zo ruw en ongeoeffent.
    Terwijl Ajax dus sprak, deden de [p. 244] Grieken hun gebed aan de Koning Jupiter, Saturnus zoon, en, hun zuchten ten hemel zendende, spraken: Vader Jupiter, voorzitter van de berg Ida, by de welk niemant in deurluchtigheit en grootheit te gelijken is, geef aan Ajax de verwinning, en maak dat hy een deurluchtig lof behaal. Maar indien gy hen beide bemint, en gelijke zorg voor hen draagt; zo geef aan beide gelijke kracht en eer.
    Toen de krijgslieden dus spraken, wapende Ajax zich met blinkend yzer; en na dat hy al zijn wapenen aan zijn lighaam getrokken had, quam hy te voorschijn, en trad gelijk de dappere Mars, die tegen de zodanigen ten oorlog trekt, die van Jupiter tot verdelging overgegeven zijn, uit oorzaak van de twist, die ’t gemoed knaagt. Zodanig quam de grote Ajax, de borstweering der Grieken, te voorschijn. Hy lachte zoetelijk met zijn verschrikkelijk aangezicht. Hy ging gezwindelijk, en met grote stappen voort, en schudde zijn lange speer. De Grieken, hem aanziende, waren grotelijks verblijd. Maar al de Trojanen wierden van een zware schrik deur al hun leden be- [p. 245] vangen. Ja Hector zelf wierd van een inwendige siddering overvallen. Maar hy kon niet wechvlieden, of niet achterwaarts onder zijn krijgsbenden wijken, vermits hy tot een lijfgevecht uitgedaagt had. Ajax quam al nader by, en droeg een kopere schilt, gelijk een toren, van zeven ossehuiden gemaakt, dat van Tychius, de treffelijkste schiltmaker, die zijn huis in Hyla had, gewrocht was. Dit schilt, van zeven ossehuiden gemaakt, was met een achtste beschutting, die in kopere platen bestont, overtrokken. Ajax, Telamons zoon, dit schilt voor zijn borst dragende, voegde zich dicht aan Hector, en sprak al dreigende tot hem: Hector, dewijl gy u in een lijfgevecht begeeft, zo zult gy klarelijk bekennen hoedanige treffelijke mannen onder de Grieken zijn: behalven noch Achilles, die deur de krijgsordeningen der mannen breekt, en met een leeus gemoed begaaft is. Maar deze, op Agamemnon, de harder der volken, verstoort, legt in d’ overdekte schepen, die kromme stevens hebben. Doch by d’ onzen is een groot getal van zodanige krijgslieden, die tegen u konnen aangaan. Maar laat ons [p. 246] de strijt en ’t lijfgevecht aanvangen.
    Hector, de heerlijke helmvoerder, sprak weêr tot hem: Goddelijke Ajax, Telamons zoon, Vorst der volken, acht my niet gelijk een zwak kint, of tere vrou, die geen kennis van de werken van d’ oorlog hebben. Want ik heb goede kennis en wetenschap van de strijden en slachtingen der mannen. Ik weet het droge schilt ter rechte en ter slinke zijde te keren, en kan dieshalven stoutelijk en onbeschroomdelijk strijden. Ik kan in d’ ordeningen te voet strijden, en op gezwinde paerden springen. Maar dewijl ik u zodanig bevind, zo wil ik u niet heimelijk, maar in ’t openbaar treffen, indien ik u achterhalen kan.
    Hector, dit gezegt hebbende, en, met zijn lange speer drillende, wierp die uit, en trof daar meê Ajax grote schilt, dat van zeven ossehuiden gemaakt was, tot op de kopere plaat, die d’ achtste overtreksel daar af was. Het onbedwingsaam staal drong deur zes vellen, en bleef in ’t zevende steken. De goddelijke Ajax wierp ook zijn lange speer uit, en trof in ’t schilt van Priamus zoon, dat vlak, en overal gelijk was. De sterke speer drong deur [p. 247] het blinkende schilt, en ook deur ’t borstharnas, dat konstelijk gemaakt was: in voegen dat de speer het borstharnas voor de buik scheurde. Maar Hector, neêrbuigende, ontsnapte dus de zwarte doot. Zy beide, de lange speren met hun handen uitscheurende, quamen tegen malkander, als woeste en wrede leeuwen, of wilde zwijnen, die grote kracht betonen. Priamus zoon, Hector, sloeg sedert met zijn speer op Ajax schilt. Maar hy kon niet deur de kopere plaat komen, vermits het scherp om ging leggen. Ajax in tegendeel, aanvallende, trof het schilt, dat hy heel met zijn speer deurstak, en echter Hector, die op hem indrong, afweerde. Hy quetste Hector aan de hals, daar het zwarte bloet uitsprong. Maar Hector, met zijn çierelijke helm, liet echter niet af van de strijt. Hy, achterwaarts tredende, greep met zijn sterke hant een zwarte, scherpe en grote steen, die in ’t velt lag. Hy trof daar meê zo recht op de pen, en in ’t midden van Ajax schilt, dat van zeven ossevellen gemaakt was, dat het koper een groot gedruis maakte. Maar Ajax, een veel groter steen opvattende, wierp die met groot gewelt tegen [p. 248] Hector, en brak, door ’t gewelt van deze ronde steen, Hectors schilt, die deze slag zodanig aan zijn kniejen gevoelde, dat hy, op zijn schilt steunende, ruggelings over viel. Doch ApoIlo hief hem terstont weêr op. Zy zouden malkander met hun degens van naby getroffen en gewont hebben, zo d’ afroepers, de boden van Jupiter, en van de menschen, niet gekomen waren; d’ een van de Trojanen, en d’ ander van de Grieken, Talthybius en Ideus genoemt, beide voorzichtig. Zy hielden in ’t midden van de twee hun scepters op, en d’ afroeper, Ideus, in voorzichtige raden kundig, het woort nemende, sprak: Strijd niet langer, beminde zonen. Jupiter, de wolkenverzameler, bemint u beide. Gy zijt beide strijdbare mannen; gelijk wy alle wel weten. De nacht is alreê voorhanden, ’t Geen, dat goet is, gehoorzaamt ook de nacht.
    Ajax, Telamons zoon, hier op antwoordende, sprak: Ideus, beveel aan Hector dat hy deze dingen spreekt: want hy heeft alle groten der Grieken ten strijt uitgedaagt. Dat hy begin: ik zal gehoorzamen, indien hy zelf zijn eige redenen gehoorzaamt. De [p. 249] grote Hector met zijn çierelijke helm sprak weêr: O Ajax, wanneer heeft God grootmoedigheit, krachten en voorzichtigheit aan u gegeven. Gy zijt door uw speer de voortreffelijkste onder al de Grieken. Laat ons heden van de strijt en van ’t gevecht aflaten. Wy zullen hier na weêr van nieus strijden, tot dat God ons scheid; want hy zal aan een van onze beide de verwinning geven. De nacht is alreê voorhanden; en ’t goede gehoorzaamt ook de nacht; op dat gy al d’ uwen by de Grieksche schepen verblijd, en voornamelijk uw burgers, en de spitsbroeders, die by u zijn. Ik zal in de grote stat van de Koning Priamus de Trojanen, en de genen, die Trojaansche sluijers dragen, verblijden. Want zy, voor my biddende, begeven zich tot goddelijke beradingen. Laat ons malkander met onderlinge geschenken begiftigen, op dat al de Grieken en Trojanen dus mogen spreken: Zeker, zy streden met grote bitterheit, die ’t gemoed knaagt, en zijn weêr in vrientschap gescheiden, na dat zy met malkander verzoent waren.
    Hector, dus gesproken hebbende, schonk aan Ajax een zwaert, dat met [p. 250] kopere platen verçiert was, met de scheê, die heel konstelijk was gemaakt. Ajax schonk zijn wapenriem, die van scharlake verwe blonk, aan Hector; en zy scheidden in dezer voegen van malkander. D’ een ging naar ’t heir der Grieken, en d’ ander keerde weêr naar de menigte der Trojanen, die grote blyschap betoonden, toen zy zagen dat hun vrient en waarde spitsbroeder levendig uit d’ onverwinnelijke handen van de sterke Ajax was ontkomen. Zy brachten hem naar de stat, vermits zy van zijn behoudenis en weêrkoomst gewanhoopt hadden. Maar de welgewapende Grieken van d’ andere zijde geleidden Ajax naar de goddelijke Agamemnon, die om de verwinning verblijd was. Toen zy aan de hut van Atreus zoon gekomen waren, offerde Agamemnon, de Koning der mannen, een vijfjarige os aan de machtige Jupiter, Saturnus zoon. Zy vilden hem, en maakten hem gereet, ja zy hieuwen hem geheel van malkander, en sneden hem, volgens de gewoonte, in kleine stukken, die zy aan ’t spit staken, en wel te pas brieden, en alles van malkander trokken. Maar na dat d’ arbeit gedaan, en de [p. 251] maaltijt bereid was, aten zy gezamentlijk, en hadden van alles overvloet. Agamemnon, Atreus zoon, de dappere helt, die wijt en breet heerschte, vereerde Ajax met de beste stukken van de rug.
    Toen zy genoech geëten en gedronken hadden, en verzaad waren, begon d’ oude Nestor, diens raat te voren best geschenen had, d’ eerste van alle van raatpleeging te spreken. Hy, zelf het gemene best begerende, maande hen aan, en sprak: O Atreus zoon, en gy Vorsten der Grieken, dewijl veel langhairige Grieken gedoot zijn, welkers zwart bloet van de wrede Mars by de klare Scamander gestort is, en welkers zielen naar Plutoos rijk gedaalt zijn, zo is ’t betamelijk dat wy, met het krieken van de dag, stilstant van wapenen maken; op dat wy, te zamen vergadert, de lijken met ossen en muilen herwaarts brengen, en die, een weinig van onze schepen af, verbranden, op dat yder, als wy weêr naar onz vaderlant keren, het gebeente ook naar huis voert, en dat aan de zonen behandigt. Laat ons, uitgaande, een houtmijt zonder onderscheit by de peerboom, buiten ’t leger, maken, en daar by haastelijk [p. 252] hoge torens, en een wal, tot bewaring van onze schepen, en van ons zelven, bouwen. Laat ons daar in vaste en sterke deuren stichten, op dat de weg voor de ruiters open en vry zy. Wy zullen van buiten, en dicht daar aan een diepe gracht graven, die aan de paerden, en ’t volk, daar rontom staande, tot een verhindering strekt; op dat wy niet van de verwaande Trojanen overvallen worden. Al de Koningen, de grijze Nestor dus spreken horende, namen zijn raat voor goet aan.
    De Trojanen vergaderden ook by malkander in de hoge burgt van Trojen, die schrikkelijk hoog, en de dwarrelwinden onderworpen was, by de deuren van de Koning Priamus. Toen zy by malkander vergadert waren, begon de voorzichtige Antenor in dezer voegen tot hen te spreken: Gy Trojanen en Dardaners, en al de genen, die tot onze bystant zijt gekomen, hoort naar my, op dat ik ’t geen, ’t welk mijn gemoed my beveelt te zeggen, aan u vertoon. Wakker aan, laat ons de Grieksche Helena, met al haar schatten en rijkdommen, aan Atreus zonen overgeven, op dat zy die wechvoeren. Wy, die ’t vaste ver- [p. 253] bont gebroken hebben, strijden nu wel; maar ik vrees dat wy dieshalven niets goet te verwachten hebben, zo wy mijn raat niet volgen.
    Antenor, dus gesproken hebbende, begaf zich weêr tot zitten. Maar d’ edele Paris, gemaal van Helena met haar schoon hair, onder hen opstaande, en met gevleugelde woorden antwoordende, sprak tot hem: Antenor, ’t geen, dat gy terstont voorgestelt hebt, is niet aangenaam aan my. Gy had een andere reden, die beter dan deze was, konnen bedenken. Maar indien gy ’t geen, ’t welk gy gesproken hebt, warelijk en ernstelijk meent, zo hebben de goden u tegenwoordiglijk van uw verstant berooft. Doch ik zal mijn vertoog voor de strijdbare Trojanen doen, schoon het niet welsprekentlijk gedaan word. Ik zal mijn gemalin niet weêr overgeven. Maar wat de schatten aangaat, die ik uit Argos naar onz huis gevoert heb, ik wil hen alle weêr om zenden, en noch anderen uit mijn huis daar by voegen.
    Paris, zijn redenen geëindigt hebbende, zette zich weêr neêr. Maar Priamus, van Dardanus kroost gesproten, en in raat te geven god ge- [p. 254] lijk, stont onder hen op, en, een rechtzinnig gevoelen hebbende, sprak tot hen in dezer voegen: Gy Trojanen en Dardaners, en al de genen, die tot onze bystant zijt gekomen, hoort naar my, terwijl ik ’t geen, ’t welk mijn gemoed my beveelt te zeggen, openbaar. Houd nu uw avontmaal deur ’t gehele heir, gelijk te voren, en gedenkt ondertusschen op uw wacht; en dat yder op zijn hoede sta. Ideus zal morgen naar de holle schepen gaan, om aan Atreus zonen, Agamemnon en Menelaus, de mening van Alexander, om de welk deze oorlog gerezen is, t’ openbaren, en van hen bestant in de bedroefde oorlog te verzoeken, tot dat wy gezamentlijk de lijken verbrant zullen hebben. Wy zullen daar na weêr de strijt aanvangen, tot dat God ons van malkander scheid, en aan een van beide de verwinning geeft.
    Terwijl Priamus dus sprak, wierd hy met grote naerstigheit aangehoort, en zijn redenen wierden gehoorzaamt. Zy hielden daarna hun avontmaal deur ’t heir, yder in zijn wyk en ordening. Maar Ideus ging des uchtens naar de holle schepen, daar hy de Grieken, dienaars van Mars, by Aga- [p. 255] memnons schip vergadert vond. Hy, in ’t midden onder hen staande, hief, gelijk een krijgsbode, zijn stem op, en sprak: O Atreus zonen, en gy andere welgelaersde Grieken, Priamus en d’ andere edele Trojanen hebben my bevolen dat ik aan u zou vragen of de mening van Alexander, om de welk deze oorlog gerezen is, aan u behaagt en wel gevalt. Alexander wil al de schatten, die hy (ik wensch dat hy te voren vergaan was) in zijn holle schepen naar Trojen gebrocht heeft, weêr overgeven, en noch anderen uit zijn huis daar by voegen. Maar hy weigert de jonge gemalin van de vermaarde Menelaus weêr over te geven, schoon de Trojanen hem daar toe vermanen. Zy hebben ook aan my bevolen om aan u te verzoeken, dat gy een weinig van de droeve oorlog zoud aflaten, tot dat wy de lijken verbrant hebben. Wy zullen daar na weêr strijden, tot dat God ons scheid, en aan een van beide de verwinning geeft.
    De Grieken, de krijgsbode dus spreken horende, zwegen alle met een toegenepe mont. Maar Diomedes, die dapper in de strijt was, het woort nemende, sprak eindelijk: Dat [p. 256] niemant Alexanders schatten, of Helena aanneem; want men kan, schoon men een kint was, wel zien dat den Trojanen ’t uitterste bederf boven ’t hooft hangt.
    Al de zonen der Grieken, hem dus spreken horende, juigten hem toe, en prezen met verwondering de raat van de strijdbare Diomedes. De Koning Agamemnon sprak toen in dezer voegen tot de krijgsbode: Ideus, gy hoort zelf de mening der Grieken, en wat antwoort zy aan u geven. Deze mening behaagt ook aan my. Maar wat de doden aangaat, ik benijd niet dat zy verbrant worden. Want men behoort geen winst uit de dode lijken te zoeken; maar verbrand hen vrijelijk terstont, en zo haast als zy gedoot zijn. De dondergod Jupiter, Junoos gemaal, zy getuig van ’t verbont.
    Agamemnon, dus gesproken hebbende, hief zijn scepter aan al de goden op; en Ideus keerde weêr naar ’t gewijd Ilion, daar de Trojanen en Dardaners, gelijkelijk by malkander vergadert, in de vergadering zaten, en met groot verlangen Ideus verwachtten. De krijgsbode, gekomen zijnde, voegde zich in ’t midden, en openbaarde ’t geen, dat aan hem be- [p. 257] last was. De Trojanen grepen terstont het werk in handen. Sommigen droegen de lijken; en anderen hieuwen ’t bosch af. Wat de Grieken aangaat, zy maakten ook hun toestel in hun schepen, sommigen om de lijken op te nemen, en anderen om naar ’t bosch te gaan, en hout af te houwen. De zon, uit de traagvloejende diepe en grote zee opklimmende, begon met haar stralen de geploegde akkers te beschijnen, toen zy, met een zelve werk bezich, malkander te gemoet quamen. Men kon toen zwarelijk iemant kennen. Maar de Trojanen, met water het stof en bloedig zweet afwasschende, en hete tranen stortende, lagen de lijken op de wagens. De grote Priamus kon zich ook niet van wenen onthouden. Maar zy, in hun hart bedroeft, pakten al zwijgende de lijken dicht op de houtmijt; en na dat zy die met vuur verbrant hadden, keerden zy weêr naar ’t gewijde Ilion. De dappere Grieken, ook in hun hart bedroeft, waren ook bezich met de lijken op de houtmijt te stapelen: en na dat zy die met vuur verbrant hadden, keerden zy weêr naar hun holle schepen.
    Eer de dageraat aanbrak, en terwijl [p. 258] de nare nacht d’ aarde noch met zijn duisterheit bedekt hield, vergaderde by de peerboom een grote menigte van Grieken, die uitgegaan waren om daar by, en buiten ’t leger, een grafsteê, doch zonder onderscheit, te maken. Zy bouden daar by ook een muur, en hoge torens, tot beschutting van hun schepen, en van hen zelven. Zy maakten in dit muurwerk ruime deuren, op dat de ruiters een ruime weg daar deur zouden hebben. Zy groeven daar buiten, by het zelve werk, een grote, diepe en brede gracht, daar zy scherpe palen in sloegen. En de langhairige Grieken oeffenden zich in deze arbeit.
    Maar de goden, by Jupiter de donderaar zittende, aanschouden met verwondering het grote werk der gewapende Grieken. Neptunus, die ’t aardrijk doet dreunen, begon onder hen in dezer voegen te spreken: Vader Jupiter, is ’er iemant van de menschen op aarde, die zijn zin en raat aan d’ onsterffelijke goden meer aanwijst. Ziet gy niet dat de Grieken, met hun lang hair aan ’t hooft, een muur voor hun schepen gemaakt, en een gracht daar rontom gedolven hebben? Ziet gy niet dat men de [p. 259] vermaarde offeringen van hondert slachtbeesten niet heeft gegeven? ’t Lof en d’ eer van dit werk zal zich zo wijt uitspreiden, als de dageraat haar stralen schiet. Maar ’t lof van de wallen, die ik en de blinkende Apollo met grote arbeit voor de helt Laomedon gemaakt hebben, zullen voor eeuwig vergeten worden.
    Jupiter, de wolkendrijver, heel bewogen zijnde, gaf aan Neptunus tot antwoort: Wel hoe! Neptunus, die d’ aarde doet dreunen, en uw macht wijt en breet uitspreid, wat hebt gy gezegt? zeker, iemant anders van de goden, die van kracht en handen veel zwakker dan gy waart, zou voor dit werk, ’t welk van de Grieken bedacht is, vrezen. Maar uw lof en eer zal zich zo wijd uitstrekken, als de zon haar stralen schiet. Wakker, als de Grieken, met hun lang hair aan ’t hooft, met hun schepen weêr naar hun waarde vaderlant keren, zo zult gy hun muur verdelgen, en geheel in zee werpen, en de grote strant, daar dit gebou gestaan heeft, weêr met zant overdekken; op dat de schrikkelijke muur der Grieken uit uw ogen verdwijnt.
    Terwijl zy van dusdanige dingen [p. 260] met malkander spraken, haalde de zon haar hooft onder; en ’t werk der Grieken wierd volbout. Zy slachtten d’ ossen in hun hutten, en hielden hun avontmaal. Men zag ondertusschen uit Lemnos veel schepen, met wijn geladen, die van Euneus, Jasons zoon, gezonden waren, aankomen. Deze Euneus was van Hypsipyle, onder Jason, de harder der volken, gebaart, en zond duizent maten wijn aan Atreus zonen, Agamemnon en Menelaus. De Grieken, met hun lang hair aan ’t hooft, kochten daar wijn, sommigen voor gelt, anderen voor blinkend staal, anderen voor vellen, anderen voor ossen, en anderen voor slaven. Men zag overal veel kostelijke maaltijden toegerecht; en de Grieken, met hun lang hair aan ’t hooft, waren de gehele nacht deur vrolijk. De Trojanen en de benden, die tot hun bystant gekomen waren, betoonden ook grote blyschap. Maar de wijze Jupiter, schrikkelijk donderende, berokkende de gehele nacht lang veel qualen tegen hen, die, van bleke schrik ingenomen, de wijn uit hun kroezen op d’ aarde stortten; en niemant poogde te drinken voor dat zy de [p. 261] machtige Jupiter, Saturnus zoon, verzoent hadden. Zy begaven zich daar na tot rusten, en genoten ’t vermaak van de slaap.
<"#ilias09">Continue
[p. 262]

’t Achtste Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Jupiter beveelt aan de goden geen van beide de heiren te helpen, en daalt af op de berg Ida. Hy maakt dat de Grieken, eerst met gelijke kans strijdende, voor de Trojanen enigsins bezwijken. Iris, van Jupiter uitgezonden, verbied Juno en Minerva, die tot bystant der Grieken getrokken zijn. D’ avont valt ondertusschen; en Hector, de zijnen aanmanende, vermaant hen dat zy hun leger zouden opslaan, en de gehele nacht lang vuur ontsteeken.
[p. 263]
ZO haast Aurora met haar goutverwig kleet zich over ’t gehele aardrijk verspreid had, vergaderde Jupiter, die in de blixem vermaak schept, de Raat der goden in de hoogste top van de steile Olympus; en terwijl hy sprak luisterden al de goden vlijtiglijk toe. Hoort naar my, zeide hy, al gy goden en goddinnen, terwijl ik ’t geen spreek, ’t welk my op ’t hart legt. Dat niemant van de goden of goddinnen ’t geen, ’t welk ik zeggen zal, poogt tegen te streven; maar dat alle gelijkelijk aanneemen: op dat ik deze werken gezwindelijk volbreng. Indien ik versta dat iemant van de goden hier tegen is, en hoor dat hy tot bystant van de Trojanen of Grieken is getrokken, die zal gewond schandelijk weêr naar de hemel gezonden worden, of ik zal hem aantasten, en in de duistere afgront werpen: zeker, zeer diep, daar een zeer diepe afgront onder d’ aarde, daar yzere poorten, en een kopere vloer is, en zo diep onder in de diepte, als de hemel van d’ aarde af is. Hy zal daar na bekennen dat ik de sterkste van al de goden ben. Wel aan, ô goden, neemt een proef hier [p. 264] af, op dat gy het ziet. Gy, ô alle goden en goddinnen, vat aan de keten, en hangt daar aan buiten de hemel: gy zult echter Jupiter, d’ opperste raatgever, niet uit de hemel op aarde trekken; ook niet schoon gy grote arbeit deed. Maar als ik tot mijn vermaak wil trekken, zo zal ik niet alleenlijk de goden, maar ook d’ aarde en zee meêsleepen, en de keten aan de top van d’ Olympus vast binden, en dus alles in de lucht doen hangen en zweven: zo verre overtref ik alle goden en menschen.
De goden, Jupiter dus spreken horende, zwegen alle stil, zonder een woort te kikken, en waren over zijn woorden verwondert, vermits hy strengelijk gesproken had. Doch de goddin Minerva met haar hemelblaauwe ogen, eindelijk ’t woort nemende, sprak: O onze vader, Saturnus zoon, en opperste Koning; wy weten wel dat uw macht voor niemant bezwijkt. Wy bewenen echter de strijdbare Grieken, die, d’ uitterste rampen uitstaande, vergaan. Wy zullen nochtans ons van d’ oorlog afhouden, indien gy ’t begeert, maar hen echter met raat, die vorderlijk voor hen zal zijn, bezorgen, op dat zy, ter- [p. 265] wijl gy vergramt zijt, niet alle verdelgt worden.
Jupiter, die de wolken drijft, haar toelachende, sprak: Tritonia, mijn waarde dochter, heb goede moed. Ik spreek niet met een verwaande geest, maar wil zachtmoedig tegen u zijn. Hy, dit gezegt hebbende, spande zijn paerden, die met goude manen verçiert waren, in de wagen, en, zijn lighaam met gout verçierende, nam zijn goude schilt, dat konstelijk gemaakt was, en klom op zijn wagen. Hy sloeg op zijn schilt, op dat de paerden voorttrekken zouden. Zy vlogen zeer gewilliglijk deur ’t midden van d’ aarde, en van de gestarnde hemel, en quamen in Ida, dat overvloedig van springbronnen, en een moeder van wilde beesten is. Hy quam op d’ opperste heuvel, Gargarus genoemt, daar een tempel, en een welriekende altaar voor hem gesticht is. De vader der goden en menschen deê hier zijn paerden stil staan, en spande hen uit de wagen, en deê een dikke duisternis vallen. Hy, om zijn heerlijkheit verblijd, begaf zich tot zitten op de hoge toppen, en aanschoude de stat der Trojanen, en de schepen der Grieken.
[p. 266]
    De Grieken, met hun lang hair aan ’t hooft, hielden gezwindelijk hun maaltijt in hun hutten, en wapenden zich terstont daar na. De Trojanen, hoewel kleinder van getal, wapenden zich ook in de stat, en waren vaerdig om dus, door strenge noot, voor hun gemalinnen en kinderen te strijden. Al de poorten wierden geopent; en het gehele heir, in voetknechten en ruiters bestaande, trok daar uit; ’t welk een groot gedruis veroorzaakte. Toen zy by malkander in een plaats te zamen gekomen waren, stelden zy schilt tegen schilt, en speer tegen speer; en de gewapende lieden betoonden hun kracht en dapperheit in deze strijt. De rondassen, die een pen in ’t midden hebben, naderden malkander; en daar rees een groot gedruis. Men hoorde daar gelijkelijk het geween, en de beroeming der gener, die verdelgden en verdelgt wierden. D’ aarde was van bloet bedekt. Deze strijt, in de welk de schichten aan weêrzijden dapperlijk troffen, geschiedde in d’ uchtent, en terwijl de dag noch hoger klom. Het volk viel ondertusschen over hoop neêr.
    Maar toen de zon het middagpunt [p. 267] van de hemel bereikt had, hief vader Jupiter twee goude bekkens op, en lag daar in twee nootschikkingen van de doot, die een lange slaap meê brengt, te weten van de Trojaansche ruiters, en gewapende Grieken. Hy vatte die recht in ’t midden op. ’t Ongeluk der Grieken was zwaarder; en hun ramp woeg zwaarder naar d’ aarde, die aan veel voedsel geeft. Maar het nootlot der Trojanen was lichter, en wierd ten hemel opgewogen. Jupiter zelf donderde schrikkelijk van de berg Ida, en zond een brandende blixem in ’t heir der Grieken, die, dit ziende, verbaast, en alle van een bleke vrees ingenomen wierden. Idomeneus, Agamemnon, en de twee Ajaxen, de knechten van Mars, darden toen geen stant houden. Maar Nestor, de bewaarder der Grieken, bleef alleen staan, niet gewilliglijk: maar zijn paert kon niet voortkomen, vermits het van d’ edele Alexander, de gemaal van de schoonhairige Helena, heel hoog, en ter plaats, daar de manen aan ’t hooft der paerden beginnen, gequetst was. De wonde was dodelijk. Het paert, ysselijk tierende, hief zich op, en de schicht was tot in de herssenen ingedrongen: in [p. 268] voegen dat het, de pijl dieper indringende, d’ andere paerden verschrikte. D’ oude man, zijn zwaert trekkende, sneed de selen van ’t paert af. Hectors gezwinde paerden, die Hector, de stoute wagenvoerder, voerden, quamen op dit gedruis aan. Zeker, deze oude man zou toen daar het leven verloren hebben, zo Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, hem niet terstont gezien had. Want deze, schrikkelijk roepende, maande Ulysses met deze redenen aan: Edele zoon van Laërtes, Ulysses, die in raden overvloeit, waar vlucht gy dus blodelijk, gelijk een uit de gemene hoop? zie toe dat niemant, terwijl gy vlied, de speer van achter in uw rug steekt. Waar blijft gy? koom, laat ons deze oude man tegen deze wrede vijant beschermen.
    Dus sprak Diomedes; maar d’ edele Ulysses, zelf in gevaar zijnde, luisterde niet naar zijn reden. In tegendeel, hy ging voorby recht naar de holle schepen der Grieken. Diomedes, Tydeus zoon, schoon alleen zijnde, vermengde zich in ’t gedrang der strijders, en, zich voor de paerden van d’ oude Nestor stellende, en hem toeroepende, sprak met gezwinde woor- [p. 269] den tot hem: O oude man, zeker, deze jonge strijders drukken u te hard. Gy zijt machteloos, en zijt van hoge ouderdom geparst. Uw knecht is zwak, en uw paerden zijn traag. Koom, wakker, klim op mijn wagen, op dat gy ziet hoedanig mijn paerden, die in ’t velt ervaren zijn, en die ik onlangs van Eneas, in ’t vluchten ervaren, gerooft heb, gezwindelijk herwaarts en derwaarts rennen en vlieden. De knechten zullen uw paerden wel bezorgen. Maar wy zullen onze paerden op de Trojaansche ruiters laten aanlopen, op dat Hector zelf bespeurt of mijn speer ook in mijn handen bezwijkt.
    De Gerenische ridder Nestor, Diomedes dus spreken horende, weigerde dit verzoek niet. Sthenelus en Eurymedon, twee sterke knechten, die de dapperheit beminden, beleidden sedert Nestors paerden. Nestor en Diomedes klommen te zamen in de wagen. Nestor vatte de çierelijke leidseelen in de handen, en sloeg de paerden voort; en zy quamen haastelijk by Hector. Diomedes, Tydeus zoon, schoot recht tegen Hector, die fel indrong. De pijl miste Hector, maar trof de wagenknecht Enio- [p. 270] peus, de zoon van de grootmoedige Thebeus, die de leidseelen der paerden hield, in de borst, niet verre van de tepel. Hy viel van de wagen; en zijn gezwinde paerden traden achterwaarts: in voegen dat hy zijn ziel en krachten verloor. Hector wierd, om ’t verlies van zijn wagenmenner, met grote droefheit in zijn gemoed overvallen. Maar hoewel hy om zijn spitsbroeder bedroeft was, zo liet hy hem echter leggen, en zocht een andere stoute wagenmenner. De paerden waren ook niet lang zonder bestierder. Want hy vond terstont Iphitus zoon, de stoute Archeptolemus, die hy toen op de gezwinde paerden deê klimmen, en dien hy de leidseelen in handen gaf. Men zou toen een grote neêrlaag, en zware bloetstorting gezien, en de Trojanen, gelijk schapen, in Ilion besloten hebben, zo Jupiter, de vader der goden en menschen, dit niet bespeurt had. Want hy, schrikkelijk donderende, zond zijn flikkerende blixem uit, die recht voor de voeten van Diomedes paerden ter aarde viel, ’t welk een schrikkelijke brant van brandende zwavel veroorzaakte. De paerden, verschrikt zijnde, vielen voor de wagen neêr, en [p. 271] de blinkende leidseelen snapten uit de handen van Nestor, die, in zijn gemoed verschrikt zijnde, tot Diomedes deze woorden sprak: O Tydeus zoon, wakker. Drijf uw eenklaauwige paerden op de vlucht. Ziet gy niet dat Jupiter geen bystant aan ons doet? want Jupiter, Saturnus zoon, bewijst heden eer en roem aan Hector, en zal weêr, als ’t hem belieft, eer en roem aan ons bewijzen. Zeker, geen mensch, hoe sterk hy ook is, kan Jupiter in zijn zin en gemoed dwingen, om dat hy verre de sterkste is.
    Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, gaf daar na aan Nestor tot antwoort: Zeker, grijze man, gy hebt in dit alles recht en wel gesproken. Maar deze zware pijn en hartzweer is tot mijn gemoed ingedrongen, dat Hector, de Trojanen aanmanende, zeggen zal: Tydeus zoon, van my in de vlucht gedreven, is naar zijn schepen geweken. Hy zal zich noch hier op beroemen. Maar ik wensch dat d’ aarde my dan inzwelg. Nestor, de Gerenische ridder, gaf daar na aan hem tot antwoort: O zoon van Tydeus d’ ervare strijder! wat hebt gy gesproken? want hoewel Hector u voor blode en onstrijdbaar uitspreekt, [p. 272] zo zullen echter de Trojanen en Dardaners hem niet geloven; gelijk ook niet de gemalinnen der Trojanen, de grootmoedige schiltdragers, welkers jonge mannen gy verslagen, en ter aarde gevelt hebt.
    Nestor, dit gezegt hebbende, keerde zijn eenklaauwige paerden in de vlucht, en stierde hen naar de menigte. Maar de Trojanen en Hector wierpen met groot gedruis veel schadelijke schichten tegen hen. Hector, de dappere strijder, riep met ysselijk gedruis tegen Diomedes: O Tydeus zoon, de Grieksche Ridders eerden u boven alle anderen in ’t zitten, met het vleesch, en met volle kroezen. Maar zy zullen u nu zwarelijk Iasteren; vermits gy een vrou gelijk zijt. Blode maacht, ga wech. Gy zult niet meer onze torens beklimmen, en onze gemalinnen naar uw schepen gevangen wechvoeren. Ik zal ongeluk aan u veroorzaken.
    Tydeus zoon, Hector dus spreken horende, stont in berading, en wist niet of hy de paerden weêrom keren, en tegen hem strijden zou. Hy overwoog dit tot driemaal in zijn geest en gemoed; en Jupiter de raatgeever donderde tot driemaal van ’t gebergte [p. 273] van Ida, en gaf een teken van een tweede verwinning aan de Trojanen. Maar Hector, luide roepende, maande de Trojanen in dezer voegen aan: Gy, Trojanen en Lyciers, en gy Dardaners, die van naby strijd, mijn vrienden, betoont dat gy mannen zijt, en gedenkt aan uw grote dapperheit. Want ik bespeur dat de goetjonstige Saturnus zoon aan my verwinning en grote eer, en aan de Grieken rampen en elenden toegelegt heeft. O dwazen, die deze zwakke vesten, die niet t’ achten zijn, en mijn dapperheit niet konnen tegenstaan, gebout hebben. Zeker, mijn paerden zullen lichtelijk over deze holle gracht springen. Maar als ik aan de holle schepen gekomen zal zijn, zo verzorgt my vooral, zonder zulks te vergeten, met brandende fakkels, op dat ik hun schepen met vuur verbrand. Ik zal ook de Grieken zelven verslaan, terwijl zy by hun schepen van de rook versmacht worden.
    Hector, dus gesproken hebbende, maande ook zijn paerden aan, en sprak: O Xanthus, en gy Podargus, Ethon, en d’ edele Lampe, betaalt nu het voeder, ’t welk Andromache, de dochter van de grootmoedige Eëtion, [p. 274] in grote overvloet aan u geeft. Vergeld my nu van de zoete tarwe, die zy, als ’t haar lust, met wijn vermengt, om gedronken te worden, en die zy eer voor u stelt, dan zy my bezorgt, schoon ik my beroem dat ik een waarde gemaal by haar ben. Maar spoed u, en jaagt aan, op dat wy Nestors schilt krijgen, van ’t welk nu het gerucht, van dat het geheel van gout is, ten hemel is geklommen. Laat ons het hechten, en ook hem zelf grijpen. Laat ons het konstige borstharnas, ’t welk Vulcanus konstelijk gesmeed heeft, van de schouders des sterke Diomedes afneemen. Indien wy dit verkrijgen, zo hoop ik dat ik noch in deze nacht de Grieken zal dwingen in hun gezwinde schepen te klimmen.
    D’ eerwaardige Juno, horende dat Hector zich dus beroemde, kon dit zwarelijk verdragen. Zy wierd in haar setel bewogen, en deê de grote Olympus schudden, en sprak opentlijk voor Neptunus, de grote god, in dezer voegen: O ramp, Neptunus, die wijt en breet heerscht, zucht uw hart niet in uw boezem, dewijl gy ziet dat de Grieken vergaan? Zeker, zy offeren in Helice en Ege veel en heer- [p. 275] lijke gaven aan u. Begeer dan dat zy ook de verwinning verkrijgen. Indien wy, zo sterk als wy zijn, de Grieken willen helpen, de Trojanen afdrijven, en Jupiter, die wijt en breet omziet, dwingen, zo zal hy, alleen op Ida zittende, droevig en treurig worden.
    De Koning Neptunus, zich vergramt betonende, sprak tot haar: Juno, bits van woorden, hoedanige redenen hebt gy gesproken? Ik wil niet tegen Jupiter, Saturnus zoon, strijden, om dat hy sterker is, dan wy zijn. Deze twee spraken dus tot malkander. Maar de ruimte, die tusschen de schepen en de gracht was gebleven, was gelijkelijk met paerden en dappere mannen, die schilden droegen, bezet. Want Hector, Priams zoon, die zo gezwind als de god Mars was, had hen daar in besloten, om dat Jupiter hem met roem en eer ophoopte. Hy zou de gelijke schepen met brandend vuur verbrant hebben, zo d’ eerwaardige Juno niet aan Agamemnon in de zin gegeven had, dat hy, zelf dapperlijk werkende, de Grieken gezwindelijk aanprikkelen zou. Agamemnon, een groot purper kleed in zijn sterke hant dragende, spoedde [p. 276] zich om naar de hutten en schepen der Grieken te gaan. Hy zette zich by het grote zwarte schip van Ulysses, ’t welk in ’t midden was, op dat zijn stem overal zou konnen gehoort worden, zo wel in de hut van Ajax, Telamons zoon, als in die van Achilles, die, op hun dapperheit, en op de kracht van hun handen steunende, hun schepen op ’t uitterste van de rijg gevoert hadden. Hy, de Grieken aansprekende, riep met groot gewelt over luide: Schaamt u, ô Grieken, die tot een laster verstrekt, en alleenlijk wonderlijk van gedaante zijt. Waar is nu de roem gebleven, toen wy zeiden dat wy de sterksten waren? Waar is nu de beroeming, die gy eertijts, in Lemnos zijnde, en op ydele dingen stoffende, spraakt, terwijl gy veel vleesch van ossen at, die opgerechte hoornen droegen, en de kroezen, met wijn opgevult, dronkt? toen gy zeide dat wy, yder van ons, tegen hondert, ja twee hondert in d’ oorlog stant zouden houden? Maar wy zijn nu te zwak voor Hector alleen, die wel haast onze schepen met brandend vuur verbranden zal. Vader Jupiter, is ’er wel iemant van de machtige Koningen, die gy met zo [p. 277] groot een schade en verderf bezocht, en van zo groot een roem en eer berooft hebt? En nochtans ontken ik dat ik ooit uw çierelijke autaar voorby gegaan, en verzuimt heb, toen ik, tot mijn ongeluk, met mijn schip herwaarts ben gekomen. Maar ik, die begerig was om het welgeboude Trojen t’ overweldigen, heb op alle autaren het vet en smeer der ossen aan u geoffert. En gy, Jupiter, vervul ten minsten deze begeerte in my. Vergun enkelijk aan ons dat wy ontvluchten en wechraken, en laat niet toe dat de Grieken dus van de Trojanen gedoot worden.
    Vader Jupiter, Agamemnon dus spreken horende, kreeg deernis met hem, die bitterlijk weende. Hy bewilligde aan hem dat het heir behouden zou blijven, en niet vergaan. Hy zond daar na een arent, de volmaaktste van alle vogelen, die een jong van een hert, het kroost van een gezwinde hinde, in zijn klaauwen hield. Deze arent, wierp het jong neêr by een çierelijke autaar, die aan Jupiter gewijd was, daar de Grieken aan Jupiter, die alles hoort, offerden. De Grieken, ziende dat deze vogel van Jupiter gekomen was, deden onbe- [p. 278] schroomdelijker een aanval op de Trojanen; en schepten nieuwe moed om te strijden. Niemant van de Grieken kon echter zich beroemen van dat hy voor Tydeus zoon zijn gezwinde paerden aangeslagen had, en weêr ten strijt gekeert was. Maar Diomedes, verre de voorste zijnde, versloeg de gewapende Agelaus, de zoon van Phradmon, die zich met zijn paerden tot vluchten had begeven. Want Diomedes trof hem, terwijl hy vluchtte, met een speer in de rug, tusschen de schouders, die deur zijn borst deurdrong. Hy viel van de wagen; en zijn wapenen rammelden op hem. Na Diomedes volgden Atreus zonen, Agamemnon en Menelaus, die van d’ Ajaxen, wel gehart en gemoed zijnde, gevolgt wierden. Na hen quamen Idomeneus, en zijn spitsbroeder Meriones, die den menschenmoorder Mars gelijk was. Na dezen quam Eurypilus, de zoon van de deurluchtige Euemon. Teucer was de negende, die aanquam. Hy, zijn kromme boog spannende, stont onder de beschutting van ’t schilt, ’t welk aan Ajax, Telamons zoon, behoorde. Ajax zette zijn schilt voort, en Teucer, deze helt, iemant [p. 279] uit de menigte getroffen, en doot neêrgevelt hebbende, keerde weêrom, en nam zijn toevlucht tot Ajax, gelijk een kint tot zijn moeder, die hem met zijn heerlijk schilt bedekte. Wie was toen d’ eerste der Trojanen, die van d’ uitmuntende Teucer gedoot wierd? D’ eerste was Orsilochus, daar na Ormenus en Ophelestes, ook Daetor, Chromius, en de goddelijke Lycophon, met Amapaon, Polyemons zoon, en Melanippus, die hy alle d’ een op d’ ander ter aarde wierp, die veel menschen voed.
    Agamemnon, de Koning der mannen, hem gezien hebbende, wierd verblijd, vermits hy met zijn sterke boog de krijgsbenden der Trojanen verdelgde. Agamemnon, by hem komende, sprak tot hem in dezer voegen: Teucer, waarde hooft, Telamons zoon, leidsman der volken, werp dus. Gy zult misschien een licht aan de Grieken zijn, en ook aan uw vader Telamon, die u, toen gy klein waart, opgevoed, en u, schoon een bastaart zijnde, in zijn huis ontfangen heeft. Maak dat uw vader Telamon, schoon verre van hier zijnde, een goed gerucht verkrijgt. Maar ik zeg tot u, dat, indien Jupiter de [p. 280] schiltdrager, en Minerva aan my toelaat, gelijk ik zeker acht, de welgeboude stat Trojen t’ overweldigen, dat ik u na my met een eerlijke en heerlijke gift zal beschenken, namelijk met een drievoet, of met twee paerden en een wagen, of met een vrou, die met u in een zelve bed zal slapen.
    Teucer, d’ uitmuntende helt, aan Agamemnon antwoordende, sprak: Deurluchtigste Atreus zoon, waarom prikkelt gy my aan, dewijl ik my zelf genoech aandrijf? Ik zal, zo lang als ik enige kracht in my heb, niet ophouden. Maar sedert dat wy de Trojanen naar de stat hebben gedreven, zo heb ik hen met mijn boog vervolgt en gedoot. Ik heb alreê acht pijlen, die breet en scherp zijn, uitgezonden, die alle in de lighamen der strijdbare jongelingen gehecht zitten. Maar ik kan deze roofgierige hont Hector niet treffen.
    Hy, dit gezegt hebbende, zette een pijl op zijn boog, en schoot naar Hector, die hy graag begeerde te treffen. De pijl miste Hector, maar trof in de borst van de treffelijke Gorgythion, Priamus edelmoedige zoon, die van de schone Castiamira, uit Aesyma ge- [p. 281] boortig, en van lighaam zo schoon als een goddin, gebaart was. Gelijk een mankop, in d’ aarde staande, en van zijn vrucht belast, en door zijn vochtigheit beladen, het hooft over zijde laat hangen; zo liet ook Gorgythion zijn hooft, door de helm gedrukt, op een zijde neêrzijgen. Teucer, begerende Hector te treffen, zond een tweede pijl tegen hem. Doch deze miste al weder, vermits Apollo de pijl afweerde, die echter Archeptolemus, Hectors onversaagde wagenmenner, die ten strijt aandreef, in de borst, by de tepel, trof. Hy viel van de wagen; en zijn paerden weken te rug. Maar hy verloor daar zijn kracht en leven.
    Hector gevoelde grote droefheit om ’t verlies van zijn wagenvoerder, die hy, schoon om zijn spitsbroeder bedroeft, verliet. Hy riep Cebrion, de broeder van Archeptolemus, die daar naby was, en beval aan hem de leidseelen in handen te nemen. Deze was niet ongehoorzaam, maar volbracht terstont het geen, dat aan hem bevolen wierd. Hector zelf sprong van de wagen op d’ aarde; en, een ysselijk geluit makende, vatte met zijn hant een zware steen, en liep daar [p. 282] meê recht op Teucer aan, met voorneemen van hem te treffen. Teucer had alreê een bittere pijl uit zijn koker genomen, en die op zijn boog gelegt. Maar Hector de helmvoerder, trof hem, terwijl hy zijn pees uittrok, aan de schouder, tusschen de borst en hals, daar ’t zeer gevarelijk is. Hy trof hem, zeg ik, aan dit deel met een scherpe steen, terwijl hy op hem inviel. Ja hy raakte hem zo wel, dat zijn pees brak, en zijn hant als verdooft en gevoeloos wierd. Hy zeeg neder op zijn kniejen; en de boog viel uit zijn hant. Ajax, zijn broeder neêrgevallen ziende, verzuimde hem niet, maar, toelopende, beschermde hem, en bedekte hem met zijn schilt. Zijn twee getrouwe spitsbroeders, Mecisteus, Echius zoon, en de goddelijke Alaster, hieven hem sedert gezamentlijk op, en droegen hem, zwarelijk zuchtende, naar de holle schepen.
    De Trojanen, terstont weêr nieuwe kracht van de grote Jupiter krijgende, dreven de Grieken op de vlucht recht naar de diepe gracht. Hector, door zijn dapperheit schrik veroorzakende, was een van d’ eersten in d’ aanval. Gelijk een hont, op de [p. 283] gezwintheit van zijn voeten, benen en heupen steunende, enig wild zwijn, of leeu van achter aantast, en zich met keren en wenden beschut; zo vervolgde Hector ook de gehairde Grieken, en doodde altijt d’ achterste van de genen, die de vlucht namen. Maar toen de vluchtelingen over de staken en gracht gevlucht waren, wierden veel van hen door de handen der Trojanen neêrgevelt. Zy hielden zich by hun schepen, en, malkander onderling aanmanende, reikten hun handen naar al de goden uit; en yder stortte zijn vierige gebeden. Hector, ogen als een Gorgon, en als een bloetdorstige Mars hebbende, dreef de paerden, die schone manen hadden, dapperlijk aan.
    De blinkende goddin Juno, met haar witte armen, de vlucht der Grieken ziende, kreeg deernis, en sprak daar na met gevleugelde woorden tot Minerva: O jammer, dochter van de schiltdragende Jupiter, zullen wy ons niet meer met d’ uitterste welstant der Grieken, die verslagen worden, bemoejen? zullen wy toelaten dat zy, alreê rampen genoech geleden hebbende, door ’t gebied van een enig man vergaan? Zeker, Hector, Pria- [p. 284] mus zoon, woed onverdragelijk, en heeft alreê veel quaats gedaan.
    Minerva, de goddin met haar blaauwe ogen, sprak weêr tot Juno: Zeker, deze zou alreê zijn krachten en leven geheel verloren hebben, en in zijn eige vaderlant door de handen der Argiven verslagen zijn: maar mijn vader woed zonder verstant, en is altijt een streng en ongerechtig beletter van mijn pogingen. Hy gedenkt nimmer dat ik zijn zoon, van Eurysteus arbeit geplaagt en gedrukt, dikwijls voorzichtiglijk verlost heb. Zeker, hy weende dikwijls, en sloeg zijn ogen naar de hemel. Maar Jupiter zond my uit de hemel, om aan hem tot een hulp te verstrekken. Maar indien ik dit voorzichtiglijk geweten had toen hy hem naar Plutoos hof, dat sterke poorten heeft, gezonden had, om de hont van de hatelijke Pluto uit de hel te halen, zo zou hy het snelle water van de diepe Styx niet ontvlucht hebben. Maar Jupiter haat my nu, en doet naar de raat van Thetis, die zijn benen omhelst en gekust, en met haar hant zijn baert gestrookt heeft, met deze bede, dat hy Achilles, de verdelger der steden, eren zou. Doch de tijt zal noch ko- [p. 285] men, dat hy my weêr zijn beminde dochter met haar hemelblaauwe ogen zal noemen. Maar bereid gy voor ons d’ eenklaauwige paerden, en ik zal ondertusschen in ’t huis van Jupiter de schiltdrager ingaan, en my, en mijn wapenen ten oorlog toerusten, om te zien of Hector de helmvoerder, Priamus zoon, zich over ons, achter in d’ oorlog verschijnende, verblijden zal. Zeker, iemant der Trojanen, by de schepen der Grieken neêrgevelt, zal noch met zijn vet en vleesch de honden en vogelen verzaden.
    Juno, de goddin met haar witte armen, Minerva dus spreken horende, betoonde zich niet weêrspaltig. Maar zo haast als Pallas vertrokken was, zo maakte zy, deze eerwaardige goddin, dochter van de grote Saturnus, de paerden gereet, en stak hen de goude tomen in de mont. Minerva, de dochter van Jupiter de schiltvoerder, ontwond de dunne sluijer, die zy zelve gemaakt, en met haar eige handen gewrocht had, en, het borstharnas van Jupiter, de stichter van stormen, aangedaan hebbende, rustte zich met haar wapenen tot de beklagelijke oorlog. Zy steeg met haar voeten op [p. 286] een heerlijke wagen, en greep met haar handen de zware, grote en sterke speer, daar meê zy de slagordeningen der dappere mannen bedwingt, op de welken zy, van een sterke vader geboren, vergramt is. Maar Juno dreef de paerden met de zweep gezwindelijk voort; en op haar bevel openden zich de poorten des hemels, die van d’ Uren gehouden worden, aan de welken de grote hemel, en d’ Olympus bevolen zijn, op dat zy de dikke nevel zouden buiten sluiten, en uithouden. Zy stierden de paerden, die gewonelijk met prikkels aangedreven worden, deur deze poorten. Maar vader Jupiter, deze handel van de berg Ida ziende, wierd zwarelijk vergramt. Hy wekte Iris, die goude vleugelen heeft, om een bodin te zijn. Wakker, zeide hy, gezwinde Iris, keer u achter my. Keer hen achterwaarts. Laat niet toe, dat zy tegen my komen: want wy maken geen toerusting tot d’ oorlog. Ik zeg dan (’t welk ook zeker zal zijn) dat ik de gezwinde paerden onder de wagenen zelven zwak zal maken. Maar ik zal heur van de wagen afwerpen, en de wagen breken. De wonden, die de blixem ingedrukt zal hebben, zullen [p. 287] in geen tien lopende jaren genezen konnen worden: op dat Minerva bespeurt dat zy tegen haar vader gestreden heeft. Ik ben niet zo zeer op Juno verstoort, en berisp haar niet: want zy is altijt gewent het geen, dat ik bedacht heb, tegen te spreken.
    Iris, de gezwinde bodin, Jupiter dus spreken horende, spoedde zich naerstiglijk, en, uit het gebergte van Ida vertrokken, nam haar weg naar de grote Olympus. Zy ontmoette aan d’ eerste deuren van de veelvoudige Olympus deze goddinnen, aan de welken zy Jupiters redenen vertoonde. Wel, zeide zy, waar naar tracht gy? Waarom is uw hart zo ontzinnig in uw lighaam. Saturnus zoon zal niet aflaten van de Grieken te helpen. Want Saturnus zoon heeft, zo hy ’t nakoomt, gedreigt dat hy uw gezwinde paerden onder de wagens zal machteloos maken, u zelven uit de wagen werpen, en de wagen breken: dat gy van de wonden, die de blixem u indrukken zal, in geen gehele tien jaren zult genezen; op dat gy, Minerva, weten zoud wanneer gy tegen uw vader gestreden hebt. Hy zal Juno niet zo zeer bestraffen, of gram op haar worden; want zy is [p. 288] altijt gewent het geen, dat hy bedacht heeft, tegen te spreken. Maar gy onbeschaamde en onversaagde hont, vermits gy warelijk de grote speer tegen Jupiter dart opheffen.
    Iris, die gezwint van voeten was, dus gesproken hebbende, vertrok: maar Juno sprak tot Minerva in dezer voegen: Ach! dochter van Jupiter, die een schilt voert, ik laat niet meer aan d’ onzen toe, dat zy de zaak der menschen tegen Jupiter bestrijden. Want d’ een van hen zal vergaan, en d’ ander leven, gelijk het lot meêbrengt. Maar hy, in zijn gemoed zijn raden volgende, zal de Trojanen en Grieken zodanig, als redelijk en billijk is, bestieren.
    Juno, dus gesproken hebbende, keerde haar eenklaauwige paerden weêrom. D’ Uren spanden de paerden, die çierlijk van manen waren, uit, en bonden hen aan d’ onsterffelijke kribbe. Zy bogen de wagen naar de flikkerende muren, en begaven zich, onder d’ andere goden vermengt, met een bedroeft hart in goude setels te zitten. Vader Jupiter dreef zijn wagen, die çierelijke raden had, en zijn paerden van Ida naar d’ Olympus, en quam weêr in de setel [p. 289] der goden. De vermaarde Neptunus spande de paerden uit, en plaatste de wagen, met linne dekselen bedekt, by d’ autaars. Maar Jupiter zelf, die wijt en verre ziet, begaf zich tot zitten in zijn goude setel; en de grote Olympus dreunde onder zijn voeten.
    Deze twee, Juno en Minerva, zaten alleen van Jupiter afgescheiden, en wilden hem niet toespreeken, of iets aan hem vragen. Maar hy, hun gedachten kennende, sprak tot hen: Waarom pijnigt gy u dus, ô Juno en Minerva? Gy hebt niet lang bezich geweest in de heerlijke strijt met de Trojanen te verdelgen, tegen de welken gy een zware gramschap opgenomen hebt. Zeker, mijn krachten en handen zijn onverwinnelijk. Al de goden, die in de hemel zijn, zullen my niet op de vlucht drijven. Uw deurluchtige leden wierden eer van schrik bevangen, dan gy d’ oorlog, en de werken van d’ oorlog, die vol zorgen zijn, zaagt. Ik zeg dit aan u, ’t welk ook waar bevonden zal worden, dat gy, van de blixem in uw wagens getroffen, niet weêr naar d’ Olympus, daar de setel der onsterffelijke goden is, gekeert zoud hebben.
[p. 290]
    Juno en Minerva, Jupiter dus spreken horende, zwollen van spijt en gramschap; en zy, naby aan malkander zittende, berokkenden veel quaats voor de Trojanen. Minerva, op haar vader Jupiter vergramt, zweeg stil, en sprak niets; want een zware gramschap had haar overvallen. Maar Juno, haar gramschap niet bedekt houden konnende, sprak: O Jupiter, Saturnus zoon, die geensins te verdragen zijt, wat woorden hebt gy gesproken? Wy weten wel dat uw macht voor niemant bezwijkt. Maar wy zijn echter bedroeft om de strijdbare Grieken, die, alreê veel qualen uitgestaan hebbende, vergaan. Wy zullen ons echter van d’ oorlog afhouden, zo gy ’t beveelt. Maar wy zullen hen met raat versterken, ’t welk veroorzaken zal dat zy niet alle vergaan, terwijl gy u dus vergramt betoont.
    Jupiter de wolkendrijver, Juno ontfangende, sprak tot haar: Eerwaardige Juno, die schone ogen hebt, gy zult morgen vroeg, zo ’t u lust, zien dat Saturnus machtigste zoon het talrijk heir der strijdbare Argiven verdelgt. Want de sterke Hector zal niet van d’ oorlog ophouden, voor [p. 291] dat hy Achilles, Peleus zoon, die gezwint van voeten is, uit de schepen gerukt heeft: namelijk in die dag, als de Grieken om de gedode Patroclus dicht aan hun schepen in kommer en benaautheit gestreden hebben. Dit is dus genootschikt. Maar ik bekreun my niet met u, schoon gy vergramt zijt, en schoon gy u naar d’ uitterste grenzen van d’ aarde en zee wilde begeven, daar Japetus en Saturnus hun setel hebben, zonder de glans van de zon te genieten, of enige winden te gevoelen, en daar de diepe afgront der hellen is. Zeker, schoon gy al dwalende daar gekomen waart, zo zou ik echter my met u, vergramt zijnde, niet bemoejen, om dat niemant u in onbeschaamtheit overtreft.
    Juno, met haar witte armen, Jupiter dus spreken horende, gaf niets aan hem tot antwoort. Het flikkerende licht van de zon viel in de grote woeste zee, en sleepte de zwarte nacht meê over de vruchtbare aarde. Het licht ging onder tot verdriet der Trojanen, maar tot blyschap van de Grieken: en de zwarte nacht, die zo dikwijls gewenscht was, quam over hen. De deurluchtige Hector hield een vergadering van Trojanen, een wei- [p. 292] nig van de schepen af, by de hollende vloet, op een zuivere steê, daar de plaats vry en leeg van doden was. De Trojanen, van hun paerden ter aarde getreden, luisterden naar ’t vertoog, ’t welk Hector, die van Jupiter bemint was, uitsprak. Hy, een speer van elf ellebogen in zijn handen houdende, daar een kopere scherpe spits aan blonk, en daar een goude ring rontom omging, steunde daar op, en sprak met gevleugelde woorden tot hen: Hoort naar my, gy Trojanen, en Dardaners, die tot onze hulp zijt gekomen. Ik achtte dat wy, de schepen verdelgt, en de Grieken in ’t algemeen verslagen hebbende, nu weêr naar Trojen, dat voor de winden bloot staat, zouden keren. Maar de duistere nacht, ons overvallende, is de voornaamste oorzaak van dat de Grieken met hun schepen op de strant noch niet verdelgt zijn. Laat ons dieshalven de zwarte nacht gehoorzamen, en onz avontmaal bereiden. Spant de paerden met hun schone manen uit de wagens, en legt hen voeder voor. Brengt in der yl uit de stat ossen en vette schapen, met zoete wijn. Haalt broot uit de huizen, en vergadert ook veel hout, om de gehele nacht deur [p. 293] tot aan de flikkerende morgenstont zo grote vuren t’ ontsteeken, dat de glans en flikkering daar af tot aan de hemel reikt: op dat de gehairde Grieken zich niet by nacht gezwindelijk op de vlucht begeven, en op de brede rug van de zee ontvlieden, en op dat zy niet zonder verhaasting gerustelijk in hun schepen klimmen; maar op dat zy, of met pijlen, of met scherpe speren getroffen, en dus gewond in hun schepen springende, hun wonden meê naar huis voeren, op dat alle anderen een afschrik hebben van de Trojaansche ridders met beklagelijke oorlog te moejen. D’ uitroepers, aan Jupiter aangenaam, zullen deur de gehele stat boodschappen, dat de jongelingen, en d’ oude lieden, die allengs grijs geworden zijn, rontom de stat, in de torens, die van de goden gesticht zijn, de wacht zullen houden. Wat de vrouwen aangaat, yder van hen zal in zijn eige huis een groot vuur ontsteeken, en dus naerstiglijk de wacht houden, op dat de stat, terwijl de krijgsbenden afweezig zijn, niet door belaging overrompelt en ingenomen word. Betoont u, Trojanen, dus grootmoedig. gelijk ik zeg. Dat het geen, [p. 294] ’t welk wy gesproken hebben, dus bevestigt en bestandig zy. Maar ik zal des uchtens andere dingen onder de strijdbare Trojanen spreken. Ik, die mijn vertrouwen op Jupiter, en op d’ andere goden stel, beroem my dat ik deze honden, die van ’t nootlot herwaarts gevoert, en in de zwarte schepen door de nootschikking geleid zijn, verdrijven zal. Doch laat ons by nacht ons zelven bewaren; en wy, met onze wapenen gewapent, zullen morgen, met het krieken van de dag, by de holle schepen een heftige strijt aanvangen. Ik zal dan zien of de sterke Diomedes, Tydeus zoon, ons van de schepen naar de muur zal drijven; dan of ik, met mijn lemmer hem deursteekende, de bloedige roof zal wechdragen. Hy zal morgen zijn kracht en sterkheit betonen, en bezien of hy mijn speer, tegen hem komende, kan verdragen. Maar hy zal, gelijk ik acht, onder de voorsten gewond neêrleggen. Men zal morgen, zo haast de dag aanbreekt, veel van zijn spitsbroeders by hem neêrgevelt zien. Ik wensch dat ik dus onsterffelijk waar, en van mijn geheel leven niet oud wierd, en geviert wierd als Minerva en Apollo geviert word, gelijk deze aanstaande [p. 295] dag den Argiven ramp meêbrengen zal.
    De Trojanen, Hector dus spreken horende, bewilligden in ’t geen, dat hy verzocht. Zy ontbonden de paerden, die onder ’t juk zweetten; en yder van hen bond die by de halsters aan zijn wagen. Zy brachten ook gezwindelijk ossen en vette schapen uit de stat. Zy namen ook zoete wijn, en broot meê uit hun huizen, en vergaderden veel hout by malkander. De glans van ’t vuur wierd door de kracht van de wint uit het velt ten hemel gevoert; en zy, in hun gemoed verblijd, zaten de gehele nacht lang yder in zijn ordening, en hadden veel vuren ontsteeken. Gelijk aan de hemel, als de lucht klaar is, veel heldere starren by de lichte maan verschijnen, en alle holen, hoge toppen, en diepe dalen verlichten, vermits de hemel een oneindelijke klaarheit afgeeft, en alle starren vertoont, en de harder in zijn geest verblijd; zo veel vuren der Trojanen, die aanquamen, zag men ook tusschen de schepen, en de vloet Xanthus. Want in ’t velt brandden wel duizent vuren, by yder van de welken vijftig mannen in de klaarheit van het branden- [p. 296] de vuur zaten. Maar de paerden, witte garst en haver etende, stonden by de wagens, en verwachtten de koomst van de gulde dageraat.
<"#ilias10">Continue
[p. 297]

’t Negende Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

De vijanden zich, om ’t gelukkig gevolg der zaken, by de schepen der Grieken legerende, brengen Agamemnon tot zulk een verbaastheit, dat hy, aan de behoudenis wanhopende, in de vergadering de Grieken vermaant dat zy, in hun schepen geklommen, de vlucht zouden kiezen. Diomedes spreekt hem tegen; en Nestor, Diomedes redenen opneemende, voegt het geen, ’t welk hy overgeslagen had, daar by, en beveelt dat men wachters aan de gracht zou zenden, en [p. 298] dat men, de voornaamsten der Grieken ten raat roepende, ’t geen, ’t welk best gedaan diende, overwegen zou. De Koning gehoorzaamt Nestor, en ontfangt de voornaamsten der Grieken in een maaltijt, daar Nestor weêr de stichter der beste raden voor Agamemnon is, en hem vermaant dat hy zijn gramschap tegen Achilles zou afleggen, zich naar de tijt schikken, en gezanten aan Achilles zenden. De Koning, belooft hebbende dat hy veel giften, en ook zijn dochter aan Achilles ten huwelijk zou geven, zend tot gezanten aan Achilles Ulysses van Ithaca, Ajax Telamons zoon, en noch een darde, Phenix genoemt. De gezanten, by Achilles gekomen, doen hun gebeden en verzoek aan hem, en vertonen in welke staat de zaken der Grieken staan, en ’t gevaar, ’t welk hen boven ’t hooft hangt. Maar Achilles blijft on- [p. 299] verzoenelijk, en verlaat niet van zijn gramschap, om de gehoorde elenden der Grieken. Maar hy, aan ’t ongelijk gedenkende, ’t welk Agamemnon hem aangedaan heeft, verwerpt zijn giften, en versmaad zijn bloetverwantschap. Phenix, pogende hem te buigen, beweent de tegenwoordige staat der Grieken, als om Achilles tot deernis te bewegen. Hy brengt hem ook in geheugenis hoe hy hem, een jongen zijnde, opgevoed heeft. Hy wijst hem ook bedektelijk aan, door ’t voorbeelt van zijn haat tot de boelin, dat men zijn moeder niet in alles gehoorzamen moet. Hy voegt daar na hier by dat hy, zo hy, door de noot aangedreven, bystant bewijst, geen eer en roem uit dit berou zal verkrijgen. Hy bevestigt dit met het voorbeelt van Meleager, die tegen d’ Etoliers strijd. Maar Phenix verkrijgt ook geen gelukkige uitgang van zijn [p. 300] gezantschap; want Achilles word niet meer van hem, dan van d’ anderen, bewogen: ook niet van zijn vrient Ajax, die hem ten deel bestraft, ten deel smeekt, en ten deel met lasterlijke woorden aantast, en hem door alle middelen poogt te buigen. Achilles houd Phenix by hem. Ulysses en Ajax, die met Achilles gehandelt hebben, doen hun bericht aan de Grieken. Diomedes bestraft ook Achilles, als de geen, die te veel aan zijn gramschap toegeeft, en vermaant de Vorsten der Grieken tot de strijt.
DE Trojanen hielden dus zorgvuldiglijk de wacht. Maar de Grieken waren van de vlucht, gezellin van de koude vrees, van de goden gezonden, ingenomen. Want al de Vorsten en groten waren van een onverdragelijke rou en droefheit getroffen. Gelijk twee winden, de noorde en weste wint, die uit Thracien blazen, en schichtelijk neêrstorten, de vischrijke zee Pontus bewe- [p. 301] gen, de zwarte golven doen zwellen, en veel zeegras uit de zee te voorschijn brengen; zodanig scheen ook het hart in de boezem der Grieken omgesolt te worden. Agamemnon, Atreus zoon, met grote droefheit aan ’t hart getroffen, ging in alle stilte by d’ afroepers, die met een heldere stem begaaft zijn, en beval aan hen dat zy, zonder enig gedruis te maken, alle man ter vergadering zouden nodigen; en hy zelf was een der gener, die de meeste last en zwarigheit gevoelde. Zy zaten dieshalven stil en droevig in de vergadering. Maar Agamemnon, opstaande, stortte veel tranen, gelijk een bron van zwart water, die van een hoge rots haar droevige vocht uitstort. Hy dan, zwarelijk zuchtende, sprak in dezer voegen tot d’ Argiven: Mijn vrienden, Hartogen en Vorsten der Grieken, de strenge Jupiter, Saturnus zoon, drukt en prangt my met een zwaar verlies, schoon hy te voren aan my belooft en toegezegt had dat ik voor mijn weêrkeering de welgemuurde stat Trojen uitroejen en verdelgen zou. Maar hy heeft nu een schadelijke list bedacht, en beveelt my zonder roem en eer weêr naar Argos te keren, na dat ik [p. 302] veel van de mijnen verloren heb. Dit behaagt dus aan de machtige Jupiter, die alreê de burgten van veel steden verwoest heeft, en noch verwoesten zal, en diens macht zeer groot is. Maar doet gelijk ik gezegt heb. Laat ons alle gehoorzamen, en laat ons, met onze schepen, naar onz waarde vaderlant vluchten. Want daar is voortaan geen hoop van de stat Trojen, die brede straten heeft, t’ overweldigen.
    De Vorsten, Agamemnon dus spreken horende, zwegen alle met grote stilte. De zonen der Grieken, als verdooft zijnde, stonden een lange wijl als stom. Maar Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, sprak eindelijk onder hen in dezer voegen: O Atreus zoon, ik zal u, dewijl gy dwaasselijk doet, eerst tegenspreken, voor zo veel zulks, ô Koning, in een vergadering geoorloft is. Maar gy moet echter niet vergramt worden. Gy hebt d’ eerste onder al de Grieken my tot dapperheit vermaant, en gezegt dat ik niet strijdbaar, en dat ik blode was. Maar d’ oude lieden en jongelingen der Grieken weten wel hoedanig ik ben. Doch de zoon van de schalke Saturnus heeft een van beide aan u [p. 303] gegeven. Hy heeft, met de rijksstaf aan u te geven, u boven alle anderen willen eren. Maar hy heeft geen dapperheit, die de grootste macht is, aan u verleent. Rampzalige, acht gy de zonen der Argiven voor blode en onstrijdbaar, gelijk gy zegt? Zeker, indien gy voorgenomen hebt, en zo gy begerig zijt om te vertrekken, zo vertrek. De weg staat voor u open. De schepen, die in groot getal uit Mycene u gevolgt zijn, leggen niet verre van de zee. Maar al d’ andere Grieken, met hun lang hair, zullen hier blijven, tot dat wy de stat Trojen, ’t welk zy ook begeren, verwoest hebben. Dat de zodanigen met hun schepen naar hun waarde vaderlant vluchten. Maar wy, ik en Sthenelus, zullen strijden, tot dat wy d’ ondergang van Ilion gezien hebben; vermits wy door ’t beleit der goden hier gekomen zijn.
    Al de zonen der Grieken, Diomedes, die in te paert te rijden ervaren was, dus spreken horende, waren verwondert, en maakten een gejuich daar om. De ridder Nestor, onder hen opstaande, sprak in dezer voegen: O Tydeus zoon, die boven alle dapper in d’ oorlog, en in raat te geven on- [p. 304] der uws gelijken de voornaamste zijt. Niemant zal u om deze redenen lasteren. Niemant van de Grieken, hoe groot hun getal ook is, zal u tegenspreken. Gy hebt echter het voornaamste van de zaak niet getroffen. Zeker, gy zijt een jongeling, en zoud mijn jongstgebore zoon konnen zijn: en nochtans hebt gy met grote voorzichtigheit gesproken, en uw redenen betamelijk aangelegt. Maar ik, die my beroem ouder te zijn dan gy, zal vrijelijk uitspreeken, en alles achter malkander zeggen, zonder dat iemant, alwaar ’t Agamemnon zelf, mijn redenen verwerpen zal. De geen, die d’ inlantsche oorlog, die streng is, bemint, is ongerechtig, en zonder vrienden en gezin. Maar laat ons nu de zwarte nacht gehoorzamen, en avontmalen aanrechten, terwijl al de wachters aan de diepe gracht buiten de muur waken. Ik beveel dit wel aan u, gy jongelingen, maar gy, ô Atreus zoon, behoort eerst te beginnen, om dat gy de grootste Koning zijt. Bereid een gastmaal voor de Vorsten, ’t welk behorelijk en niet onbetamelijk voor u is. Uw hutten zijn vol van wijn, die de schepen der Grieken dagelijks over de brede Pon- [p. 305] tus uit Thracien aanvoeren. Gy hebt alle bequaamheit om t’ ontfangen. Gy gebied over veel. Gy zult, als gy veel vergadert hebt, de raat van de geen volgen, die best geraden heeft. Want al de Grieken behoeven goede en voorzichtige raat, om dat de vijanden by onze schepen veel vuren ontsteeken. Wie zou zich hier over verblijden? Deze nacht zal dit heir geheel verdelgen, of beschutten.
    De Grieken, Nestor dus spreken horende, waren verblijd, en gehoorzaamden hem; en de wachters gingen met hun wapenen uit: namelijk Thrasymedes, Nestors zoon, de harder der volken, Ascalaphus en Jalmenus, de zonen van Mars. Meriones, Aphareus, Deipyrus, en de goddelijke Lycomedes, de zoon van Creon. D’ oversten der wachters waren zeven in ’t getal, met yder van de welken hondert jongelingen gingen, die lange speren in de handen hadden. Zy, vertrokken zijnde, namen hun legering in ’t midden van de gracht en muur, daar yder vuur ontstak, en ’t avontmaal bereidde. Maar Agamemnon, Atreus zoon, de Vorsten der Grieken vergadert hebbende, bracht hen in zijn hut, daar hy een [p. 306] maaltijt, die aangenaam aan ’t gemoed was, voor hen bereid had. Zy, ter maaltijt zittende, en de bereide gerechten voor hen hebbende, staken hun handen uit. Maar na dat zy hun lust en begeerte tot spijs en drank verzadigt hadden, begon d’ oude Nestor eerst tot hen van berading te spreken, vermits men zijn raat te voren best bevonden had. En zeker, hy, volmaaktelijk wijs zijnde, sprak tot hen in dezer voegen: Agamemnon, Atreus zoon, deurluchtigste Koning der mannen, ik zal in u eindigen, en ook van u beginnen; om dat gy een Koning van veel volken zijt, en Jupiter de rijksstaf, en ’t recht, om hun welstant te bevorderen, aan u gegeven heeft. Het betaamt dieshalven meer aan u, dan aan alle anderen, uw gevoelen te zeggen, en dat van anderen te horen, en ook de reden van een ander te bekrachtigen, als iemant, inwendiglijk aangedreven, een goede raat geeft. Aan u staat hoedanig een gevoelen d’ overhant zal verkrijgen. Maar ik zal ’t geen, ’t welk my best dunkt, te voorschijn brengen. Want niemant anders zal een beter gevoelen dan dit, ’t welk ik al over lang bedacht heb, en noch bedenk, voor [p. 307] ogen stellen. Dit zijn mijn gedachten van die tijt af geweest, toen gy, ô edelmoedige, de maacht Briseïs van Achilles hut, die daarom vergramt is, wechgevoert hebt. Dit geschiedde echter niet naar onze zin: want ik ried u dit stuk ernstelijk af. Maar gy, aan uw hoge moed te veel toegeevende, hebt de beste helt, die van d’ onsterffelijke goden geëert word, mishandelt, en hem van zijn vergelding berooft. Doch laat ons nu overwegen hoe wy hem zullen verzoenen, en met aangename giften, en vriendelijke woorden buigen.
    Agamemnon, de Koning der mannen, Nestor dus spreken horende, gaf aan hem tot antwoort: O oude man, gy hebt warelijk, en met reden mijn misdaden aan de dag gebracht. Ik heb misdaan. Ik wil het niet loghenen. Een man, die van Jupiter vieriglijk bemint word, behoort boven veel volken gestelt te worden; dewijl wy zien dat hy deze geëert, en ’t heir der Grieken ondergedrukt heeft. Doch vermits ik, met een dwaze zin ongehoorzaam zijnde, misdaan heb, zo wil ik hem weêr verzoenen, en hem met ontellijke giften beschenken. Ik zal in uw tegenwoordigheit [p. 308] veel heerlijke gaven noemen, om die aan hem te zenden, te weten zeven drievoeten, die niet verbrant zullen worden, tien goude talenten, twintig gevlamde of gladde kopere potten, twaalf paerden, die wel toegerust zijn, d’ overhant behouden, en door de gezwintheit van hun voeten de prijs verkrijgen. Ik acht dat de geen, die zo grote prijzen verkregen heeft, als deze eenklaauwige paerden my toegebracht hebben, niet voor arm, en gebrekkelijk van kostelijk gout uitgesproken mag worden. Ik zal hem ook met zeven schone vrouwen van Lesbos beschenken, die konstig in veelderhande werken zijn, en die ik, toen hy het welgeboude Lesbos innam, verkozen heb, en die in schoonheit alle andere vrouwen overtreffen. Ik zal deze vrouwen aan hem geven, en onder dezen zal ook de maacht Briseïs zijn, die ik hem toen ontrooft heb. Ik zal noch met een hoge eed zweren, dat ik nooit haar bed beklommen, en nimmer met haar te doen gehad heb, gelijk de gewoonte der mannen en vrouwen is. Ik zal maken dat dit terstont alles gereet is. Maar indien de goden namaals toelaten dat wy Priamus grote stat verdel- [p. 309] gen, zo zal hy, daar binnen gekomen, een schip met koper en gout laden, als wy de roof der Grieken delen. Hy zal zelf twintig Trojaansche vrouwen verkiezen, die na de Grieksche Helena al d’ anderen in schoonheit overtreffen. Voorts, indien wy weêr t’Argos, in dat vruchtbare lant, weêrkeeren, zo zal hy mijn behuwde zoon zijn. Ik zal hem zo hoog als Orestes eren, die, mijn enige zoon zijnde, in veel wellusten opgevoed word. Maar ik heb drie dochters in mijn welgeregelt huis, Chrysothemis, Laodice, en Iphianassa. Hy mag van deze drie de gene, die hy begeert, tot zijn waarde gemalin verkiezen, en naar Peleus huis geleiden. zonder enige bruitschat aan haar te geven. Ik in tegendeel zal zo groot een huwelijksgift daar aan voegen, als nooit iemant aan zijn dochter gegeven heeft. Want ik zal zeven vermaarde steden aan hem geven, Cardamyla, Enope, het kruitrijk Hira, het goddelijk Phere, het beemdrijk Anthea, het schone Epea, en de stat Pedasus, die overvloet van druiven heeft. Al deze steden, by de zee van het zandige Pylus gelegen, worden van zodanige lieden bewoont, die overvloet van vee en ossen [p. 310] hebben, en die met hun geschenken hem als een god zullen eren, en onder zijn heerschappy gewilliglijk schatting betalen. Ik zal dit alles aan hem geven, zo hy zijn gramschap varen laat. Hy zy verbiddelijk. Pluto is onverzoenelijk, en niet om te temmen; en dieshalven word hy ook by de menschen voor de hatelijkste van al de goden geacht. Hy wijk voor my, om dat ik een groter Koning ben, en my beroem hoger van ouderdom te zijn.
    Nestor, de Gerenische ridder, gaf hier op weêr tot antwoort: Agamemnon, Atreus zoon, de deurluchtigste Koning der helden, gy wilt aan Achilles giften geven, die geensins te verachten zijn. Maar wakker, laat ons gezanten verkiezen, die gezwindelijk naar de hut van Achilles, Peleus zoon, gaan. Wel aan, de genen, die ik verkiezen zal, zullen gehoorzamen, en deze last op zich nemen. Phenix, van Jupiter voornamelijk bemint, zal d’ overste zijn. De grote Ajax, en d’ edele Ulysses zullen in zijn gezelschap wezen, en van de krijgsboden, Hodius en Eurybates, gevolgt worden. Maar brengt water met de handen by, en beveelt stil te [p. 311] zijn, om Jupiter, Saturnus zoon, door onz gesmeek tot deernis te bewegen.
    De redenen van deze oude man behaagden aan al de Vorsten der Grieken. De krijgsboden stortten terstont water in de handen. De jongelingen begoten de schuttels met drank, en schonken t’ elkens de kroezen weêr vol. Maar na dat zy geoffert, en zo veel, als hen lustte, gedronken hadden, gingen zy spoediglijk uit de hut van Agamemnon, Atreus zoon. Nestor, de Gerenische ridder, beval veel dingen aan hen, en vermaande yder met zijn wenk en gelaat, maar voornamelijk Ulysses, om te pogen d’ overtreffelijke Peleus zoon te buigen. Zy, zich op weg begevende, gingen langs de strant van de bruisschende zee en baden aan Neptunus, die d’ aarde omringt, ernstelijk dat zy de grote moed van Achilles lichtelijk mogten overreden. Toen zy aan de hutten en schepen der Myrmidonen gekomen waren, vonden zy hem terwijl hy zijn geest met een schone en lieffelijke harp verquikte, die konstelijk gemaakt, en boven met zilver bekleed was. Hy had deze harp uit de roof van Eëtions verdelgde stat ge- [p. 312] kregen, en verquikte daar meê zijn geest, en zong daar op de heerlijke daden der deurluchtige mannen. Maar Patroclus alleen zat in stilte tegen hem over, en verwachtte tot dat Achilles van spelen ophouden zou. De gezanten gingen ondertusschen al voort; en d’ edele Ulysses had de voorgang. Zy gingen recht voor Achilles staan, die, verbaast zijnde, opstont, met zijn harp in de hant, en de plaats, daar hy gezeten had, verliet. Patroclus, de mannen gezien hebbende, stont ook op, en ontfing hen vriendelijk. Achilles, gezwint van voeten zijnde, sprak tot hen: Welkoom, gy zijt hier recht van pas gekomen. Zeker de noot dringt. Gy zijt, schoon ik vergramt ben, mijn liefste vrienden van al de Grieken.
    Achilles, dus gesproken hebbende, geleidde de gezanten verder, en deê hen in setels, en purpere tapijten neêrzitten, en sprak terstont tot Patroclus, die na by hem was: Breng hier, ô zoon van Menetius, het grootste vat te voorschijn, en vul dat met zuivere wijn, en bereid de beker wel voor yder. Want deze mannen, mijn waardste vrienden, zijn onder mijn dak gekomen.
[p. 313]
    Patroclus, dit bericht hebbende, gehoorzaamde zijn waarde spitsbroeder, die een grote ketel over ’t vuur had, daar hy de rug van een schaap, en van een vette geit indeê. Hy deê ook de schouder van een gemest zwijn, dat zeer vet was, daar in. Automedon hield het vast, en d’ edele Achilles sneed daar in. Zy sneden ’t met ’er haast en konstiglijk in kleine stukken, en staken het aan ’t spit. Patroclus, Menetius zoon, die een god gelijk was, stak een groot vuur aan. Maar na dat het vuur verbrant, en de vlam uitgebluscht was, spreidde hy de kolen van malkander, en stak het spit daar over uit, en besprengde zijn spijs met gewijd zout, en hief het van de stenen op. Toen de spijs gebraden, en in schuttels gedaan was, nam Patroclus het broot, en deelde dat op de tafel om in welgemaakte korven. Maar Achilles zelf deelde ’t vleesch om, en zette zich neder recht tegen over de goddelijke Ulysses, aan d’ andere wand. Hy beval aan Patroclus, zijn spitsbroeder, aan de goden t’ offeren. Patroclus wierp d’ offeringen in ’t vuur; en zy tastten gezamentlijk de spijs aan, die voor hen bereid, en opgedischt was.
[p. 314]
    Maar na dat zy hun honger en dorst verzadigt hadden, gaf Ajax aan Phenix een wenk. De goddelijke Ulysses, dit verstaande, vulde een beker met wijn, en dronk Achilles toe, zeggende: Geluk, Achilles. Wy behoeven nu geen lekkere gerechten, noch hier, noch in de hut van Agamemnon, Atreus zoon. Daar is overvloet van gerechten, die ter maaltijt dienstig zijn. Wy zijn nu niet om een maaltijt, die men voor vrienden bereit, bekommert. Maar wy, de zaak wel overwegende, vrezen, ô treffelijke man, voor een grote neêrlaag. Zeker, men twijffelt of onze schepen, die dik van planken zijn, behouden zullen worden, of vergaan, zo gy, door uw dapperheit, ons niet te hulp koomt. De moedige Trojanen, en de krijgslieden, die van verre tot bystant geroepen zijn, hebben zich niet verre van onze schepen en vestingen gelegert. Zy ontsteeken grote vuren in ’t leger, en zeggen dat zy niet weêrom willen keren, maar tot onze zwarte schepen inbreeken. Jupiter blixemt, en toont voorspoedige tekenen aan hen. Hector, op zijn kracht hoog roemende, en op Jupiter, Saturnus zoon, vertrouwende, woed [p. 315] schrikkelijk. Hy vreest niet voor goden, of voor menschen, en is van een grote razerny ingenomen. Hy wenscht dat de goddelijke dageraat haast verschijnt, en zegt geduriglijk dat hy hoopt, dat hy de schepen aan stukken zal breken, de brant daar in steken, en de Grieken, door de rook in verwarring geraakt, by de schepen doden. Ik vrees grotelijks in mijn gemoed, dat de goden zijn dreigingen zullen vervullen. Wy moeten door nootschikking by Trojen, en verre van Argos, dat bequaam is om paerden te weiden, vergaan. Maar gy, sta op, zo gy gezint zijt, hoewel spade, de zonen der Grieken, in d’ uitterste noot zijnde, van ’t gewelt der Trojanen te verlossen. Gy zult anders daar na rouwig en bedroeft daar over zijn, en, als ’t misdrijf gedaan is, geen andere middel tot bystant vinden. Overweeg eerst dat gy, met de Grieken te helpen, de ramp, en ’t ongeluk afweeren zult. Zeker, mijn vrient, uw vader Peleus gaf in die dag, toen hy u van Phtia aan Agamemnon zond, deze lessen: Mijn zoon, Juno en Minerva zullen, zo ’t hen belieft, de verwinning geven. Maar behou gy deze grootmoedigheit in uw ge- [p. 316] moed: want de goedertierentheit is beter. Laat af van twist, daar quaat uit spruit: op dat d’ oude mannen, en de jongelingen der Argiven u hoger eren. Dit is de les, die d’ oude man, uw vader, aan u gaf. Vergeet gy haar? Maak een einde van uw twist, en leg af uw bittere gramschap. Agamemnon zal, indien gy van uw gramschap afstaat, heerlijke geschenken aan u geven. Hoor naar my, zo gy wilt. Ik zal voor u opleezen hoe grote giften Agamemnon in zijn hutten aan u belooft heeft: Zeven drievoeten, die van geen vuur verbrant zullen worden, tien goude talenten, twintig gladde kopere potten, en twaalf vette paerden, die d’ overhant krijgen, en door hun gezwintheit de prijzen wechgedragen hebben. Zeker, de geen, die zo grote giften verkrijgt, als Agamemnons paerden door hun gezwintheit verkregen hebben, zal niet arm zijn, en geen gebrek van kostelijk gout hebben. Hy zal u ook met zeven schone vrouwen van Lesbos beschenken, die konstig in veelderhande werken zijn, en die hy zelf, toen gy het welgeboude Lesbos innamt, verkozen heeft, en die in schoonheit alle andere vrouwen [p. 317] overtreffen. Hy zal deze vrouwen aan u geven; en onder dezen zal ook de maacht Briseïs zijn, die hy toen wechgenomen heeft. Hy zal ook met een hoge eed zweren, dat hy nooit haar bed beklommen, en nimmer met haar te doen gehad heeft, gelijk de gewoonte der mannen en vrouwen is. Hy zal maken dat dit alles terstont gereet is. Maar indien de goden namaals toelaten dat wy Priamus grote stat verdelgen, zo zult gy, daar binnen gekomen, uw schepen rijkelijk met gout en koper laden, als wy de roof der Grieken delen. Gy zult zelf twintig Trojaansche vrouwen verkiezen, die na de Grieksche Helena al d’ anderen in schoonheit overtreffen. Daar by, indien het gebeurt dat wy weêr t’Argos, dat vruchtbare landen heeft, komen, zo zult gy zijn behuwde zoon zijn. Hy zal u zo hoog, als Orestes, eren, die, zijn enige zoon zijnde, in veel wellusten opgevoed word. Hy heeft drie dochters in zijn welgeregelt huis, Chrysothemis, Laodice en Iphianassa. Gy moogt van deze drie de gene, die gy begeert, tot uw waarde gemalin verkiezen, en naar Peleus huis geleiden, zonder enige bruitschat aan haar te [p. 318] geven, Hy, in tegendeel, zal zo groot een huwelijksgift daar aan voegen, als nooit iemant aan zijn dochter gegeven heeft. Want hy zal zeven welbewoonde steden aan u geven; Cardamyla, Enope, het kruitrijk Hira, het goddelijk Phere, het beemdrijk Anthea, het schone Epea, en de stat Pedasus, die overvloet van druiven heeft. Al deze steden, by de zee van het zandige Pylus gelegen, worden van zodanige lieden bewoont, die overvloet van vee, en veel ossen hebben, en die met hun geschenken u als een god zullen eren, en onder uw heerschappy gewilliglijk schatting betalen. Hy zal dit alles aan u geven, zo gy uw gramschap varen laat. Doch indien de haat, die gy Agamemnon, Atreus zoon, toedraagt, dit alles noch overtreft, en noch groter afkeer van zijn geschenken hebt, zo heb echter deernis met al d’ andere Grieken, die in ’t leger in grote benaautheit zijn, en die u gelijk een god zullen eren. Zeker, gy zult grote roem en eer voor hen verkrijgen. Gy kont nu Hector verslaan, dewijl hy, van een verderffelijke woede gedreven, zeer na aan u zal komen. Want hy zegt dat niemant van de Grieken, die [p. 319] te scheep herwaarts gekomen zijn, hem gelijk is.
    Achilles, gezwint van voeten zijnde, gaf hier op aan Ulysses tot antwoort: Wijze Ulysses, Laërtes zoon, van Jupiter herkomstig, ’t is behorelijk dat ik opentlijk zodanig een antwoort, als ik gevoel, en voorgenomen heb, aan u geef; op dat gy my met uw redenen niet zoud verdoven. Hy, die iets anders in zijn hart heeft, dan hy met de mont te kennen geeft, is aan my zo groot een vijant, als de helsche deuren. Maar ik zal ’t geen spreken, dat my best schijnt. Ik acht dat Agamemnon, Atreus zoon, of iemant anders van de Grieken, my niet overreden zullen. Want ik zou, schoon ik altijt tegen de vijanden streed, geen voordeel hebben, dewijl de geen, die in ’t leger blijft, en de geen, die geduriglijk strijd, gelijke deling te verwachten heeft, en de dappere en blode in gelijke eer word gehouden, en de geen, die leeg is, en veel gedaan heeft, even hoog geacht word. Ik, die altijt mijn ziel tot strijden in gevaar heb gestelt, heb niets overig, na dat ik deze droefheden in mijn gemoed geleden heb. Gelijk een vogel, schoon zelf zwak [p. 320] zijnde, aan zijn pluimeloze jongen aas, als hy ’t verkregen heeft, toebrengt, zo heb ik ook veel nachten zonder te slapen overgebracht. Ik heb, hun gemalinnen te geval, veel bloedige dagen in d’ oorlog versleten, en tegen strijdbare mannen gestreden. Ik heb met mijn vloot twaalf steden, die van menschen bewoont wierden, verwoest, en te lant elf steden rontom het kluitig Trojen verdelgt. Ik heb uit al deze steden veel kostelijke en heerlijke schatten meêgevoert, en dit alles aan Agamemnon, Atreus zoon, gegeven. Maar hy, by de gezwinde schepen blijvende, en de roof ontfangende, heeft weinig omgedeelt, en veel voor hem zelf behouden. De Vorsten en Koningen, die hy met zijn giften beschonken heeft, behouden ’t geen, dat zy verkregen hebben: maar hy heeft my alleen van al de Grieken berooft, schoon hy een gemalin heeft, die hem behaagt, en met de welke hy zijn vermaak kan scheppen. Wat behoeven de Grieken tegen de Trojanen te strijden? Waarom heeft Agamemnon, Atreus zoon, ’t heir vergadert, en herwaarts gevoert? Is ’t niet om de schoonhairige Helena? Wanen Atreus zonen dat [p. 321] zy alleen van al de menschen, die verscheide talen spreken, hun gemalinnen beminnen? Zeker, de geen, die goet en wijs is, bemint de zijne, en draagt zorg voor haar, gelijk ik ook deze beminde, schoon zy een gevange maacht was. Maar dewijl hy mijn vergelding uit mijn handen gerukt, en my van haar berooft heeft, zo behoeft hy my, die een rechtzinnig gevoelen heb, niet te verzoeken; want hy zal my niet overreden. Maar dat hy met u, ô Ulysses, en met d’ andere Koningen overweeg hoe hy ’t vuur der vijanden van de schepen afweeren zal. Zeker, hy heeft alreê veel dingen zonder my gedaan. Hy heeft een muur gemaakt, en een grote en brede gracht daar aan gedolven, en palen daar in gezet. Maar hy kan dus noch niet het gewelt van Hector, de verdelger der menschen, bedwingen, schoon Hector, toen ik onder de Grieken streed, niet ten strijt darde komen, of van zijn wallen afwijken. Hy quam toen niet verder, dan aan de poort Scaea, en aan d’ eik, daar hy my naauwelijks darde verwachten, en zwarelijk mijn gewelt ontvlood. Maar dewijl ik niet tegen d’ edele Hector wil strijden, zo zal ik mor- [p. 322] gen, als ik mijn offering aan Jupiter, en aan al de goden gedaan heb, mijn schepen laden, en dan in de zee brengen. Gy zult morgen vroech, zo gy wilt, en zo gy daar op wilt merken, mijn schepen in de vischrijke HelIespontus zien zeilen, met mannen, die wel roejen konnen, daar in. Indien de vermaarde Neptunus een voorspoedige reis aan my verleent, zo zal ik ten darde dag aan het kluitig Phtia komen. Ik heb noch veel dingen, die ik daar gelaten heb, toen ik tot mijn schade herwaarts gekomen ben. Ik zal noch ander root gout en koper, aangename vrouwen, en blinkend yzer, my ten deel gevallen, meêvoeren. Maar de Koning Agamemnon, Atreus zoon, heeft de vergelding, die hy aan my gegeven had, wechgenomen. Draagt alles, gelijk ik beveel, opentlijk hem weêr toe, op dat andere Grieken ook vergramt worden, als hy, altijt met onbeschaamtheit gewapent, noch verhoopt dat hy iemant der Grieken bedriegen zal. Hy zal my, schoon hy d’ onbeschaamste is, niet in ’t aangezicht darren aanschouwen. Ik zal mijn raden en daden niet met hem gemeen maken. Want hy heeft my alreê bedrogen en ver- [p. 323] ongelijkt. Hy zal my niet weêr met woorden bedriegen. Dat dit aan hem genoech zy. Dat hy gerustelijk tot zijn verderf loop. Want Jupiter de raatgeever heeft hem van zijn zinnen berooft. Ik heb de walg van deze giften. Ik eer en bemin hem als de doot. Schoon hy tienmaal of twintigmaal zo veel schatten aan my gaf, als hy zelf nu heeft, schoon van elders noch anderen daar by quamen, ja zo veel, als naar Orchomenon, of naar Theben in Egypten gevoert wierden, daar veel schatten in de huizen verborgen leggen, en daar hondert poorten zijn, deur yder van de welken twee hondert mannen, met hun paerden en wagens uitgaan, en schoon hy zo veel schatten aan my gaf, als ’er zant en stof is; zo zou echter Agamemnon mijn gemoed niet buigen, voor dat hy mijn geest, die gepijnigt word, afgewasschen had. Ik zal de dochter van Agamemnon, Atreus zoon, niet ten huwelijk nemen. Schoon zy in schoonheit de goude Venus uitdaagde, en schoon zy in konstelijke werken de hemelblaauwe Minerva gelijk was, zo zou ik echter haar niet tot een gemalin nemen. Dat hy iemant anders van [p. 324] de Grieken verkies, die met hem overeenkoomt, en een groter Koning is. Indien de goden my bewaren, en indien ik weêr in huis keer, zo zal Peleus zelf een gemalin voor my verkiezen. In Grieken en Phtia zijn veel Grieksche dochteren van grote Vorsten, die de stenen beschutten. Ik zal van dezen de gene, die ik begeer, tot mijn waarde gemalin verkiezen. Mijn edelmoedige ziel zal, als ik een wettige huisvrou, en een bequame gemalin verkregen heb, groot vermaak in d’ erfgoederen scheppen, die d’ oude Peleus verkregen heeft. Daar is niets, ’t welk my zo waard als ’t leven is: ja ook niet al ’t geen, ’t welk, gelijk men zegt, van de welbewoonde stat Ilion bezeten wierd, te weten in de tijt van vrede, eer de zonen der Grieken hier aan quamen landen: ook niet zo veel schatten, als de stene drumpel van de schichtwerper Phebus Apollo in het steenachtig Pytho inwendig begrijpt. Want d’ ossen en vette schapen zijn te bekomen, gelijk ook de drievoeten, en de gele koppen der paerden. Maar de ziel van de mensch kan niet weêrhouden en weêr ingeroepen worden, na dat zy eens uit het lighaam verhuist is. Mijn [p. 325] moeder, de goddin Thetis, door haar zilvere voeten bekent, heeft tot my gezegt, dat ik door twee nootschikkingen aan mijn einde, en tot de doot zou geraken. Want indien ik, hier blijvende, voor de stat Trojen strijd, zo zal ik niet weêrkeeren, maar mijn roem zal onsterffelijk zijn. Maar indien ik naar huis, en naar mijn waarde vaderlant keer, zo zal mijn goed gerucht en hoge achting vergaan. De tijt van mijn leven zal dan lang zijn; en ik zal niet haastelijk van de doot overrompelt worden. Waarom raad ik ook niet aan anderen weêr naar huis te keren, dewijl men d’ ondergang van het deurluchtig Trojen niet zal beleven; want de dondergod Jupiter beschermt met zijn hant deze stat; en haar volken zijn stout daar op geworden. Maar gy, die nu weêr uw keer naar de Vorsten der Grieken neemt, brengt aan hen dit bericht, (want dit is ’t ampt der gezanten) dat zy een ander en beter raat in hun geest overwegen, die hun schepen, en ’t volk der Grieken beschut. Zy zullen doch het geen, ’t welk zy zich inbeelden, zo ik mijn gramschap neêrleg, niet verkrijgen. Phenix, hier blijvende zal by ons [p. 326] leggen, om ons in onze schepen, naar onz waarde vaderlant, op morgen, zo ’t hem belieft, te volgen. Ik zal hem echter niet tegen zijn wil wechvoeren.
    De gezanten, Achilles dus spreken horende, en over zijn redenen verwondert, waren geheel bedeest, en hielden zich stil; vermits hy noch hardnekkiglijk bystant weigerde. Maar Phenix, d’ oude ridder, eindelijk ’t woort nemende, en veel tranen en zuchten uitstortende, om dat hy grotelijks voor de schepen der Grieken vreesde, sprak: Indien gy, deurluchtige Achilles, vastelijk voorgenomen hebt weêr te keren, en het vuur der vijanden niet van onze gezwinde schepen wilt afkeeren, om dat de gramschap uw gemoed verheert heeft, zal ik dan zonder u, mijn waarde zoon, hier gelaten worden? D’ oude ridder Peleus heeft my met u gezonden, te weten in die dag, toen hy u, noch een kint zijnde, naar Agamemnon zond, terwijl gy noch onervaren waart in d’ oorlog, die aan alle schadelijk is, en in vertogen te doen, daar door de menschen vermaart worden. Hy heeft my dieshalven meê gezonden, op dat ik dit [p. 327] alles aan u zou leren, en op dat gy ervaren in ’t spreken, en bequaam in ’t doen zoud worden. Ik wil dan niet, ô waarde zoon, dat gy my dus verlaat; ook dan niet, schoon God zelf aan my beloofde dat ik, mijn outheit afleggende, een jeuchdige jongeling zou worden, gelijk ik was, toen ik eerst Hellus, dat schone vrouwen heeft, verliet, om ’t gewelt van mijn vader Amyntor t’ ontvluchten, die op my vergramt wierd, uit oorzaak van zijn schoonhairige boelin, die hy beminde. Hy versmaadde zijn gemalin, mijn moeder, die, mijn benen omhelzende, my altijt bad dat ik my met mijns vaders boelin zou vermengen, op dat zy een haat en afkeer van d’ oude man zou krijgen. Ik gehoorzaamde haar, en deê gelijk zy aan my beval. Mijn vader, het geen, dat ik gedaan had, terstont bespeurende, spoog veel lasteringen tegen my uit, en bad de hatelijke razernijen dat ik nooit een waarde zoon, van my gesproten, in mijn armen omhelzen zou. De goden, de helsche Jupiter, en de wrede Proserpina, verhoorden zijn vervloekingen. Zeker, ik kon toen niet langer mijn gemoed bedwingen om in ’t huis van mijn ver- [p. 328] gramde vader te blijven. Maar mijn vrienden en bekenden, my omringende, en my smekende, weêrhielden my in huis. Zy slachtten veel vette schapen, en zwarte ossen, die krom gebukt gingen. Maar veel, hun gemeste varkens dodende, strekten die uit over het brandende vuur; en men dronk veel wijn uit de vaten van mijn vader, d’ oude man. Zy hielden gehele nachten lang de wacht rontom my, en hadden elk zijn beurt. Men brandde licht zonder ophouden. D’ een hield de wacht in de wandelry van ’t welverzorgde hof, en d’ ander aan d’ ingang, voor de deur van de slaapkamer. Maar toen de tiende nacht, die zeer duister was, aanquam, trad ik, de deuren, die sterk gemaakt waren, gebroken hebbende, uit, en sprong met gemak over de heining van ’t hof. Ik, voor de wachters en dienstmaachden verschuilende, koos sedert de vlucht verre deur het ruime Hellus. Ik quam eindelijk in ’t kluitig Phtia, dat een voedster van schapen is, by de Koning Peleus, die my vriendelijk ontfing, en my zo vieriglijk beminde, als een vader zijn enige zoon, in zijn uitterste jaren geboren, en rijk van goederen zijnde, [p. 329] beminnen kan. Hy maakte my rijk, en stelde veel volken onder mijn heerschappy. Ik woonde aan d’ uitterste grenzen van Phtia, en heerschte over de Dolopiers, en heb u, ô Achilles, den goden gelijk gemaakt. Ik beminde u vieriglijk, om dat gy met geen ander naar enig gastmaal wilde gaan, noch ook in huis eten. Ik moest u op mijn kniejen zetten, en met toespijs verzaden, en met wijn uw dorst stelpen. Gy hebt dikwijls, in uw moejelijke kintsche jaren, door ’t uitspuwen van de wijn mijn kleet vuil gemaakt. Ik heb dieshalven veel om u verdragen, en grote kommer uitgestaan, dewijl ik bedacht dat de goden geen kroost en nazaat aan my gaven. Maar ik nam u, ô Achilles, die den goden gelijk zijt, tot zoon aan, op dat gy my noch eens van de wrede doot zoud verlossen. Wakker dan, Achilles, verzacht uw groot gemoed. Het betaamt u niet een wreed hart te hebben; want de goden, welkers deucht, eer en macht groter is, zijn zelven ook gebuigsaam. De menschen, die hen aanbidden, buigen en bewegen hen met offeringen en ootmoedige gebeden, met brantoffers, en met lieffelijke reuken, als iemant [p. 330] overgetreden of gezondigt heeft. Want de gebeden zijn dochters van de grote Jupiter, die kreupel, gerimpelt, en scheel van ogen zijn, en Twist berokkenen, schoon zy haar volgen. Want de Twist is sterk en wakker van voeten, en loopt hen dieshalven alle verre voorby, en, de menschen beschadigende, verspreid zich over ’t gehele aardrijk. Maar de gebeden genezen namaals de twist. Zy, Jupiters dochters zijnde, helpen grotelijks de geen, die hen eert, als zy nader by hem komen, en verhoren hem als hy bid. Maar zy, hardnekkiglijk geweigert zijnde, gaan dan voor Jupiter, Saturnus zoon, en bidden aan hem dat de geen, die hen afgezegt heeft, gelijkelijk van de Twist vervolgt mag worden, op dat hy, dit verlies geleden hebbende, straf van zijn misdrijf mag dragen. Dieshalven, Achilles, laat u raden, en volg Jupiters dochters. Zeker, een eer, die ’t gemoed van andere dappere mannen buigen zou. Indien Agamemnon, Atreus zoon, u geen giften aanbood, en voor ’t aanstaande noch anderen aan u beloofde, maar altijt hardnekkiglijk vergramt bleef, zo zou ik u niet darren vermanen dat [p. 331] gy, uw gramschap verlatende, d’ Argiven, in noot zijnde, zou helpen, zo veel als men kon. Maar hy geeft nu terstont gelijkelijk veel geschenken, en belooft voor ’t aanstaande noch anderen. Dat meer is, hy heeft noch voortreffelijke mannen, die uw vrienden, en uit het heir der Grieken verkozen zijn, aan u gezonden, om hun ootmoedig verzoek te doen. Maak de koomst en redenen van deze gezanten niet vruchteloos. ’t Is niet te berispen dat gy tot aan deze tijt vergramt hebt geweest. Wy horen ook dus ’t lof der oude helden, als iemant van een geweldige gramschap overvallen was. Zy wierden met giften verzoent, en lieten zich met woorden verbidden. Ik gedenk noch aan deze oude daat, die overlang gebeurt is. Ik zal onder u, mijn vrienden, verklaren hoedanig zy geweest heeft. De Kreters streden tegen de strijdbare Etoliers, by de stat Calydon, en verdelgden malkander. Want d’ Etoliers poogden het lustig Calydon te beschermen, en de Kreters poogden dat met het staal te verdelgen. Diana met haar goude stoel, vergramt zijnde van dat Oeneus op de vruchtbare gront d’ eerstelingen [p. 332] niet aan haar geoffert had, verwekte een groot quaat tegen hen. Hy had aan d’ andere goden, die spijs nuttigen, offeringen van hondert beesten geoffert, en haar, schoon dochter van de grote Jupiter zijnde, voorby gegaan, of by vergeting, of door onbeschaamtheit. Deze verstoorde goddin, die van goddelijk geslacht is, en vermaak in schichten schept, verwekte een wilt zwijn met witte tanden, dat zich in ’t gras neêrstrekte, en, Oeneus lant verwoestende, veel schade deê. Want dit wilt zwijn velde veel hoge bomen, met hun wortelen en appelen, tot aan de gront neêr. Meleager, Oeneus zoon, veel jagers en honden uit verscheide steden vergadert hebbende, doodde dit wilde zwijn, dat niet van weinig menschen bedwongen kon worden, vermits het zeer groot was, en veel menschen rampzalig deê vergaan. Deze goddin verwekte dieshalven, om ’t hooft van ’t zwijn, en om de borstelige huit, een grote beroerte en strijt tusschen de Kreters en grootmoedige Etoliers. Zo lang als de strijdbare Meleager streed, zo lang waren de Kreters in ’t onderspit, en konden, hoewel hun getal groot was, niet bui- [p. 333] ten de vesten blijven. Maar toen Meleager, van gramschap overvallen, die ook de gemoeden der anderen beheerscht, hoewel zy rechtzinnig van gevoelen zijn, inwendiglijk op zijn waarde moeder Althea vergramt wierd, ging hy leggen by zijn wettige gemalin, de schone Cleopatra, de dochter van de schone Marpissa, die een dochter van Euenus, en gemalin van Idas was, die voor de dapperste onder de menschen gehouden wierd, te weten van de genen, die toen voorhanden waren. En zeker, hy nam zijn boog, en zette zich ter weer tegen de Koning Phebus Apollo, om de nymph Marpissa te beschutten, die van haar vader en eerwaardige moeder in huis met de bynaam van Alcyone genoemt wierd; toen haar moeder, die een gelijk ongeval als Alcyone overquam, haar beweende, om dat Apollo, die zijn pijlen verre uitschiet, haar gerooft had. Meleager dan lag by zijn schone Cleopatra, terwijl de gramschap, die zijn gemoed pijnigde, zijn hart ove