Dit is een onderdeel van IliasGlazemaker1658en1654.html. Klik hier voor het hele document.

er schepen, en al de schepen noemen.
    Peneleus, Leitus, Arcesilaus, Protho- [p. 64] enor en Clonius geboden over de Beotiers, die Hyria, ’t steenachtig Aulis, Schenus, Scholus, het bergachtig Eteonus, Thespia, Graea, en het ruime Mycalessus bewonen; en die omtrent Harma, Ilesium en Erythre wonen; en die Eleon, Hyle, Peteon, Ocalca, Medeon, de welbeboude stat Cope, Etresis, en Thisbe, dat overvloet van duiven heeft, bezitten; en de genen, die Coronea, en het kruidig Haliartus, en Platea inhouden, en Glissa bewonen; en die onder Thebis, de welbeboude stat, t’Onchestus, en in ’t vermaarde heilig bosch van Neptunus hun woning hebben, en de genen, die Arne, van druiven overvloejende, het heilig Nissa, en ’t leste Anthedon bezitten, die met vijftig schepen vertrokken waren, en in yder daar af waren hondert en twintig jongelingen der Beotiers overgescheept. Ascalaphus en Jalmenus, de zonen van de god Mars, die van Astyoche, de schaamachtige maacht, in ’t huis van Actor aan de god Mars gebaart waren, toen zy in ’t bovenste deel van ’t huis geklommen was, daar zy ook heimelijk baarde, heerschten over de genen, die Aspledon, en Orchomenus bewonen, die met dartig schepen vertrokken waren. Schedius en Epistro- [p. 65] phus, zonen van de grootmoedige Iphitus, hadden ’t gebied over de Phociers, die Cyparissus, ’t steenachtig Python, het heilig Crissa, Daulis en Panopea bewonen, en de genen, die hun woning omtrent Anemoria, en Hyampolis hadden, die zich by de goddelijke vloet Cephissus onthielden; die hun verblijf te Lilea, aan Cephissus bron, hadden genomen, en zich met veertig zwarte schepen op de reis hadden begeven. Dezen, die de Phociers in ordening hielden, bleven by de Beotiers, en hielden zich aan hun slinke zijde.
    Maar de snelle Ajax de minder, Oleus zoon, was Hartog der Locrers; (hy was niet zo groot als Ajax, Telamons zoon, maar veel kleinder: want hy was klein, en had een linne borstharnas, maar hy was in de konst van de speer boven alle Grieken en Achajers onderwezen.) die Cynus, Opoënta, Calliarus, Bessa, Scarphe, het aangenaam Augie, Tarphe, Thronium, en de vloeden van Boagrius bewonen. Deze wierd van veertig zwarte schepen der Locrers, die tegen over ’t heilig Eubea wonen, gevolgt.
    D’ Abanten, die Eubea, Chalcis, Iretria, Histieus, dat van druiven overvloeit, Cerinthus aan de zee gelegen, de hoge stat van Dium, Carystus en [p. 66] Styra bewonen, hadden tot hun hartog Elephenor, een spruit van Mars, vorst der grootmoedige Abanten, die, snel en van achter gehairt zijnde, hem volgden, en zich strijdbaar toonden, en vaerdig waren om met lange speren de borstharnassen der vyanden in de borst te deurstoten. Hy wierd van veertig swarte schepen gevolgt.
    De genen, die de welbeboude stat Athenen bewoonden, het volk van de grootmoedige Erechtheus, dat een tijt lang van Minerva, Jupiters dochter, opgevoed, en, van d’ aarde voortgebracht, t’Athenen in haar tempel gestelt is, daar de jongelingen van Athenen haar jarelijks met stieren en lammeren verzoenen, hadden tot hun hartog Menestheus, de zoon van Peteus. Men had onder de menschen noch niemant gevonden, die hem in ’t schikken der ruiteren, en schiltdragende mannen gelijk was. Nestor alleen, die ouder in jaren was, kon by hem hier in geleken worden. Met hem volgden vijftig zwarte schepen. Ajax van Salamin geleide twaalf schepen, en bracht de zijnen by de krijgsbenden der Atheners.
    De genen, die Argos, het welbemuurde Tiryntha, Hermion, en Asi- [p. 67] ne, een diepe boezem hebbende bewonen, en de genen, die Trezen, Ejone, Epidaurus, dat met wijngaarden bezet is, bezitten, en de zonen der Achiven, die in Egina en Mases waren, stonden onder ’t beleit van de dappere Diomedes, en Stheneleus, waarde zoon van de vermaarde Capaneus. De darde neffens hen was Euryalus, een man, die God gelijk was, en zoon van Mecisteus, Talaaniadische koning. Maar Diomedes had het gebied over alle, die van tachtig zwarte schepen gevolgt wierden.
    De genen, die de welbetimmerde stat Mycene, het weeldig Corinthen, de welgestichte steden Cleone en Ornie, het aangenaam Arethyrea, en Sicyon, daar eerst Adrastus geheerscht heeft, bewoonden; en de genen, die hun woning te Hyperesia, en in ’t uitsteekent Gonoessa, te Pellena, t’Egium, en aan de geheele zeekust, en by het ruime Helice hadden, stonden met hun hondert schepen onder ’t gebiet van de Koning Agamemnon, Atreus zoon, die van veel voortreffelijke krijgsbenden gevolgt wierd. Hy, van metaal blinkende, betoonde grote blijschap, om dat hy onder alle helden uitmuntte, vermits hy de dapper- [p. 68] ste was, en ’t beleit over zeer veel schepen had.
    Zijn broeder Menelaus, die dapper in de strijt was, gebood met zestig schepen, die bezonderlijk gewapent waren, over de genen, die hun woning in ’t holle onmetelijke Lacedemon, Phare, Sparta, Messene, dat van duiven overvloeit, in Brysien, en in ’t minnelijk Augien hadden, en Amycles, en de zeestat Helos bezaten, en rontom Laa, en Oetylon woonden. Hy trok zelf onder hen, en, op de stant van zijn gemoed steunende, maande ten oorlog aan. Maar zijn voornaamste begeerte was zijn bekommernissen en zuchten om Helena te wreken.
    De genen, die hun woning te Pylus, en in ’t aangenaam Arene, te Thryon, Alpheus deurwading, en in ’t welgesticht Epy hadden, en Cyparisseen, en Amphigenia, Pteleon, Helos, en Darion bewoonden, daar de Musen Thamyris, uit Oechalia, van Eurytus, komende, ontmoetten, en hem van ’t gezang beroofden. (Want hy zeide, om zich te beroemen, dat hy verwinnen zou, schoon de Musen, Jupiters dochters, tegen hem zongen. Maar deze goddinnen vergramt zijnde, maakten hem blint, en beroofden hem van [p. 69] zijn goddelijke zang, en deden hem de konst van op de cyter te spelen, vergeten.) stonden onder ’t beleit van Nestor, de Gerenische Ridder, die van tnegentig holle schepen op een rijg gevolgt wierd.
    Maar de genen, die Arcadia, beneden de hoge berg van Cyllene, by ’t gedenkgraf van Epytus, daar de mannen voet aan voet streden, bewoonden, en de genen, die Pheneus, en het veerijk Orchomenus, Ripe, Stratien, en Enispe, dat voor de winden bloot staat, met Tegea, en ’t aangenaam Mantinea bezaten, en hun woning in Stymphelus en Parrhasia hielden, stonden onder ’t gebied van de Koning Agapenor, Anceus zoon, met zestig schepen; en veel Arcadiers, in d’ oorlog ervaren, gingen in yder schip. Want Agamemnon, de Koning der mannen, gaf aan hen weltoegeruste schepen, om over de zwarte Pontus te varen, vermits zy geen kennis van de zeehandel hadden.
    De genen, die Buprasium, en ’t edel Elis bewonen, en zo veel lants bezitten, als Hyrmine, en het uyterste Myrsinus, het stenige Olenia, en Alisium van binnen begrijpt, hadden vier oversten, die yder van tien snelle schepen gevolgt wierden, en daar in veel [p. 70] Epeërs getreden waren, over de welken Amphimachus en Talpius geboden, d’ een zoon van Cteatus, en d’ ander van Eurytus. Over d’ anderen gebood de sterke Amaryncidische Diores, en over de vierden Polyxenus, God gelijk, zoon van Agasthenus, Koning van Augeja.
    De genen, die uit Dulichium, en uit de gewijde Echinadische eilanden, die over de zee, tegen over Elis leggen, gekomen waren, stonden onder ’t gebied van Meges, die Mars gelijk was, die van de ridder Phyleus, Jupiters grote vrient, was geteelt, die, op zijn vader vergramt, eertijts naar Dulichium was verhuist. Deze Meges wierd van veertig schepen gevolgt.
    Maar Ulysses beleidde de grootmoedige Cephalleners, die Ithaca, en het bladerrijk Neritus bezaten, en Crocylia, het streng Egilipa, Zacynthus en Samos bewoonden, en die Epyrus, en het overgelege vaste lant inhielden. Over dezen gebood Ulysses, die Jupiter in raat gelijk was. Hy wierd van twaalf schepen, die rode voorstevens hadden, gevolgt.
    Thoas, Andremons zoon, was Hartog der Etoliers, die Pleuron, Olenus, Pylene, Chalcis aan de zee gelegen, [p. 71] en het steenachtig Calydon bewoonden: want daar waren geen meer zonen van de grootmoedige Oeneus, en hy zelf was ook niet groter, vermits de gele Meleager gestorven was. Alles wierd aan hem vertrout, op dat hy over d’ Etoliers gebieden zou; en hy wierd van veertig zwarte schepen gevolgt.
    Idomeneus, door zijn spiets vermaart, had de heerschappy over de Creters, die Cnossus, Gortyna, wel met muren omringt, Lictus, Miletus, ’t witte Licastus, Phestum, Rhytium, wel bewoonde steden, bewoonden, en anderen, die Creta met zijn hondert steden bezaten. Idomeneus, in d’ oorlog deurluchtig, en Meriones, den dootslager Mars gelijk, hadden ’t gebied over deze volken, die met tachtig zwarte schepen vertrokken waren.
    Tlepolemus, Hercules zoon, die groot en sterk was, geleidde uit Rhodus negen schepen der verwaande Rhodiers, die, in drie delen gedeelt, namentlijk in Lindus, Jelyssus, en ’t witte Camirus, Tlepolemus, door de spiets vermaart, tot hun Hartog hadden. De sterke Hercules had hem aan Astyochia geteelt, die hy, veel steden der edele jongelingen verwoest heb- [p. 72] bende, uit Ephyre van de* vloet Selleente meêgebracht had. Deze Tlepolemus wierd sedert in een welgebout huis opgevoed, en doodde zijn vaderlijke oom, die van zijn vader bemint was, en, Licymnius genoemt, een spruit van de God Mars, alreê begon tot zijn dagen te komen. Hy vergaderde terstont een groot deel van schepen, en, veel krijgsbenden te zamen geraapt hebbende, vertrok, en nam zijn vlucht ter zee: want d’ andere zonen en neven van de sterke Hercules hadden hem zwarelijk gedreigt. Maar hy, veel kommer geleden hebbende, quam al sukkelende tot Rhodus, daar d’ inwoonders, drievoudiglijk gedeelt, in drie delen woonden, en van Jupiter, die over goden en menschen gebied, en grote rijkdommen aan hen had gezonden, bemint waren.
    Nireus geleidde drie schepen, die even groot waren, uit Syma; Nireus, zeg ik, de zoon van de Koning Charopus, en van Aglaja, die, na d’ onberispelijke zoon van Peleus, de schoonste van al de Grieken was, die voor Ilium gekomen waren. Maar hy was niet ervaren in d’ oorlog, en wierd van weinig krijgsbenden gevolgt.
    De genen, die Nisirus, Crapathus, [p. 73] Casus, Cos, Eurypybus stat, en de Calydnische eilanden bewoonden, hadden tot hun oversten Phydippus, en Antiphus, twee zonen van de Koning Thessalus, die Hercules zoon was. Dezen wierden van dartig holle schepen in goede ordening gevolgt.
    Ik koom nu tot de genen, die Argos, aan de zee gelegen, Alos, Alope, en Trechina bewoonden, en Phthia, en Hellas, dat schone vrouwen heeft, bezaten, en Myrmidonen, Helleners en Achajers genoemt wierden, en vijftig schepen meêbrachten, over de welken Achilles overste was. Zy, aan geen oorlog gedenkende, hielden zich in hun hutten, vermits hun overste hen niet ten strijt voerde. Want de snelvoetige goddelijke Achilles bleef in zijn schepen, vermits hy vergramt was, uit oorzaak van de schoonhairige maacht Briseïs, die hy, na veel moeiten en arbeit, uit Lyrnessus had gebracht, na dat hy deze stat, en de muren van Theben verdelgt, en de strijdbare Mynes en Epistrophus, de zonen van de Selepiadische Koning Euenus neêrgevelt had. Hy was om deze oorzaak stil, en droevig, maar zou haast weêr verschijnen.
    De genen, die Phylax en ’t bloem- [p. 74] rijk Pyrrhasus Ceres bosch, Iton de moeder der schapen, Antron aan de zee gelegen, en het kruidrijk Pteleum bewoonden, hadden tot hun overste de strijdbare Protesilaus, terwijl hy noch leefde; maar hy lag toen al in de zwarte aarde bedolven, en had zijn gemalin, aan de wang gewond, en zijn huis half volbout in Phylax gelaten. Hy wierd van een Trojaan gedoot, terwijl hy, veel eer dan al d’ andere Grieken, uit zijn schip sprong. Zy hadden echter geen hooftman gebrek, schoon zy hem wel tot hun overste begeerden. Maar Podarces, een spruit van Mars, de zoon van Iphiclus, in het veerijk Phylax geboren, had het beleid over hen, in plaats van zijn volle broeder, die hem niet alleenlijk in jaren, maar ook in dapperheit en strijtbaarheit overtrof. Zijn krijgsbenden hadden wel geen gebrek van hooftman, maar zy begeerden echter hem, als de geen, die grote dapperheit betoonde, en van veertig zwarte schepen gevolgt wierd.
    Maar de genen, die Phere, by de poel Bebeis, Clebes,* Glaphyre, en het welgeboude Jaolcus bewoonden, stonden, met twaalf schepen, onder ’t gebiet van Admetus waarde zoon, Eumelus ge- [p. 75] noemt, die onder Admetus van d’ edelste der vrouwen, Alcestis geheten, de schoonste van gedaante onder Pelias dochters, gebaart was.
    De genen, die Methone, Thaumacia, Melibea, en het streng Olizon bezaten, hadden tot hun overste Philoctetes, ervaren in de schicht te werpen, met zeven schepen, in yder van de welken vijftig roejers getreden waren, alle ervaren in te werpen, en om kloekmoediglijk te strijden. Maar deze, grote pijnen lijdende, lag in ’t goddelijk eilant Lemnos, daar de Grieken hem, door een quade zwering van een slang gepijnigt, gelaten hadden. Hy lag daar in grote droefheit. Maar de Grieken zullen echter haast by de schepen van de Koning Philoctetes aan hem gedenken. De zijnen, die niet zonder overste waren, begeerden echter hem tot hun hooftman, schoon zy onder ’t gebied van Medon stonden, Oileus bastertzoon, die van Rhena, onder Oileus, de verwoester der steden, gebaart was.
    De genen, die Tricca, het streng Ithane, en Oechalia, Eurytus stat, bewoonden, stonden onder ’t gebiet der twee zonen van Esculapius d’ uitmuntende geneesmeester, Podalirius [p. 76] en Machaon genoemt, die van dartig holle schepen gevolgt wierden.
    Maar de genen, die Ormenius, de Hyperiasche springbron, Asterium, en Titans witte heuvelen bewoonden, hadden tot hun aanleider Eurypylus, de vermaarde zoon van Euemon, die veertig schepen meêvoerde.
    De genen, die Argissa, Gyrtone, Orthe, Elone, en de witte stat Oloosson bezaten, hadden tot hun krijgsoverste de strijtbare Polypetes, de zoon van Piritheus, die van d’ onsterffelijke Jupiter geteelt was. Deze was onder Piritheus van de vermaarde Hippodamia gebaart, te weten op die dag, in de welk hy zich aan de wrede Centauren gewroken heeft, die hy uit Pelion verdreef, en naar Ethices joeg. Hy was niet alleen overste, maar met hem Leonteus, een spruit van Mars, en zoon van de grootmoedige Canidasche Coronus. Zy wierden van veertig zwarte schepen gevolgt.
    Guneus uit Cyphus geleidde tweeentwintig schepen, en wierd van d’ Enienen, en van de strijdbare Pereben, die hun woningen by het koude Dodone gestelt hebben, gevolgt; en ook van de genen, die de landen by de wenschelijke Titaresius bewonen, die [p. 77] zijn zoetvloejend water in de vloet Peneus zond, en zich niet met de Peneus, die zilvere strepen heeft, vermengt, maar daar in, gelijk olie, van boven neêrstort, en is d’ oever van ’t water Stijx, daar men zo dikwijls by zweert.
    Prothous, de zoon van Tenthredon, had het gebied over de Magneten, die ontrent Peneus en de gebladerde Pelius wonen, van de welken Prothous overste was, en van veertig zwarte schepen gevolgt wierd. Dezen waren d’ oversten en vorsten der Grieken.
    Zeg my, ô Musa, wie de voortreffelijkste van deze alle was, gelijk ook van de paerden, die d’ Atriden volgden. De merrien van Phere, die van Eumelus gevoert wierden, waren verre de besten, en zo snel als vogelen, gelijk van hair, even out, even hoog van rug, die van Apollo een zilvere boog voerende, in Pieria opgevoed waren, beide vrouwelijk, en verschrikkelijk in d’ oorlog.
    De voortreffelijkste der mannen was Ajax, Telamons zoon, voor zo lang als Achilles zich vergramt betoonde; want deze was verre de sterkste, gelijk ook de paerden, die de onschuldige Peleus zoon droegen. Maar Achilles lag in zijn toegeruste schepen, [p. 78] en was op Agamamnon, de harder der volken, vergramt. Zijn krijgsbenden oeffenden zich op de zeestrant, met werpen, en met de boog te schieten. De paerden stonden yder by zijn wagen, en knaauden Lotus. De wagens, wel toegerust zijnde, lagen in de hutten der Vorsten, die, naar hun strijdbare hartog verlangende, hier en daer deur ’t heir zworven, zonder te strijden.
    Maar de Grieken, dus toegerust, gingen voort, even als of het gehele aardrijk in de lichte vlam stont. D’ aarde sidderde onder hen, gelijk zy siddert, als zy van Jupiter, die, vergramt zijnde, vermaak in te blixemen heeft, omtrent Typheus, t’Arima getroffen word, daar, gelijk men zegt, Typheus zijn graf heeft: zo sidderde nu ook d’ aarde onder de voeten dezer Grieken, die voorttraden, en gezwindelijk over ’t velt gingen.
    De snelle Iris, wint onder de voeten hebbende, van Jupiter, met een droevige tijding, uitgezonden, quam tot de Trojanen, die alle, zo wel jongen als ouden, vergadert, voor Priamus deur ter vergadering en raatpleeging gekomen waren. De snelvoetige Iris, dicht by hen gekomen, en, in [p. 79] stem Polites, Priamus zoon, na bootsenden, die, op de gezwintheit van zijn voeten steunende, op ’t hoge graf van d’ oude Esyetes, een wachter en bespieder der Trojanen was, en waarnam wanneer de Grieken uit hun schepen traden, sprak, zich deze Polites gelijk gemaakt hebbende, deze woorden tot Priamus. O grijzaart, gy schept altijt vermaak in ontijdige redenen, gelijk eertijts, toen men vrede had. Daar is een onvermijdelijke oorlog gerezen. Zeker, ik heb dikwijls in de strijden der treffelijke mannen geweest, maar nooit zodanige en zo grote krijgsbenden gezien. Want zy, in getal met de bladen der bomen, of ’t zant aan de zee gelijk, komen op ’t velt aantreeden, om by onze stat te strijden. Hector, ik beveel voornamelijk aan u zulks te doen. Daar zijn veel hulpbenden in Priamus grote stat, van de welken yder, naar zijn geboortelant, een bezondere taal spreekt. Dat yder van hen onder ’t beleit van zijn overste sta, die zijn burgers, in ordening gestelt, uitleid.
    Hector, de goddin dus spreken horende, kende Iris. Hy zond terstont de vergadering wech; en yder greep de wapenen aan. Al de poorten wier- [p. 80] den geopent. De krijgsbenden te voet en te paert drongen naar buiten; en men maakte een yselijk gedruis. Voor de stat Trojen, in de vlakte, staat een hoge pijler, die van de menschen Batiea, en van de goden het graf van de snelle Myrinnes genoemt word, daar de Trojanen en hulpbenden in slagördening gestelt wierden.
    De grote Hector, Priamus zoon, met zijn verçierde helm, was de Hartog der Trojanen, en had heel veel en voortreffelijke gewapende krijgsbenden, die vaerdig met speren waren, onder zijn beleit.
    De Dardaniers stonden onder ’t beleit van Eneas, de dappere zoon van Anchises, en van de goddelijke Venus, die, met een sterffelijke mensch te doen gehad hebbende, hem op de hoge toppen van Ida gebaart had. Hy was niet alleen overste, maar beneffens hem Antenors twee zonen, Archilochus en Acamas, die in alle strijden ervaren waren.
    De rijke Trojanen, die Zelea, aan de laege voet van Ida, bewonen, en het zwarte water van Esepus drinken, hadden tot hun overste Lycaons vermaarde zoon Pandarus, aan de welk Apollo zelf de boog gegeven had.
[p. 81]
    De genen, die Adrastia, en de stat Apasus, met Pityea, en de hoge berg van Teries bewoonden, stonden onder ’t beleit van Adrastus, en Amphius, met zijn borstharnas van lijnwaat, beide zonen van Percosius uit Meropo, die boven alle in de konst van voorzeggen geleert was. Hy had aan zijn zonen geen verlof van naar de verdelgende oorlog te trekken gegeven. Maar zy waren niet gehoorzaam aan hem; want het nootlot van de zwarte doot geleidde hen.
    Maar de genen, die Percote en Practium, Sestus en Abydus, met het goddelijk Arisbe bezaten, hadden tot hun overste de Hyrtacidische Asius, de Vorst der mannen, die door de grote moedige paerden van de vloet Sellees uit Arisba gebracht was.
    Hippotheus geleidde de strijtbare volken der Pelasgen, en der gener, die het vruchtbaar Tarissa bewoonden, over de welken Hippotheus, en Pyleus, een spruit van Mars, geboden, beide zonen van de Pelasgische Lithus.
    Maar Acamas, en de helt Pirous hadden ’t beleit over de Thraciers, en over de genen, die de woedende Hellespontus in zich begrijpt.
[p. 82]
    Euphemus, de zoon van Trezenius, voesterling van de Oeadische Jupiter, was de hartog der strijdbare Ciconers.
    Maar Pyrechmes geleidde de Peoners, die kromme bogen gebruiken, verre uit Amydon, van de vloet Axius, die wijt vloeit, en welks aangenaam water zich over ’t* lant verspreid.
    Pylemenis, met zijn dik hart, had het beleit over de Paphlagoners, en over d’ Eneten, daar de muilen, die bequaam zijn om ’t lant te bouwen, geworpen worden; gelijk ook over de genen, die Cytorum en Sesamum bezaten, en omtrent de vloet Parthenius treffelijke huizen bewoonden, en hun woning te Cromna, ’t Egialus en in de hoge Erythine hadden.
    Maar Dius en Epistrophus geboden over de Halyzoniers, die van verre uit Alyba gekomen waren, daar d’ oorsprong van ’t zilver is.
    Chromis was overste over de Mysiers, en met hem de wighelaar Eninomus, die door zijn wighelaryen de zwarte doot niet verdrijven kon: maar hy wierd onder de handen van de snelle Achilles aan de vloet neêrgevelt, daar hy noch andere Trojanen doodde.
    Phorcys geleidde de Phrygiers, en [p. 83] met hem Ascanius, die een god gelijk, en verre uit Ascania gekomen was. Zy waren beide wel gemoed om de strijt aan te vangen.
    Mesthles en Antiphus, de zonen van Pylemenis en Gygea hadden het beleit over de Meoniers, die hun woning beneden de berg Tmolus hadden.
    Maar Nastes had het gebied over de Cariers, die wanschikkelijk spreken, en over de genen, die Miletus, en de bladerijke berg der Phthiriers, de vloet Meander, en de hoge toppen van Mycale wonen, die de twee broeders Amphimachus en Nastes tot oversten hadden, beide zonen van de vermaarde Nomion, die, met gout verçiert, zottelijk, gelijk een maacht, ten oorlog trok. Maar zijn gout kon hem niet van de lelijke doot bevrijden. Hy wierd aan de vloet, door de handen van de gezwinde Achilles, neêrgevelt, die, ervaren in te strijden, zijn gout meênam.
    Sarpedo, en d’ onberispelijke Glaucus, die uit de grenzen van Lycien aan de vloet Xanthus gekomen waren, hadden ’t beleit over de Lyciers.
<"#ilias04">Continue
[p. 84]

Het Darde Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Toen Alexander Menelaüs tot een bezonder lijfgevecht uitgeëischt had, om alles te beslechten, wierd van weêrzijden eed gedaan, dat de geen, die de verwinning verkreeg, Helena, en de schatten van de verwonnen zou hebben. Maar Alexander, verwonnen zijnde, word van Venus wechgerukt, en in zijn eige slaapkamer gebracht. Zy tergt Helena op de muur. Paris en Helena, te zamen gesproken hebbende, begeven zich tot slapen.
NA dat zy alle dus, met hun oversten, in ordening gestelt waren, quamen de Trojanen met groot gedruis en geroep, gelijk de vogelen, aantreeden: even als de kra- [p. 85] nen, die, de koude en grote regen ontvliedende, met groot gedruis naar de wankelbare zee vliegen, om tegen de Pygmeen te strijden, en een strenge* oorlog te voeren. Maar de Grieken, niets anders dan dapperheit uitädemende,* gingen in stilte voort, met voorneemen van malkander te helpen. Gelijk de zuide wint de toppen der bergen met een nevel overspreid, die geensins den harders aangenaam, maar bequamer voor de dieven is, en in de welke men niet verder, dan een steenwerp, kan zien: zo rees ook een dikke stofwolk onder de voeten der gener, die tegen malkander aanquamen, en zeer gezwindelijk over ’t velt liepen. Zy naderden malkander, en stonden ten aanval bereid. Alexander, die een god gelijk was, de huit van een Panther droeg, en een kromme boog en zwaert voerde, was in de voorste bende der Trojanen, en, twee scherpe spietsen, met yzer beslagen, in zijn handen houdende, eischte de sterkste der Grieken uit, om met malkander een zware strijt te strijden. Menelaus, die aan Mars aangenaam was, bespeurde hem, toen hy, gezwindelijk voorttreedende, voor ’t heir quam. Ge- [p. 86] lijk een hongerige leeu, een groot lighaam, of van een hert, of van een ander gehorent beest, of van een wilde geit, gevonden hebbende, zich verblijd, en dat verscheurt; schoon hy van gezwinde honden, en wakkere jongelingen getergt en gequelt word; zo verblijdde Menelaus zich ook, toen hy Alexander, die een god gelijk was, met zijn ogen aanschoude. Want hy hoopte dat hy de geen, die tegen hem misdaan had, straffen zou. Hy sprong dieshalven terstont met zijn wapenen van zijn wagen op d’ arde. De goddelijke Alexander, Menelaüs, die in de voorste geleden van ’t heir verscheen, bespeurende, wierd van een grote siddering aan ’t hart bevangen, en, voor de doot bevreest, week achterwaarts naar de slagördening der bontgenoten. Gelijk de geen, die een slang gezien heeft, achterwaarts op de wildernissen van ’t gebergte vlucht, en, van vrees aan al zijn leden getroffen, te rug treed, en van schrik naauwelijks zijn voeten kan verzetten; zo vlood Alexander, die een god gelijk was, en zich voor Atreus zoon bevreest toonde, te rug naar ’t heir der verwaande Trojanen.
    Maar Hector, hem gezien hebben- [p. 87] de, sprak met verwijtelijke woorden tot hem: Rampzalige Paris, schoonder van gestalte, dan een vrou, bedrieger, ik wensch dat gy ongeboren waart, of dat men u, zonder ’t huwelijk te beproeven, verdelgt had. Dit is mijn wensch, die ook veel nutter zou zijn, dan dus aan anderen tot een laster en gaapspel te wezen. Zeker, de gehairde Grieken huppelen van blijdschap, en hebben vermoed dat gy de beste strijder en voorstaander zijt, om dat gy een schoon gelaat vertoont, hoewel geen kracht of dapperheit in uw gemoed geplaatst is. Hebt gy, dusdanig zijnde, en in de gezwinde schepen over zee varende, dappere bontgenoten, met uitlandigen vermengt, vergadert, en de schone vrou, de bruit der strijdbaarste mannen, uit Peloponnesus gevoert, tot grote schade van uw vader, van de stat, en van ’t gehele volk, tot blydschap van uw vyanden, en tot uw eige laster? En zult gy dan de strijtbare Menelaus niet tegenstaan? Zeker, gy zult beproeven hoedanig een man gy zijn bloejende gemalin onthout. De cyther, het geschenk van Venus, uw lang haar, en uw schoonheyt zal niet vorderlijk aan u zijn, als [p. 88] gy ter aarde gevelt zult liggen. Maar de Trojanen zijn zeer bevreest; en gy, die d’ oorzaak van de qualen zijt geweest, trek uw harde wapenrok aan.
    De goddelijke Alexander, deze redenen gehoort hebbende, gaf weêr tot antwoort aan zijn broeder: Hector, gy hebt recht en reden om dit aan my te verwyten. Gy hebt een onverwonne hart. Gelijk een bijl, die, van een man opgeheven, deur ’t hout slaat, het scheepshout klooft, en grotelijks tot d’ arbeid dienstig is; zo hebt gy ook in uw borst een hart, dat onverzaagt en zonder vrees is. Laster my niet om ’t aangenaam geschenk van de gulde Venus. De heerlijke geschenken der goden, die zy geven, zijn niet te verwerpen, dewijl niemant, schoon hy begeert, die verkrijgen kan. Doch indien gy wilt dat ik ten strijt zal komen, zo doe al de Trojanen en Grieken stil wezen, en breng my met de strijdbare Menelaus in ’t midden, op dat wy om Helena, en om al de rijkdommen te zamen strijden. Maar de geen van ons beide, die d’ overhant verkrijgt, en verwinner word, zal al de schatten hebben, en de vrou naar huys geleiden; en gy te zamen [p. 89] vrientschap en een vast verbont gemaakt hebbende, zult het kluitig Trojen bewonen, en d’ anderen zullen weêr naar Argos, dat bequaam is om paerden op te voeden, en naar Achajen, dat schone vrouwen heeft, keren.
    Hector, zijn broeder dus spreken horende, wierd grotelijks verblijd. Hy, te voorschijn komende, en een middelmatige spiets in handen nemende, deê de krijgsbenden der Trojanen stant houden, en stil wezen. Maar de Grieken met hun lang hair wierpen ondertusschen pijlen en stenen tegen hen. Agamemnon de Koning der mannen, dit gebaar van Hector ziende, riep luide: Staat stil, Argiven, en werpt niet, ô Grieksche jongelingen. Het schijnt dat Hector met zijn helm iets te zeggen heeft. De Grieken, hun veltoverste dus spreken horende, onthielden zich van strijden, en wierden terstont heel stil. Hector, tusschen beide tredende, sprak: Trojanen, en dappere Grieken, hoort uit my de reden van Alexander, om de welk deze twist gerezen is. Hy beveelt aan alle Trojanen en Grieken, dat zy hun heerlijke wapenen op de vruchtbare aarde zullen neêrleggen: en bied zich aan om in ’t midden [p. 90] tegen de strijbare Menelaüs, om Helena, en al de schatten te strijden. De geen, die d’ overhant verkrijgt, en verwinner word, zal al de schatten hebben, en de vrou naar huis geleiden; en wy zullen gezamentlijk vrientschap, en een vast verbont maken.
    Toen hy dit gezegt had, zwegen al d’ anderen. Maar Menelaüs, dapper in d’ oorlog, sprak alleen onder hen in dezer voegen: Hoort nu naar my. Deze zwarigheden treffen voornamelijk mijn ziel. Ik heb geduriglijk by my overdacht hoe ik de Grieken en Trojanen verzenden zou, om dat zy, uit oorzaak van mijn twist tegen Alexander, die de stichter daar af is, veel geleden hebben. Dat de geen van ons beide sterf, diens nootlot en doot beschoren is; en dat d’ anderen terstont van malkander scheiden. Brengt twee lammeren, ’r een wit, en ’t ander zwart, ’t een voor de Zon, en ’t ander voor d’ Aarde. Wy zullen noch een ander aan Jupiter offeren. Maar brengt hier voornamelijk Priamus, op dat hy zelf het verdrag bevestigt, dewijl zijn zonen verbontbrekers en ongetrou zijn. Dat niemant, door zijn overtreding, Jupiters verbont breek: want [p. 91] de geesten der jongelingen zijn altijt ongestadig. Maer als d’ oude Priamus daar by geweest heeft, zo bevordert hy voor en na, dat het geen, ’t welk tusschen beide besloten is, onderhouden word.
    De Grieken en Trojanen, Menelaus dus spreken horende, betoonden groote blijschap, om dat zy verhoopten dat zy een einde van de kommerlijke oorlog zouden krijgen. Zy, hun paerden in ordening gestelt hebbende, traden van hun wagens, en deden hun wapenen af, en lagen die tegen malkander over op d’ aarde, en lieten een kleine ruimte tusschen beide. Maar Hector zond gezwindelijk twee afroepers naar de stat, om de schapen te halen, en Priamus te doen komen. De Koning Agamemnon zond Talthybius uit, om naar de holle schepen te gaan, en beval aan hem dat hy een lam meê brengen zou. Hy betoonde zich terstont naerstig in ’t bevel van de goddelijke Agamemnon te volbrengen. Maar Iris, als bodin, ging by Helena met haar witte armen, en verscheen voor haar in de gedaante van Laodice, de schoonste van al Priamus dochters, Helenaas gemaals zuster, en gemalin van Antenors zoon, [p. 92] Koning van Helicaon. Zy vond haar in huis, terwijl zy een groot dubbelt en heerlijk web weefde, daar in zy de kommer der Grieken en Trojanen, die zy om haar leden, konstiglijk vertoonde. De snelvoetige Iris, dicht aan haar staande, sprak tot haar in dezer voegen: Aangenaame Nymph, ik ben herwaarts gekomen, op dat gy de wonderlijke daden der strijdbare Trojanen en Grieken zoud zien, die, begerig naar een verderffelijke oorlog, eerst in ’t velt tegen malkander een bewenelijke strijt voerden. Dezen zitten nu stil, vermits d’ oorlog ophoud, en, op hun schilden steunende, hebben hun lange speren in d’ aarde gesteken. Maar Alexander, en de strijdbare Menelaus zullen met lange speren om u strijden: en gy zult de waarde gemalin van de geen, die de verwinning verkrijgt, genoemt worden.
    De goddin, dus sprekende, ontstak in Helena een aangename begeerte tot haar eerste gemaal, stat en magen, en, een wit linne kleet aangetrokken hebbende, trad uit de slaapkamer, en stortte vochtige tranen. Zy trad niet alleen buiten, maar wierd van twee dienstmaagden gevolgt, namelijk van [p. 93] Ethra, Pittheus dochter, en de schone Clymene. Zy quamen terstont daar na aan de poort, die Scea genoemt word. Maar Priamus, Panthous, Thymetes, Lampus, Clyttus, de strijdbare Hicetaon, Ucalegon en Antenar, beide voorzichtig zijnde, zaten, als d’ outsten van ’t volk, in de poort Scea, en onthielden zich van de strijt, uit oorzaak van d’ ouderdom. Zy maanden echter de krijgslieden aan, en waren gelijk de krekels, die in ’t bosch op de bomen zittende, een zoete stem van zich geven: zodanig zaten ook de Vorsten der Trojanen in de toren. Zy, Helena naar de toren zien gaan hebbende, spraken in stilte deze gezwinde woorden tot malkander: ’t Is niet schandelijk te lijden, dat de Trojanen en dappere Grieken dus lang zo veel rampen om zodanig een vrou verdragen: want zy is van gelaat den onsterffelijke goddinnen zeer gelijk. Maar dat men haar echter, hoewel zy dusdanig is, weêr naar de schepen breng, en dat zy niet tot schade van ons, en van onze kinderen hier gelaten word.
    Priamus, d’ oudsten dus spreken horende, riep Helena met zijn eige stem, en zeide: Beminde dochter, [p. 94] koom hier en zit voor my, op dat gy uw eerste gemaal, magen en vrienden ziet; (gy zijt niet d’ oorzaak hier af, maar de goden, die deze bewenelijke oorlog der Grieken op mijn hals gezonden hebben.) op dat gy my verhalen zoud wie deze treffelijke man is; en hoe deze Griek, die zo groot en breet is, genoemt word. Zeker, d’ anderen zijn wel een hooft langer, dan hy; maar ik heb noch nooit iemant, die in schoonheit hem gelijk was, of zo hoog behoorde geëert te worden, met mijn ogen gezien: want deze man is een Koning gelijk.
    Helena, de schoonste der vrouwen, gaf aan hem tot antwoort: Waarde behuwde vader, die ik behoor t’ eren en t’ ontzien, ik wensch dat een quade doot my getroffen had, toen ik uw zoon herwaarts volgde, en mijn slaapkamer, broeders, enige dochter, en ’t aangenaam gezelschap mijner tijtgenoten verliet. Maar dit is niet geschied; en daarom ween en quijn ik. Ik zal echter ’t geen, daar gy my naar vraagt, zeggen, en aan u verhalen. Deze is Agamemnon, Atreus zoon, die wijt en breet heerscht, en gelijkelijk een goed Koning en dapper strijder is. Hy was mijn behuwde broeder, [p. 95] van my, zeg ik d’ onbeschaamste, zo ik ooit geweest heb,
    D’ oude Koning, Helena dus spreken horende, was verwondert, en sprak weêr: O zalige Agamemnon, zoon van een vrolijk lot, en gelukkig: zeker, veel Grieksche jongelingen staan onder uw gebied. Ik was alreê in Phrygien dat wijngaartrijk is, gekomen, daar ik veel Phrygiaansche mannen zag, die ervaren waren in ’t bestieren der paerden; gelijk ook de krijgsbenden van Otreus, en van de godelijke Mygdon, die toen hun leger by d’ oever van Sangarius hadden: want ik, tot hun hulp gekomen, wierd in die dag, toen de manhafte Amazonen gekomen waren, onder deze Vorsten getelt. Maar dit getal was niet zo groot, als dat van de Grieken met hun zwarte ogen.
    Priamus, d’ oude Vorst, Ulysses voor de tweede ziende, zeide weêr: Koom beminde dochter, wijs my, wie is deze? Hy is wel een hooft kleinder dan Agamemnon, Atreus zoon, maar in ’t aanzien breder van schouders en borst. Zijn wapenen leggen wel op d’ aarde, die veel voed; maar hij gaat, gelijk een ram, rontom de slagordeningen der mannen. Ik gelijk hem by [p. 96 ] een ruige ram, die deur de grote kudde der witte schapen loopt.
    Helena, Jupiters dochter, gaf hier op aan hem tot antwoort: Deze is de zoon van Laërtes, de voorzichtige Ulysses, die by ’t volk van Ithaca, hoewel men ’t streng bevind, opgevoed. Hy is in verscheide listen, en in voorzichtige raden kundig.
    Maar de wijze Antenor, Helena dus spreken horende, antwoorde hier op in dezer voegen: O vrou, warelijk, gy hebt de waarheit aan dit woort gesproken. Want de goddelijk Ulysses was eertijts eens om uw zaak in gezantschap met de strijdbare Menelaus herwaarts gezonden. Ik heb dezen ter herberg ontfangen, en vriendelijk in mijn huis onthaalt. Ik heb hun beider gestalte en voorzichtige raden gekent. Want toen zy, in de vergadering der Trojanen, meê onder de hoop vermengt stonden, was Menelaus hoger van schouders: maar als zy beide zaten, was Ulysses eerwaardiger. Wyders, als zy hun redenen en raaden aan alle openbaarden, zo betoonde Menelaus zich kort en bondig in zijn redenen. Hy sprak weinig, maar scherpelijk, om dat hy weinig woorden had, en niet klapachtig was, hoe- [p. 97] wel hy al tot een tamelijke ouderdom was gekomen. Maar de wijze Ulysses opstaande, zag voor hem neêr, en hield zijn ogen op d’ aarde gevest, en maakte geen grote zwieren met zijn sçepter, die hy onbewegelijk in de hant hield, gelijk een onbedreve man. Men zou gezegt hebben dat hy verwoed en zinneloos geweest had. Maar als hy een grove stem, en woorden, die de wintersche sneeuwolken gelijk zijn, tot zijn borst uitgaf, zo kon niemant tegen Ulysses antwoorden, en wy waren niet zo verwondert, toen wy zijn gedaante zagen.
    D’ oude Vorst, Ajax gezien hebbende, vraagde, voor de darde: Wie is deze andere Griek, die groot en breet is, en die zijn hooft en brede schouders boven d’ andere Grieken uitsteekt?
    Helena, een goddin onder de vrouwen, en een lange sluyer dragende, gaf aan hem tot antwoort: Deze is Ajax, een dapper Vorst, en borstweering der Grieken. Idomeneus staat aan d’ andere zijde gelijk een god onder de Creters, welkers hooftlieden rontom hem vergaderen. Menelaus, die aan Mars aangenaam is, heeft hem dikwijls in onz huis ter herberg ont- [p. 96] fangen, als hy uit Creta gekomen was. Ik zie nu noch andere Grieken met zwarte ogen, die ik lichtelijk zou kennen, en welkers namen ik lichtelijk noemen zou. Maar daar zijn noch twee oversten der volken, die ik niet zien kan; namelijk Castor, de temmer der paerden, en Pollux, de dappere worstelaar, mijn volle broeders, die van een zelve moeder, als ik, gebaart zijn. Ik weet niet of zy d’ anderen niet uit het aangenaam Lacedemonia zijn gevolgt, dan of zy hier met de schepen wel zijn gekomen, maar nu zich niet in de strijt met de mannen begeven, om dat zy mijn laster, en mijn grote schande vrezen.
    Dus sprak zy. Maar de vruchtbare Aarde had hen alreê, in Lacedemonia zelve, by hun waarde vaderlant, besloten. D’ afroepers verkondigden het vaste verbont der goden deur de stat, en namen twee lammeren, en vrolijkmakende wijn, en vruchten van d’ aarde in een geitevel. D’ afroeper Ideus droeg een blinkende bekken, met goude schalen, en, by Priamus gaande, sprak in dezer voegen tot hem: sta op, Laomedons zoon; de Vorsten der strijdbare Trojanen, en der Grieken met hun lijfrokken zijn in ’t velt [p. 99] gekomen, om een vast verbont te maken. Alexander en de strijdbare Menelaus zullen met lange speren om Helena strijden. De geen, die verwinner word, zal de vrou en schatten verkrijgen. Maar wy anderen, vrientschap en een vast verbont makende, zullen het vruchtbaar Trojen bewonen; en zy zullen weêr naar Argos, de voedster der paerden, en naar Achajen, dat schone vrouwen heeft, vertrekken.
    D’ oude Koning, d’ afroeper dus spreken horende, wierd van een siddering bevangen. Hy beval echter aan de zijnen, dat zy de paerden zouden inspannen. Maar zy gehoorzaamden dit niet gaerne. Hy klom op de wagen, en vatte de leidseelen in handen. Antenor klom neffens hem op de heerlijke wagen; en zy beide dreven de gezwinde paerden deur de poort Scea naar ’t leger. Maar zy, by de Trojanen en Grieken gekomen, daalden van de paerden op d’ aarde, die een voedster van veel is, en verschenen in ’t midden der Trojanen en Grieken. Agamemnon, de Koning der mannen, stont terstont op, gelijk ook de wijze Ulysses. De deurluchtige krijgsboden bevorderden ondertusschen ’t geen, dat tot [p. 100] de bevestiging van ’t vaste verbont vereischt wierd, mengden wijn in ’t bekken, en stortten water over de handen der Koningen. Maar Agamemnon, met zijn handen een mes uittrekkende, dat hem altijt aan de grote scheê van zijn zwaert hing, sneed de wol der lammeren aan ’t hooft af, en de krijgsboden deelden haar daar na om aan de Vorsten der Trojanen en Grieken, onder de welken Agamemnon, zijn handen ten hemel heffende, met luide stem bad: Vader Jupiter, de grootste en heerlijkste, die ’t opperste gebied over Ida hebt, en gy, Zon, die alles hoort en aanschout, gy Vloeden en Aarde, en gy, die beneden de verstorve menschen, die valschelijk gezworen hebben, straft: Zijt getuigen, en onderhoud en beveiligt het vaste verbont. Indien Alexander Menelaus doot, zo zal hy Helena, en al de schatten behouden, en wy zullen weêr in onze schepen naar huis keren. Maar indien Menelaus Alexander doot, zo zullen de Trojanen Helena en al de schatten weêr overgeven, en aan de Grieken een boete, gelijk betamelijk is, en die van de nakomelingen gedacht word, betalen. Doch indien Priamus en [p. 101] zijn zonen, na dat Alexander verslagen is, de boete niet aan my willen betalen, zo zal ik ook daar na om de boete strijden, en hier zo lang blijven, tot dat ik ’t einde van d’ oorlog gevonden heb.
    Agamemnon, dit gezegt hebbende, sneed met zijn mes den lammeren de keel af, en lag hen op d’ aarde neêr, terwijl zy noch spartelden, en de geest gaven, daar toe ’t mes een opening gemaakt had. Zy, met de schalen wijn uit het bekken scheppende, stortten die uit, en deden beloften aan d’ onsterffelijke goden, terwijl iemant van de Grieken en Trojanen dus sprak: Grootste en heerlijkste Jupiter, en gy andere onsterffelijke goden; dat de harssenen der gener van deze beide, die eerst het verbont overtreed, dus over d’ aarde vloeit, gelijk deze wijn, niet alleenlijk van hem, maar ook van zijn kinderen, en dat hun huisvrouwen aan anderen gegeven worden.
    Dus spraken zy. Maar Jupiter had hier af noch geen uitkomst aan hen gegeven; en Priamus, de Dardaansche Vorst, sprak deze woorden: Hoort my, Trojanen, en gy welgewapende Grieken. Ik keer weêr te rug naar [p. 102] Trojen, dat voor de winden bloot staat, vermits ik geensins kan verdragen, dat ik mijn waarde zoon tegen de strijdbare Menelaus zie strijden. Zeker, Jupiter en d’ andere onsterffelijke goden weten wie van beide door ’t nootlot ter doot geschikt is. Deze goddelijke man, dit gezegt hebbende, lag de lammeren op de wagen, daar hy zelf ook opklom, en de leidseelen in de handen greep. Antenor klom neffens hem op de heerlijke wagen; en zy beide keerden weêr naar Trojen.
    Maar Hector, Priamus zoon, en d’ edele Ulysses maten eerst de plaats af, en wierpen daar na loten in een helm, om te weten wie eerst de spiets werpen zou. De volken, zo wel de Trojanen, als Grieken, hun handen ten hemel heffende, spraken tot de goden in dezer voegen: Vader Jupiter, die over Ida heerscht, gy grootste en heerlijkste god, geef dat de geen van deze beide, die d’ oorzaak en stichter van deze kommerlijke oorlog is, gedoot word, en naar Plutoos woning verhuist, en dat wy gezamentlijk vrientschap en vast verbont onderhouden.
    Toen zy dit gesproken hadden, schudde Hector, achterwaarts ziende, de loten om, en Paris quam daar uit. [p. 103] Zy traden daar na achterwaarts, daar yder van hen zijn gezwinde paerden, en gespikkelde wapenen had. De goddelijke Alexander, de gemaal van Helena met zijn schoon hair, trok heerlijke wapenen aan, en deê treffelijke scheenwapenen aan, die met zilvere strikken verçiert waren. Hy trok daar na ook het borstharnas aan, dat aan zijn broeder Lycaon behoorde, en hem wel paste. Hy hing ook zijn zwaert, dat met zilvere platen beslagen was, aan zijn schouder, en nam daar na zijn groot en zwaar schilt. Hy zette zijn helm, die konstelijk gemaakt was, en daar een vederbos van paerdehair opstont, op zijn hooft; ’t welk, in het schudden, ysselijk om te zien was. Hy nam zijn sterke speer, die tot zijn handen paste.
    Menelaus trok ook op een zelve wijze; en zonder te marren, zijn wapenen aan; en zy, van weêrzijden gewapent, quamen voorttreeden in ’t midden der Trojanen en Grieken, en zagen malkander wredelijk aan. Maar de Trojanen, temmers der paerden, en de geharnasde Grieken, dit aanschouwende, wierden van verbaastheit ingenomen, en stonden van naby, in de plaats, die afgemeten was. De kamp- [p. 104] vechters, tegen malkander vergramt, drilden met hun spietsen. Alexander wierp eerst zijn lange spiets uit, en de slag trof Menelaus in zijn schilt, dat overal bestandig was, en, zonder deurboort te worden, het scharp deê ombuigen. Menelaus, Atreus zoon, deê de tweede worp, na dat hy aan vader Jupiter deze bede gedaan had: Koning Jupiter, geef dat ik my aan de geen wreek, die d’ eerste ongelijk gedaan heeft, te weten de goddelijke Alexander, en bedwing hem onder mijn handen; op dat de menschen voortaan vrezen hun waard, die vrientschap aan hen bewezen heeft, ongelijk aan te doen.
    Menelaus, deze woorden gesproken hebbende, schoot zijn lange spiets uit, en trof Priamus zoon in zijn schilt, die over al gelijk was. Het scherpe yzer drong deur het blinkende schilt heen, en trof hem in zijn borstharnas, dat konstiglijk gemaakt was, en drong deur tot op zijn onderkleet, en zou hem van ’t leven berooft hebben, zo hy zich niet gebogen, en de zwarte doot geschuwt had. Menelaus, zijn zwaert met zilvere platen uit de scheê trekkende, sloeg daar meê zo fel op de top van de helm, dat het zwaert, [p. 105] in drie of vier stukken brekende, uit zijn hant viel.
    Menelaus, zwarelijk zuchtende, en zijn ogen ten hemel heffende, sprak: Vader Jupiter, niemant der goden is schadelijker dan gy. Zeker, ik verhoopte dat ik mijn ongelijk aan Alexander wreken zou. Maar het zwaert is nu in mijn hant gebroken, en mijn spiets is vruchteloosselijk uit mijn handen gevlogen, zonder dat ik mijn tegenstrever getroffen heb. Hy, dit gezegt hebbende, deê een wonderlijke poging, en, Paris by de helm vattende, daar een vederbos van paertshair opstont, sleepte hem naar de gewapende Grieken, en zou hem met de riemen van de helm, die om zijn keel gebonden waren, verworgt en meêgesleept, en grote roem behaalt hebben, zo hy Venus, Jupiters dochter, niet bespeurt had, die de riemen van d’ ossehuid losbrak, in voegen dat Menelaus niets anders, dan de lege helm, in zijn grove handen hield, die hy by de gewapende Grieken bracht, en voor hun voeten neêrwierp, en van zijn vrienden blijdelijk opgenomen wierd. Menelaus, weêr plotselings op hem instortende, poogde hem met zijn ysere spiets te doden. Maar, [p. 106] Venus, haar goddelijke macht betonende, rukte hem met gemak wech, en dekte hem met een dikke wolk, en bracht hem in d’ aangename en welriekende slaapkamer, en ging daar na uit, om Helena te roepen. Zy vond haar in de hoge toren, daar een grote menigte van Trojaansche vrouwen rontom stonden. De goddelijke Venus, de gedaante van een oude vrou aanneemende, die met de wevery omging, en zich ook, toen zy noch te Lacedemonien woonde, met wollewerk bemoeide, en meest van Helena bemint wierd, greep met haar hant de geschaakte Vorstin by haar welriekend kleed, en sprak in dusdanig een gedaante tot haar: Ik ben hier gekomen. Alexander beveelt aan u, dat gy t’huis zult komen. Hy is in de slaapkamer, en in zijn çierlijk bedsteê, en flikkert van kleding en çierlijkheit. Ja het schijnt dat hy daar gekomen is, zonder met iemant gestreden te hebben; maar in tegendeel, dat hy naar de dans gaat, of van de dans weêrkeert.
    Venus, dus sprekende, veroorzaakte grote ontroering in Helenaas gemoed. Maar zy, sedert de schone hals, aangename borst, en flikkerende [p. 107] ogen kennende, wierd geheel verbaast, en sprak sedert tot haar deze woorden: Elendige, waarom poogt gy my hier meê te bedriegen? Waar wilt gy my noch verder naar de welbewoonde steden van Phrygien, of van ’t aangenaam Meonien leyden? of hebt gy noch elders enig vrient onder lieden, die van taal verschillen? Maar dewijl de goddelijke Menelaus Alexander heeft verwonnen, en my uit dit hatelijk huis wil wechvoeren, zijt gy dan, deze list bedacht hebbende, tot my gekomen? Ga gy by hem, en verloghen de wegen der goden, en keer nooit met uw voeten weêr ten hemel. Maar verdraag altijt by hem zijn bekommernissen, tot dat hy u zijn gemalin of slavin maakt. Ik zal (want het zou lasterlijk zijn) derwaarts niet gaan, om zijn bed te verçieren. Want de Trojaansche vrouwen zullen daar na my alle lasteren; en ik heb oneindelijke droefheden in ’t gemoed.
    De goddelijke Venus, om deze woorden vergramt, sprak tot Helena in dezer voegen: Rampzalige, vergram my niet, op dat ik, vergramt zijnde, u niet verlaat. Ik zal u dan zo hoog haten, als ik u nu wonderlijk bemin. Ik zal dan in ’t midden der Tro- [p. 108] jaansche en Grieksche mannen een schadelijke haat ontsteeken; en gy zult rampzaliglijk vergaan.
    Helena, Jupiters kroost, de goddelijke Venus dus spreken horende, wierd bevreest, en, met een wit en heerlijk kleet bedekt, ging stilzwijgende wech, en volgde de goddin, zonder dat iemant der Trojaansche vrouwen dit zag. Zo haast als zy in Alexanders heerlijk huis gekomen waren, keerden de dienstmeiden terstont weêr gezwindelijk aan ’t werk. Helena, de schoonste der vrouwen, klom in een hoge slaapkamer. De goddelijke Venus, die ’t gelach bemint, een zetel bereidende, zette Helena tegen over Alexander, daar zy, Jupiters dochter ziende, haar ogen neêrsloeg, en aan haar gemaal deze woorden verweet: Zijt gy uit de strijt weêrgekeert? Ik wensch dat gy daar vergaan, en van een dapper man, die mijn voorgaande gemaal was, gedoot waart. Zeker, gy hebt u te voren beroemt, dat gy in kracht en dapperheit, en in de strijt verre boven de strijtbare Menelaüs uitmuntte. Ga dan, en daag de strijtbare Menelaus uit, om weêr tegen u te strijden. In tegendeel, ik beveel aan u, dat gy aflaat, en niet dwaas- [p. 109] selijk tegen de sterke Menelaus strijd, om niet van zijn speer neêrgevelt te worden.
    Paris, dit verwijt gehoort hebbende, antwoordde aan Helena met deze woorden: O vrou, quetst mijn ziel niet met uw spijtige woorden: want Menelaus heeft nu door Minervaas hulp de verwinning verkregen. Ik zal hem ook eens verwinnen; want de goden zijn ook onze helpers. Maar koom, laten wy ter plaats, daar wy nu zijn, ons tot pleging der liefde keren. Want de liefde heeft nooit mijn hart zodanig ingenomen, ook niet toen ik u uit d’ aangenaame stat Lacedemonien schaakte, en in mijn schepen bracht, en in ’t eilant Cranaë voerde, daar ik my door liefde en byslaping met u vermengde, gelijk ik u nu bemin, en in zoet verlangen tot u ontsteeken ben. Hy, dit gezegt hebbende, begaf zich d’ eerste op ’t bed, en wierd van zijn gemalin gevolgt, daar zy gezamentlijk een aangenaam vermaak genoten.
    Maar Menelaus, Atreus zoon, zworf ondertusschen, gelijk een wilt beest, deur de menigte, om de goddelijke Alexander ergens te vinden. Doch niemant der Trojanen, en der [p. 110] gener, die tot bystant der Trojanen gekomen waren, konden Alexander aan de strijdbare Menelaus vertonen. Zy hadden hem ook niet, gelijk iemant mogt denken, uit toegenegentheit verborgen; want hy wierd van alle, gelijk de zwarte doot, gehaat. Maar Agamemnon, de Koning der mannen, sprak onder hen in dezer voegen: Gy Trojanen, Dardaners, en gy alle, die tot bystant der Trojanen gekomen zijt; gy ziet nu klarelijk dat de strijdbare Menelaus de verwinning verkregen heeft. Geeft dieshalven de Grieksche Helena, en de schatten met haar weêr over, en betaalt, gelijk redelijk is, de beloofde boete, die onder de nakomelingen gedacht zal worden. Dus sprak Agamemnon, Atreus zoon, ’t welk van al d’ andere Grieken bevestigt wierd.
<"#ilias05">Continue
[p. 111]

Het Vierde Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Na dat Alexander verwonnen is, verzoekt Agamemnon, volgens ’t verdrach, Helena, de schatten, die met haar gerooft zijn, en de vergoeding van dit gewelt. De goden raatpleegen over Trojen in Iupiters Rijk. Iupiter zend, op Iunoos aanmaning, Minerva naar ’t heir der Trojanen, om hen ’t verbont te doen breken. Zy, daar gekomen, overreed Pandarus, dat hy een pijl tegen Menelaus schiet, die daar af getroffen word. Agamemnon, dit ziende, zucht, en ontbiet de geneesmeester Machaon. Maar terwijl de Vorsten met Menelaus ver- [p. 112] binding en genezing bezich zijn, doen de Trojanen een aanval. Agamemnon, het heir overziende, vermaant de genen, die alreê strijtvardig zijn, ten strijt, en bestraft de genen, die van d’ inval der Trojanen niet weten. Terwijl zy dus heftiglijk met strijden bezich zijn, worden van weêrzijden veel neêrgevelt.
DE goden, by Jupiter zittende, pleegden raat met malkander op de goude vloer; en Hebe diende onder hen de nektar toe. Maar zy, dronken malkander in goude bekers toe, en zagen ondertusschen de stat der Trojanen aan. Jupiter, Saturnus zoon, poogde met bitse woorden Juno te tergen, en sprak geveinsdelijk: Twee goddinnen zijn de helpsters van Menelaus, namelijk Juno en Minerva, die, een weinig ter zijden zittende, grote blijschap betonen. Maar Paris heeft in tegendeel gestadiglijk Venus, die ’t gelach bemint, by zich, en ’t ongelijk van hem verdrijft, en hem nu, toen hy meende dat hy sterven zou, beschut [p. 113] heeft. Doch de strijtbare Menelaus heeft de verwinning verkregen. Maar laat ons nu raatpleegen hoedanig een uitgang deze zaken zullen nemen; te weten of wy weêr een schadelijke oorlog, en zware strijt zullen verwekken, dan of wy vrientschap tusschen beide de volken zullen maken. Indien dit aan alle aangenaam en behagelijk is, zo zal de stat van de Koning Priamus bewaart worden, en Menelaus de Grieksche Helena weêr naar huis voeren.
    Juno en Minerva, die naby aan malkander zaten, en den Trojanen veel quaat berokkenden, Jupiter dus spreken horende, wierden, schoon zy zwegen, van een trilling over heur gehele leden bevangen. Minerva hield zich stil, en repte niet een woort, en, op haar vader Jupiter vergramt, wierd van een heftige gramschap verrukt. Doch Juno behield haar gramschap niet in ’t hart, maar sprak hem dus aan: Wreedste Jupiter, wat reden hebt gy gesproken. Wilt gy mijn arbeit onnut en ’t zweet, dat ik van vermoeitheit gezweet heb, vruchteloos maken? Ik heb door ’t vergaderen van ’t volk mijn paerden afgemat. Bevorder ramp aan [p. 114] Priamus, en aan zijn zonen; of anders zullen wy andere goden geensins daar in bewilligen.
    Jupiter, de verzameler der wolken, zwarelijk zuchtende, sprak weêr tot haar: Rampzalige; hebben Priamus en zijn zonen zo veel quaat aan u gedaan, dat gy zonder ophouden verzoekt, dat men de welgeboude stat Trojen verdelgen zal? Indien gy, binnen de poorten en hoge muren getreden, Priamus en zijn zonen, met d’ andere Trojanen raau inslokte, dan zou, en niet eer, uw gramschap verzoent worden. Doe zo, als gy wilt; op dat dit gekijf sedert tusschen ons beide niet een grote haat en twist ontsteekt. Maar ik zal aan u wat anders zeggen. Behou in uw geheugenis, dat, als ik vaerdig ben om een stat, die ik begeer, en daar in gy uw vrienden en jonstelingen hebt, te verdelgen, gy my niet zult weêrhouden, maar my daar in laten begaan: Want ik wil dat gy dit, hoewel met onwil, toestaen zult. Ik bemin en eer van al de steden der sterffelijke menschen, die onder de zon en stardragende hemel bewoont worden, geen boven de gewijde stat Trojen, en boven Priamus en zijn dapper volk, dat gestadiglijk mijn autaren met of- [p. 115] feringen verzorgt, en by ’t welk wy deze eer verkregen hebben.
    D’ eerwaardige Juno met haar osse ogen antwoordde hier op: Ik bemin bezonderlijk drie steden boven alle anderen, Argos, Sparta en Mycena, dat brede straten heeft. Verdelg hen, als ’t u goetdunkt. Ik zal niet voor hen spreken, of hen ook niet benijden. Want hoewel ik benijd, en poog te verdelgen, zo vorder ik echter niets met mijn benijding, om dat gy veel machtiger zijt. Maar het is behoorlijk dat mijn werk niet vruchteloos verdwijnt: want ik ben ook een goddin: en ik en gy van een zelve god geteelt. De schalke Saturnus heeft my, die met de hoogste waardigheit begaaft ben, geteelt, en dit om twee oorzaken, om dat ik van uw maagschap zou zijn, en uw gemalin genoemt worden. Gy zult onder al de goden heerschen. Maar wy zullen dit onderling aan malkander toestaan, ik aan u, en gy aan my. Al d’ andere goden zullen volgen. Gy, beveel terstont aan Minerva, dat zy naar de felle strijt der Trojanen en Grieken gaat, en poogt te weeg te brengen dat de Trojanen d’ eersten, tegen ’t verbont, dat gemaakt is, den roemrijke Grieken gewelt aandoen.
[p. 116]
    Jupiter, de vader der goden en menschen, Juno dus spreken horende, gehoorzaamde haar terstont, en sprak met gevleugelde woorden tot Minerva: Ga terstont en vaerdiglijk naar ’t heir by de Trojanen en Grieken, en poog te weeg te brengen dat de Trojanen d’ eersten, tegen ’t verbont, dat gemaakt is, den roemrijke Grieken gewelt aandoen. Hy, dit gezegt hebbende, stuwde Minerva voort, die te voren daar toe al bereid was. Zy, grote spoedigheit betonende, daalde van de hoge toppen van d’ Olympus. Gelijk Jupiter, de zoon van de schalke Saturnus, een flikkerende star, die veel vonken laat vallen, van de hemel, tot een voorteeken der scheepslieden, of grote heiren, doet afvallen. Zo viel Minerva ook schichtelijk uit de hoge hemel op aarde. Zy quam in ’t midden af. De Trojanen, temmers der paerden, en de welgewapende Grieken, die dit aanzagen, wierden van grote verbaastheit overvallen: en d’ een, op d’ ander, die naast hem stont, ziende, zeide: Daar is weêr een rampzalige oorlog, en zware strijt voorhanden, of Jupiter, die een bestierder van d’ oorlog der menschen is, heeft voorgenomen vrientschap tusschen beyde te maken.
[p. 117]
    Terwijl de Grieken en Trojanen dus tegen malkander spraken, quam Minerva, de gedaante van de dappere strijder Laodocus, Anteners zoon, aangenomen hebhende, by de menichte der Trojanen, en zocht een wijl naar de goddelijke Pandarus, die, een dappere en onberispelijke zoon van Lycaon zijnde, in ’t midden van de slagordeningen der schiltdragende volken vond, die hem van de vloet Esepus gevolgt waren. Zy, na by hem staande, sprak tot hem met gevleugelde woorden: O strijdbare zoon van de dappere Lycaon, zult gy my nergens in gehoorzamen? Zult gy niet een gezwinde schicht tegen Menelaus darren uitzenden? Zeker, gy zult van al de Trojanen lof en dank behalen; ik zeg van alle, maar voornamelijk van de Koning Alexander, van de welk gy treffelijke giften te verwachten hebt, zo hy ziet, dat de strijdbare Menelaus, Atreus zoon, door uw schicht bedwongen is, en in de kaken van de doot gelevert word. Wakker, schiet met een pijl naar de deurluchtige Menelaus. Beloof aan Apollo, in Lycien geboren, en door de boog vermaart geworden, een heerlijke hondertbeestige offer van uw [p. 118] eerstgebore lammeren, die gy offeren zult, als gy weêr in uw stat Zelia, en in uw huis gekeert zult zijn.
    Minerva, dus sprekende, overreedde hier door ’t gemoed van deze dwaze, die terstont met zijn keurzinnelijke boog te voorschijn quam. Deze boog was van een wilde hippelende geit, die hy eertijts zo zeer nagejaagt had, dat hy hem, van de rots springende, in zijn strikken gelokt, en gequetst had; in voegen dat hy achter over op de rots viel. Deze hoornen waren zestien spannen lang uit het hooft gewassen, en van de vernuftige werkmeester konstelijk tot gebruik bequaam gemaakt, en, glat geschaaft zijnde, aan d’ einden met gout beslagen. Hy, voor over leunende, spande deze boog, die hy konstelijk aftrok. Maar zijn dappere spitsbroeders hielden hun schilden voor hem, op dat de strijdbare zonen der Grieken niet aanvallen zouden, voor dat Menelaus, de heldachtige hartog der Grieken, getroffen was. Pandarus, zijn pijlkoker openende, trok een pijl, die nooit uitgeschoten had geweest, en gepijlt was, en een zware wonde meêvoerde, en, die terstont op zijn boog aan de pees leggende, beloofde aan Apollo, in [p. 119] Lycien geboren, de vermaarde schutter, dat hy een heerlijke hondertbeestige offer van eerstgebore lammeren zou doen, als hy weêr in zijn stat Zelia en in zijn huis gekeert zou zijn. Hy, de kerf van de pijl in de pees zettende, trok de pees tot aan zijn borst, en, ’t yzer tot aan de boog, die hy zo stijf spande, dat zy als een ronde hoep stont, en die, losgelaten, groot gedruis maakte. De pees gonsde schrikkelijk; en de scherpe pijl vloog daar uyt, recht naar de menigte toe. Menelaus, de zalige en onsterffelijke goden hadden u niet vergeten: maar voornamelijk de roofster, Jupiters dochter, die, voor u staande, de dodelijke pijl bedwong, en zodanig van ’t lighaam afweerde, als een moeder de vliegen van haar zoon afweert, als hy in een zoete slaap verzopen legt. Zy stierde de pijl ter plaats, daar de goude strikken van de wapenriem te zamen quamen, en maakte dat zy op het dubbelt borstharnas quam. De dodelijke pijl trof in de wapenriem, die tot het lighaam gepast was, en deur de wapenriem, heel konstelijk gemaakt, deurdringende, bleef in het borstharnas steken. Dit was niet genoech. Hy droeg tot beschutting van ’t lichaam, een vier- [p. 120] kant lijnwaat, wel zevenmaal dubbelt toegeslagen; ’t welk grotelijks tot zijn behulp verstrekte. Maar de pijl drong ook hier deur, en trof hem in het dik van zijn been. Het zwarte bloet quam terstont uit de wonde vloejen; even gelijk een vrou uit Meonien of Carien het elpenbeen met purper verwt, op dat het tot een pronk aan de breidel der paerden verstrekken zou. Hy wierd te bed gebracht; en veel ridders wenschten dat zy hem mogten dragen. De koninglijke verçiering wierd wechgedaan, en al ’t geen, dat tot de pracht behoorde, wechgenomen. Het bloet vloeide langs zijn benen, tot onder aan zijn voeten af.
    Agamemnon, de Koning der mannen, het zwarte bloet uit de wonde vloejen ziende, wierd van grote schrik bevangen; gelijk ook de strijdbare Menelaus, die, weêr moed, en nieuwe adem schiep. Maar de Koning Agamemnon, onder d’ omstaanders zwarelijk zuchtende, gelijk ook al zijn vrienden, en Menelaus by de hant houdende, sprak: Waarde broeder, ik heb tot uw ondergang dit verbont gemaakt, en u alleen overgegeven, om voor de Grieken tegen de Trojanen te [p. 121] strijden, die u dus gewont, en ’t onverbrekelijk verbont vertreden hebben. Maar d’ eed, het bloet der lammeren, het verdrach, zo oprechtelijk gemaakt, de rechte hant, op de welken wy ons betrouden, zullen geensins vergeefs zijn. Want hoewel de grote Jupiter de straf niet terstont uitvoert, zo zal hy haar echter eindelijk zenden, en dit schelmstuk met hun eige hoofden, met hun gemalinnen en kinderen doen betalen. Ik weet dit zekerlijk in mijn geest en gemoed. De dag zal komen, in de welk het gewijde Ilium, Priamus, en ’t volk van de strijdbare Priamus verdelgt zullen worden. Jupiter, Saturnus zoon, in de hoogte zittende, en in de hemel wonende, om dit bedroch vergramt, zal zijn bulderende gramschap op hen alle uitstorten; en dit zal niet ongestraft blijven. Maar, ô Menelaus, ik zal om u, indien gy sterft, en zo de draat van uw leven afgebroken word, grote druk en droefheit gevoelen, en zonder eer weêr naar het dorre Argos keren.Want de Grieken zullen terstont aan hun waarde vaderlant gedenken, en d’ eer aan Priamus, en de Grieksche Helena aan de Trojanen laten. Uw gebeente zal voor Trojen, in ’t werk, dat niet vol- [p. 122] voert wierd, verrotten; en de verwaande Trojanen, op ’t graf van de roemrijke Menelaus huppelende, zullen zeggen: Wy wenschen dat Agamemnon dus tegen alle zijn gramschap verzaad, gelijk hy het heir der Grieken hier vruchteloosselijk gevoert heeft. Hy is nu naar zijn waarde vaderlant gekeert, met zijn lege schepen; en heeft de dappere Menelaus, hier gelaten. Dus zal iemant van hen spreken; en de ruime aarde zal my aangapen.
    Maar de bleke Menelaus, zijn broeder versterken willende, sprak tot hem: zy welgemoed; verschrik de Grieksche volken niet. De pijl is niet op een dodelijke plaats aangekomen; maar mijn gespikkelde wapenriem, mijn borstharnas, en mijn borstschilt, van d’ yzerwerkers gemaakt, hebben my van voren beschut. Agamemnon, zijn broeder dus spreken horende, gaf aan hem tot antwoort: Waarde Menelaus, ik wensch dat het zodanig is, gelijk gy zegt. De geneesmeester zal de wond verbinden, en genoeg middelen daar toe gebruiken, die u van de zwarte pijnen zullen verlossen.
    Agamemnon, dit gezegt hebbende, sprak tot de goddelijke Talthybius, zijn krijgsbode: Talthybius, roep her- [p. 123] waarts, zo spoedig als gy kont, de geneesmeester Machaon, de zoon van Esculapius, d’ onbesproke geneesmeester, op dat hy de strijtbare Menelaus, d’ overste der Grieken, bezie, die van iemant der Trojanen of Liciers, in ’t schieten wel ervaren, gewond is: ’t welk aan hen tot eer, en aan ons tot droefheit dient.
    De krijgsbode, Agamemnons redenen gehoort hebbende, gehoorzaamde terstont in ’t geen, dat tot hem gezegt was. Hy, met grote spoet deur de gewapende benden der Grieken tredende, zocht met zijn ogen overal naar de helt Machaon, die hy staan vond in ’t midden van de dappere benden der schiltdragende volken, die hem uit Trica, dat veel paerden voortbrengt, gevolgt waren. Hy, by hem gekomen, sprak in dezer voegen tot hem: breek uit, Esculapius zoon; de Koning ontbied u, op dat gy de strijdbare Menelaus, Atreus zoon, bezie, die van iemant der Trojanen of Liciers, in ’t schieten wel ervaren, gewond is: ’t welk aan hen tot eer, en aan ons tot droefheit dient.
    Machaon, deze redenen gehoort hebbende, wierd in zijn gemoed ontroert. Zy spoedden zich in ’t gaan [p. 124] naar ’t grote heir der Grieken. Maar toen zy ter plaats gekomen waren, daar de bleke Menelaus gequetst lag, en daar de Vorsten rontom hem van alle zijden vergadert waren, wierd deze man, die met de goden geleken mogt worden, in ’t midden gezet. Hy trok terstont de pijl uit het welgemaakte borstharnas. Maar toen de pijl uitgetrokken wierd, braken achterwaarts de pennen van ’t yzer, en de wapenriem, het borstharnas, en de schutplaat ging ook los, die van d’ yzersmeden gemaakt was. Toen hy de wonde zag, daar de bittere pijl in zat, wischte hy ’t bloet af, en, ervaren zijnde, gebruikte zachte geneesmiddelen daar toe, die de naarstige Chiron eertijts aan zijn vader gegeven had.
    Terwijl dezen met Menelaus, die dapper in d’ oorlog was, bezig waren, quamen de benden der Trojaansche schiltdragers aan. De Grieken wapenden zich ook, en keerden hun gedachten tot den strijt. Men zou toen gezien hebben dat de goddelijke Agamemnon niet sliep, en, zonder te sidderen, niet met de strijt marde, maar zich daar toe haaste, die roem aan de mannen geeft. Hy verliet zijn paerden, en veelverwige wagen, die hy [p. 125] aan zijn dienaar Eurymedon, Ptolemeus zoon, gaf, aan de welk hy beval de wagen en paerden vaerdig en by der hant te houden, indien hem, over veel gebiedende, de vermoeitheit in zijn leden overvallen had. Hy, te voet zijnde, ging heen en weêr by de slagordeningen der krijgslieden, die, op snelle paerden zittende, zich met grote gezwintheit ten strijt spoedden, en met dusdanige redenen van hem aangemaant wierden: Grieken, verzuimt niets van uw grote dapperheit. Want vader Jupiter zal geen helper der leugenaars zijn. Maar de genen, die eerst tegen ’t verdrach ongelijk gedaan hebben, zullen hun tere lighamen aan de gieren ten roof moeten laten. In tegendeel, wy zullen hun beminde gemalinnen en vrye kinderen in onze schepen wechvoeren, na dat wy de stat gewonnen zullen hebben.
    Hy bestrafte ook met strenge woorden de genen, die hy marrende in d’ oorlog gezien had. Grieken, zeide hy, ter schichtwerping geschikt, eerlozen, zult gy niet van schaamte blozen? Hoe staat gy dus verbaast, gelijk de honden? die, door hun lang lopen over ’t velt afgemat, staan blijven, zonder enige dapperheit van [p. 126] binnen te hebben. Gy staat ook dus verbaast, zonder te strijden. Of verwacht gy dat de Trojanen nader aan u komen, daar uw schepen, die schone stevens hebben, op de strant van de graauwe zee getrokken zijn, om te zien of Jupiter, Saturnus zoon, u de hant boven ’t hooft zal houden?
    Agamemnon, als gebiedende, ging langs de slagordeningen der krijgslieden heen. Hy, by de krijgsbenden heen gaande, quam aan de Creters, die rontom Idomeneus in de wapenen stonden, en van hun overste, in de voorste geleden staande, bestiert wierden: terwijl Meryones d’ achterste benden aanstuwde. Agamemnon, de Koning der mannen, hen ziende, wierd verblijd, en sprak terstont met lieffelijke woorten tot Idomeneus. Ik eer u boven alle andere Grieken, die gezwinde paerden hebben, zo in d’ oorlog, als in andere werken, gelijk ook in gasteryen, als de Vorsten der Grieken de verwarmende wijn, aan d’ ouden toegeschikt, in de bekers mengen. Want hoewel d’ andere gehairde Grieken die op zekere maat drinken, zo is echter uw beker, gelijk de mijne, altijt vol, op dat gy drinken zoud als ’t u lust. Maar barst zodanig ten strijt in, [p. 127] gelijk gy te vooren geroemt hebt.
    Idomeneus, d’ overste der Creters, gaf aan hem weêr tot antwoort: Atreus zoon, ik zal u een aangenaam spitsbroeder zijn, gelijk ik te voren belooft en toegezegt heb. Maar vermaan d’ andere gehairde Grieken, dat wy terstont ten strijt gaan, om dat het verdrach door de Trojanen gebroken is, dien voortaan niets dan rampen, en de doot te verwachten staat, om dat zy d’ eersten tegen ’t verbont ongelijk gedaan hebben.
    Atreus zoon, hem dus spreken horende, ging met een vrolijk hart wech, en, deur de krijgsbenden der mannen gaande, quam aan d’ Ajaxen, die in de wapenen stonden, en als van een wolk van voetknechten gevolgt wierden. Gelijk als een harder van zijn wachtoren, door ’t geblaas van de zwoele woeste wint, een wolk uit de zee ziet komen, die hem, van verre staande, zo zwart als pek schijnt, en, gelijk hy zich inbeelt, een grote stortreegen meêbrengen zal, zo voert hy, deze wolk gezien hebbende, zijn schapen in een hol gewelf: zodanig een grote wolk van dikke krijgsbenden, in strijdbare jongelingen bestaande, die door hun schilden en speren verschrikkelijk wa- [p. 128] ren, stond onder ’t beleid der Ajaxen; ’t welk grote blijschap in de Koning Agamemnon, toen hy dit zag, ontstak. Hy, hen toeroepende, sprak met gevleugelde woorden tot hen: O Ajaxen, de hartogen der Grieken, die met wapenrokken gewapent zijt, ik beveel niet aan u (want het is niet redelijk) dat gy ’t heir aanmanen zult; vermits gy zelven dat genoech tot dapperlijk te strijden aanport. Ik wensch, ô vader Jupiter, Minerva en Apollo, dat alle menschen zodanig een hart in de borst hadden. Want dan zou Trojen, de stat van de Koning Priamus, haast onder onze handen vallen, en ingenomen en verdelgt worden.
    Agamemnon, deze redenen gesproken hebbende, scheidde van hen, en keerden zich naar d’ anderen, daar hy Nestor, de scherpzinnige redenaar der Pyliers, vond, die, van Pelagon, Alastor, Chronius, de Koning Hemon, en Bias de harder der volken geholpen, zijn spitsbroeders in slagordening stelde, en de zijnen tot strijden aanmaande. Hy zette de ruiters, met hun paerden en wagenen, voor aan, en stelde de voetknechten, die groot in getal, en dapper waren, aan [p. 129] hun rug, op dat zy tot een wal van de strijt zouden verstrekken. Hy plantte de bloden in ’t midden, op dat zy, schoon niet willende, ook gedwongen zouden zijn te strijden. Hy gaf eerst zijn bevelen aan de ruiters, en beval aan hen, dat zy hun paerden zouden bedwingen, en in de menigte niet laten hollen: dat ook niemant, op zijn dapperheit, of ervarentheit van rijden steunende, zich alleen voor d’ anderen verhaasten zou, om tegen de Trojanen te strijden, of achterwaarts te wijken; want gy zult dan veel zwakker zijn, als men van zijn, tot aan eens anders wagen overloopt. Dat men met een uitgerekte speer strijd, om dat het dus veel beter is. Want onze voorouders, deze middel gebruikende, hebben veel steden en muren verdelgt.
    D’ oude Nestor, al overlang in de krijgskonst ervaren, vermaande de zijnen in dezer voegen; en Agamemnon, dit ziende, wierd grotelijks verblijd, en, hem toegeroepen hebbende, sprak deze gevleugelde woorden. O grijzaart, ik wensch dat uw lighaam zo sterk was, als uw moed is, en dat uw benen zo wel konden volgen, als uw wil graag is. Maar d’ ouderdom, die aan alle menschen lastig is, heeft u [p. 130] gedrukt. Ik wensch dat iemant der andere mannen van haar gedrukt wierd, en dat men u onder de jongen mogt tellen.
    D’ oude ridder Nestor, Agamemnon dus spreken horende, antwoordde aan hem: O Atreus zoon, ik wilde zeer gaerne dat ik zodanig was als toen ik de goddelijke Ereuthalion versloeg. Maar de goden hebben ’t niet alle gelijkelijk aan de menschen gegeven. Dewijl ik toen jong was, zo word ik nu van d’ ouderdom overvallen. Maar ik zal ondertusschen by de ruiters zijn, en met raat en woorden aanmanen: het welk voor d’ ouden betamelijk is. De genen, die jonger, en van minder jaren zijn, zullen met speren strijden; want zy vertrouwen zich op hun krachten.
    Agamemnon, Atreus zoon, Nestor dus spreken horende, was in zijn gemoed verblijd, en, van hem gaande, quam by Peteus zoon, Menestheus, de berijder der paerden, die in ’t midden der Atheners, in d’ oorlog ervaren, stont. By hem stont de wijze Ulysses, en niet verre van daar de dappere krijgsbenden der Cephaliers, die ’t gedruis van d’ oorlog niet gehoort hadden. De krijgsbenden der Trojanen en Grie- [p. 131] ken, nieuwelijks in rep en roer gebracht, wierden voortgestuwt. Maar zy hielden echter stant, tot dat een bende der Grieken, van elders komende, op de Trojanen instortte, en de strijt begon. Agamemnon, de Koning der mannen, hen ziende, graaude hen toe, en, hen toegeroepen hebbende, sprak met gevleugelde woorden tot hen: O Menestheus, Peteus zoon, Jupiters voesterling, en gy, listige, en in quade bedriegerijen onderwezen, waarom wijkt gy dus versaagdelijk, en verwacht anderen. Het betaamt aan u dat gy onder de voorsten stant houd, en u tegen een heftige strijt bloot stelt. Gy zijt d’ eersten, die tot mijn maaltijt genodigt word, als wy Grieken een gastmaal voor de Vorsten, bereiden, daar ’t dan tijt is om gebrade vleesch te eten, en, zo lang als men begeert, de zoete wijn uit bekers te drinken. Maar gy zoud nu onbeschaamdelijk aanzien, schoon tien benden der Grieken met het wrede staal voor u streden.
    De wijze Ulysses, hem dwarsselijk aangezien hebbende, sprak weêr tot hem: O Agamemnon, hoedanige redenen zijn tot uw mont uitgeborsten? hoe kont gy zeggen dat wy van d’ oor- [p. 132] log aflaten, dewijl wy Grieken een strenge strijt tegen de Trojaansche ruiters aanvangen? Gy zult, indien gy begeert, en daar op wilt merken, Telemachus waarde vader onder de vaandelen der Trojaansche ruiters verwart zien, en bevinden dat gy dit t’ onrecht gesproken hebt.
    De Koning Agamemnon, een weinig lachende, toen hy hem dus vergramt zag, hervatte zijn redenen, en sprak weêr tot hem: Edelmoedige zoon van Laërtes, en vernuftige Ulysses, ik beschuldig u niet onbetamelijk, en wil niet over u gebieden. Ik weet dat uw gemoed, ’t welk heerlijk is, overvloet van zachtzinnige raden heeft. Want gy hebt een zelve gevoelen als ik. Ga dan. Indien ’er iets qualijk gesproken is, zo zullen wy dat namaals verzoenen en beslechten. De goden willen dit van ons afweeren.
    Agamemnon, deze redenen gesproken hebbende, scheidde daar van hen, en ging by anderen. Hy vond Tydeus zoon, de grootmoedige Diomedes, die onder de gevoegde ruiters en wagenen stont, en Sthenelus, de zoon van Capaneus, aan zijn zijde had staan. De Koning Agamemnon, bestrafte hem, en, tot hem geroepen [p. 133] hebbende, sprak: Ho zoon van Tydeus*, die strijdbaar, en een temmer der paerden heeft geweest, waarom siddert gy? Waarom ziet gy naar ’t einde van d’ oorlog? Zeker, Tydeus had niet voor een gewoonte dat hy vlood, maar verre voor zijn waarde spitsbroeders tegen de vyanden te strijden: gelijk de genen, die hem gezien hebben, als hy de kommer van d’ oorlog aanving, getuigen konnen. Want ik heb hem niet gezien of gekent: maar men zegt dat hy in dapperheit al d’ anderen overtrof. Zeker hy, met de goddelijke Polynices krijgsbenden verzamelende, toen zy tegen de gewijde muren van Theben streden, quam zonder heir in de stat Mycene, die hun zijde hield, en baden zeer ootmoediglijk aan de Myceners, dat zy dappere hulpbenden beschikken zouden. De Myceners waren gewillig hier in, en zouden gedaan hebben, gelijk van hen verzocht wierd, maar Jupiter, een schrikkelijk wonderteeken vertonende, belette hen in hun voorneemen. Zy vertrokken daar na, en, zich op de weg begeven hebbende, quamen aan de kruitrijke vloet Asopus, die hoge biezen heeft. De Grieken zonden hem weêr tot gezant [p. 134] uit. Hy, deze last aangenomen hebbende, vond veel Cadmers, die in ’t huis van de machtige Etheoclea vrolijk waren. Tydeus, de treffelijke paertberijder, hun vrient niet zijnde, wierd bevreest, vermits hy alleen onder zo veel Cadmers was. Hy beriep yder ten strijt, en verwon hen alle met gemak; zodanig een helpster had hy aan Minerva. Maar de Cadmers, die treffelijke paertrijders zijn, om deze oorzaak vergramt, bestaken hem veel lagen in zijn weêrkeering, en gebruikten daar toe vijftig jongelingen, over de welken twee oversten gestelt waren, te weten Meon, Hemons zoon, die den goden gelijk was, en Lycophontes, die volhardig in d’ oorlog, en een zoon van Antiphontus was. Tydeus ging echter een strenge strijt tegen hen aan, en doodde hen alle, behalven een, die hy naar huis zond, namelijk Meon, en gehoorzaamde de tekenen der goden. Zodanig was Tydeus Etolier. Doch hy heeft een zoon geteelt, die in de strijt minder dan hy, maar in vertogen te doen veel heerlijker is.
    De sterke Diomedes, Agamemnon dus spreken horende, gaf aan hem geen antwoort, vermits hy vreesde dat [p. 135] hy de koninklijke achtbaarheit verongelijken zou. Maar Sthenelus, de zoon van de vermaarde Capaneus, antwoordde aan hem: Atreus zoon, zie toe dat gy niet liegt, dewijl gy kennis hebt om de waarheit te spreken. Wy beroemen ons dat wy veel dapperder zijn, dan onze voorvaders. Wy hebben ook, met een klein heir, onder de muur, die aan Mars gewijd is, en op de tekenen der goden, en op Jupiters hulp steunende, de stat Theben, met haar zeven poorten, overweldigt. Maar zy zijn door hun roekeloze werken vergaan. Stel dieshalven onze vaders niet in gelijke eer met ons.
    De sterke Diomedes, Sthenelus dwarsselijk aanziende, zeide tot hem: Vrient, zit stil neêr, en luister naar mijn redenen. Ik vergram my niet tegen Agamemnon, de harder der volken, die de welgewapende Grieken tot strijden aanmaant. Want hy zal eer verkrijgen, zo de Grieken de Trojanen overweldigen, en ’t gewijde Ilium veroveren. Maar indien de Grieken verslagen worden, zo zal hy grote pijn en ongeneucht gevoelen. Wakker, laten wy ons beide dapper in de strijt tonen.
    Hy, dit gezegt hebbende, sprong [p. 136] van de wagen, op d’ aarde met zijn wapenen; en het metaal aan de borst van de neêrstortende Vorst maakte een schrikkelijk gedruis, en zou de geen, die ook dapper was, verschrikt hebben. Gelijk de golven van de zee, door de harde zuide wint bewogen, allengs een schrikkelijk gedruis op de strant maken, en, in de volle zee eerst opgeheven, daar na aan ’t lant met groot getier barsten, en met een ysselijk gewelt tegen d’ aarde aanslaan, en veel schuim afgeeven: zo wierd toen ook het groot getal van de krijgsbenden der Grieken aangevoert. Yder had zijn eige overste. Enigen gingen in stilte voort, ja zodanig, dat men gezegt zou hebben, dat zo groot een menigte geen tong had: in voegen dat het scheen dat zy, door hun stilheit, hun oversten eerden. Zy waren alle met blinkende wapenen verçiert, en gingen daar meê in goede ordening voort. De Trojanen, ontellijk van getal, stonden ondertusschen gelijk de schapen van een rijk man, die, in de stal gesloten, en terwijl zy gemolken worden, geduriglijk blaeten, als zy de stem der lammeren horen. Dusdanig een geroep wierd ook over ’t brede heir gehoort. Zy hadden niet alle een [p. 137] geroep en taal, maar waren van spraak vermengt, vermits zy van verscheide gewesten vergadert waren. Zy hadden Mars tot hun aanvoerder. Maar de Grieken hadden de hemelverwige Minerva tot hun aanleider, gelijk ook de Schrik, Vlucht, en Twist, die onverzadelijk woed, en een zuster en gezellin van de dootslager Mars is, en uit een kleine zaak eerst haar oorsprong heeft, maar daar na haar hooft tot aan de hemel opsteekt, en op d’ aarde haar gang neemt, en aan beide een schadelijke tweespalt veroorzaakt, en, deur de menigte heen lopende, ’t gezucht der menschen vermeerdert.
    Zy, aan malkander, in een plaats gekomen, voegden schilt aan schilt, gelijk ook de speren, en de krachten der gewapende mannen. Zy naderden malkander met hun gepunte schilden; en men hoorde een schrikkelijk gedruis rijzen. ’t Geschrei en geroep der mannen, die doodden en gedoot wierden, was onder malkander vermengt. Het bloet stroomde langs d’ aarde. Gelijk de stroom van een vloet, van hoge bergen in diepe dalen, en uit grote en holle grachten neêrstort, met zo schrikkelijk gewelt, dat de harder op de bergen het ge- [p. 138] druis van verre hoort: zodanig geroep en schrikkelijk geraas is ook onder hen gerezen, toen zy dus in malkander vermengt waren.
    Antilochus was d’ eerste, die een dapper gewapent man der Trojanen, in de voorste benden strijdende, en Echepolus genoemt, versloeg. Hy trof hem eerst op de top van de helm, daar een bos van een paerdestaert opstak, en, zijn slag herhalende, trof hem in ’t voorhooft; en het staal drong tot diep in ’t hooft deur; ja zodanig, dat de duisternis zijn ogen bedekte. Hy stortte neêr, gelijk een toren in een heftige strijt. De Koning Elephenor, d’ overste der grootmoedige Abanten, vatte hem, neêrgevallen zijnde, by de benen, met voorneemen van hem uit de strijt te slepen, en voort van zijn wapenen te beroven. Maar zijn poging duurde niet meer, dan een ogenblik tijts. Want de grootmoedige Agenor, ziende dat hy ’t lijk wechsleepte, stak met zijn speer hem in de zijde, die door ’t bukken bloot stont, en niet van ’t schilt bewaart was. De steek ging diep in, en deê zijn ziel van ’t lighaam scheiden. Hier uit rees een strenge strijt tusschen de Trojanen en Grieken, die gelijk verwoede wolven [p. 139] op malkander invielen, en d’ een d’ ander doodde.
    Ajax, Telamons zoon, doodde Anthemions zoon, die ongehuwt, en in ’t bloejen van zijn leven was, Simoisius genoemt. Zijn moeder, eertijts van Ida afgaande, had hem aan d’ oever van Simois gebaart, toen zy haar ouders gevolgt was, om de schapen te zien. Zy noemden dieshalven hem Simoisius, die aan zijn waarde ouders geen grote diensten, tot vergelding van zijn opvoeding, deê. Want zijn leven was kort; en hy wierd van de grootmoedige Ajax met een speer gedoot, en eerst aan de tepel van de borst getroffen, en daar na van achter met een stale speer in de schouder deursteeken. Hy viel in ’t stof op d’ aarde neêr, gelijk een groene popelier, die, aan een vochtige poel staande, haar takken hoog opgeschoten heeft, en met de bijl afgehouwen word, om daar raden tot een wagen af te maken, en hem lang aan d’ oever, om te drogen laat leggen: zodanig wierd ook Simoisius van de dappere Ajax neêr gevelt. Antiphus, Priamus zoon, die een gespikkelt borstharnas droeg, wierp naar Ajax onder de menigte, met een scherpe speer, die hem miste, maar Leucus, Ulysses spitsbroe- [p. 140] der, in de schamelheit trof, terwijl hy een lijk elders sleepte. Hy viel by hem neêr, en het lijk ontviel hem uit de handen.
    Ulysses, zijn spitsbroeder ter aarde gevelt ziende, wierd ten hoogste vergramt, en, met blinkende wapenen gewapent, vertoonde zich in ’t spits der benden. Hy, zeer na by gekomen zijnde, hield stant, en wierp met zijn blinkende schicht, en zag echter gestadiglijk om. De Trojanen weken, toen deze man wierp. Zijn schicht was niet vruchteloos, maar trof Priamus bastertzoon, Democoonta genoemt, die uit Abydus van de gezwinde merrien, tot hem gekomen was. Ulysses, om ’t verlies van zijn vrient vergramt, trof hem met een speer in ’t hooft: in voegen dat zijn ogen met een eeuwige duisternis overtrokken wierden. Hy, neêrvallende, maakte groot gedruis; en de wapen rammelden op hem. De genen, die in de voorste benden streden, en de deurluchtige Hector deisden; en de Grieken maakten groot geroep, en sleepten de lijken wech.
    Zy drongen al deur, en zouden volkomelijk de verwinning verkregen hebben, zo Apollo, uit Pergamus ziende, niet in gramschap was ontsteken, [p. 141] en den Trojanen niet in dezer voegen moed aangesproken, en luide geroepen had: breekt deur, Trojaansche ridders, en wijkt niet in de strijt voor de Grieken. Hun lighamen zijn niet van steen of yzer. Zy konnen de scherpe schichten, die tegen hen geschoten, en daar meê zy getroffen worden, niet tegenstaan. Daar by, Achilles, Thetis zoon, met zijn schoon hair, is niet in de strijt, maar zwelt by zijn schepen van gramschap, die zijn hart pijnigt.
    Dus sprak de verschrikkelijke god van de stat: maar Minerva, Jupiters heerlijkste dochter, deur de menigte heen tredende, als zy enigen flaaumoedig zag, prikkelde de Grieken aan. Het nootlot trof toen d’ Amaryncidische Diores: want hy wierd van d’ Imbrasidische Pirus, overste der Thraciers, die uit Enus gekomen was, met een scherpe steen in het scheenbeen getroffen; en de felle steen brak zijn beide zenuwen en benen. Hy viel ruggelings over op d’ aarde, en, zijn beide handen naar zijn waarde vrienden uitsteekende, gaf de geest. Pirus, die hem getroffen had, quam toelopen, en wondde hem aan de navel: in voegen dat al zijn ingewant op d’ aarde uytge- [p. 142] stort, en zijn oogen met duisternis bedekt wierden.
    Maar Thoas d’ Etolier trof hem, in ’t wechgaan, met zijn speer in de borst by de tepel, en de speer drong deur tot in de long. Thoas, dicht by hem gekomen, trok de dikke speer uit zijn borst, en, zijn zwaert uit de schede trekkende, maakte een opening in ’t midden van de buik, en dreef de ziel uit zijn lighaam. Hy beroofde hem niet van zijn wapenen; want zijn spitsbroeders, de Thraciers, met hun lang hair, stonden rontom hem, en hadden hun lange speren in hun handen. Dezen dreven Thoas van hen, schoon hy groot, sterk en edelmoedig was; en hy, achterwaarts kerende, wierd ook getroffen, en viel by Pirus, die hy gedoot had, in ’t stof neêr. D’ een van hen was overste der Thraciers, en d’ ander was Hartog van d’ Epiers; en veel anderen wierden ook by hen gedoot. De strijt wierd toen zo fel, dat niemant, daar by komende, en deur ’t hair zwervende, ongewond bleef; schoon hy ook van Minerva geleid wierd, die, hem by de hant vattende, ’t gewelt der schichten afkeerde. Want veel Trojanen en Grieken zijn in die dag by malkander in ’t stof neêrgevelt.
<"#ilias06">Continue
[p. 143]

Het Vijfde Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Diomedes, van Minerva geholpen, doet treffelijke daden, en doot veel van de vyanden, quetst Venus in de hant, en Mars in de buik. Apollo beschut Venus, die van hem met een steen getroffen was. Tlepolemus word van Sarpedon gedoot. Iupiter bekijft Mars, die van Peon, de geneesmeester der goden, genezen word.
PAllas gaf toen kracht en stoutheit aan Diomedes, Tydeus zoon, op dat hy onder al de Griken voortreffelijk worden, en een heerlijke roem behalen zou. Zijn helm en schilt waren als van vuur, en hadden [p. 144] een zelve glans als de herfststar, die, zich in d’ Oceanus gewosschen hebbende, en daar uit te voorschijn komende, met grote helderheit blinkt. Zodanig een glans zweefde ook om zijn hooft en schouders. Zy bracht hem, dus gestelt zijnde, onder de menigte, die groot gedruis maakte.
    Daar was onder de Trojanen zeker rijk en onbesproke man, Dares genoemt, Vulcanus Priester, die twee zonen had, Phegeus en Ideus, die in alle strijden geoeffent waren. Deze beiden, van de hunnen afgescheiden, en te paert zijnde, vielen op Diomedes, die te voet was. Toen zy, op malkander invallende, na by gekomen waren, wierp Phegeus eerst zijn lange spiets, welks scherp boven Diomedes schouder overvloog, en hem niet quetste. Diomedes wierp ook met zijn speer, die hem niet vruchteloosselijk uit de handen vloog, maar Phegeus in ’t borst tusschen de tepels trof, en van ’t paert deê vallen. Ideus, dit ziende, verliet zijn heerlijke wagen, en poogde niet zijn gedode broeder te beschutten: want hy zelf zou ook de zwarte doot niet ontvloden hebben. Maar Vulcanus rukte hem wech, en bedekte hem met een wolk, om hem te beschutten; [p. 145] op dat d’ oude man niet al te bedroeft zou zijn. Diomedes, de zoon van de grootmoedige Tydeus, dreef zijn paerden wech, en gaf hen aan zijn spitsbroeders, op dat zy hen naar de holle schepen zouden brengen.
    Maar de grootmoedige Trojanen, ziende dat van Dares twee zonen d’ een de vlucht genomen had, en d’ ander by zijn wagen verslagen was, wierden alle in hun gemoed ontroert. De hemelverwige Minerva, de woedende Mars by de hant nemende, sprak deze woorden tot hem: O Mars, ’t verderf der menschen, die met bloet besmet zijt, en de muren neêrwerpt, zullen wy de Trojanen en Grieken niet laten strijden, om te zien aan wie van beide vader Jupiter de roem van de verwinning geven zal? zullen wy niet wijken, en Jupiters gramschap schuwen?
    Minerva, dus gesproken hebbende, bracht de geweldige Mars uit de strijt, en deê hem daar na aan d’ oever van de Scamander zitten. De Grieken dreven toen de Trojanen in de vlucht, en yder overste versloeg al de genen, die voor hem quam. Agamemnon, de Koning der mannen, was d’ eerste, die Odius, de grote hartog der Halizo- [p. 146] ners, van zijn wagen wierp. Want hy, hem eerst op de vlucht gebracht hebbende, stak hem met zijn spiets tusschen de schouders in, dat de steek voor in zijn borst weêr uitquam; en met zo groot gewelt ter aarde viel, dat hy, en zijn wapenen op hem, een schrikkelijk gedruis maakten.
    Maar ldomeneus versloeg Phestus, Meons zoon, die uit het kluitig Tarna gekomen was. Hy trof hem met zijn lange speer in de rechte schouder, terwijl hy van de paerden trad. Hy viel van de wagen, en, van een schrikkeIijke blintheit overvallen, wierd van Idomeneus knechten geplondert.
    Menelaus, Atreus zoon, doodde met zijn scherpe speer Strophius zoon, Scamandrius genoemt, die in de jacht zeer ervaren en geleert was; want Diana zelve had hem onderwezen, om alderhande wilde beesten, die in de bosschen, en op ’t gebergte gevoed worden, te treffen. Maar Diana, die vermaak in pijlen heeft, was hem toen niet behulpelijk; en de konst, om van verre te treffen, daar in hy te voren onderwezen was, kon hem niet baten. Want Menelaus, Atreus zoon, door de speer vermaart, trof hem, terwijl hy de vlucht had gekozen, met de speer in [p. 147] de rug tusschen de schouders; in voegen dat het scherp voor in de borst weêr uitquam. Hy stortte voor over; en de wapenen maakten groot gedruis op hem.
    Meriones doodde Phereclus, de zoon van Harmonides, een treffelijk werkmeester, die met zijn handen alle konstige werken maken kon, vermits hy hooglijk van Minerva bemint wierd. Deze Harmonides had voor Alexander de schepen gemaakt, die d’ oorzaak van alle qualen waren, en aan al de Trojanen, en aan de maker zelf, d’ ondergang veroorzaakt hadden, vermits de godspraken der goden aan hem onbekent waren. Meriones, Phereclus achterhaalt hebbende, wondde hem in de rechte bil; en het scherp drong deur het gebeente tot aan de blaas. Hy viel al wenende op zijn knien neêr, en wierd van de doot overvallen.
    Meges versloeg Pedeus, Antenors zoon, die, schoon hy bastert was, echter heerlijk van de goddelijke Theano, die haar gemaal hier in te wil was, opgevoed, en als haar eige zoon bemint wierd. Maar Phyleus zoon, in de speer ervaren, naby hem gekomen zijnde, trof hem met het scherp achter [p. 148] aan ’t hooft; invoegen dat de spiets de tong tusschen de tanden in twee stukken kloofde. Hy, ter aarden vallende, hiel het staal met zijn tanden vast.
    Eurypilus, Euemons zoon, trof de goddelijke Hypsenor, zoon van de grootmoedige Dolopion, die tot Priester van de Scamander verkozen was, en van ’t volk gelijk een god geëert wierd. Eurypilus, Euemons vermaarde zoon, hem in de vlucht op de wagen achterhalende, trof hem met het zwaert in de schouder, en hieuw hem zijn trage hant af; die, heel bloedig zijnde, op d’ aarde viel; en hy wierd over zijn ogen van een gepurperde doot, en van een geweldig nootlot overvallen.
    Terwijl dezen dus in een heftige strijt bezich waren, kon men naauwelijks bekennen aan welks zijde Diomemedes, Tydeus zoon, was, en of hy onder de Trojanen, of onder de Grieken behoorde. Hy liep over ’t velt, gelijk een snelle overvloejende vloet, die, met groot gewelt afvloejende, de bruggen meê sleept. Geen sterke bruggen, en geen heiningen der wijngaarden, die wijt en breet bloejen, konden hem weerhouden. Zijn koomst was [p. 149] zo schichtig, als de regen, die van Jupiter gezonden word. Veel treffelijke werken der jonge lantbouwers wierden van hem verdelgt, en veel grote krijgsbenden der Trojanen in verwarring gebracht, en zy, schoon sterk in getal zijnde, konden voor hem niet bestaan.
    Pandarus, Lycaons deurluchtige zoon, ziende dat Diomedes dus wijt en breet alles neêrvelde, en de krijgsbenden in verwarring bracht, spande terstont zijn kromme boog tegen Tydeus zoon, en, losschietende, trof hem in de rechte schouder, by de holligheit van zijn borstgeweer. De pijl drong deur tot aan ’t vleesch: in voegen dat het borstharnas met bloet besmet wierd. Lycaons deurluchtige zoon, hier over groot gedruis makende, riep: Grootmoedige Trojanen, berijders der paerden, valt toe. De sterkste der Grieken is gewond. Ik acht dat hy de geweldige pijl niet lang zal konnen verdragen, zo de Koning, Jupiters zoon, uit Lycien gekomen, my recht gestiert heeft.
    Hy sprak dit met grote beroeming. Doch de gezwinde pijl doodde Diomedes niet; maar hy, een weinig ter zijde wijkende, bleef voor de paerden [p. 150] en wagen staan, en sprak tot Sthenelus, Capaneus zoon, in dezer voegen: Mijn vrient Sthenelus, spring haastelijk van de wagen, om deze felle pijl uit mijn schouder te trekken. Sthenelus, zijn vrient dus spreken horende, sprong van de wagen op d’ aarde, en trok de gezwinde pijl, die byna deurgedrongen was, uit de schouder; en het bloet, in overvloet uitbarstende, vloeide langs zijn wapenrok af. Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, deê toen zijn gebed, en sprak: Verhoor my, ô onbedwingelijke dochter van Jupiter; indien gy ooit my of mijn vader in de verwoede oorlog bygestaan hebt, zo bejonstig nu ook my weêrom. Geef dat ik de geen verdelg, en dat hy voor mijn spiets koom, die my eerst gewont heeft, en roem daar op draagt, en acht dat ik het heerlijk licht van de zon niet lang zal zien.
    Hy, dit met ootmoedig gesmeek zeggende, wierd van Minerva verhoort; want zy maakte, door een hemelsche gift van boven, zijn leden snel, en zijn handen en voeten gezwind. Zy, by hem staande, sprak hem aan met deze gezwinde woorden: ô Diomedes, ga voortaan onbeschroomdelijk ten strijt; want ik heb d’ onbeschroomde dapperheit [p. 151] van uw vader Tydeus, die een treffelijk ridder heeft geweest, in uw borst gezonden. Ik heb de blintheit, die eerst uw gezicht verblindde, uit uw ogen wechgedaan, op dat gy bequamelijk onderscheit tusschen een god en een mensch zoud maken. Dieshalven, indien een god, om u te beproeven, herwaarts quam, zo begeef u geensins in de strijt tegen d’ andere onsterffelijke goden, behalven tegen Venus, Jupiters dochter: want indien zy in de strijt koomt, zo wond haar met het scherpe staal.
    De hemelverwige Minerva, deze woorden gesproken hebbende, ging wech; en Diomedes begaf zich voor de slagordeningen in ’t gedrang der strijders. Hoewel hy te voren gewillig en bereid was om tegen de Trojanen te strijden, zo kreeg hy echter toen wel driemaal zo veel dapperheit en kracht: even gelijk een leeu, die, op ’t velt voorby de hut, onder de woldragende schapen springende, van de harder wel getroffen, maar niet ged