Dit is een onderdeel van IliasGlazemaker1658en1654.html. Klik hier voor het hele document.

oot is, ’t welk zijn woede zodanig aanprikkelt, dat de harder voortaan zijn schapen niet beschermt, maar zich in de stal verbergt, en zijn kudde verlaat, die d’ een op d’ ander neêrgeworpen en opgehoopt worden, in voegen [p. 152] dat de leeu, zijn razerny verzaad hebbende, welgemoed uit de stal springt. Op dusdanig een wijze vermengde de sterke Diomedes zich ook blijdelijk onder de Trojanen. Hy versloeg toen Astynous, en Hypenor, de harder der volken. Hy trof d’ een met zijn stale speer effen boven de tepel, en d’ ander met zijn groot zwaert by de hals in de schouder, die hy van de hals en rug afhieuw.
    Diomedes, dezen verlatende, keerde zich naar Abas en Polyidus, de zonen van Eurydamas, een oud bedieder der dromen, aan de welken echter hun oude vader, toen zy ten oorlog gingen, deze lange slaap niet voorzegt had. Tydeus zoon, hen gedoot hebbende, nam zijn streek op Xanthus, en Thoon, Phenops zonen, beide in d’ ouderdom van hun vader geteelt, die door zijn hoge jaren onder de last bezweek. Hy teelde sedert geen andere zoon, aan de welk hy de heerschappy zijner goederen nalaten kon. Diomedes versloeg hen beide, en deê hun waarde ziel uit het lighaam verhuizen. De vader wierd hier door tot over ’t hooft in droefheit en rou gedompelt, om dat zy hem niet levendig weêr uit de strijt t’huis qua- [p. 153] men, en om dat hy, zonder kinderen zijnde, zijn goederen aan vreemden nalaten moest. Hy wendde zich daar na naar Priamus twee zonen, Echmon en Chronius, die beide in een wagen waren. Gelijk een leeu, d’ ossen aanvallende, de hals van de vaers, of sterke os, in ’t bosch weidende, breekt: zo wierden ook deze beide, hoewel tegen hun wil, geweldelijk, door Tydeus zoon, uit de wagen geworpen, en van hun wapenen berooft. Hy gaf de paerden aan zijn spitsbroeders, om naar de schepen gebracht te worden.
    Eneas, ziende dat Diomedes de slagordeningen der Trojanen overal scheurde, ging langs de krijgsbenden, en deur ’t gedruis der wapenen en speren heen, om Pandarus, die een god gelijk was, te zoeken. Hy, Lycaons onberispelijke en sterke zoon gevonden hebbende, vervoegde zich by hem, en sprak hem in dezer voegen aan: Pandarus, waar zijn nu uw boog en gezwinde pijlen? Waar is nu uw roem, om de welk niemant tegen u dart twisten, en gy voor de treffelijkste man van geheel Lycien geacht word? Maar koom, hef uw handen voor Jupiter op, en zend een pijl tegen deze man, die, hy zy die hy is, overal ver- [p. 154] wint, en den Trojanen veel qualen aangedaan, en veel dappere mannen ter aarde gevelt heeft. Misschien is enig god op de Trojanen vergramt, en om d’ offeringen verstoort. Zeker, de goddelijke gramschap is zwaar.
    Pandarus, Lycaons deurluchtige zoon, Anchises kroost dus spreken horende, gaf aan hem tot antwoort: Eneas, raadsman der gewapende Trojanen, ik gelijk hem by de strijtbare zoon van Tydeus. Ik ken zijn schilt en helm, en ik zie zijn paerden. Zeker, ik weet niet of hy een god is. Doch indien deze strijtbare man, die ik zeg, Tydeus zoon is, zo doet hy dit niet, zonder enig god? maar iemant der onsterffelijke goden staat by hem, en houd zich onder een wolk verborgen, die de snelle pijl, die naar hem geschoten was, van hem af-, en naar een andere plaats keert. Ik heb alreê een pijl tegen hem gezonden, en deur de holligheit van ’t borstharnas in de rechte schouder getroffen. Ik had my al verzekert dat ik hem naar Pluto zou zenden: maar hy is echter mijn handen ontgaan. Zeker, enig god is vergramt. De paerden, en de wagen, [p. 155] daar ik opklim, zijn niet by der hant. Maar in Lycaons huis zijn elf treffelijke wagens, nu eerst toegestelt, en nieuwelijks gemaakt, die met deksels overspreid zijn, en by yder van de welken een koppel van twee paerden staat, die witte garst en hooi eten. Zeker, d’ oude man, de strijdbare Lycaon, beval in mijn vertrek aan my veel dingen, die in onz huis gemaakt waren. Hy gebood aan my dat ik met mijn paerden, en op mijn wagenen zittende, in heftige strijden voor de Trojanen zou zijn. Maar ik wilde niet naar hem luisteren, schoon dit beter had geweest. Ik spaarde mijn paerden, om geen gebrek van voeder te hebben, dewijl de menschen, in de stat besloten, gewent zijn ruimelijk t’ eten. Ik liet hen dieshalven achter, en ben te voet naer Trojen gekomen, vermits ik al mijn vertrouwen op mijn bogen gezet had, die echter niet vorderlijk aan my zouden zijn. Want ik heb alreê tegen twee Vorsten, Diomedes, en Menelaus, geschoten, en uit hen beide naauwelijks bloet konnen trekken, en hen daar door meer getergt. Ik heb dieshalven tot mijn ramp de kromme bogen van de staak afgehaalt, te weten in die dag, toen ik, om de goddelijke Hec- [p. 156] tor te believen, de Trojanen naar het wenschelijk Trojen voerde. Indien ik weêrom keer, en met mijn ogen mijn vaderlant, gemalin en heerlijk huis aanschou, zo wensch ik dat een vreemt man my van mijn hooft beroof, indien ik niet deze bogen met mijn handen breek, en in ’t flikkerende vuur werp: want zy verstrekken aan my tot onnutte medegezellen.
    Eneas, de Hartog der Trojanen, deze redenen uitgehoort hebbende, gaf weêr aan hem tot antwoort: Pandarus, spreek dus niet. Laat ons, eer dit dus geschieden zou, liever beide onze paerden en wagenen tegen deze man voeren, en onze wapenen aan hem beproeven. Wakker dieshalven. Klim op mijn wagen, op dat gy ziet hoe gezwindelijk de Trojaansche paerden, ervaren in over ’t velt te lopen, herwaarts en derwaarts konnen rennen en vliegen, en hoe zy ons behouden weêr naar de stat zullen voeren, indien Jupiter weêr de verwinning aan Diomedes, Tydeus zoon, verleent. Wakker, vat aan de zweep, en de kostelijke leidseelen. Ik zal van de wagen klimmen, om te strijden: of neem gy deze, en ik zal voor de paerden zorgen.
    Pandarus, Lycaons deurluchtige [p. 157] zoon, gaf hier-op weêr tot antwoort: Eneas, hou gy zelf de leidseelen en uw paerden. Want indien wy de vlucht voor Tydeus zoon moeten kiezen, zo zullen de paerden, van hun gewone voerman bestiert, de kromme wagen beter voorttrekken; vermits zy, van schrik gevat, traag mogten worden, of, om dat zy uw stem niet hoorden, uit de strijt lopen: ’t welk misschien veroorzaken zou dat de zoon van de grootmoedige Tydeus, op ons invallende, ons doden, en onze paerden wechvoeren zou. Bestier dieshalven zelf uw wagen en paerden; en ik zal Diomedes, op ons aankomende, met mijn scherpe spiets waarneemen.
    Zy, dit gesproken hebbende, klommen terstont op de gespikkelde wagen, en stierden vaerdiglijk de gezwinde paerden tegen Tydeus zoon. Sthenelus, Capaneus deurluchtige zoon, hen aankomen ziende, sprak terstont met gevleugelde woorden tot Diomedes: O dappere zoon van Tydeus, mijn waardste vrient, ik zie dat twee dappere mannen, die oneindelijke krachten hebben, op u aankomen, en bereid zijn om tegen u te strijden. D’ een is Pandarus, d’ ervaren boogschieter, die zich beroemt Lycaons zoon te wezen; [p. 158] en d’ ander is Eneas, die zich voor de zoon van de grootmoedige Anchises uitgeeft, en die Venus tot moeder heeft. Maar wakker, laat ons met onze paerden deizen. Ren niet dus met my deur de voorste geleden, op dat gy uw leven niet verliest.
    De sterke Diomedes, hem dwarsselijk aanziende, zeide tot hem: Spreek niet van vluchten, vermits ik acht dat gy niets verwerven zult. Het betaamt niet aan mijn edelmoedigheit, dat ik vluchtende zou strijden, of verschrikt worden. Mijn krachten zijn noch vast en bestandig. Het verdriet my dat ik te paert moet stijgen. Maar ik zal hen dus te gemoet gaan. Pallas laat niet toe dat ik verzaagt word. Deze beide zullen hun gezwinde paerden niet weêr te rug van ons wech voeren; zo d’ een van hen noch met de vlucht wechraakt. Ik zal iets anders aan u zeggen, dat gy wel in uw gemoed onthouden moet. Indien de raatrijke Minerva deze eer aan my verleent, dat ik hen beide versla, hou gy, de leidseelen aan de wagen spannende, de gezwinde paerden op deze plaats, en, stier hen op Eneas paerden aan, en drijf hen van de Trojanen naar de welgewapende Grieken. Zy zijn van ’t [p. 159] kroost der gener, van ’t welk Jupiter, die zijn stem wijt en breet uitzend, de vergelding voor de jongeling Ganymedes betaalt heeft; om dat zy de besten van alle paerden zijn, die onder de zon gevonden worden. De Koning der mannen, Anchises, heeft hen, buiten weten van Laomedon, zijn merrien doen bespringen, en daar af zes veulens, die in zijn huis geworpen wierden, gekregen. Hy zelf behield vier, die hy aan de kribbe opvoedde, en gaf twee aan Eneas, die ervaren zijn in gezwindelijk voort te lopen. Indien wy dan dezen krygen, zo zullen wy grote roem behalen.
    Terwijl Diomedes en Sthenelus met malkander van deze dingen spraken, waren Eneas en Pandarus, hun gezwinde paerden voordrijvende, alreê nabij gekomen; en Pandarus, Lycaons deurluchtige zoon, sprak in dezer voegen d’ eerste tot Diomedes: O Tydeus zoon, met een dapper gemoed begaeft, en in d’ oorlog ervaren, zeker, mijn schicht, hoewel gezwint en dadelijk, heeft u niet neêr gevelt. Maar ik zal nu met mijn speer beproeven of ik u treffen kan, Hy, dit gezegt hebbende, schudde zijn speer, en trof daar meê in Diomedes schilt, [p. 160] daar het scherp deurging, en in het borstharnas steken bleef. Pandarus, dit ziende, riep verwaandelijk tegen hem. Gy zijt tot aan ’t ingewant gequetst. Zeker, ik acht dat gy niet lang leven zult; ’t welk grote roem aan my veroorzaken zal.
    De sterke Diomedes, een grote onversaachtheit betonende, antwoordde weêr aan hem: Gy dwaalt, gy hebt my niet getroffen. Maar ik acht dat gy niet eer ophouden en wechgeraken zult, voor dat een van u beide, neêrstortende, met zijn bloet Mars, d’ onvermoeide strijder, verzaad zal hebben. Diomedes, deze redenen gesproken hebbende, wierp met zijn spiets, die, van Minerva bestiert, aan de neus, by de ogen trof, en zijn witte tanden uit de mont deê springen; invoegen dat het onbedwingelijk staal het uitterste van de tong afsneed, en de punt tot deur de kin deurdreef. Hy viel van zijn wagen neêr; en zijn wapenen, die een veelverwige glans afgaven, maakten groot gedruis op hem. Zijn paerden, die gezwint van voeten waren, sidderden; en zijn ziel kreeg ope lucht, en zijn krachten bezweken. Eneas viel in met zijn schilt en lange speer, vermits hy vreesde dat [p.161] de Grieken ’t lijk naar hen zouden slepen. Hy ging dieshalven rontom hem heen, gelijk een leeu, die zich op zijn krachten betrout. Hy beschutte hem met zijn speer, en met zijn schilt, dat overal ront was, met voorneemen van de geen, die tegen hem quam, te doden, en maakte groot geroep. Maar Diomedes, Tydeus zoon, nam een steen, die zo groot en zwaar was, dat twee menschen, gelijk zy nu zijn, hem niet zouden dragen. Hy, die met gemak opgenomen hebbende, wierp die van hem, en trof Eneas daar meê aan de heup boven ’t dik van ’t been, dat daar geheel gekneust wierd: in voegen dat de twee zenuwen braken. Eneas, dus gewond zijnde, viel op zijn kniejen neêr, en steunde met zijn grove hant op d’ aarde. De zwarte nacht begon zich rontom zijn ogen te verspreiden; en Eneas, de Koning der mannen, zou daar vergaan zijn, zo Venus, zijn moeder, en Jupiters dochter, die hem voor d’ ossenhoeder Anchises gebaart had, hem niet had gezien. Zy omhelsde haar lieve zoon met haar witte armen, en spreidde voor hem een beschutsel van een zuiver wit kleet, op dat dit voor een beschutting tegen de pijlen zou zijn, en op dat nie- [p. 162] mant der Grieksche ruiters hem met het staal in de borst zou treffen, en zijn ziel uit het lighaam doen verhuizen. Zy, hier meê noch niet vernoegt, voerde noch haar zoon uit de strijt.
    Sthenelus, Capaneus zoon, vergat niet de bevelen, die Diomedes, dapper in d’ oorlog zijnde, aan hem bevolen had. Maar hy, op de wagen de leidseelen houdende, voerde zijn paerden uit het gedruis van d’ oorlog, en Eneas gemaande paerden aantastende, dreef hen van de Trojanen naar de welgewapende Grieken. Hy gaf hen aan Deipylus, zijn waarde spitsbroeder, die hy boven alle de genen, die hem gelijk waren, eerde, en die zijn zinnen kende, op dat hy hen naar de holle schepen zou voeren; en deze helt, op zijn paerden klimmende, vatte de konstige leidseelen aan, en volgde terstont, met zijn paerden, die sterke benen hadden, Diomedes, Tydeus zoon, die Venus met het wrede staal vervolgde, vermits hy bespeurde dat zy een onstrijdbare goddin was, en niet een van de goddinnen, die over d’ oorlog der mannen gebied, ook niet Minerva of Bellona, de verwoester der steden. Diomedes, deur de menigte heen dringende, achterhaalde haar ein- [p. 163] delijk, en, zijn speer uitsteekende, trof haar in haar zwakke hant, daar de scherpe speer deurdrong, en deur de goddelijke sluyer, die de Charites voor haar gewerkt hadden, het vleesch trof in de palm van de hant, daar het bloet van d’ onsterffelijke goddin uitvloeide, doch zodanig een vocht, als uit de godzalige goden vloeit; want zy eten geen gewas, en drinken geen hittige wijn, en zijn dieshalven zonder bloet, en worden onsterffelijk genoemt. Zy, luide roepende, wierp haar zoon van zich, die van Apollo, onder een zwarte wolk, met de hant uitgeleid wierd, op dat niemant der Grieksche ruiters, door ’t werpen van ’t scherp in de borst, zijn ziel uit het lighaam verdrijven zou.
    Maar Diomedes, dapper in d’ oorlog, haar toeroepende, sprak: O Jupiters dochter, wijk uit de strijt, en uit het gevecht. Is ’t u niet genoech dat gy d’ onstrijdbare vrouwen bedriegt? maar schoon gy in d’ oorlog verkeert, zo acht ik echter dat gy daar voor schrikt, ja ook als gy elders haar hoort noemen. Toen Diomedes dit gesproken had, ging Venus droevig wech, en wierd zwarelijk gepijnigt. Maar Iris met haar snelle voeten, haar aantasten- [p. 164] de, bracht haar, die van droefheit gedrukt wierd, buiten de menigte, en haar vel wierd zwart. Zy vond daar na, ter slinke zijde van de strijt, de geweldige Mars zitten, die met een wolk bedekt was, en, op zijn spies steunende, zijn paerden by hem had. Zy knielde voor haar waarde broeder neêr, en, ootmoediglijk smekende,verzocht van hem zijn paerden, die met gout verçiert waren. Waarde broeder, zeide zy, voer my uit de strijt. Geef uw paerden aan my, op dat ik naar de hemel stijg, daar de zetel der goden is. Zeker, ik lijd grote pijn aan de wond, die ik van een sterffelijk mensch, Diomedes, ontfangen heb, die zich ook niet ontzien zou tegen vader Jupiter te strijden.
    Mars, zijn zuster dus spreken horende, gaf aan haar zijn paerden met de goude verçieringen. Zy, tot in haar ziel gepijnigt, klom op de wagen; en Iris, meê op de wagen klimmende, vatte de leidseelen met haar handen. Zy sloeg met de zweep de paerden voort, op dat zy de wagen zouden trekken, schoon zy van zelf schenen te vliegen. Zy quamen terstont daar na in de hoge Olympus, de zetel der goden, daar Iris, met haar gezwinde voeten , de paerden stil deê staan, en hen uit de [p. 165] wagen spande, en onsterffelijk voeder voorzette. De goddelijke Venus viel op haar kniejen voor Dione, haar moeder, die, met haar armen haar dochter omhelzende, haar met de hant strookte, en met deze woorden aansprak. Waarde dochter, wie van de goden heeft u, als of gy opentlijk iets quaat gedaan had, dus onbescheidelijk gehandelt. Venus, die een vriendin van ’t gelach is, gaf weêr tot antwoort aan haar moeder: De verwaande Diomedes, Tydeus zoon, heeft my dus gewond, om dat ik mijn waerde zoon, Eneas, die my de liefste van alle is, uit de strijt wechvoerde. De Grieken, niet vernoegt met tegen de Trojanen te strijden, beginnen nu ook tegen d’ onsterffelijke goden t’ oorlogen.
    D’ edele goddin Dione, gaf daar na aan Venus haar dochter tot antwoort: Heb gedult, mijn dochter, en lijd, schoon gy pijn gevoelt. Wy, die de hemelsche huizen bewonen, hebben alreê van de menschen veel geleden, en onderling veel qualen moeten uitstaan. Zeker, Mars heeft ook geleden, toen Othus, en de sterke Ephialtes, beide zonen van Aloëus, hem met sterke banden bonden. Want hy lag [p. 166] dartien maanden in de gevangenis gebonden; en hy, onverzadelijk in d’ oorlog, zou daar ook vergaan zijn geweest, zo zijn stiefmoeder, de schone Eërilea, dit niet aan Mercurius geopenbaart had, die hem dieftelyk wechvoerde; vermits de wrede banden hem alreê in d’ uitterste noot gebracht hadden. Juno was ook niet vry van lijden, toen Amphitryons sterke zoon haar, met een driepuntige pijl, aan de rechte tepel wondde; in voegen dat zy van een ongeneesselijke droefheit ingenomen wierd. Pluto, niet een van de minste goden, heeft ook de gezwinde pijl beproeft, toen deze zelve man Hercules, Jupiters zoon, hem onder de doden, aan de poort der hellen achterhaalde, en zwarelijk wondde. Maar Pluto ging naar Jupiters woning, de grote Olympus, en, heel weemoedig zijnde, wierd van zware pijnen geplaagt. Want de pijl was deur zijn sterke schouder heen gedrongen, en benaaude zijn gemoed. Doch Peon, zodanig geneesmiddelen, die de pijn verzachten, aan hem gebruikende, genas hem, vermits hy niet sterffelijk was. O booswicht, die, zulke gruwelen bedrijvende, zich niet bekreunde in zodanige schelmstukken [p. 167] uit te werken, en met zijn boog de goden plaagde, die de grote Olympus bewonen. De hemelverwige goddin Minerva heeft Diomedes tegen u aangehist. Zeker, Tydeus zoon doet wel dwaasselijk in zijn gemoed: want de geen, die tegen de goden strijd, zal niet lang leven. Zijn zonen zullen, als hy uit d’ oorlog, en uit de zware strijt weêrgekeert is, niet rontom hem staan, en hem vader noemen. Diomedes, hoewel sterk, heeft dieshalven wel toe te zien dat niemant, sterker dan gy zijnde, tegen hem strijd, en dat Egialea, Adrastus dochter, en edelmoedige gemalin van de strijdbare Diomedes, uit haar slaap ontwakende, niet iemant van haar huisgenoten aanprikkelt, terwijl zy naar hem, die zy maacht getrout heeft, de beste der Grieken, te groot verlangen heeft. Dione, dit gesproken hebbende, wischte met haar handen ’t bloet van haars dochters hant af, en, de zware pijnen verzachtende, genas de wond.
    Maar Juno en Minerva, dit aanziende, tergden Jupiter, Saturnus zoon, met schimpige woorden; en de hemelverwige goddin Minerva, ’t woort nemende, begon dus te spreken: Vader Jupiter, ik weet niet of gy [p. 168] my om ’t geen, ’t welk ik zeggen zal, berispen zult. Zeker, Venus, iemant der Grieksche vrouwen bewegende, om de Trojanen, die zy nu verkozen heeft, te volgen, en iemant van hen, met haar lieffelijke sluyer, strokende, heeft haar hant aan de gesp gequetst.
    Jupiter, de vader der goden en menschen, Pallas dus spreken horende, begon zoetelijk te lachen, en, de gulde Venus roepende, sprak tot haar: Zeker, mijn lieve dochter, de werken van d’ oorlog zijn niet aan u bevolen: maar gy, die vol vermakelijkheit zijt, zult u met de zaken van ’t huwelijk bemoejen, en de lasten van de krijg aan de wrede Mars, en aan Minerva bevelen.
    Terwijl de hemelsche goden dus met malkander in gesprek waren, drong Diomedes, in d’ oorlog deurluchtig, op Eneas aan, schoon hy wel wist dat Apollo hem beschutte. Want hy ontzag ook deze grote god niet; maar zijn grootste begeerte was Eneas te doden, en hem van zijn heerlijke wapenen te beroven. Hy viel driemalen op hem aan, met voorneemen van hem te doden; en Apollo beschutte hem tot driemalen met zijn schilt. Maar toen de goddelijke Diomedes [p. 169] ten vierdemaal op hem inwierp, wierd hy van Apollo, die van verre werkt, zwarelijk bekeven, en dus aangesproken: Zie toe Tideus zoon. Wijk af. Acht u niet zo kloek als de goden; want het geslacht der onsterffelijke goden zal nimmer met dat van de menschen, die op d’ aarde gaan, gelijk zijn.
    Tideus zoon, Apollo dus spreken horende, week allengs achterwaarts, om de gramschap van de slaande Apollo te mijden, die Eneas van de menigte afscheidde, en in ’t heiligdom van Pergamos stelde, daar voor hem een Tempel gemaakt was. Latona, en Diana, die vermaak in schichten schept, bezorgden en eerden hem in de grote ingang. Maar Apollo, met zijn zilvere boog verciert, maakte voor Eneas een graf, dat hem aan de wapenen geleek. De Trojanen en edele Grieken maakten om dit graf onder malkander een groot gedruis met hun ronde beukelaars van ossehuiden, en met hun lichte schilden; en de flikkerende Apollo sprak toen de driftige Mars in dezer voegen aan: O Mars, de pest der menschen, met bloet besmet, en een bestormer der wallen, zult gy, by Tideus zoon gaan- [p. 170] de, die nu ook wel tegen vader Jupiter strijden zou, deze man niet uit de strijt trekken? Hy heeft voor eerst de palm van Venus hant van naby gewond, en sedert heeft hy, een God gelijk zijnde, zich ook tegen my gekant.
    Apollo deze redenen gesproken hebbende, vertrok zich in ’t hoge Pergamus. Maar de schadelijke Mars, de gedaante van de gezwinde Acamas, overste der Thraciers, aangenomen hebbende, en nader bykomende, prikkelde de krijgsbenden der Trojanen aan, en deê in dezer voegen een aanmaning aan Priamus zonen, Jupiters voesterlingen: O zonen van de Koning Priamus, Jupiters voesterlingen, hoe lang zult gy toelaten dat het volk van de Grieken gedoot word? Hoe lang zult gy dulden dat zy voor uw poorten, die konstiglijk gebout zijn, strijden? Eneas, de zoon van de grootmoedige Anchises, die wy zo hoog als de goddelijke Hector eren, legt neêrgevelt. Maar wakker, laat ons onze dappere spitsbroeder uit de strijt rukken.
    Mars ontstak door deze redenen yders moed en dapperheit: en Sarpedon, d’ edelmoedige Hector bestraf- [p. 171] fende, sprak tot hem: Hector, waar is nu de dapperheit, die gy eertijts betoont hebt, gebleven? Gy hebt u beroemt dat gy, zonder volken en bontgenoten, en alleenlijk met uw broeders en bloetvrienden, de stat beschermen zoud. Ik zie niemant van hen, en kan niemant bespeuren. Maar zy sidderen alle, gelijk honden by de leeu. Doch wy, die alleenlijk tot uw hulp gekomen zijn, strijden; en ik, die niet meer dan tot een helper verstrekken zou, ben van verre herwaarts gekomen. Lycien legt verre van hier aan de drajende Xanthus, daar ik mijn beminde gemalin, mijn jonge zoon, en veel schatten en bezittingen gelaten heb, die van de geen, die van armoede gedrukt is, gewonelijk begeert worden. Ik heb echter de Lyciers dus aangemaant, en ben zelf ook bereid om tegen iemant te strijden, schoon ik hier niets zodanig heb, dat de Grieken konnen wechdragen en meêneemen. Maar gy blijft hier staan, en vermaant ook niet d’ andere krijgsbenden om stant te houden, en hulp aan hun gemalinnen te bewijzen, op dat zy niet, gelijk in netten, gevangen zouden worden, en gy tot een roof, en onverhoopte winst aan de [p. 172] vijanden zoud verstrekken, en zy met ’er haast uw welbeboude stat zouden verdelgen. Het betaamt aan u, dat gy by dag en nacht zorg hier voor draagt, en de vorsten, van verre tot uw bystant ontboden, bid, dat zy geduriglijk stant houden; en de strenge lastering af te weren.
    Dus sprak Sarpedon, diens redenen Hector zo levendig in zijn gemoed troffen, dat hy terstont met zijn wapenen van de wagen ter aarde sprong, en, zijn scherpe spietsen schuddende, deur ’t heir ging, en yder tot strijden aanmaande, en een heftig gevecht verwekte. De zijnen, Hectors aanmaning horende, keerden weêrom van de vlucht, en hielden stant tegen de Grieken, die, by malkander gevoegt, hen verwachtten, en zich niet op de vlucht begaven. Gelijk de wint het kaf in de gewijde schuren omdrijft, als het koren gewant word, en als de gele Ceres, door d’ inblazing van de wint, de vruchten van ’t kaf afscheid, en ’t kaf overal doet stuiven: zo wierden toen ook de Grieken van boven wit van ’t stof, ’t welk de paerden, weêr ten strijt gaande, door ’t trappelen met de voeten op d’ aarde, tot aan de hoge hemel deden rijzen. [p. 173] De wagenvoerders keerden ook weêrom. Zy betoonden van weêrzijden grote dapperheit. De woedende Mars, aan de Trojanen hulp bewijzende, verborg zich in een wolk, en liep overal: want hy volvoerde de bevelen van Apollo, die een gout zwaert draagt, en aan hem bevolen had dat hy de moed der Trojanen ontsteeken zou, na dat hy Minerva, die een helpster der Grieken was, had zien wechgaan. Hy bracht ook Eneas uit het voorhof, en stak aan deze harder der volken ’t hart in de boezem. Eneas begaf dieshalven zich weêr onder de zijnen, die, hem levendig en gezont, en met zijn volkome krachten aankomen ziende, zich grotelijks verblijd betoonden, zonder echter iets aan hem te vragen, vermits de kommer van de strijt, door Apollo, en door Mars, de verdelger der menschen, en door d’ onverzadelijke Twist verwekt, zulks niet toeliet. De beide Ajaxen, Ulysses en Diomedes vermaanden de Grieken tot strijden. Maar zy zelven vreesden niet voor ’t gewelt en d’ aanval der Trojanen. In tegendeel, zy verwachtten hen onbeschroomdelijk. Even gelijk Jupiter in stil weer de wolken op de top- [p. 174] pen der bergen doet blijven, terwijl Boreas en d’ andere felle winden, die door hun geblaas de duistere wolken verdrijven, zich stil en gerust houden: zodanig verwachtten ook de Grieken de Trojanen, met grote stantvastigheit, en zonder enigsins te deizen.
    Agamemnon, deur zijn krijgsbenden heen tredende, maande ondertusschen de zijnen in dezer voegen aan: O vrienden, zijt mannen. Schept moed, en toont u onversaagt. Eert malkander in zware strijden. Daar zijn meer mannen, die d’ eer in achting hadden, behouden, dan gedoot. Maar de vluchtelingen verkrijgen geen eer, en betonen geen kloekmoedigheit.
    Hy, dit gezegt hebbende, wierp zijn spiets uit, en trof de geen, die voor de krijgsbenden der Trojanen stont, de spitsbroeder van de grootmoedige Eneas, Deicoon genoemt, die van de Trojanen zo hoog, als Priamus zonen, geëert wierd, om dat hy zich in de voorste geleden dapper in de strijt betoonde. De Koning Agamemnon trof, met zijn spiets, hem in zijn schilt, die ’t gewelt van de spiets niet tegenstaan kon. Het scherp, deur het schilt heen dringende, trof hem [p. 175] deur de wapenriem in de buik; en hy stortte met groot gedruis neêr, en zijn wapenen maakten een schrikkelijk gerammel op hem.
    Eneas, in tegendeel, doodde veel voortreffelijke mannen der Grieken, gelijk Diocleus zonen, Crethon en Orsilochus genoemt, diens vader in ’t welgeboude Phera woonde, en rijk van schatten was. Hy had zijn afkomst uit de vloet Alpheus, die breet en wijt deur de landen der Pyliers vloeit. Alpheus had Orsilochus, die over veel mannen gebood, geteelt, en Orsilochus had de grootmoedige Diocleus voortgebracht, van de welk deze twee zonen, Crethon en Orsilochus, tweelingen, en beide in de strijt ervaren, gesproten waren. Dezen, jongelingen geworden, waren de Grieken naar Ilium, dat overvloet van edelmoedige paerden heeft, in de zwarte schepen gevolgt, om d’ eer der Atriden, Agamemnon en Menelaus, te bevorderen. Maar zy wierden beide van de zwarte doot wechgerukt. Gelijk twee leeuwen, in dikke en dichte bosschen, op de hoge toppen der bergen, onder een zelve moeder opgevoed, d’ ossen, en vette schapen roven, en de stallen neêr- [p. 176] werpen, tot dat zy zelven met het staal door de handen der menschen gedoot worden: zo wierden ook deze twee door Eneas handen neêrgevelt, ja zodanig, dat zy, gelijk de dennenbomen, neêrploften. Menelaus, dapper in d’ oorlog, kreeg deernis met hen, die dus neêrgevelt waren. Hy, met het blinkende staal gewapent, en met zijn spiets drillende, ging langs de voorste rijgen der krijgsbenden, daar toe hy van Mars aangeprikkelt wierd, op dat hy onder Eneas handen gedoot zou worden. Antilochus, de zoon van de grootmoedige Nestor, hem ziende, ging langs de voorste rijgen der krijgsbenden; vermits hy grote zorg voor de harder der volken droeg, en vreesde dat hy iets zou lijden, en zy van de vrucht van hun arbeit versteken zouden blijven. Zy, hun handen en scherpe spiessen tegen malkander opgeheven hebbende, stonden strijtvaerdig. Antilochus hield zich dicht aan de zijde van Menelaus, de harder der volken. Eneas, hoewel dapper in de strijt, hield geen stant, toen hy twee mannen, dicht by malkander staande, zag. Maar deze twee, de twee broeders, die gedoot waren, [p. 177] naar ’t heir der Grieken gesleept hebbende, gaven hen in handen van hun spitsbroeders, en zy zelven, weêrgekeert zijnde, streden in de voorste geleden.
    Zy versloegen toen Pylemenes, die met Mars gelijk, en een Vorst der grootmoedige schiltdragende Paphlagoners was. Menelaus, Atreus zoon, door zijn spies vermaart, wondde hem, terwijl hy op zijn spiets steunde, en trof hem in de voeging van d’ arm. Maar Antilochus wondde de wagenvoerder Mydon, een goed bestierder, die zijn paerden uit de strijt wendde, en met een steen aan ’t midden van d’ arm getroffen wierd. De breidel, die wit van ’t Elpenbeen was, viel uit zijn handen in ’t stof op d’ aarde. Antilochus, toelopende, deurstak ter zelve tijt hem met zijn zwaert; en Mydon, een diepe zucht uitgeevende, viel voor over op zijn hooft en schouders uit zijn heerlijke wagen in ’t stof. Hy bleef dus een lange wijl staan, vermits hy in dezer voegen diep in ’t zant gevallen was. Maar de paerden, met hun voeten trappelende, stieten hem in ’t stof op d’ aarde om. Antilochus, de zweep aan de paer- [p. 178] den gevende, dreef hen naar ’t heir der Grieken.
    Maar Hector, in zijn benden strijdende, bespeurde hen, op de welken hy, van de dappere benden der Trojanen gevolgt, met groot geroep instortte. Zy hadden tot hun aanleider Mars, en d’ eerwaerdige Bellona, die groot gedruis in de strijt maakt; en Mars drilde met een grote spiets in zijn handen. Hy ging somtijts voor, en somtijts achter Hector. Diomedes, dapper in d’ oorlog, Hector ziende, wierd verschrikt. Gelijk een radeloos man, ten einde van een groot velt gegaan, aan een snelle vloet, in zee vloejende, staan blijft, en, het geweldig schuimen ziende, weêr te rug keert: zo keerde Diomedes, Tydeus zoon, toen ook weêr achterwaarts, en sprak tot het volk: Mijn vrienden, waarom zijn wy verwondert van dat de goddelijke Hector een spietswerper, en onversaagt strijder is? een der Goden, die hem van de doot beschut, is altijt by hem. Hy heeft nu de god Mars, in de gedaante van een sterffelijk mensch, by hem. Dieshalven, als de Goden zich aan de zijde der Trojanen begeven hebben, zo wijkt altijt achter- [p. 179] waarts, en strijd niet hardnekkiglijk tegen de hemelsche Machten.
    Dus sprak hy. Maar de Trojanen quamen ondertusschen nader aan hen. Hector versloeg toen twee mannen, die in d’ oorlog ervaren, en beide op een wagen waren, te weten Menesthes en Anchialus. De grote Ajax, zoon van Telamon, met hun ongeluk deernis hebbende, vermits hy naby hen stont, trad toe, en, met zijn vlugge spiets werpende, trof Amphius, Selagus zoon, die in Pesus woonde, en zeer rijk was, en overvloet van landen had. Maar ’t nootlot geleidde hem, om Priamus en zijn zonen te helpen. Ajax, Telamons zoon, trof hem in de wapenriem; en de spiets bleef beneden in de buik steken. Hy, neêrstortende, maakte groot gedruis; en de deurluchtige Ajax liep naar hem toe, om hem van zijn wapenen te beroven. Maar de Trojanen, dit ziende, wierpen veel scherpe en gezwinde schichten tegen hem, die hen op zijn schilt afschutte: in voegen dat hy, van alle zijden gedrukt, de gepunte spiets uit het lijk rukte, en d’ andere heerlijke wapenen niet van de schouders af kon trekken, vermits hy van pij- [p. 180] len omringt was. Hy vreesde ook de grote menigte der dappere Trojanen, die, veel in ’t getal, en kloekmoedig zijnde, met hun spiessen op hem aandrongen, en hem, schoon hy groot en vermaart was, van hen dreven, en hem dwongen al zachtelijk achterwaarts te wijken.
    Terwijl dezen dus in de strijt bezich waren, wierd Tlepolemus, Hercules zoon, die kloek en sterk was, van een geweldig nootlot tegen Sarpedon aangeprikkelt. Toen zy, d’ een de zoon, en d’ ander de neef van Jupiter, de verzameler der wolken, by malkander gekomen waren, en strijtvaerdig stonden, sprak Tlepolemus d’ eerste in dezer voegen tot d’ ander: Sarpedon, raatgeever der Lyciers, wat nootzakelijkheit drijft u herwaarts, dewijl gy in de strijt onervaren zijt? De leugenaars zeggen dat gy van Jupiters afkomst zijt, hoewel gy veel minder krachten hebt, dan de genen, die eertijts uit Jupiter gesproten zijn, gelijk men van mijn vader Hercules zegt, die stout en onversaacht was, en een Leeuwenhart betoonde, en die eertijts, toen hy om Laomedons paerden herwaarts gekomen was, alleenlijk met zes schepen, [p. 181] en weinig mannen de stat Ilium verdelgde, en de wegen verwoestte. Maar gy zijt blode van gemoed, en uw krijgsbenden verminderen. Gy, uit Lycien getrokken, en hoewel tamelijk dapper, zult echter geen bystant aan de Trojanen bewijzen, maar van my gedoot, en naar de poorten der hellen gezonden worden.
    Sarpedon, de Hartog der Lyciers, gaf hier op weêr tot antwoort aan hem: Tlepolemus, zeker, uw vader Hercules verdelgde het gewijd Ilium, door de roekeloosheit van de vermaarde Laomedon, die, toen hy weldaat aan hem bewezen had, hem bitselijk antwoordde, en de merrien, om de welken hy van verre gekomen was, niet weêrgaf. Maar ik zeg aan u, dat gy hier van mijn hant de zwarte doot en ondergang zult smaken, en dat gy, van mijn spiets neêrgevelt, grote roem aan my zult geven, en dat uw ziel naar Pluto, die treffelijke paerden heeft, verhuizen zal.
    Dus sprak Sarpedon. Maar Tlepolemus hief zijn essche speer op; en hun beider lange speren vlogen in een zelve tijt uit hun handen. Sarpedon trof Tlepolemus aan ’t midden [p. 182] van de hals; en het wrede staal drong geheel deur: in voegen dat Tlepolemus ogen met een eeuwige nacht bedekt wierden. Maar Tlepolemus trof, met zijn lange speer, Sarpedon in zijn slinke been, en de punt, met groot gewelt deurdringende, bleef tot aan ’t gebeente in de wont steken. Zijn vader beschutte hem van de doot, en zijn edelmoedige spitsbroeders brachten hem, die een god gelijk was, uit de strijt. Terwijl hy wechgedragen wierd, leed hy zware pijn van de lange speer, vermits niemant bedacht dat men d’ essche speer uit de wonde trok, om te konnen voorttreeden, zo grote bekommernis hadden de genen, die rontom hem stonden. De Grieken van d’ andere zijde droegen Tlepolemus ook uit de strijt.
    Ulysses, die dapper van gemoed was, ziende dat Tlepolemus dus uit de strijt gedragen wierd, betoonde grote droefheit om ’t verlies van zijn waarde vrient. Maar hy overwoog sedert in zijn gemoed, of hy Sarpedon, de zoon van Jupiter de Donderaar, verder vervolgen, of een groter getal der Lyciers doden zou. Doch het was den grootmoedigen Ulysses niet toegeschikt dat hy Jupi- [p. 183] ters dappere zoon met het scherpe staal doden zou. Minerva keerde dieshalven zijn gemoed tot de menigte der Lyciers, van de welken hy Ceramus, Alastor, Chromius, Alcander, Halius, Noëmon, en Prytanes, doodde. Deze edelmoedige man zou noch meer Lyciers gedoot hebben, zo hy de grote Hector met zijn heerlijke helm niet vernomen had, die, met blinkende wapenen gewapent, langs de voorste geleden der krijgsbenden ging, en den Grieken grote schrik aanjoeg. Sarpedon, Jupiters zoon, hem aankomen ziende, was grootelijks verblijd, en sprak met klagelijke woorden tot hem: Hector, Priamus zoon, laat my niet tot een roof aan de Grieken leggen, maar koom my te hulp; op dat ik sedert in uw stat uit het leven verhuis: want ik zal niet weêr naar huis, en naar mijn waarde Vaderlant keren, om mijn lieve gemalin en jonge zoon te verblijden.
    Hector de Helmvoerder, Sarpedon dus spreken horende, gaf geen antwoort aan hem, maar trad toe, met grote begeerte van de Grieken spoediglijk te verdrijven, en een grote menigte van hen te doden. Maar [p. 184] d’ edelmoedige spitsbroeders brachten de goddelijke Sarpedon onder een eike boom, die aan Jupiter gewijd is. De dappere Pelagon, die zijn waarde spitsbroeder was, trok d’ essche speer uit zijn dgie, terwijl hy van grote pijn bezweem, en terwijl een duisterheit zich over zijn ogen verspreidde. Doch hy quam weêr tot bedaring, vermits een koele wint, hem zachtelijk aanblazende, zijn krachten deê herleeven.
    Maar de Grieken, Mars, en de gewapende Hector ziende, begaven zich, zonder om te keren, op de vlucht naar hun zwarte schepen. Zy deden ook geen tegenweer in de strijt, maar weken geduriglijk achterwaarts, na dat zy de god Mars onder de Trojanen gezien hadden. Wie wierd toen eerst van Hector, Priamus zoon, en van d’ yzere Mars verslagen? D’ uitmuntende Teuthras, en Orestes, die ervaren was in te paert te rijden; Trechus de strijtbare Etolier, Oenomaus, Helenus, de zoon van Oenops, en Oresbius, die een cierlijke mijter had, en, in Hyla wonende, vieriglijk naar rijkdommen trachtte, en van de poel Cephisus omringt was. Hy had noch andere [p. 185] Beotiers, die rijk zijn, by hem wonen.
    Juno, de goddin met de witte armen, dit aanmerkende, en ziende dat de Grieken in deze felle strijt gedoot wierden, sprak terstont tot Minerva met gezwinde woorden: O gruwel, Jupiters onvermoeide dochter, zeker, wy hebben met vruchteloze woorden aan Menelaus belooft, dat hy, de welbemuurde stat Ilium verwoest hebbende, weêr naar huis zou keren, zo wy toelaten dat de schadelijke Mars dus wredelijk woed. Maar wakker, laat ons onze grote dapperheit te werk stellen.
    Minerva, de Hemelverwige goddin, Juno dus spreken horende, betoonde zich niet ongehoorzaam. Juno, d’ eerwaardige goddin, en dochter van de grote Saturnus, zich spoedende, rustte de paerden toe, die met gout verciert waren. Hebe zette gezwindelijk de ronde metale raden, die acht spieren hebben, aan de wagen. D’ as is van yzer, en de kring der raden van gout, die ongeschonden, en van boven met metale platen vast is gemaakt, ’t welk wonderlijk om aan te schouwen is. De zetel is met goude en zilvere platen [p. 186] overtrokken. De disselboom is van gout, en aan ’t einde daar af een schoon goud juk gebonden, aan ’t welk de goude selen der paerden gebonden zijn. Juno, die naar tweedracht en geroep begerig is, spande zelve de paerden, die gezwint van voeten zijn, in. Maar Minerva, Jupiters dochter, lag af haar fijn linne leet, dat verscheide van verwen is, en dat zy zelve gemaakt, en met haar eige handen gewerkt heeft. Zy trok het borstharnas van Jupiter, de verzamelaar der wolken, aan, en wapende zich met haar wapenen tot de bewenelijke oorlog. Zy deê Jupiters schilt, dat schrikkelijk is, om haar schouders. Dit schilt was van alle zijden met schrik omringt, en had van binnen tweedracht, sterkheit, en een schrikkelijke vervolging, met het hooft van Medusa, dat schrikkelijk gedrocht; ’t welk Jupiter tot een schrikkelijk en afschuwelijk voorteeken gebruikte. Zy zette haar goude gepluimde helm, die vier ringen heeft, en voor ’t krijgsvolk van hondert steden genoech is, op haar hooft. Zy, dus gewapent zijnde, klom gezwindelijk op de wagen, en nam in haar handen haar zware, grote en [p. 187] vaste speer, met dewelke zy de benden der helden bedwingt, op de welken zy, die van een sterke vader geteelt is, zich vergramt. Maar Juno dreef met de zweep de paerden dapper aan. De deuren des Hemels, die van d’ Uren bewaart wierden, aan dewelken de grote hemel en Olympus bevolen is, om haar voor de dikke nevels t’ openen, of te sluiten, kraakten van zelf. Zy dreven de paerden, die gewent zijn naar de sporen te luisteren, deur deze deur, en vonden Jupiter, Saturnus zoon, in de hoogste top van de hoge hemel van d’ andere goden afgescheiden, zitten.
    Juno, de goddin met de witte armen, de paerden stilstaan doende, ondervraagde d’ opperste Jupiter, Saturnus zoon, en sprak in dezer voegen tot hem: Vader Jupiter, zult gy Mars om dit gewelt niet bestraffen? O hoe veel Grieken heeft hy roekeloosselijk, en niet gelijk ’t betaamt, verdelgt? zeker, dit baart grote droefheit aan my. Maar Venus, en de hooggeachte Apollo met zijn goude boog, scheppen vreucht hier in, en zenden deze woedende Mars uit, die van geen gerechtigheit weet. [p. 188] Vader Jupiter, zult gy ook op my vergramt worden, zo ik Mars zwarelijk tref, en hem uit de strijt drijf?
    Jupiter, de verzameler der wolken, aan haar antwoordende, sprak: Wakker, verwek tegen hem Minerva de roofster, die gewonelijk de grootste qualen aan hem veroorzaakt.
    Dus sprak hy. Juno, de goddin met de witte armen, sloeg haar paerden aan, die met grote snelheit tusschen d’ aarde en gestarnde hemel vlogen. Zo groot een ruimte, als een man, op de wachttoren zijnde, en naar de gepurperde zee ziende, met zijn ogen overzien kan, zo grote sprongen deden de briesschende paerden der goden. Maar toen zy by Trojen, aan de twee snelle vloeden, ter plaats, daar de vloet Simoïs, en de Scamander in malkander stromen, gekomen waren, deê Juno, de goddin met de witte armen, de paerden stilstaan, en spande hen uit de wagen, en, een dikke wolk om hen doen rijzen hebbende, deê ambroos uit de vloet Simoïs voortkomen, om hen te weiden.
    Juno en Minerva, zich spoedende om de Grieken te helpen, gingen als twee blode duiven voort. Maar toen [p. 189] zy ter plaats gekomen waren, daar een grote menigte der beste Grieken in slagordening by Diomedes, de temmer der paerden, stonden, even als leeuwen, die hun roof verslinden, of als wilde zwijnen, die grote kracht betonen, bleef Juno, de goddin met de witte armen, staan, en, de gedaante van de grootmoedige Stentor aangenomen hebbende, die een metale stem had, en zo luide, als vijftig anderen, kon roepen, riep: Schaamt u, Grieken. Wat grote laster! Gy zijt alleenlijk ontsaghelijk van gedaante. Zo lang als Achillis zich met d’ oorlog bemoeit heeft, zijn de Trojanen nooit voor de poorten der Grieken gekomen, vermits zy voor zijn dappere speer bevreest waren. Maar zy strijden nu verre van de stat, en by de holle schepen der Grieken.
    Juno, dus sprekende, ontstak in yder grote moed en dapperheit. Minerva, de goddin met haar blaauwe ogen, ging naar Diomedes, Tydeus zoon, die zy by zijn paerden en wagen vond, daar hy de wond verbond, die Pandarus met zijn pijl aan hem gemaakt had. Want het zweet smarte hem onder de bant van zijn ront [p. 190] schilt, ’t welk hem parste, en zijn handen waren vermoeit. Hy lichtte dieshalven de bant op, en wischte het bloet af. De goddin, het juk der paerden aanvattende, sprak: Zeker, Tydeus heeft een zoon geteelt, die weinig aan hem gelijkt. Tydeus was wel klein van lighaam, maar echter een strijtbaar man: ja ook toen, als ik niet toeliet dat hy strijden of aanvallen zou. Dat meer is, toen hy, zonder andere Grieken, in gezantschap naar Theben, onder de Cadmers, gezonden was, gebood ik aan hem dat hy gerust in ’t huis eten zou. Maar hy, gelijk te voren zijn dappere moed behoudende, eischte de jongelingen der Thebers uit, en verwon hen alle met gemak: zodanig een helpster was ik toen aan hem. Ik bewijs ook wel bystant aan u, en neem u in mijn bewaring, en beveel aan u onbeschroomdelijk tegen de Trojanen te strijden; maar de vermoeitheit heeft uw leden overvallen, of de vrees maakt u versaagt, of als levenloos. Ik kan dieshalven u voortaan niet voor het kroost van de strijdbare Tydeus achten.
    De sterke Diomedes, hier op ’t woort nemende, gaf aan haar tot antwoort: Ik ken u, goddin, doch- [p. 191] ter van de schiltdrager Jupiter. Ik zal dieshalven onbeschroomdelijk spreken, en niets verzwijgen. De vrees heeft my niet als levenloos gemaakt. Geen flaauhartigheit heeft mijn gemoed ingenomen. Maar ik gedenk noch aan de bevelen, die gy aan my gegeven hebt. Gy liet my niet toe dat ik tegen enige anderen van de zalige goden zou strijden. Maar gy gebood aan my dat ik Venus, Jupiters dochter, zo zy ten strijt quam, met het scherpe staal quetsen zou. Ik neem dieshalven de wijk, en heb aan al d’ andere Grieken bevolen hier te vergaderen: want ik ken Mars, die in de strijt heerscht.
    Minerva, de goddin met de blaauwe ogen, gaf aan hem hier op tot antwoort: Diomedes, Tydeus zoon, die de waardste in mijn gemoed zijt, vrees niet voor deze Mars, of voor iemant anders van d’ onsterffelijke goden. Ik zal zodanig een helpster aan u zijn. Wakker. Stier uw paerden eerst tegen Mars. Tref van naby. Ontzie deze geweldige Mars niet, die verwoed en boosaardig is, en van d’ een tot d’ ander overgaat, en die onlangs aan my en Juno belooft en gezegt heeft, dat hy tegen de Trojanen strijden, en de Grieken helpen [p. 192] zou. Maar hy vervoegt zich nu by de Trojanen, en heeft zijn beloften vergeten.
    Zy, dit gesproken hebbende, wierp, door haar hant achterwaarts te halen, Sthenelus van zijn paerden, en deê hem terstont afspringen. De blijgeestige goddin klom by d’ edele Diomedes op de wagen, welks as kraakte, uit oorzaak van ’t gewicht; vermits zy een machtige goddin, en een der dapperste mannen te dragen had. Minerva, de zweep en leidseelen aanvattende, stierde terstont de paerden recht op Mars aan, die Periphas, de dapperste der Etoliers, en Ochesius deurluchtige zoon, doodde. De bloetdorstige Mars versloeg deze. Maar Minerva deê Plutoos helm aan, op dat de machtige Mars haar niet zien zou. Maar Mars, de verdelger der menschen, de goddelijke Diomedes ziende, liet terstont de grote Periphas ter plaats leggen, daar hy hem eerst neêrgevelt, en van ’t leven berooft had. Hy nam zijn streek recht op Diomedes, die ervaren te paert was. Toen zy, tegen malkander komende, niet verre d’ een van d’ ander waren, wierp Mars eerst een kopere spiets op de haam, en op de breidel der [p. 193] paerden, met voorneemen van Diomedes van ’t leven te beroven. Maar Minerva, de goddin met haar hemelblaauwe ogen, de schicht met haar hant waarneemende, weerde hem van de wagen af, op dat hy vruchteloosselijk neêrvallen zou. Diomedes, dapper in d’ oorlog zijnde, deê daar na een heftige poging met zijn kopere schicht. De goddin Minerva dreef de schicht beneden in de buik van Mars, ter plaats, daar hy met de wapenriem omgord was. Diomedes, Mars achterhaalt hebbende, wondde hem ter zelver plaats, en verscheurde zijn schone huit. D’ yzere Mars, de speer uittrekkende, maakte zo schrikkelijk een gebalk, als negen of tien duizent mannen, die ten strijt aantreeden. Maar de Grieken en Trojanen, dit ysselijk gedruis hoorende, wierden van een schichtige schrik overvallen; zo geweldelijk schreeude de god Mars, die onverzadelijk in d’ oorlog is. Gelijk door het fel geblaas van de wint schichtelijk een dikke en dampige wolk in de lucht te voorschijn koomt; zodanig vertoonde zich de dappere Mars voor d’ ogen van Diomedes, Tydeus zoon, toen hy met de wolken zich naar de ruime hemel be- [p. 194] gaf. Hy quam gezwindelijk in de zetel der goden, de hoge Olympus; en, in zijn gemoed bedroeft zijnde, zette zich neder by Jupiter, Saturnus zoon, aan de welk hy zijn onsterffelijk bloet, uit de wonde vlietende, vertoonde. Hy, grote rou bedrijvende, sprak tot Saturnus zoon met gezwinde woorden: Vader Jupiter, zult gy, deze gruwelijke boze daden ziende, u niet ten hoogsten vertoornen? Zeker, wy goden, met onderlinge raden den menschen believende, hebben altijt grote zwarigheden geleden. Wy strijden alle om u: want gy hebt de dwaze en schadelijke dochter voortgebracht, die haar uitterste vlijt in boze werken betoont. Want al d’ andere goden, die in d’ Olympus zijn, gehoorzamen u; en wy alle zijn u onderworpen. Maar gy bedwingt deze uw dochter niet met woorden, of met werken. Gy geeft aan haar verlof, en ziet haar misdrijf deur de vingeren, om dat gy zelf deze schadelijke dochter voortgebracht hebt, die nu de grootmoedige Diomedes, Tydeus zoon, bewogen heeft om tegen d’ onsterffelijke goden zijn woede te betonen. Hy heeft eerst van naby Venus in de holligheit van de [p. 195] hant gewond. Maar hy, die een god gelijk is, heeft daar na zijn woede tegen my gekeert. Doch mijn gezwinde voeten hebben my wechgevoert. Zeker, ik zou andersins een lange tijt zware pijnen onder de schrikkelijke hopen der lijken geleden hebben: of indien ik in ’t leven gebleven was, zo zou ik door de slagen van het staal gequijnt hebben.
    Jupiter, de wolkendrijver, hem dwarsselijk aangezien hebbende, zeide tot hem: Ongestadige, die van d’ een tot d’ ander overgaat, maak geen klachten, terwijl gy hier voor my zijt. Gy zijt my de vijandelijkste god van al de goden, die d’ Olympus bewonen. Want gy schept altijt vermaak in twisten, en verheugt u in strijden en oorlogen. De geest van uw moeder Juno is onverdraagsaam, en niet te handelen. Zeker, ik moet haar ernstelijk met woorden bedwingen. Ik acht dieshalven dat gy door haar raat en bestel deze dingen lijd. Ik zal echter niet dulden dat gy langer pijn gevoelt. Gy zijt van mijn geslacht; en uw moeder heeft u voor my gebaart. Indien gy, dus boos zijnde, van enige andere god geteelt waart, zo zoud gy al overlang [p. 196] minder dan d’ inwoonders des hemels zijn.
    Jupiter, deze redenen gesproken hebbende, beval aan Paeon hem te genezen. Deze, geneesmiddelen, die de pijn verzachten, aan Mars gebruikende, genas hem; want hy had niets, dat sterffelijk was. Maar gelijk de stremlis de witte melk doet runnen, vermits zy vochtig is, en heel gezwindelijk stremt; zo gezwindelijk wierd de dulle Mars van zijn wonden genezen. De goddin Hebe wiesch deze strijdbare god, en trok hem schone klederen, en aangenaam gewaad aan. Men zette hem by Jupiter; en hy was om deze eer zeer verblijd. Juno van Argos, en de machtige Minerva waren weêr aan ’t huis van de grote Jupiter gekomen, na dat zy de dootslager Mars in het verslaan der menschen bedwongen hadden.
<"#ilias07">Continue
[p. 197]

Het zeste Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Na dat de goden uit de strijt geweken waren, worden veel Trojanen van de Grieken gedoot. Hector koomt, op Helenus aanrading, weêr naar de stat, en vermaant zijn moeder Hecuba, dat zy een belofte aan Minerva zou doen. Hy belooft een offer van twaalf ossen, om Diomedes uit de strijt te doen komen. Terwijl zy in ’t velt zijn, verwisselen Diomedes en Glaucus, de vaderlijke vrientschap bekennende, hun wapenen onder malkander. Maar Hector, zijn [p. 198] moeder Hecuba, en zijn gemalin Andromache aangesproken hebbende, gaat met zijn broeder Alexander uit om te strijden.
DE goden verlieten de zware strijt tusschen de Trojanen en Grieken. ’t Gevecht was nu hier, en dan daar in ’t velt, vermits dat door ’t gewelt herwaarts en derwaarts gevoert wierd, terwijl zy tusschen de vloeden van Simoïs en Xanthus hun kopere speren tegen malkander uitwierpen. Ajax, de zoon van Telamon, was d’ eerste, die de geslote bende der Grieken en Trojanen deurbrak, en grote verlichting aan zijn spitsbroeders gaf. Want hy trof Acamas, de zoon van Eussorus, een groot en voornaam man. Hy trof deze eerst in de top van de helm, die met borstelen van paerden gewapent was. De pijl raakte in ’t voorhooft; en het kopere spits drong deur tot in de mont: invoegen dat zijn ogen van een eeuwige duisternis overvallen wierden. Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, versloeg Axylus, de zoon van Xeutras, die in [p. 199] het welgeboude Arisba woonde, en rijk van schatten, en goedertieren tegen de menschen was: want hy ontfing alle menschen vriendelijk, en woonde aan de weg. Maar niemant van zijn gasten kon hem van de bittere doot beschutten, met zijn leven voor hem in gevaar te stellen. In tegendeel, Diomedes beroofde twee van ’t leven; te weten hem, en zijn knecht Calesius, die toen voerman der paerden was; en zy beide vielen op d’ aarde neêr.
    Euryalus doodde Dresus en Opheltius, en keerde zich daar na naar Esepus en Pedasus, die beide eertijts van de Nymph Naïs, met hulp van Bucolion, gebaart waren. Deze Bucolion was een vermaarde, en d’ oudste zoon van Laomedon: maar zijn moeder had hem heimelijk gebaart. Want hy, het ampt van harder over de schapen bekledende, vermengde zich, door liefde aangeprikkelt, met zekere Nymph, die, zwanger zijnde, twee zonen baarde. Zy, een dochter van Mecistus, verdorf hun kracht en schone leden, en trok de wapenen van hun schouders af. Polypetes, volhardig in d’ oorlog, versloeg Astyalus. Maar Ulysses doodde met een [p. 200] kopere schicht Pidytes Percosius; en Teucer deê d’ edele Aretaon sneuvelen. Antilochus, Nestors zoon, versloeg, met een blinkende speer, Ablerus; en Agamemnon, de koning der mannen, verdelgde Elatus, die de hoge Pedasus, by d’ oevers van de schone vloet Safnion, bewoonde. De helt Leïtus doodde de vluchtende Phylacus; en Eurypylus versloeg Melanthius. Maar Menelaus, die dapper in d’ oorlog was, ving daar na Adrastus levendig. Want zijn paerden, verschrikt zijnde, renden over ’t velt, en, in de heide verwart, braken de geboge wagen aan het opperste van de dyssel, en vloden zelven naar de stat, naar de welken d’ anderen, die verschrikt waren, ook hun toevlucht namen. Hy zelf wierd by ’t rad af uit de wagen geworpen, en viel voor over in ’t stof, met het zant in zijn mont. Menelaus, Atreus zoon, een lange speer voerende, hield stant by Adrastus, die, Menelaus benen omhelzende, hem ootmoediglijk in dezer voegen bad: O Atreus zoon, vang my levendig, en ontfang een loon, dat met uw waarde overeenkoomt. Veel kostelijke dingen leggen in ’t rijke huis van mijn vader [p. 201] verborgen; namelijk gout en koper, en het weldeurwrochte yzer. Mijn vader zal ontellijke giften hier af mildelijk aan u meêdeden, als hy hoort dat ik levendig, en in de handen der Grieken ben.
    Adrastus, dus sprekende, scheen Menelaus hier toe te bewegen, en zou hem terstont aan zijn knecht gegeven hebben, om hem naar de gezwinde schepen der Grieken te brengen. Maar Agamemnon, hem te gemoet lopende, en schrikkelijk roepende, sprak: O flaaumoedige! ô Menelaus! waarom ontziet gy dus de menschen? hebben de Trojanen uw zaken t’huis zo wel waargenomen? Geen van hen alle zal het verderf, of onze handen ontkomen: maar zy zullen alle, zonder begraven te worden, en geheel verdelgt zijnde, met Ilion vergaan: ja het kint, in zijns moeders ïighaam besloten zijnde, zal ook niet konnen ontvluchten. Deze helt, dus gesproken hebbende, veranderde het gemoed van zijn broeder, en vermaande hem tot het geen, dat recht en billijk was. Menelaus stiet met zijn hant de helt Adrastus van hem; en de Koning Agamemnon stak zijn zwaert in ’t ingewant van Adrastus, [p. 202] die ruggelings over op d’ aarde viel. Maar Atreus zoon, het scherp tot aan ’t gevest in zijn borst ingedrongen hebbende, trok d’ essche speer weêr uit.
    Nestor, luide roepende, en de Grieken aanmanende, sprak: O vrienden! Grieksche helden, en knechten van Mars; dat niemant nu, uit oorzaak van de roof, van zijn voorgenome werk achterwaarts wijk: dat niemant naar de schepen keer, om daar ’t geroofde te dragen. Maar laat ons de Trojaansche mannen doden: want wy zullen daar na de genen, die in ’t velt verslagen leggen, lichtelijk, en zonder zorg konnen uitplonderen.
    Nestor, dus gesproken hebbende, prikkelde yder tot dapperheit en stoutheit aan. De Trojanen, in hun onmacht verwonnen, zouden, door de strijtbare Grieken geparst, een schandelijke vlucht naar Trojen gekozen hebben, zo Helenus, Priamus zoon, de voortreffelijkste der wighelaars, by Eneas en Hector staande, niet in dezer voegen tot hen gesproken had: Eneas en Hector, dewijl de grootste kommer en arbeit der Trojanen en Lyciers meest op u [p. 203] gevallen is, om dat gy de voortreffelijksten tot alle aanslagen, en om te strijden, en te raden zijt, houd hier stant. Doet de benden voor de poorten stant houden, en beweegt hen liever tot weêrkeering van de strijt, dan dat zy, de vlucht kiezende, in d’ armen van hun gemalinnen gedoot worden, en aan hun vijanden tot spot en vermaak strekken. Wy zullen, terwijl gy de benden ten strijt aanmaant, hier blijven, en, hoewel wy zeer gedrukt worden, tegen de Grieken, onze vijanden, strijden: want de noot vereischt zulks. Maar gy, Hector, ga naar de stat, en zeg tot uw en mijn moeder, dat zy de Trojaansche vrouwen op de hoge burgt in de tempel van Minerva met haar hemelblaauwe ogen vergadert, en, met de sleutel de grote deuren van dit gebou openende, de sluijer, die zy voor de kostelijkste en grootste van de tempel acht, en die zy voor de waardste houd, voor de voeten van de schoonhairige Minerva stelt, en dat zy twaalf jarige ossen, die noch niet onder ’t juk geweest hebben, aan haar tot een offer belooft, om haar tot deernis over de stat, en over de Trojaansche vrouwen, en vrygebo- [p. 204] re kinderen te bewegen, en te weeg te brengen dat zy Tydeus zoon, de dappere strijder, die alles in de vlucht drijft, en die ik voor de dapperste aller Grieken acht, van ’t gewijd Ilion afweer. Wy hebben nooit zo gevreest voor Achilles, de voornaamste der helden, die, gelijk men zegt, van een goddin gebaart is. Want Diomedes betoont grote woede; en niemant kan hem in kracht en dapperheit gelijk zijn.
    Hector, zijn broeder dus spreken horende, wilde niet naar zijn redenen luisteren, of zijn woorden gehoorzamen. Maar hy, terstont met zijn wapenen uit de wagen op d’ aarde springende, drilde met zijn scherpe spiets, en ging overal deur ’t gehele heir, om yder tot strijden aan te manen. Hy verwekte door deze middel een zware strijt: want de Trojanen, weêromkeerende, stelden zich dapperlijk tegen de Grieken, die allengs achterwaarts weken, en van doden aflieten, vermits zy meenden dat iemant der onsterffelijke goden uit de gestarnde Hemel gedaalt was, om de Trojanen te helpen: want zo schichtelijk keerden zy te rug. Maar Hector, luide roepende, maande de [p. 205] zijnen in dezer voegen aan: Edelmoedige Trojanen, en gy bontgenoten, die van verre geroepen zijt, mijn vrienden, betoont nu dat gy mannen zijt. Gedenkt aan uw vroomheit en dapperheit, terwijl ik voor een weinig wijk, en naar Trojen ga, om aan d’ oude Raatsheeren, en aan onze gemalinnen te zeggen, dat zy gebeden aan de goden doen, en hondertbeestige offeringen aan hen beloven. Hector, die een schone helm voerde, dus gesproken hebbende, ging wech, en d’ einden van het zwarte leer, daar meê zijn schilt omgeboort was, sloeg tegen zijn hielen.
    Glaucus, de zoon van Hippolochus, en Diomedes, Tydeus zoon, beide strijtvaerdig staande, quamen in ’t midden der beide heiren te voorschijn. Toen zy te zamen gekomen, en naby aan malkander waren, sprak Diomedes, die dapper in de strijt was, d’ eerste tot Glaucus: Wie zijt gy? dapperste van alle sterffelijken. Want ik heb nooit iemant gezien, die meer dapperheit in de strijt betoonde, dan gy, die door uw vast vertrouwen alle anderen verre overtreft; vermits gy mijn lange speer hebt darren verwachten. Maar de zonen der [p. 206] rampzalige menschen darren zich ook voor my vertonen. Of zijt gy iemant der onsterffelijke goden, van de hemel gekomen? want ik zal niet tegen de hemelsche goden strijden. De dappere Lycurgus, Dryas zoon, leefde niet lang, vermits hy tegen de hemelsche goden streed, en eertijts de voedsters van de woedende Bacchus vervolgde. Zy, van Lycurgus, de menschenmoorder, met een scherpe prikkel geslagen, wierpen alle hun wijngaartstokken ter aarde; en Bacchus, verschrikt zijnde, begaf zich in de golven van de zee, daar hy van Thetis in haar schoot ontfangen wierd; vermits hy, om de dreiging van deze lasteraar, van een geweldige schrik ingenomen was. De goden, die gerustelijk leven, wierden daar na grotelijks op hem vergramt; en Jupiter, Saturnus zoon, sloeg hem met blintheit. Hy leefde ook niet lang, vermits hy van al d’ onsterffelijke goden gehaat was. Ik wil dieshalven niet tegen de zalige goden strijden. Maar indien gy iemant van de sterffelijke menschen zijt, die de vruchten van d’ aarde eten, zo koom nader by, op dat gy gezwindelijk van de doot wechgerukt en verslonden word.
[p. 207]
    Maar Glaucus, Hippolochus vermaarde zoon, sprak weêr tot hem in dezer voegen: Grootmoedige zoon van Tydeus, waarom vraagt gy naar mijn geslacht en afkomst? ’t Geslacht der menschen is zodanig, als dat van de bladen, van de welken sommigen van de wint ter aarde geworpen, en anderen van de bosschen, die groen staan, voortgebracht worden, en in de lenten groejen: zodanig is ’t ook met het geslacht der menschen. Dit word geboren, en neemt toe, en ’t ander neemt af en versterft. Doch indien gy begerig zijt om dit te weten, en indien gy kennis van onze stam wilt hebben, die aan veel menschen bekent is, in ’t gewest van Argos, dat bequaam is om paerden te weiden, is een stat, Ephira genoemt, daar Syfiphus, de schalkste van alle menschen, gewoont heeft. Deze Syfiphus, Eolus zoon, teelde een zoon, Glaucus genoemt, die weêr de vrome en ontschuldige Bellerophon te voorschijn bracht, die van de goden met schoonheit, en met gewenschte wakkerheit begaaft was. Maar Pretus betoonde grote vijantschap aan hem, en verdreef hem uit de stat, omdat hy van d’ Argiven voor [p. 208] veel voortreffelijker wierd gehouden. Want Jupiter had Bellerophon onder Pretus gebiet gestelt. Daar by, Pretus gemalin, d’ edele Antea, was verwoedelijk op Bellerophon verlieft, en begeerde zich door een geheime byslaping met hem te vermengen. Maar zy kon de strijdbare Bellerophon, die warelijk wijs was, geensins overreden. Zy, ziende dat haar pogen vruchteloos was, sprak tot Koning Pretus in dezer voegen: O Pretus, gy zult sterven, zo gy Bellerophon niet doot, die my, schoon ik niet wilde, tot byslaping verzocht heeft. De Koning, Antea dus spreken horende, wierd van gramschap ingenomen. Hy onthield zich van Bellerophon te doden; want zijn gemoed vermogt dit niet: maar hy zond hem naar Lycien, en gaf hem dodelijke brieven meê, daar in veel dingen, tot zijn ondergang en bederf, geschreven waren, en beval aan hem, dat hy die aan zijn behuwde vader vertonen zou, om door deze middel zijn verderf te bevorderen. Hy begaf zich op reis naar Lycien, onder de voorspoedige geleide der goden, en, daar gekomen, en de vloet Xanthus bezichtigt hebbende, wierd vaerdig- [p. 209] lijk van de Koning van ’t ruime Lycien geëert. Hy ontfing zijn gast negen dagen lang ter herberg, en slachtte negen ossen tot d’ offer. Maar toen de tiende morgenstont met haar bedaude vingeren tevoorschijn quam, ondervraagde de Koning hem, en verzocht dat hy de brieven, die zijn zwager Pretus aan hem schreef, zien mogt. De Koning, de brieven, die dodelijk voor Bellerophon waren, ontfangen hebbende, beval eerst aan hem, dat hy d’ onverwinnelijke Chimera zou doden. Dit gedrocht was van ’t geslacht der goden, en niet van de menschen, en voor een leeu, achter een draak, en in ’t midden een geit, en spoog schrikkelijke vlammen vuurs uit. Bellerophon, op de voorteekenen en bystant der goden betrouwende, versloeg dit gedrocht, en streed daar na tegen de vermaarde Solymen, en zeide dat hy een felle strijt tegen deze lieden aangegaan had. Hy versloeg ten darden de mannelijke Amazonen. Maar de Koning bestak, in zijn weêrkeering, een ander listig bedroch tegen hem. Hy, de dapperste mannen uit het ruime Lycien verkozen hebbende, poogde Bellerophon met belaging te verstrikken. [p. 210] Maar deze belagers keerden niet weêr naar huis: want zy wierden alle van d’ uitmuntende Bellerophon verslagen. De Koning, bespeurende dat hy van ’t vermaarde geslacht der goden was, behield hem by zich, en gaf zijn dochter, met de helft van de gehele koninklijke waardigheit, aan hem ten huwelijk. De Lyciers beschonken hem ook met een grote bruikweer lants, die boven d’ anderen uitstak, op dat hy die bouwen zou. Zijn gemalin, des konings dochter, baarde voor de strijtbare Bellerophon drie kinderen, Isander, Hippolochus, en een dochter Laodamia, op de welke Jupiter verlieft wierd, die aan haar de goddelijke Sarpedon, met koper gewapent, teelde. Maar Bellerophon, sedert van al de goden gehaat, dwaalde in enigheit langs d’ Alejesche velden, en, zijn gemoed knagende, schuwde het gezelschap der menschen. Mars, die in d’ oorlog onverzadelijk is, doodde zijn zoon Isander, terwijl hy tegen de vermaarde Solymers streed. Maar de vergramde Diana, die met goude teugels omgaat, doodde Laodamia, Bellerophons dochter. Hippolochus heeft my geteelt; en ik beroem my [p. 211] dat ik van hem gesproten ben. Hy heeft my naar Trojen gezonden, en hoog en dier aan my bevolen, dat ik my altijt kloekmoedig zou tonen, en boven d’ anderen uitmunten. Ik zal ’t geslacht mijner voorvaders, die in Ephyra, en in ’t ruime Lycien de dappersten geweest hebben, niet onteeren; en ik beroem my dat ik van dit geslacht, en van dit bloet ben.
    Diomedes, die dapper in de strijt was, Glaucus dus spreken horende, wierd grotelijks verblijd. Hy, zijn speer in d’ aarde stekende, die veelderhande vruchten voortbrengt, sprak met lieffelijke woorden tot de harder de volken: Zeker, gy zijt my een oude gast, by de welk mijn voorouders ter herberg hebben geweest. Want de goddelijke Oeneus heeft eertijts de vermaarde Bellerophon in zijn huis ter herberg ontfangen, en twintig dagen lang binnen zijn deur gehouden; en zy beschonken onderling malkander met veel heerlijke geschenken. Oeneus gaf een wapenriem, die van scharlake verwe blonk; en Bellerophon schonk een ronde goude kroes, die ik, herwaarts trekkende, in mijn huis gelaten heb. My heugt niets van Tydeus, om dat hy [p. 212] my, noch jong zijnde, verliet, toen het heir der Grieken voor Theben verslagen wierd. Ik ben en blijf dieshalven uw vriend en waert, ja ook in ’t midden van Argos: gy zult mijn vrient en waert zijn, als ik in Lycien, by uw volk koom. Laat ons dan malkanders speren schuwen, ook in de menigte. Daar zijn genoech Trojanen, en vermaarde bontgenoten van hen, om de genen, die God voor my vertoont, en die ik met mijn voeten achterhaal, te doden. Daar zijn ook genoech andere Grieken, om de genen, die gy kont, te doden. Wy zullen onze wapenen met malkander verwisselen, op dat dezen onze oude vrientschap en gastvryheit bemerken. Zy, dus gesproken hebbende, stegen af van hun paerden, en, malkander by de hant vattende, beloofden onderlinge getrouheit. Zeker, Jupiter, Saturnus zoon, beroofde toen Glaucus van zijn zinnen, vermits hy de wapenen met Diomedes, Tydeus zoon, verwisselde: want Glaucus wapenen wierden hondert ossen waerdig geacht; en die van Diomedes hadden niet boven negen ossen gekost.
    Zo haast als Hector aan de poort [p. 213] Scea, en aan d’ eik gekomen was, liepen de gemalinnen en de dochters der Trojanen rontom hem heen, en vraagden naar hun zonen, broeders, vrienden en mannen. Hy beval daar na dat zy alle in ordening gebeden voor de goden uitstorten zouden. Veel wierden ondertusschen van rou en droefheit overvallen. Maar hy quam eindelijk aan Priamus heerlijk huis, dat van gladde Marmersteenen gebout was, en daar vijftig kamers, van gladde steen gemaakt, in waren, die alle d’ een aan d’ ander stonden, en daar Priamus zonen by hun wettige gemalinnen sliepen. Aan d’ andere zijde, recht daar over, binnen het voorportaal, waren twaalf andere slaapkamers voor de dochters, alle van geslepe steen, en dicht by malkander gesticht, daar in Priamus behuwde zonen, met hun kuische gemalinnen, sliepen. Hy ontmoette daar zijn zachtzinnige moeder, die Laodice, de schoonste van al haar dochters, bezocht. Zy vatte hem met haar hant, en sprak tot hem in dezer voegen: Mijn zoon, waarom hebt gy de wrede strijt verlaten, en zijt hier gekomen? worden d’ onzen niet genoech van de verfoejelijke zonen der Achiven gedrukt, [p. 214] die hier voor de stat strijden? zijt gy met dit voorneemen hier gekomen, dat gy, uit de hoogste burgt komende, de handen tot Jupiter opheffen zoud? Maar wacht zo lang, tot dat ik u zoete wijn toebreng, om aan vader Iupiter, en aan al d’ onsterffelijke goden t’ offeren. Gy zult daar na zelf drinken, om ook verquikt te worden. Want de wijn geeft grote kracht aan een mensch, die moede en afgemat is, gelijk gy, bystant aan uw burgers bewijzende, vermoeit zijt.
    De grote Hector met zijn cierlijke helm gaf hier op aan zijn moeder tot antwoort: Waarde moeder, breng geen gehonigde wijn tot my, op dat gy my niet verzwakt, en ik mijn krachten en sterkheit niet verlies. Ik ben beschroomt om met ongewassche handen vierige wijn aan Jupiter t’ offeren. ’t Is ook geensins geoorloft dat men, met bloet en slijk besmeurt, beloften aan Saturnus zoon, die de wolken zwart maakt, zal doen. Maar ga gy, de vrouwen vergadert hebbende, met reukwerken naar de tempel van de roofgierige Minerva, en neem de kostelijkste en grootste sluijer, die gy in huis hebt, en die u de waardste is, en stel die [p. 215] voor de voeten van de schoonhairige Minerva. Beloof aan haar dat gy twaalf jarige ossen, die noch niet onder ’t juk zijn geweest, in haar tempel zult offeren, zo zy zich over de stat, over de gemalinnen der Trojanen, en over de vrygebore kinderen erbarmt, en zo zy Tydeus zoon, de verwoede strijder, en de heftige schrikmaker van ’t gewijde Ilion afdrijft. Maar ga gy naar de tempel van de rovende Minerva. Ik zal ondertusschen by Paris gaan, om te horen of hy naar woorden luistert. Ik wensch dat d’ aarde hem inzwelg. Want de hemel heeft een grote hindernis opgevoed, namelijk voor de Trojanen, voor de grootmoedige Priamus, en voor zijn zonen. Zo ik hem ter helle zag dalen, ik zou zeggen dat mijn gemoed van een zwaar pak ontlast was.
    Hecuba, haar zoon dus spreken horende, ging naar huis, en beval aan haar dienstmaachden, dat zy in de stat de vrouwen zouden vergaderen. Maar zy zelve begaf zich in haar slaapkamer, die een lieffelijke reuk afgaf, daar de sluijers, die verscheidelijk geverwt waren, hun plaats hadden. Dit waren de werken der Sido- [p. 216] nische vrouwen, die van de goddelijke Alexander, deur de ruime zee zeilende, uit Sidonia meê gebracht waren, even langs de zelve weg, langs de welk hy Helena, van een edele vader gesproten, wechgevoert had. Hecuba, een van deze sluijers nemende, gaf haar tot een gift aan Minerva. Deze sluijer was de schoonste en grootste, en met verscheide verwen deurspikkelt. Hy gaf een glans af, gelijk een star, en lag achter al de anderen. Zy betoonde grote spoet in ’t gaan, gelijk ook veel andere Trojaansche vrouwen. Toen zy op het hoogste van de burgt, aan Minervaas tempel, gekomen waren, opende Theano de deuren, die schone oogdeksels had, Cisseus dochter, en de gemalin van Antenor, de temmer der paerden; want de Trojanen hadden haar tot Priesteres van Minerva gemaakt. Zy alle hieven met groot geween hun handen tot Minerva op; en de schone Theano, de sluijer aanneemende, stelde haar aan de voeten van de schoonhairige Minerva, en deê al smekende haar beloften aan de dochter van de grote Jupiter. Eerwaardige Minerva, bewaarster van de stat, en d’ edelste der goddinnen, breek nu [p. 217] de speer van Diomedes, en doe hem voor de Sceepoort voor over vallen: op dat wy terstont aan u twaalf jarige ossen, die noch geen werk gedaan hebben, in de tempel offeren, zo gy u over de stat, over de gemalinnen der Trojanen, en over de vrygebore kinderen erbarmt. Hecuba, dus sprekende, deê haar belofte. Maar Minerva weigerde hen te verhoren; en zy deden in dezer voegen hun bede aan de dochter van de grote Jupiter.
Hector ging ondertusschen naar ’t huis van Alexander, dat hy zelf gebout had, met behulp der mannen, die toen voor de treffelijkste en ervarentste konstenaars in het kluitig Trojen gehouden wierden, en die een slaapkamer voor hem, met een huis en hof, by ’t gebou van Priamus en Hector, op de hoge burgt, gemaakt hadden. Hector, van Jupiter bemint, en in zijn hant een speer van elf ellebogen dragende, trad daar binnen. De kopere spits van zijn speer blonk van voren, en was met een goude ring beslagen. Hy vond hem in zijn slaapkamer, daar hy met zijn schone wapenen bezich was, en zijn schilt, borstharnas en kromme boog handelde. Maar de Grieksche Helena zat onder de [p. 218] dienstmeiden, en beval d’ uitvoering van heerlijke werken aan hen. Hector, zijn broeder ziende, bestrafte hem met smadige woorden. Rampzalige, zeide hy, zeker, gy hebt geen gramschap, die betamelijk is, in uw gemoed ontfangen. De krijgsbenden, voor de stat, en voor de hoge wallen strijdende, worden verslagen. De krijg en oorlog is om uwent wil tegen de stat ontsteeken. Gy behoort met d’ anderen te strijden, en de geen, die gy van de hatelijke oorlog ziet aflaten, aan te prikkelen. Maar sta op, uit vrees van dat de stat door ’t brandend vuur verteert mogt worden.
    De goddelijke Alexander sprak daar na weêr tot zijn broeder in dezer voegen: Hector, dewijl gy my uit vrientschap, en niet onbeleefdelijk berispt, zo zal ik mijn zin aan u openbaren. Maar aanmerk en hoor my. Ik zit niet in mijn slaapkamer, om dat ik enige toorn of gerechtige gramschap tegen de Trojanen ontfangen heb. Maar ik wilde een weinig aan mijn droefheit toegeeven. Mijn gemalin zelve, my vermanende, prikkelt my met zachte woorden tot d’ oorlog aan; en my dunkt ook dat het dus best zal zijn. De verwinning begeeft [p. 219] zich nu aan d’ een, en dan aan d’ andere zijde. Maar wakker, toef nu zo lang, tot dat ik mijn strijdbare wapenen aangedaan heb, of ga voor heen; ik zal volgen, en u achterhalen.
    De strijdbare Hector, Paris dus spreken horende, gaf aan hem geen antwoort. Maar Helena sprak met vriendelijke woorden tot Hector: Waarde broeder, ik, van de welke men, als van een hont, en van een stichtster der qualen, een afschrik moet hebben, wensch dat ik in die dag, toen mijn moeder my eerst baarde, gestorven, of van een verwoede storm of dwarrelwint op ’t gebergte, of in de golven van de ruisschende zee gevoert was, daar de baren my eer ondergedompelt zouden hebben, dan toelaten dat ik deze gruwelen bedreven had. Maar dewijl de goden deze qualen besloten hebben, zo wensch ik dat ik de gemalin van een beter man was, die de lastering en versmading der menschen beter kende. Maar deze is nu ongevoelijk, en zal nimmer gevoel krijgen. Ik vertrou dieshalven dat hy zijn straf zal dragen. Maar mijn waarde zwager, koom binnen, en zit neêr op deze zetel, dewijl gy om my, die een hont ben, en om Ale- [p. 220] xanders ongelijk een zware arbeit opgenomen hebt. Zeker, Jupiter heeft ons een streng lot opgelegt, dat wy voor ’t aanstaande van de menschen gelastert zullen worden.
    De grote Hector, de treffelijke helmvoerder, gaf daar na aan Helena tot antwoort: Doe my niet zitten, Helena, hoewel gy my bemint. Gy zult my ook hier toe niet bewegen. Want mijn uitterste genegentheit strekt om vaerdiglijk de Trojanen te helpen, die groot verlangen naar mijn tegenwoordigheit hebben, als ik afweezig ben. Maar prikkel uw gemaal aan. Dat hy ook zich zelf spoed, om my, terwijl ik noch in de stat ben, t’ achterhalen. Want ik ga naar mijn huis, om mijn huisgenoten, mijn waarde gemalin, en mijn jonge zoon te bezoeken, dewijl ik niet weet of ik levendig weêrkeeren, en hen voortaan weêr zien zal, dan of de goden my onder de handen der Grieken zullen geven.
    Hector de helmvoerder, dus gesproken hebbende, ging wech, en quam wel haast aan zijn woning, die heerlijk getimmert was. Hy vond Andromache met haar witte armen niet in huis. Want zy was met haar [p. 221] zoon en dienstmeid, die de sluijer çierlijk droeg, naar de toren gegaan, daar zy zwarelijk zuchtte en weende. Maar Hector, verstaande dat zijn kuische gemalin niet in huis was, bleef op de drumpel staan, en zeide tot de dienstmeiden: Wakker, zegt aan my, dienstmeiden, werwaarts is Andromache met haar witte armen uitgegaan? Bezoekt zy haar vrienden en magen? of is zy meê naar Minervaas tempel getreden, daar d’ andere schoonhairige Trojaansche vrouwen de machtige goddin verzoenen?
    Een kamermaacht, haar meester dus spreken horende, gaf aan hem tot antwoort: Hector, dewijl gy ons zo striktelijk beveelt de waarheit te spreken, zo zeg ik dat zy niet uitgegaan is, om haar vrienden en magen te bezoeken. Zy is ook niet naar Minervaas tempel gegaan, daar d’ andere schoonhairige Trojaansche vrouwen de machtige goddin verzoenen. Maar zy is op de ruime toren van Ilion geklommen, om dat zy gehoort heeft dat de Trojanen verdrukt worden, en de Grieken een grote verwinning verkrijgen. Zy, zich spoedende, is, gelijk een verwoede, aan de muur gekomen; en de voedster draagt de jongen.
[p. 222]
    Hector, de kamermaacht dus spreken horende, trad uit zijn huis, en nam zijn weg deur de zelve straten, die heerlijk gebout waren. Hy, deur de grote stat gaande, quam aan de poort Scea, daar deur hy weêr naar de strijt zou keren. Maar zijn gemalin Andromache, dochter van de grootmoedige Eëtion, van de welke hy een grote huwelijksgift ontfangen had, quam hem daar te gemoet lopen. Deze Eëtion had zijn woning in het boschachtig Hypoplacus, in het Hypoplacisch Theben; en zijn gebied strekte zich over de Ciliciers uit. De strijdbare Hector had de dochter van deze Eëtion ten huwelijk, die, haar dienstmeid by haar hebbende, haar gemaal te gemoet quam, en haar zoon, die noch teer, en een kint was, aan haar boezem droeg. Hectors waarde zoon, die een schone star gelijk was, wierd van hem Scamandrius, en van d’ anderen Astyanax genoemt. Hector, die alleen de stat Trojen beschermde, begon zoetelijk te lachen, toen hy in stilte zijn zoon aanzag. Maar Andromache, by haar gemaal staande, begon te wenen, en, met haar hant hem vast houdende, sprak tot hem deze woorden: Edelmoedi- [p. 223] ge, d’ yver van uw moed zal u doen sneuvelen. Gy hebt geen erbarmenis met uw tere zoon, en met my elendige, die haast weduw van u gelaten zal worden.Want de Grieken zullen u wel haast doden, en alle op u vallen. Doch voor my zou nutter zijn, dat ik, van u verlaten, in d’ aarde bedolven lag; vermits voortaan geen andere troost voor my overig zal zijn. Ik zal, als gy gedoot zijt, niets anders, dan droefheit, te verwachten hebben. Ik heb geen vader, en geen eerwaardige moeder tot mijn vertroosting. Want d’ edele Achilles heeft mijn vader gedoot, en Theben, de stat der Ciliciers, die wel bewoont was, en hoge poorten had, verwoest. Hy heeft Eëtion gedoot, maar niet geplondert; want hy schroomde dit te doen. Hy heeft hem, met zijn treffelijke wapenen, verbrant, en een heuvel op hem gemaakt. De Nymphjes, die in ’t gebergte wonen, en Jupiters dochters hebben olmbomen rontom het graf geplant. Mijn zeven broeders, die in huis gebleven waren, zijn alle in een dag naar Plutoos rijk gegaan: want d’ edele Achilles, die gezwind van voeten is, heeft hen alle gedoot, terwijl zy zich by d’ ossen met hun krom- [p. 224] me voeten, en by de witte gewolde schapen onthielden. Hy bracht mijn moeder, die in ’t boschachtig gebergte heerschte, met onze andere middelen, herwaarts, daar hy, een grote vergelding ontfangende, haar terstont verloste. Maar de goddin Diana, die vermaak in pijlen schept, schoot haar gramschap tegen haar uit. Hector, gy verstrekt my dan een vader, een eerwaardige moeder, en ook een broeder, gelijk ook een gemaal, die in ’t bloejen van zijn jaren is. Erbarm dieshalven u over my, en blijf hier in de toren, op dat gy uw zoon niet tot een wees, en uw gemalin niet tot een weduw maakt. Doe ’t heir by deze wilde vijgeboom stant houden, daar de stat gemakkelijkst te beklimmen is, en de muur voor d’ inval meest bloot staat. De dapperste Grieken, de twee Ajaxen, de vermaarde Idomeneus, Atreus zonen, en Tydeus dappere zoon hebben tot driemaal hun poging op de muur gedaan; of om dat iemant, in de voorzegging ervaren, zulks tot hen gezegt heeft, of om dat hun gemoed hen daar toe geraden en aangeport heeft.
    De grote Hector, die een çierlijke helm voerde, gaf aan Andromache [p. 225] tot antwoort: Mijn waarde gemalin, ik ben om dit alles ook bekommert; maar ik vrees grotelijks voor de Trojanen, en voor hun bontgenoten, die lange klederen dragen, zo ik, als flaaumoedig zijnde, my van de strijt afscheid. Mijn gemoed verbied my ook dit te doen, om dat ik geleert heb altijt onversaagt te zijn, en in de voorste geleden der Trojanen te strijden, en mijns vaders hoge lof, gelijk ook de mijne, te bewaren. Ik weet wel in mijn gemoed, dat de gewijde stat Trojen, en Priamus, met zijn dapper volk vergaan zullen. Maar d’ inzicht der Trojanen, of van Hecuba, of van de Koning Priamus, of van mijn broeders, van de welken veel dappere mannen, door de macht der vijanden, in ’t stof gevallen zijn, gaat my voor ’t aanstaande niet zo diep ter harten, als gy; te meer als ik overweeg dat iemant der gewapende Grieken u, al wenende, wech zal leiden, en van uw vryheit beroven, en dat gy, t’Argos zijnde, door ’t bevel van een ander het lijnwaat zult weven, en, tegen uw wil, water uit de springbronnen halen: want dit strenge nootlot zal u overvallen. Ja de geen, die u dus ziet wenen, zal noch zeggen: De- [p. 226] ze was de gemalin van Hector, die de voortreffelijkste voorvechter der strijdbare Trojanen heeft geweest, toen men voor Trojen streed. Zo zal men noch van u spreken. Maar gy zult uit de beroving van zodanig een gemaal noch nieuwe droefheit gevoelen, om u van uw dienstbaarheit te verlossen. Maar d’ opgehoopte aarde zal my, doot zijnde, bedekken, eer ik uw geklach, en uw wechvoering hoor.
    De deurluchtige Hector, dit gesproken hebbende, vatte zijn zoon met uitgestrekte armen. Maar de jongen, luide roepende, week weêr naar de boezem van zijn welgegorde voedster, vermits hy voor d’ aanschouwing van zijn waarde vader verschrikte, en voor het koper, en voor de vederbos, die als borstelen opwaarts stont, en op de top van de helm schrikkelijk wapperde, bevreest was. Zijn waarde vader, en eerwaardige moeder lachten; en de deurluchtige Hector nam terstont de helm, die van alle zijden blonk, van zijn hooft, en zette hem op d’ aarde neêr. Hy, zijn waarde zoon gekust, en met zijn handen gestrookt hebbende, stortte zijn gebeden voor Jupiter, en voor d’ andere [p. 227] goden uit. O Jupiter, zeide hy, en gy andere goden, geeft dat deze mijn zoon zodanig word, gelijk ik ben; dat hy voortreffelijk onder de Trojanen, en sterk van krachten is. Geeft dat hy kloekmoediglijk te Trojen heerscht, en dat men noch zeggen zal: deze is voortreffelijker dan zijn vader, als hy uit d’ oorlog weêr zal keren, en bebloede roof meêbrengen, na dat hy enig vijant gedoot heeft; en dat zijn moeder zich in haar gemoed over hem verheug.
    Hector, deze woorden gesproken hebbende, gaf zijn zoon weêr in handen van zijn beminde gemalin, die hem aan haar lieffelijke en welriekende boezem drukte, en van blyschap tranen stortte. Haar gemaal, dit ziende, wierd met deernis ontsteeken, en, haar met zijn hant strokende, sprak tot haar in dezer voegen: Edelmoedige gemalin, bedroef u niet te zeer in uw gemoed. Niemant zal my tegen mijn nootlot naar Plutoos rijk zenden. Zeker, daar is niemant van alle menschen, die zijn nootlot kan ontvlieden, na dat hy, of blode of dapper zijnde, eerst geboren is. Ga gy naar huis, en draag zorg voor uw eige bedrijf. Ga, spin en weef, en be- [p. 228] veel aan de dienstmeiden dat zy heur werk doen. Al de mannen, die in Ilion geboren zijn, en voornamelijk ik, zullen voor d’ oorlog zorg dragen.
    De deurluchtige Hector, dit gezegt hebbende, nam zijn helm, daar de staert van een paert tot een vederbos opstak. Zijn lieve gemalin, naar huis gaande, keerde haar hooft om, uit begeerte van haar gemaal na te zien, en stortte hete tranen. Zy quam terstont daar na weêr aan ’t welgeboude huis van Hector, de dootslager der menschen, en vond veel dienstmeiden daar binnen, die zy alle tot wenen verwekte, en die Hector, noch levendig zijnde, in zijn huis beweenden. Want zy vermoedden alle dat hy niet weêr uit de strijt zou keren, of de handen en krachten der Grieken ontkomen.
    Paris bleef ook niet langer in ’t hoge gebou. Maar hy, zijn vermaarde wapenen, die gespikkelt waren, aandoende, en op de gezwintheit van zijn voeten steunende, spoedde zich langs de straten van de stat. Even gelijk een paert, dat lang aan de haverkribbe gestaan heeft, de halster gebroken hebbende, langs de velden loopt, en d’ aarde met zijn voeten slaat, en, gewent zijnde zich in ’t water van een [p. 229] aangename beek te wasschen, hoog steigert, en, zijn hooft hoog opheffende, de manen op de schouders Iaat zwieren, en, op zijn schoonheit steunende, zich lichtelijk van zijn benen naar de gewone plaatsen, en naar de weiden der paerden laat voeren: zo ging ’t ook met Paris, Priamus zoon, die, gelijk een zon rontom van wapenen blinkende, met grote blyschap voorttrad, en van zijn gezwinde voeten gedragen wierd. Hy vond terstont daar na d’ edele Hector, zijn broeder, die uit de plaats ging, daar hy met zijn gemalin gesproken had. Alexander, die een god gelijk was, sprak d’ eerste tot Hector: Eerwaardige broeder, ik heb te lang getoeft, en u, die grote spoed betoont, te veel opgehouden, en ik ben niet tijdiglijk gekomen, gelijk gy bevolen had. Hector, de dappere helmvoerder, antwoordde hier op aan zijn broeder in dezer voegen: Edelmoedige, geen man, die een billijk schatter der dingen is, zal uw krijgsdaden lasteren; want gy zijt kloekmoedig. Maar gy wijkt gewilliglijk, en wilt niet strijden. Zeker, mijn hart in mijn lijf is bedroeft, als ik de Trojanen, die veel arbeit om u moeten doen, lasteringen [p. 230] van u hoor spreken. Maar laat ons gaan. Wy zullen deze dingen daar na verzachten, zo Jupiter aan de hemelsche goden, die altijt leven, toelaat een vrije dronk in huis te drinken, na dat de strijdbare Grieken van Trojen verdreven zijn.
<"#ilias08">Continue
[p. 231]

Het zevende Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Hector eischt, door Helenus aanrading, de voortreffelijkste en dapperste der Grieken tot een bezondere stryt uit. Negen komen hier op te voorschijn. ’t Lot koomt op Ajax, Telamons zoon. Na dat zy kloekmoediglijk gestreden hebben, worden zy door d’ afroepers gescheiden, vermits d’ avont valt. In de volgende dag begraven zy de lijken, die gedoot waren. De Grieken werpen een muur op. Neptunus is hier over gestoort; en Jupiter vertoont aan hen by nacht [p. 232] rampzalige voorteekenen van d’ aanstaande dingen.
DE deurluchtige Hector, dus gesproken hebbende, ging ter poorten uit. Alexander, zijn broeder, ging met hem buiten; en zy beide hadden in hun gemoed voorgenomen te strijden. Maar gelijk God aan de scheepslieden, op hun verzoek, een voorspoedige wint geeft, na dat zy van de gladde riemen vermoeit zijn, en na dat zy, in zee zwervende, hun leden door d’ arbeit vermoeit en machteloos gemaakt hebben: zodanig schenen ook dezen in d’ ogen der Trojanen, die hier naar verlangden. Zy versloegen veel menschen. Alexander doodde Menesthius, die in Arna woonde, de zoon van de Koning Areithous, die, een knodsdrager zijnde, Menesthius aan Philomedusa met haar schone ogen geteelt had. Doch Hector deurstak, met een scherpe speer, Ejoneus aan de hals, en onder de helm, die van goet yzer gemaakt was, en maakte zijn leden machteloos. Maar Glaucus, Hippolochus zoon, de Hartog der Lyciaansche mannen, deurstak in [p. 233] de felle strijt met zijn speer Iphinous, en trof hem, die op de rennende paerden kon springen, in de schouder; in voegen dat hy van de paerden ter aarde viel, en heel machteloos neêrstortte.
    Minerva, de goddin met haar waterverwige ogen, ziende dat deze Grieken in ’t felste van de strijt sneuvelden, quam af uit de hoge toppen van d’ Olympus, en spoedde zich naar het gewijde Ilium. Apollo, die haar uit Pergamos gezien had, quam met een grote vaert tegen haar aan, en wenschte dat de Trojanen d’ overhant mogten verkrijgen. Toen zy aan d’ Eik by malkander gekomen waren, sprak de Koning Apollo, Jupiters zoon, eerst tot Minerva: Waarom zijt gy, ô dochter van de grote Jupiter, door grote begeerte van de hoge Olympus gekomen? Wat grote genegentheit heeft u hier toe aangeprikkelt? Is ’t om de twijffelachtige verwinning van de strijt aan de Trojanen te vergunnen? want gy hebt geen erbarmenis met de Trojanen, die vergaan. Maar indien gy iets naar my wilt luisteren, zo zal dit veel nutter zijn. Laat ons heden een einde van ’t gevecht, en een ophouding van de [p. 234] strijt maken. Zy zullen daar na de strijt weêr aanvangen, tot dat zy Trojen ondergebracht en verdelgt hebben, om dat gy, die onsterffelijk zijt, innerlijk vermaak schept in deze stat te verdelgen.
    De hemelverwige goddin Minerva gaf hier op aan hem tot antwoort: ’t Zy zo, ô Apollo, die van verre werkt. Ik, een zelve gevoelen hebbende, ben van de hoge Olympus naar de Trojanen en Grieken gekomen. Maar wakker, hoe begeert gy dat men van strijden aflaten zal. De Koning Apollo, Jupiters zoon, sprak weêr tot haar in dezer voegen: Laat ons de dapperheit van de strijdbare Hector zodanig aanprikkelen, dat hy alleen in een heftige strijt tegen een alleen ’t gevecht aanvangt. De welgewapende Grieken, hier over verwondert zijnde, zullen een alleen aanprikkelen, om tegen de goddelijke Hector te strijden.
    De goddin met haar waterverwige ogen, Apollo dus spreken horende, wilde hem niet gehoorzamen. Maar Helenus, Priamus waarde zoon, hoorde heimelijk deze raat, die van de goden voorgestelt wierd. Hy vervoegde zich by Hector, toen hy gekomen [p. 235] was, en sprak tot hem: Hector, Priamus zoon, die in raat met Jupiter gelijk zijt, zult gy my in geen ding gehoorzamen? Ik ben uw broeder. Doe al de Trojanen en Grieken stil staan. Beroep en eisch gy de dapperste en voortreffelijkste der Grieken uit, om in een wreed gevecht tegen u te strijden. Gy zijt noch niet tot sterven genootschikt; en gy behoeft noch niet voor ’t nootlot te buigen. Want ik heb d’ onsterffelijke goden dus horen spreken.
    Hector, zijn broeder dus spreken horende, betoonde grote blyschap, na dat hy deze redenen gehoort had. Hy, in ’t midden der krijgslieden getreden, en een speer in ’t midden gevat hebbende, deê de krijgsbenden der Trojanen van strijden ophouden. Agamemnon, ziende dat de Trojanen van strijden ophielden, deê ook de strijdbare Grieken stil staan. Minerva, en Apollo, die een zilvere boog voert, zich in giervogels verandert hebbende, zaten op een hoge eik, die aan vader Jupiter de schichtdrager gewijd was, en hadden hun vermaak in ’t aanschouwen der menschen, die dus by grote en dichte drommen stil stonden; vermits zy een afschrik van de [p. 236] schilden en helmen hadden. Gelijk de schrik door ’t nieu geblaas van de westewint over de zee verspreid, en de zee door zijn geblaas zwart word; zo stonden ook de krijgsbenden der Grieken en Trojanen in ’t velt. Hector, tusschen beide tredende, sprak: Gy Trojanen, en gy welgelaersde Grieken, hoort naar my, en luistert naar ’t geen, ’t welk mijn gemoed my beveelt aan u t’ openbaren. De hoge Jupiter, Saturnus zoon, heeft het verdrach niet bevestigt: maar hy bevordert rampen voor onze beide, tot dat gy het getoornde Trojen gewonnen zult hebben, of by uw eige schepen verslagen worden. Dewijl gy dan de treffelijksten en voornaamsten van al de Grieken by u hebt, zo eisch ik iemant van hen uit, om tegen my te strijden. Dat hy uit al d’ anderen herwaarts koom, om tegen de goddelijke Hector te strijden. Ik zeg dan, en roep Jupiter tot getuig hier af: indien hy my met zijn lange speer doot, zo zal hy mijn wapenen, die hy uittrekken zal, naar de holle schepen dragen, maar mijn lighaam weêr naar huis beschikken, op dat de Trojanen, en de Trojaansche vrouwen my, doot zynde, tot asch doen verbranden. [p. 237] Maar indien ik de geen, die tegen my koomt, dood, en indien Apollo deze jonst en eer aan my bewijst, zo zal ik hem van zijn wapenen beroven, en die naar ’t gewijde Ilion dragen, en in de tempel van Apollo de schichtwerper ten toon hangen. Ik zal echter ’t lighaam naar de schepen, die wel met banken verzien zijn, doen brengen, op dat de langhairige Grieken hem zelf begraven, en voor hem een grafsteê aan het ruime Hellespontus oprechten; op dat de genen, die na ons komen, te scheep naar de zwarte Pontus zeilende, mogen zeggen: Dit is het gedenkgraf van zeker man, die over lang geleeft heeft, en, eertijts uitmuntende dapperheit betoont hebbende, van de deurluchtige Hector gedoot is. Zo zal men dan spreken; en mijn lof zal nimmer vergaan.
    De Grieken, Hector dus spreken horende, stonden alle als verbaast en stom. Zy schroomden dit af te zeggen, en vreesden het aan te nemen. Maar Menelaus, opstaande, en zware lasteringen uitwerpende, (vermits hy inwendig droeffelijk zuchtte) sprak: Ha, dreigende en verwaande Grieken, die nu voor geen Grieken zijt te houden. Zeker, dit zal meer en meer tot [p. 238] onze laster en schande strekken, zo nu niemant der Grieken tegen Hector te voorschijn dart komen. Maar dat gy alle, die hier dus weerloos en eerloos zit, tot water en aarde word. Ik zal my tegen deze wapenen: maar de verwinning is in de handen der onsterffelijke goden.
    Menelaus, dit gezegt hebbende, trok zijn heerlijke wapenen aan. Menelaus, men zou toen gezien hebben dat het einde van uw leven in Hectors handen was besloten, vermits hy veel sterker en voortreffelijker was, zo de Koningen der Grieken, opstaande, u niet belet hadden. Ja Agamemnon zelf, Atreus zoon, diens heerschappy zich wijt en breet uitstrekte, vatte zijn broeder met de rechte hant, en sprak tot hem deze woorden: Dwaze Menelaus, Jupiters voesterling, waar toe deze dwaasheit. Hoewel gy droefheit gevoelt, zo bedwing u echter. Neem, om deze uitdaging, geen strijt tegen een man aan, die beter is, dan gy zijt, te weten tegen Hector, Priamus zoon, die by anderen een schrik is. Achilles, die veel sterker is dan gy, vreest in de strijt, die de mannen vermaart maakt, tegen deze aan te gaan. Maar hou gy u stil, en ga by de [p. 239] benden der bontgenoten. De Grieken zullen wel een ander voorvechter tegen deze verwekken. Hoewel hy onversaagt, en onverzadelijk in d’ oorlog is, zo acht ik echter dat hy gewilliglijk zijn kniejen zal buigen, en zich tot rust begeven, als hy levendig uit de verwoede oorlog, en zware strijt koomt.
    Agamemnon, dus sprekende, en zijn broeder recht vermanende, bracht Menelaus tot afstant van zijn voorgenome aanslag, en deê hem buigen. De knechten, verblijd zijnde, namen daar na de wapenen van Menelaus schouders. Maar Nestor, onder de Grieken opstaande, sprak: O jammer! een grote droefheit overvalt de landen der Grieken. Zeker, d’ oude ridder Peleus, de goede raatgeever en aanmaander der Myrmidonen, die, eertijts aan my naar de vaders en zonen van al de Grieken vragende, grote blyschap in zijn huis ontfing, zal zwarelijk wenen. Indien hy hoort dat zy nu alle voor Hector vrezen, zo zal hy zijn waarde handen tot d’ onsterffelijke goden opheffen, en hen bidden dat zijn ziel uit zijn lighaam naar Plutoos woning mag dalen. O vader Jupiter, Apollo en Mi- [p. 240] nerva, ik wensch dat ik in ’t bloejen van mijn leven waar, gelijk ik was toen de Pyliers, en d’ Arcadiers, die speren gebruiken, by malkander vergadert, aan de snelle vloet Celadon, niet verre van Jardanus beek, by de muren van Phea streden, daar Ereuthalion, die goddelijke man, de wapenen van de Koning Areithous aangedaan hebbende, onder hen in de voorste geleden stont. Deze edele Areithous wierd van de mannen, en van de vrouwen, die çierlijk gegord waren, knodsdrager gebynaamt; om dat hy niet met bogen en lange speren streed, maar met een yzere knods de vyandelijke krijgsbenden scheurde. Hy wierd van Lycurgus gedoot, niet door kracht, maar door bedroch, en in een enge weg, daar hy met zijn yzere knods geen weer kon doen. Want Lycurgus, hem verrasschende, deurstak hem in de middel met een scherpe speer. Lycurgus, hem ter aarde gevelt hebbende, beroofde hem van zijn wapenen, die d’ yzere Mars aan hem gegeven had, en die hy sedert altijt in d’ oorlog gebruikte. Maar Lycurgus, in zijn huis out geworden, en van ouderdom gedrukt, gaf deze wapenen aau zijn waarde knecht, om die [p. 241] te dragen. Deze knecht, Areithous wapenen hebbende, daagde al de dapperste en kloekmoedigste mannen ten strijt uit. Zy sidderden en vreesden alle, en niemant darde tegen hem te voorschijn komen. Maar ik, van mijn stoute moed aangeprikkelt, nam d’ onversaachtheit om tegen hem te strijden. Want hoewel ik de jongste van alle was, zo ving ik evenwel de strijt tegen hem aan; en Minerva gaf aan my de verwinning. Ik versloeg hem, die een lang en sterk man was, en wijt en breet op d’ aarde uitgestrekt lag. O dat ik nu zo in ’t bloejen van mijn jaren was, en dat ik mijn krachten noch geheel had, zo zou ik terstont Hector, die een gespikkelde helm voert, te gemoet treden. Maar niemant van u, die de treffelijksten van al de Grieken zijt, is bereid om welgemoed en blijdelijk tegen Hector aan te gaan.
    Toen zy zich dus van d’ oude man hoorden bestraflen, waren ’er negen, die gelijkelijk opstonden. D’ eerste, die oprees, was de Koning der mannen, Agamemnon. Na hem volgde de sterke Diomedes, Tydeus zoon. Daar na volgden d’ Ajaxen, die grote dapperheit hadden betoont. Na dezen [p. 242] quamen Idomeneus, en zijn spitsbroeder Meriones, die de menschenmoorder Mars gelijk was. Hier op volgde Eurypylus, Eumons deurluchtige zoon; gelijk ook Thoas, Andremons zoon, en d’ edele Ulysses, die alle tegen d’ edele Hector begeerden te strijden. Maar Nestor, de Gerenis