Dit is een onderdeel van HoratiusNederlands.html. Klik hier voor het hele document.

#233;nkel weezen.
(30) Wy dichters meestendeel, ô Vader nooit volpreezen
Na waarde, én Zoons, die zulk een’ Vader waardig zijt,
Bedriegen ons door schijn van fraayheid. ’k Doe mijn’ vlijt,
Om kort te weezen in mijn schrijven, én ’k word duister.
Deeze acht de gladheid in een vaers de grootste luister,
(35) En ’t wérk wordt zénuwloos, én laf aan één gestéld.
Die oogt op grootschheid in zijn’ stijl, wanneer hy zwélt.
Een ander vreest een’ stórm, én kruipt, om die te ontwijken
In veiligheid, langs de aarde. Een dérde wil verrijken
Zijn wérk mét weitsch sieraad, én schildert een’ dolfijn
(40) Wanschikkelijk in ’t bosch, in zée een éverzwijn.
Dus ziet men, die de kunst ontbeeren, schipbreuk lijden
Op vreesselijker klip, dan die zy wilden mijden.
De onnozelste van all’ de schilders weet het Haar,
De Nagels ménigmaal nét af te beelden; maar
(45) Maakt niet een stuk, dat deugt; waarom? zijn’ zinnen strékken
Zo wijd niet, dat hy zich verstaat op d’ommetrékken;
’t Heeft niet van ’t goed, van ’t grootsch; hy doelt maar op een deel,
Ként maat, nóch schikking, én verstaat niets van ’t geheel.
Als ik iets maaken wilde, ik zou niet minder vreezen
(50) Dien baas gelijk te zijn, dan óf ik met een weezen
Gebooren waar’, wiens neus mismaakt was, krom, óf plat;
Schoon ’t krullend haar, én zeer bevallige oogen hadd’.
[p. 3]
Neemt dan een’stóf, zo ge iets wilt schrijven, die uw’ krachten
Niet overtréft; én wikt, én weegt in uw’ gedachten,
(55) Of uwe schouders ook bekwaam zijn, óf te zwak,
Den last te draagen van hun opgeleide pak:
Wie na zijn’ magt een’ stóf verkiest, om van te spreeken,
Dien zal ’t aan órde, nóch wélspreekendheid ontbreeken.
    ’t En zy ik misse, is dit de deugd, én fraayigheid
(60) Van de órde, dat niet al, ’t geen noodig dient gezeid,
Malkand’ren vólge. Die een groot gedicht wil schrijven,
Zégge een gedeelte, én laat’ het ander overblijven
Tót voegchelijker plaats; hy mijde vaak den draad
Der zaaken, zo als die vervólgen in der daad,
(65) Die geen geschiedenisbeschrijver mag verliezen.
Men moet met oordeel iets voorby gaan, iets verkiezen.
    In ’t woordensmeeden wees omzichtig, én zeer schaars.
’t Geschiedt mét aartigheid, wanneer gy in uw vaars
Door fraaye schikking van uw’ réde een woord doet kénnen,
(70) Dat nieuw gemaakt is, én daar gy ons toe wilt wénnen.
Moet gy ook zaaken, die den Ouden lang voorheen
Verborgen waaren, mét een’ nieuwe naam bekleên;
U wordt de vryigheid, in dat geval genomen,
Licht toegestaan; doet gy ’t schaamachtig, én mét schroomen.
(75) Ja ’t nieuwgesmeede, komt het uit het Hoogduitsch voort,
Wordt, wat geboogen zijnde, een goed gebruiklijk woord.
’t Verlóf, dat Korenhart krijgt van den Néderlander,
Zal dat aan Vondel, Hoofd, aan Meijer, óf een ander
Geweigerd zijn? waarom benijdt, én doemt men my,
(80) Zét ik een woord, óf twé, mijns Moeders taale by;
Daar Roemer Visschers, én daar Spiegels pén doen blijken,
Dat zy, tót hunne lóf, het Néderduitsch verrijken,
En veele dingen mét een woord, nieuw opgebragt,
Uitdrukken. Want het is van alle tijd geacht,
[p. 4]
(85) ’k Laat staan geoorlófd, als men ongewoone zaaken
Benoemen moet, daar toe een’ nieuwe naam te maaken.
    Gelijk als alle jaar de bosschen ander lóf
Van blad’ren krijgen, de eerste afvallen in het stóf;
Zo is ’t mét de ouderdom der woorden ook gelégen:
(90) Veel’ zijn vergaan, veel’ nieuwe in hunne plaats gesteegen,
Die weeld’rig bloeyen, én opgroeyen, als de jeugd.
Wy, onze wérken, staat, gebouwen, rijkdom, vreugd,
’t Is al vergangklijk; ’t zy men ongemeeten’ meeren
Uitmaale; óf eene stroom in haaren loop gâ keeren,
(95) En élders heenen ley’ door hulp van sluis, én graft;
Of maak’, dat ons die plaats nu kaes, én boter schaft,
En kruid, én ooft, én brood, én wordt bebouwd van boeren,
Waar in voor weinig tijds ontélb’re schepen voeren;
Al dit, én wat wy doen, moet éndelijk vergaan.
(100) Hoe zou een’ zelfde zwier der spraak dan lang bestaan?
Veel’ woorden over lang verworpen, óf verlooren,
Zal ééns de vólgende eeuw aanneemen, als hérbooren;
Veele and’re, nu by ons in achting, én in zwang,
Verwérpt heel lichtelijk de vólgende eeuw eerlang,
(105) Belieft’er sléchts ’t gebruik zijn zégel aan te steeken,
Waar bij het récht, de magt, én régel is van ’t spreeken.
    Dan dient ’er op het rijm in ons gedicht gelét,
En op de trant, die op de vaerzen wordt gezét.
    Een’ zélfde klank op ééne, óf meerder léttergreepen
(110) In ’t énd van ’t vaers heet Rijm, én moet óf staan, óf sleepen.
    Men rijmt op ééne greep, óf twé maar; want, wanneer
Men nu zou rijmen op dry greepen, óf op meer,
Als huldigingen op het woord beschuldigingen,
Zou ’t rijm niet déftig gaan; maar huppelen, en springen.
    (115) Als ’t rijmt op één’ greep, wordt het rijm gezégd te staan.
    ’t Heet sleepend, als ’er twé zo op twé and’re slaan,
[p. 5]
Dat gy de laatste dof, én de eerste schérp hoort luiden.
    Men wilde ’t onlangs tót sieraad, én fraayheid duiden,
Wanneer men ’t sleepend rijm meer rijmen deê, dan ééns,
(120) Als blootstaan, grootgaan; ja het scheen wat ongemeens:
Maar ’t zijn, mijns oordeels, heel verkeerde fraayigheeden,
’t En zy ge een dicht zo rijmt van boven tót benéden;
Want hoort ge in ’t rijm verschil tót twémaal toe, zo gaat
Het voor geen sleepend, maar voor dubbel rijm, ’t welk staat.
    (125) Men rijmt ook ’t zélfde woord in twé verscheiden’ zinnen
Niet op malkand’ren, als de spinnen op het spinnen.
Want alhoewél het rijm in ’t Néderduitsch niet sluit,
’t En zy de greepen slaan op een gelijk geluid
Aan ’t énd: zo moet nóchtans ’t begin der létt’ren scheelen,
(130) Of anders is ’t geen rijm, maar ’t zélfde in allen deelen.
    Het sleepend rijm, wanneer men ’t saamenhaalt uit twé
Verscheiden’ woorden, op het einde, wraakt men meê;
Gelijk als baat heeft, én gehaat heeft; wijl voor’t béste,
En zoetste rijm nu wordt gehouden, als de léste
(135) Der léttergreepen, in het sleepen, zachtlijk smélt.
In baat heeft doet de laatste een al te groot gewéld.
    Men bindt ons échter niet aan zulke naauwe wétten,
Dat juist in ’t rijm op élk een’ létter sta te létten;
O neen; wanneer de klank maar ééns is, rijmt het woord;
(140) Zo mag men kindsch mét prins berijmen, noord mét voort,
En kap mét krab; als van gelijken kleedden, visschen
Wordt wél, én voegchelijk berijmd mét léden, missen:
Maar bot op zót, én vol op hól rijmt ganschlijk niet;
Hoewél men in den schijn de zélfde létters ziet,
(145) Omdat wy groot verschil van klank in de O bemérken.
    Nu twist men, óf men vréde op léden rijmt. Veel’ wérken
Van oude schrijvers zijn op deeze wijs gedicht,
Waar tégen het gebruik der jong’re dicht’ren ligt;
[p. 6]
Want Vondel, Vollenhove, en die in deeze tijden
(150) Het vloeyenst rijmen, ziet men het mét voordacht mijden.
By hén zou paden op genade een’ misslag zijn:
Zulks is nu ’t oordeel van de meeste, en ’t is ook ’t mijn’.
Het ander wordt nu meest van ruige rijmsgezinden
Gebruikt, om ’t rijmwoord mét wat meer gemak te vinden.
(155) My klinkt ook walglijk, én onaangenaam in ’t oor,
Wanneer ik niet, dan staand, óf sleepend rijm en hoor
In een gedicht, dies zult ge bést doen, ’t bey te méngen.
Een keurig kénner wil nóch naauwelijks gehéngen,
Dat gy mét sleepend rijm (schoon ménig ’t anders waant)
(160) Na sleepend rijm begint, óf ook mét staand na staand.
Tót drymaal, én somtijds tót viermaal toe de slagen
Eéns rijms te hooren, zal gemeenelijk behaagen
In Kléppelvaerzen, als de Alleenspraak van een Spél:
Daar vindt men ’t fraay, daar klinkt hét aangenaam, én wél.
(165) Maar in het Héldendicht, én by den Samenspreeker
Zou ’t kwaalijk voegen: ’t is niet noodig, dat een zéker
En stérk geluid van rijm daar’s hoorers ooren tréff’,
En dat het zich alom byzonderlijk verhéff;
Daar alle de andere gedichten zeer na neigen:
(170) Want onberijmde taal is nader, én meer eigen
Aan Héldendichten, én Tooneelstóf. Hoort men dan
Te dikwijls ’t rijmwoord, óf ook steeds op ’t einde van
Den zin het eind uws rijms; zo schijnt ge ’er meê te prijken;
’k Laat staan, dat uwe taal naar onrijm zou gelijken.
(175) De Trant bestaat by ons alleenlijk in de toon,
En alle vaerzen zijn in ’t Néderduitsch gewoon
Op éénerleye wijs van trant, óf dans te weezen,
Als vaerzen, dienstig tót opzéggen, óf tót leezen;
Want in de Lied’ren is zo veel’ verscheidenheid
(180) Van tranten, als’er wel verschil, én onderscheid
In maat, én toonen van de nooten wordt gevonden:
Omdat de Lied’ren aan de Zangkunst zijn gebonden,
En niet aan de Opzégkunst; waar in door ’t gansche land
Geen onderscheidene, maar éénerleye trant
(185) Gebruikt wordt; én ’t verschil van onze vaerzen moeten
Wy leeren kénnen uit de veelheid van de voeten.
Twé greepen maaken zulk een’ voet in ’t Neêrduitsch uit,
Van wélke de eerste laag, de twéde hooger luidt.
Het grootste vaers is van zés voeten, ’t wélk gemeenlijk
(190) De Héldendichter, én het Treurspél niet alleenlijk;
Maar ook het Blyspél eischt, ja alle pöezy
Lijdt in het Néderduitsch dat slag van rijmery.
Het zésvoetsch vaers in een Tooneelspél is gebonden,
Als ook in ’t Héldendicht aan deez’ geringe gronden;
(195) Men moet op ’t eerste vaers, het zy het sleepe, óf stâ,
Eerst rijmen, eer men tót een ander overgâ;
En voorts daar in, tót aan het einde toe, volharden.
Op deeze régel hoeft gansch niet gelét te wérden
In and’re dichten; maar men rijmt die over ’s hands,
(200) Of na malkander, zo als ieder wil bijkans.
Men kan ook vaerzen van vijf voeten voeglijk maaken,
Op treurige, érnstige, en geheel verheeven’ zaaken;
Acht slaande, dat ’er een’ verpoozing zy in bey
Dat slag van vaerzen, die hén om hunn’ léngte schey’,
(205) Of ’t zou niet deugen. Die verpoozing wordt geheeten
De Sneê van ’t vaers, waar van men dit behoort te weeten;
Dat dat van zéssen, na de dérde voet altijd,
En dat van vijven, na de twéde, óf dérde snijt.
Viervoetsche vaerzen voorts, waar in geen sneê mét allen
(210) Vereischt wordt, zullen ons gemeenlijk wélgevallen
Op alle stóffen, in een kort gedicht bevat.
Nóch is’ er geestig slag van vaerzen boven dat,
Waar in wel boertige gedichten, én paskwillen,
Ook minneklachten van een’ herder vallen willen.
(215) Als ’k Lach mét hém, die om te prijken, Als een haan,
In’s Lands kronijken, Zich wél dood zou laaten slaan.
Deez’ zijn van vierdhalf voet; omdat’er één der léden,
Of eene halve voet, vooraan is afgesneeden;
En dat men ’t laatste lid in ’t sleepend rijm niet télt
(220) In alle vaerzen, dan voor eene galm, die smélt.
Men vindt ook vaerzen van drie voeten, én van minder,
Gelijk als Snikken: maar men wraakt ze, omdat ze hinder
Aan ons gehoor doen, én dat ook gemeenlijk in
Die trant gedwongenheid van rijm blijkt, én van zin.
(225) Voorts rijmt men al dat slag van vaerzen in het honderd,
Zo korte, als lange, door malkand’ren; uitgezonderd
Het vierdhalfvoetsche, ’t wélk om ’t missen van één lid
Voor aan, niet luidt, gelijk verwacht wordt; waarom dit,
Gestéld by d’andere, die al te zaamen klinken
(230) Op ééne wijs, in plaats van dansen, schijnt te hinken. - -
Het geeft aan uw gedicht een ongemeen sieraad,
Als gy naauw acht op all’ die kleinigheeden slaat.
Niet dat men ’t altijd zo gedaan heeft; neen, wy weeten
De onachtzaamheid, die by d’uitsteekendste pöeeten
(235) In zwang gaat; maar dat slijt alléngskens meer én meer.
Mét récht wordt somtijds nu veroordeeld, ’t geen wéleer
Scheen toegelaaten; want men moet in laater’ tijden
De groote vryigheid van ruuwere eeuwen mijden.
Hoe kan men, zo men deeze omstandigheên niet weet,
(240) Met réden d’eernaam zich toeschrijven van pöeet?
Men leer’ dan rijm, én trant op zijn gedicht te zétten
Naar eisch; maar maak’ vooral op stijl, en stóf te létten.
Een’ treurstijl voegt niet in een Blyspél; laage taal
Zou kwaâlijk passen op Thyéstes avondmaal.
(245) Na waarde van de zaak, die gy u hébt verkooren,
Zal daar een’ déftige, óf een’ laage styl behooren.
’t Gebeurt nóchtans wél, dat een Blyspél hooger’ toon,
En taal vereischt; wanneer een vader op zyn’ zoon,
Of meester op zyn knécht vertoorend raakt aan ’t kyven.
(250) ’t Voegt in een’ treurról ook den klaager laag te blyven.
Wil Télephus, dat ik my zyner rampe erbarm,
Of Péleus, als hy droef, gebannen is, én arm;
’t Voegt hém geen woorden van een’ halleve él te zwétsen;
Dat zou, in plaats van ’t hart te roeren, de ooren kwétsen.
(255) Een dicht zy niet alleen fraaij, sierlyk; maar ook zoet,
En vloeijend; én het leij’, waar heen men wil, ’t gemoed.
Gelyk een aangezicht, dat lacht, ons meê doet lachchen;
Zo weet een schreijend ons meêlyden af te prachchen.
Begeert ge, ô Télephus, óf Péleus, dat ik ween?
(260) Ween zélf: zo neem ik deel in uw’ wémoedigheên.
Maar zo men, buiten uw’ karakter, u in ’t speelen
Doet spreeken, dan zult gy my walgen, én verveelen,
Dat ik mét u, én mét uw’ dichter lachchen zal;
Zo ik uit wanlust niet aan ’t sluimeren en val.
(265) Een treurig weezen past een’ droeve wys van spreeken;
Veel’ dreigeménten, die verbólgen zich wil wreeken:
By ’t boertig aanzicht voegt een snaaksch, én kóddig woord,
Gelijk een érnstig by het déftige behoort.
Want eerst geeft ons Natuur een hart, bekwaam te ontfangen
(270) Na de uiterlyke stand een innerlyk belangen
Van alle zaaken; dus verrukt zy dat tót vreugd,
Of drukt het plat ter neêr door wigt van ongeneugd:
Daarna gebruikt ze voorts de tong, om uit te spreeken
De ontroeringen, die zy heeft in ’t gemoed ontsteeken.
(275) Maakt dan een dichter, dat zyn speeler anders spreekt,
Dan zulk één, in wiens staat, én kleederen hy steekt,
’t Ruim, Galeryen, Bak, én Huisjens zullen schat’ren
Van lachchen, om zulk mal, én buitenspoorig snat’ren.
Veel zal het scheelen, óf een meester spreekt, óf knécht;
(280) Of ook een staatig man, die weet, het geen hy zégt,
Of dartel jong’ling; een’ vorstin, óf minnemoeder;
Een sneedig koopman, óf onnozel schaapenhoeder;
Een Spanjer, óf een Pool; een Fransman, óf een Deen.
Daar by is ’t noodig, dat een Dichter vólge, ’t geen
(285) Aan ieder is bekénd van Hélden, in geschichten
Befaamd; én alles, dat hy daar wil by verdichten,
Wél overéénstemm’ mét de zéden van zyn’ héld.
Wanneer ge op uw tooneel den Vórst Achilles stélt,
Verbeeld hém dapper, onverbidlyk, straf, verbólgen;
(290) Hy weig’re wétten, récht, én rédenen te vólgen,
En laate, al’t geen hém raakt, afstuiten op zyn’ kling.
Médéa toon’ zich wreed van aard, door geenig ding
Omzétlyk. Ino moet tót schreijen zyn geneegen;
Ixion trouweloos; én Io aller wégen
(295) Omzwérvende achter lande; Oréstes droef te moê. -
Of légt ge ’t op een’ stóf, die onbekénd is, toe,
En wilt gy een persoon verdichten, daar voordeezen
Nooit op tooneelen van vertoond is; doe hém weezen,
Tót aan het eind toe, als van de aanvang; en hy wyk’
(300) Nooit daar van af, maar zy zich zélf doorgaands gelyk.
Dóch ’t heeft zijn wérk in een tooneelstuk op te stéllen
Van eigen’ stóffe, én daar geen Ouden van vertéllen.
Gy doet veel béter, dat gy uit Homeers Ulis,
Of Ilias, óf uit de Métamorphosis
(305) Van Naso, uit Virgiels AEneïs, óf uit boeken,
De waereld overlang bekénd, de stóf gaat zoeken;
Dan óf gy de eerste, uit drift van uw’ vermételheid,
Iets uit woudt geeven, ’t geen nooit Dichter heeft gezeid:
Dewyl gy tóch die oude, én vaak beschreeven’ zaaken
(310) Tót eigen’ stóf, mét récht, ja tót uw lóf kunt maaken;
Zo ge, in den opstél van uw wérk, niet in en slaat
De sléchte wég, én wys, die ieder open staat;
Nóch dat ge u zo niet bindt, gelijk een Overzétter,
Die, buiten ’t voorschrift, niet een énkel woord, óf létter
(315) Verand’ren durft; nóch u zo naauwe paalen zét
In ’t vólgen, dat gy uit beschroomdheid eene wet,
Die gy u zélven hébt gegeeven zonder réden,
Niet breeken durft, óf in het minst te buiten treeden.
In ’t Héldendicht wordt ook begékt, die als een Wind
(320) Verkooper, Marktgék, of Kwakzalver, dus begint,
’k Zal Priaams Heldenlót, en edele oorlóg zingen.
Belooft die blaaskaak ons geen wonderlyke dingen
Mét zulk opsnyen? Ja, de bérgen gaan kwansuis
Mét angst in arbeid; maar wat baaren zy? een muis.
(325) ’t Is béter, dat gy niet mét al te groot eene yver,
Maar zédig dus begint, gelijk de Grieksche schryver;
Bestier, ô Zanggódin, myn’ pén, dat ik den man
Beschryf, gelyk’t behoort, die, na de tyden van
’t Verwonnen’ Troje, in zyn omzwérven, veele stéden
(330) Bezócht heeft, én ontdékt veel’ vrémder volk’ren zéden.
Hy trékt geen rook uit vlam; maar wél uit rook een licht,
Een’ vlam: opdat hy, in ’t vervólg van zyn’ gedicht,
Mét Poliphémus, mét Charybdis op kom’ dond’ren,
Met Schille, Antiphatés, en diergelyke wond’ren,
(335) Wier byst’re daaden hy vervaerelyk verhaalt.
Dat ook, die zyn begin te vér gaat zoeken, dwaalt,
Kan ons het voorbeeld van den zélfden dichter leeren.
By Méleagers dood begint hy ’t wéderkeeren
Van Diomédes niet; nóch Trojes ondergaan
(340) By Hélenaas geboort. Hy spoeit geduurig aan
Na ’t énde, én, zonder lang zyn’ leezer moê te maaken,
Voert hém, als wist hy ’t eerste, in ’t midden van de zaaken.
Wat hy niet voeglyk af kan schild’ren, laat hij na;
En weet zo geestig, én zo zonder wedergâ
(345) ’t Waarschynelyk in zyn’ verzieringen te bréngen;
’t Geen waar is, én verzierd, zo onder één te méngen;
Dat midden, én begin, nóch einde, én midden niet
Verscheelen; ’t zy het nooit, óf waarlyk is geschied.
Hoor nu, wat my, én meest een’ ieder zal behaagen.
(350) Zo ge, ô Tooneelpöeet, daar op uw’ roem wilt draagen,
Dat uw beschouwer pal blyv’ zitten, én zich wél
Vernoegd achte, én voldaan, tót aan het eind van ’t spél;
Dient ge op de zéden van élks ouderdom te létten,
En uwen speeleren een’ wélstand by te zétten,
(355) Die ieder ééns natuur, én jaaren nét bepaal’.
Een’ jongen, die nu méde uit wand’len gaan, én taal,
En antwoord geeven kan, speelt graâg mét zyn’ partuuren;
Is haast versteurd, én haast weêrom gepaaid; alle uuren,
Elk oogenblik wil hy wat anders, dan hy wil.
(360) Een eerstaankomeling, nu eindlyk van ’t bedil,
En de onderdaanigheid zyns Pédagoogs ontslaagen,
Is graâg in ’t véld; heeft zin in visschen, vliegen, jaagen;
Is buigchelyk, als wasch, tót ondeugd; én wordt kwaad,
Als hém een wyzer tót de deugd, én ’t wéldoen raadt;
(365) Bezórgt zyn oorbaar traag, als stond’ hém niet te vreezen
Voor de oude dag; én acht het géld geen waar te weezen;
Is tróts; in alles maakt hy gading; maar, zodra
Hy ’t lang gehoopte heeft, taalt hy’er niet meer na.
Een man, die zyn verstand, én jaaren heeft, wiens zinnen
(370) ’t Gewoonlyk tydverdryf der jeugd niet meer beminnen,
Zoekt géld, én vrinden aan te kweeken; doelt op staat,
En aanzien; wacht zich wél, dat hy niets aan en slaat,
Het geen hém lichtlyk zou berouwen na ’t volénden.
Veel ongemaks omringt den ouden, veele élénden
(375) Verteeren hém; hy zy hy altyd spaart, én ’t goed
Niet durft gebruiken, ’t geen hy gaârt in overvloed;
’t Zy hy geen dingen kan verrichten, dan mét schroomen,
En altyd uitstélt óf hij nooit te laat zou komen.
Zyn’ hoop voorziet nóch veel; hij is een suffer, heet
(380) Na ’t weeten van ’t aanstaande; één, wien het niemand weet
Van pas te maaken, ’t is een knorrepót; een pryzer
Zyns kinderlyken tyds, als was men toen veel wyzer;
’t Is een bediller, een bestraffer van de jeugd.
Het opgaan onzes tyds baart ons gemak, én vreugd;
(385) Het afgaan ongemak; opdat zich dan niet houde
Een’ jongen, als een man, een jongling, als een oude;
Zo lét, dat uwe kunst élk voorstélle in dien schyn,
Gelyk de ménschen in natuure, én jaaren zyn.
Men voert vertoonende, óf vertéllende de zaaken
(390) Ten schouwtooneele, maar ons zal veel minder raaken
Het geen men zéggen hoort, als ’t geen men zéllef ziet,
En in ons byzyn, als óf ’t waarheid was, geschiedt.
Men wacht’ zich échter iets op een tooneel te bréngen,
Zo ’t voeglykheid, én schyn van waarheid niet gehéngen.
(395) ’t Geen niet vertoond dient, zy dan door wélspreekendheid
Van woorden in ’t gemoed gedrukt, én uitgeleid.
Dus mag Médéa voor het vólk haar kroost niet dooden;
Nóch Atreus, om op ’t vleesch der kinderen te nooden
Hunn’ eigen’ vader, die den hals afsnyen, braân,
(400) En kooken voor het oog. Veel minder mag ’t bestaan,
Dat Prógné wérde tót een’ vogel, én krijg’ veêren;
Of dat men Kadmus zie zich in een’ slang verkeeren.
Al, wat vertoond wordt op die wys, én in dien schyn,
Zal ongelooffelyk, én walglyk by my zyn.
(405) Wanneer ge nu uw Spél zult schikken in Bedryven,
Deel dat in meerder, noch in minder, dan in vyven;
Indien ge toelégt, dat het vaak wérde opgehaald.
Bréngt ge ook een’ Engel, Geest, óf Gód in ’t spél, gy dwaalt,
’t En zy de déftigheid van ’t wérk geen minder open,
(410) Of uitkomst aanwyst, om de grootsche knoop te ontknoopen.
Zo gy vier spreekers by malkand’ren op ’t tooneel
Wilt bréngen, is’er één, voor ’t allerminst, te veel.
De Grieken dienden zich mét groote lóf van Reijen,
Om hunne Spélen in Bedryven te onderscheijen,
(415) Door zang, én snaargeluid; óf ook, als ’t pas gaf, wél
Om ze in te voeren, als bedryvers van het spél.
De plicht der Reije was, het zy ze zong, óf speelde
Op wind-, of snaartuig; ’t zy ze een’ speeler zélf verbeeldde,
Den vroomen haare gunst; den vrinden hulp, én raad
(420) Te reiken; ’t gram gemoed te stillen; die het kwaad,
En kwaad doen haatten, lief te hébben, sober leeven,
Geréchtigheid, én tucht, én vréde lóf te geeven;
Zy heelde het vertrouwde; én riep de Góden aan,
Dat voorspoed, én geluk den trótsen mogt ontgaan,
(425) En by onschuldiglyk verdrukten wéderkeeren.
Een Dichter mogt hierom geen and’re Reij begeeren,
Dan die, ten aanzien van de tyd, én van de steê,
De wélbetaamlykheid, én moogelykheid leê.
Want, als zy eenmaal was op zyn tooneel getreeden,
(430) Verliet zy ’t niet; ’t en waar’ men om noodzaaklykheeden
Haar élders heen zond, óf de nood het zélf beval.
Maar waar zy heen ging, wat zy deê, wierd heel én al
Bekénd gemaakt; zo dat ze in tyds daar wéderkeerde;
En, ô Tooneelpöeet, u door dit voorbeeld leerde,
(435) Hoe gy uw stuk aan één moet héchten; plaats, én tyd
Waarneemen, dat gy deez’ verléngt, nóch die verwydt.
Dit maakte ook, dat ze op hunn’ tooneelen meest beslooten
Voor Témpels, Ténten, óf Paleizen van de Grooten
Te speelen, daar de Reij dan alle ding vernam,
(440) En wist; als óf ze by geval daar was, óf kwam.
’t Is ongelooflyk, wat al kósten de Ouden deeden
Aan deeze Reijen, wat ze al tyds, én vlyts besteedden
Aan dit uitsteekendst, aan dit allerschoonst vermaak
Van ’t schouwspél, nu by ons eene onbekénde zaak.
(445) ’t Getal der ménschen, daar deez’ Reijen uit bestonden,
Is wél niet zéker; maar, myns oordeels, was ’t gebonden
Aan tienen, twintigen, nóch vyftigen; gelyk,
In deeze tyden, een voortréffelyk muzyk
Geen kunstenaar verwérpt, wanneer hy zyne snaaren,
(450) Of windgeluid, óf stém by de and’re zo kan paaren,
Dat hy niet uitsteekt: zo dat hunne Reij bestondt
Uit zo veel’ meesters, als men wél érvaaren vondt,
Die, na des Dichters wil, gelyklyk t’zaamen speelden,
Te zaamen zongen, óf zich in twé hoopen deelden.
(455) Deez’ grootste meesters, hoe doorleerd in spél, én zang,
Hoe zeer érvaaren in tooneelstóf, moesten lang,
En naerstig blókken, om de harten te beroeren
Door klank, én mynen, én hunn’ ról wél uit te voeren.
Want élk byzonder stuk had zyn’ byzond’re toon;
(460) Zo dat men schatten spilde in al dat kóstlyk loon;
Omdat de meester van de Zangkunst, na der zaaken,
En stóffen aart, én eisch, het maatgezang moest maaken.
Men voeg hier by de zwier, hét toestél; al die pracht
Van kleed’ren, élk op ’t grootschst, én kóstlykst uitgewracht;
(465) De konstgevaerten, óf machienen, na de waarde
Der stóffen ingevoerd; waar aan men arbeid spaarde, -
Nóch kunst, nóch kósten: wyl hier door de waardigheid,
Het aanzien van een’ Staat verbeeld wierd, én verbreid:
Waarom zy dat verval meest uit haar’ schatkist haalde,
(470) En all’ die kóstlykheid van zwier, én pracht betaalde;
’t En zy een Véldheer aan zyn Vaderland, óf Stad
Die gunst wou schénken uit zyne overwinst, én schat,
Naar een’ behaalde zeege op vyandlyke vésten.
Want alle aangrénzende, én omliggende gewésten
(475) Vergaderden zich by de spélen van dat feest;
En ieder deê zyn bést, om boven de and’re meest
In kunst, én kóstlykheid, én grootschheid uit te steeken.
Maar sint de liefde tot de kunst begon te ontbreeken;
De dartelheid wat nieuws begeerde; óf dat de nood,
(480) Of dom-, óf gierigheid der Grooten beurzen sloot;
Vervielen éndelijk de Reijen, daar voorheenen
De tréffelyksten zich meê moeiden, in verscheenen,
En speelden zonder schande; als Aristophanés,
Die zyne Reijen leide; én Plato zélf, die lés
(485) En onderwys gaf, om zich wél daar in te kwyten;
Ja, vér van dat zulks stóf zou strékken tót verwyten,
Of onderworpen zyn der stréngen Wyzen straf,
Zich daar in oeffende van zyne jonkheid af.
Dus achtte Griekenland wéleer de Reijen, die men
(490) Te dwaas verzétte, én ruilde aan Miemen, Pantomiemen,
En Embolarien, alleen om ’t weelig oog
Te streelen, daar de ziel nóch vreugd, nóch vrucht van toog.
Dit was een geestig slag van dansen, meest in mynen
Bestaande, om liefde, toorn, bekommeringen, pynen,
(495) Verwond’ring, blydschap, hoop, én vrees, én al hetgeen
Men hartstógt noemen kan, voor’t oog van ieder één,
Door buigingen van ’t lyf, grimmassen, vreemde sprongen
Zo uit te drukken, als door hulp van ménschetongen.
Deez’ Miemen spaarden, schoon de kunst hier niet ontbrak,
(500) Veel’ kósten; toen men die uit eens byzond’ren zak
Moest haalen; én de lust der Grooten, én der Stéden
Zo klein wierd, dat ze om de eer der kunst niet meerder streeden.
Door die onachtzaamheid is eerst de grond gelégd,
Dat by den Griek de Reij nooit weêr wierde opgerécht;
(505) Dat ze ook te Rome nooit in droeve, óf blyde spélen
Wél ingevoerd is, op hunn’ trótsche Schouwtooneelen:
Want, of men Séneca doorgaands mét Reijen leest,
Nooit zyn ze op ’t Roomsch tooneel naar eisch vertoond geweest.
Men ga ze ééns keurig by de Grieksche vergelyken,
(510) En zie, hoe vér ze in kunst van deeze Reijen wyken.
Zy doen geen wérk by hém, én kunnen al zo wél
Daar buiten blyven, als gevoegd zyn in zyn spél.
Schoolmeester, ’k gun u hier uw voorhoofd nors te kreuken.
Prys, gy hébt récht, zyn’ goude, én góddelyke spreuken,
(515) Zyn doorgewróchte wys van zéggen, zyne kracht,
En kortheid, zyne kunst, én grootsche styl: maar wacht
U zélven, my mét veel ontzaglykheids te kwéllen;
Zo gy dien Létterhéld my wilt tót voorbeeld stéllen
Van Schouwtooneelpöeet, omdat ik mét u lach,
(520) Niet meer verplicht zynde aan ’t schoolmeesterlyk gezag.
Nóch Treur-, nóch Blyspél in Latynsche taal beschreeven,
’t Zy ons van Séneca, óf Plautus nagebleeven,
Of and’re, op hunne naam, aanschouwt het licht (ik sluit
Alleen Teréntius den Afrikaaner uit)
(525) ’t Geen ons tót voorbeeld van tooneelkunst kan verstrékken.
Al zyn ’er geestigheên, én grootschheên uit te trékken;
De stélling zonder kunst, óf overlég bewyst,
Wanneer men de Ouden blind in hunne wérken pryst,
En mist hunn’ régels, dat men eeuwen lang blyft steeken
(530) In dikke onweetenheid; én alzowél gebréken,
Als deugden voortplant- wyl maar ééne wég, én wét,
Niet min aan ons, als de Oude, is op- én voorgezét.
Die by Teréntius, in veel’ voornaame deelen
Naauwkeuriglyk gevólgd, ook uitblinkt in zyn’ spélen:
(535) Hoewél hy fluit, én dans van Pantomiemen lydt
In plaats van Reijen, als vergeeten by zyn’ tyd,
Om dus de gaaping der Bedryven af te mérken.
Maar om de plicht der Reij behoorlyk te bewérken
Door ’t gansche spél heen, heeft hém ook de kunst gefaald;
(540) Wén hy ten overvloed in ’t spél een’ speeler haalt,
Als Sosias, dien hy, om Simo aan te hooren,
Alleen in de Andria tót speeler heeft verkooren,
En ingevoerd gelyk een’ dienaar, waard, én trouw;
Opdat hy voeglyk eene Alleenspraak myden zou;
(545) ’t Wélk in der Reijen plaats wél waare in acht genomen,
Deed hy hém in het spél, doorgaands te voorschyn komen: -
Zo als in Vrankryk nu in droeve, én blyde stóf,
Quinault, Racine, én twé Córneilles, tót hunn’ lóf,
De hoofdpersoonen doen bedienen van vertrouwden,
(550) Die door het gansche spél verhandelen, ’t geen de Ouden
Door Reijen deeden; én het wit was nét geraakt
In deezen deele, indien een spél zo wierd gemaakt,
Dat ieder speeler zyn belang had in de dingen,
En ’t eind bewerkte, in plaats van die vertrouwelingen.
(555) Want om de Reijen, met heure oude kunst, én kracht,
Weêr in te voeren, is vér buiten onze magt.
Men moet, in ’t scheiden der Bedryven, zich belyden
Met een’ muzyk, gelyk de élénde van de tyden
Ons nalaat; én men vólg der Fransche dicht’ren wys
(560) Door ’t spél, in plaats der Reije, óf steek na hooger’ prys. -
Het dartel misbruik, eer de Reij nóch wierd vergeeten,
Had ook al tucht, én leer van ’t Schouwtooneel versmeeten,
En de ongebondenheid van ’t schimpschrift ingevoerd
Door Saters, die by ons mét récht onaangeroerd,
(565) Ten minsten ongevólgd, behoorden wég te blyven;
Want, als men ze op de voet der Ouden zal beschryven,
Zo brógt men Saters in een Treurspél, om ’t vermaak,
Gelyk in deeze tyd een Hófnar, Schalk, óf Snaak
Op Itaaljaansche, Spaansche, én Engelsche tooneelen
(570) Zich méngt in treurstóf, én in Vórstelyke spélen;
Men voegde ze ook in plaats der Reijen, tusschen twé
Bedryven, ’t geen te slécht der Reijen plicht voldeê.
Maar ’t slimst was, dat zy ze, om byzonderen te steeken,
Invoerden, wélke wys, én vryigheid van spreeken,
(575) Van ouds al, ’t Schouwtooneel gebragt heeft in de haat
Der tuchtigen; gelyk ’t in die gehaate staat
Nóch aangézien wordt by den zédigen, én vroomen,
Met réden tégen zulk een misbruik ingenomen.
Waarom men billyk schimp, én Saters in ’t geheel
(580) Behoort te bannen van een leerlyk schouwtooneel.
Dat ge ook in treurstóf méngt een’ gék is ongeraaden;
Want hy ontzénuwt al de déftigheid der daaden
Eens Treurspéls; ’t zy men hém mét anderen persoont,
Door ’t spél, óf tusschen twé Bedryven in vertoont.
(585) Dóch óf misschien een’ drift u kittelde, én verrukte,
Op hoop, óf voor den vólke uw’ dwaasheid wél gelukte,
Om, in uw déftig spél, door de ééne, óf de and’re boots,
Een woord, dat schérsend leert, te méngen onder ’t grootsch:
Wacht u, op ’t leeven van byzonderen te schimpen;
(590) Met wélk een’ schyn, wat slag van vérwen, wélke glimpen
Gy ’t ook wilt mommen. Toon in ’t algemeen het kwaad;
Bestraf, berisp het; maar verzwyg hém, die ’t begaat.
Zo ge iemands naam, óf doen, bekénd door straatgeruchten,
Ten toon stélt, zo zyn uw’ verfoeijelyke kluchten
(595) Brandmérken, uw toonee een openbaar schavót,
En, dichter, gy de beul, die géselt, als gy spót. - -
Lét voorders, als ge een’ Gód, een’ Héld, óf Prins mét Boeren,
Of Gékken t’zaamen op uw schouwtooneel wilt voeren;
Dat hy, die daadelyk hoogdraavend was bespraakt,
(600) Van purper gloeit, én van den goude blinkt, én kraakt,
Zo niet van styl vervalle, als óf hy, onder ’t kitten,
En zwélgen, in een’ kroeg, óf bierkuf scheen’ te zitten;
Nóch ook dat hy zo schuuw de laage styl vermy’,
Dat zyn’ hoogvliegendheid de wólken streev’ voorby,
(605) Niet vange, als lucht, én wind, zo hoog in tóp gereezen,
Als óf ’t hém schand was van een’ ménsch verstaan te weezen.
Hy vly’ dan zyne styl mét eenig onderscheid
Na hém, mét wien hy spreekt, dóch houd’ zyn’ déftigheid;
Gelyk somtyds bejaarde, én staatige Mevrouwen,
(610) Wanneer heur’ kinders, óf naneeven bruilóft houwen,
Ter eeren, én ter gunst des nieuwgetrouwden mans,
Gansch ingetoogen zich vervoegen aan den dans.
In mynen schértser wil ik ook alleen niet lyen
Gemeene straattaal, ongesierde boerteryen;
(615) Nóch trachten zo vér van de treurstyl af te gaan,
Dat my niet scheelen zoude, óf ik een’ Roffiaan
Deê spreeken, die op ’t slag een’ doffer had gesnooten
Voor vyf, zés gulden; óf een’ Hófnar, die by Grooten
In ’t Hóf verkeert, én daar een boelschap heeft ontdékt:
(620) Schoon de ééne, én de and’re snaak de ontuchtigheid begékt.
Ik zal de schértsery, die ’k voorhéb te verzieren,
Mét zo bevallig een’ natuurlykheid versieren,
Mét styl, én woorden, al de waereld zo gemeen,
En na élks eigenschap bekénd; dat ieder één
(625) Zich in zal beelden, heel gemaklyk diergelyk een
Gedicht te maaken, die éléndig zal staan kyken;
Indien hy ’t eens begint; wanneer hy, die alreeds
Gedaan achtte, eer hy ’t werk begon, dat na veel zweets,
Zal staaken, én vergeefsch zich martelen, én moorden.
(630) Zo veel vermoogen de órde, én schikking van de woorden;
Zo groot een’ wélstand kan de hand eens Dichters vaak
Byzétten aan een’ sléchte, én zeer gemeene zaak;
Weet hy de deelen maar gevoegchelyk te schikken
En daartoe de eigene spreekwyzen uit te pikken.
(635) Een Boer dan, die gy, van zyn’ ploeg, óf uit een woud
Gehaald, op uw Tooneel wilt bréngen, voer’ geen kout,
Gelyk een pleiters klérk, óf diergelyk een praater;
Nóch als een koopwyf van de Vygendam, óf ’t Water;
Nóch kozel téder, als een dartel hóveling.
(640) Uw Boer blyve altyd boer; dóch my’ voor alle ding
Ontuchtig spreeken, vuile, onhébbelyke naamen
Te noemen; ’t boersch, én niet het vuil, moet hém betaamen.
Want, schoon een’ plug, die door der Hoofden zótte gunst,
En av’réchtsch overlég van spaarzaamheid om zunst
(645) Voor stom gespeeld heeft, én aan twé, dry and’re funnen
(De een’ gunst is de and’re waard) om zunst weêr mag vergunnen
De vrye toegang tót de Zydelgalery,
Of ’t Ruim van Schouwburg: schoon een Sleepersknécht, die by
Half achten, om zyn vólk te haalen, aan komt zétten,
(650) En laat een’ jongen op zyn paerd, én sleedtje létten;
Terwyl hy, hoopend’ nóch een’ brók van ’t spél te zien,
De Géldontfangers aan de poort mét acht, óf tien
Fluweele woorden weet op zyn’ manier te paaijen,
Om zo zich zélven in de Staanplaats in te draaijen:
(655) Schoon zulk een slag van vólk, én diergelyk een ruigt’
Om ’t aller ongeschikst, én schandlykst lacht, én juicht;
De béste zullen ’t zich aantrékken, én verfoeijen
Een eerloos tydverdryf, ’t geen ’t aangezicht doet gloeijen
Aan hunnen dóchteren, én vrouwen. Neem dan acht,
(660) Dat niemand zich behoev’ te schaamen, dat hy lacht,
En dus uw Schouwspel voor een schandlyk schuuwspél houde.
De trant der vaerzen eens Tooneelspéls was by de oude
Latynen, als by ons. Het béste vaers was, dat
Zés voeten, ieder van twé léttergreepen, had,
(665) Van wélke de eerste kort, de twéde lang moest luiden;
Dit voerde toen de naam van Jambus, én is huiden
Nóch in gebruik by ons, daar diergelyk een’ voet
In de aanvang laag, én hoog in ’t énde klinken moet.
Maar van deeze ouden zyn de jongere Latynen
(670) Geweeken, willende zich zélven niet verpynen
Tót die gebondenheid; én daar men altemét
Een’ lange greep, in plaats eens korten, had gezét
Mét overlég, én kunst; opdat men ’t vaers den ooren,
Mét meerder langzaamheid, én grootschheid zou doen hooren;
(675) Is deeze vrijigheid te vaak by hén misbruikt,
En ménig voet in ’t vaers ontzénuwd, én verstuikt.
Heel anders is ’t gegaan mét Néderlands pöeeten;
De voorste hébben min, dan de achterste geweeten,
Hoe ’t vaers behaaglykst vloeide; én, zonder onderscheid,
(680) Van voeten, het ten dans al hinkende geleid,
Met, vérre van op hooge, óf laage toon te létten,
Twé léttergreepen sléchts voor eene voet te zétten.
Indien ge, ô dichter, dan zo hard, én kwastig zyt,
In uwer vaerzen trant, als die van de eerste tyd,
(685) Toont ge, als een bott’rik in de Rymkunst, u te draagen;
Of dat ge uw wérk te ras, én lós hébt opgeslaagen.
Maar alle Leezers, zégt ge moogelyk, zyn juist
Altyd geen kénners. Zal ik daarom voor de vuist
In ’t wild heen schryven? óf van mynen leezer hoopen,
(690) Dat hy licht over myn’ misslagen heen zal loopen,
En myne feilen, als niet hébbende om het lyf,
Zien door de ving’ren, wén ik maar gedichten schryf?
Heel fraaij! Men zal my licht van gróf, én bot te dwaalen
Vrykeuren; maar wat lóf, wat eer zal ik behaalen?
(695) Doe gy dan anders, ô voortréffelyk Geslacht;
Doorblader Grieken, én Latynen, dag én nacht;
Doorsnuffel Itaaljaan, én Franschman; doe uw voordeel
Mét Néderduitschen, dóch mét overlég, mét oordeel:
Niet als onze Ouders, die zich over Breêroôs trant,
(700) En boertery vry lós, ik zwyg, mét onverstand
Verwonderden, als waard in tóp te zyn verheeven;
Is anders u, én my verstands genoeg gegeeven,
Om ’t geestig loopje van het boersch, én ongeschikt
Te kunnen schiften; én zo wy, waar ’t vaers maar schrikt,
(705) In trant, óf rólt, én slaat, op onze vingers weeten
Te téllen, én mét monde en ooren na te meeten.
’k Wil évenwel niet, dat ge een’ oud’ pöeet veracht,
Al mist hij in de zwier, in zuiverheid, óf kracht.
O neen, ’t zyn de Ouden, na wiens voorgaan, als langs trappen,
(710) Men óp moet stygen tót de tóp der weetenschappen.
Zy zyn de vinders, zy de vaders van ’t gedicht,
En by ’t gevondene iets toe te voegen, valt ons licht.
Wy zouden lichtlyk, door ’t gebrék van ’t nutte baken
Der oude Dichteren, in gróver dwaaling raaken.
(715) Zy zyn de Leidstar, die wy vólgen, buiten ’t kwaad:
Dan zyn ze een’ spiegel, om te schuuwen, ’t geen misstaat.
Geen’ kunsten hébben ooit het hoofd om hoog gestoken,
Of ’t een, óf ’t ander heeft in de aanvang heur ontbroken,
Behalven ’t ongemak, de stribb’ling, die de kunst
(720) Bejégend is, na maat van afgunst, óf van gunst
Der eeuwe; én na de trék van boozen, óf van vroomen,
Door de onweêrstaanb’re kracht der Dichtkunst ingenomen.
Men zégt, dat Théspis de eerste een slag van Treurdicht vond,
Toen onbekénd, dat hy door ’t land op wagens zond,
(725) Mét Speelers, wien ’t gelaat mét wynmoêr wierd bestreeken,
En dien hy ’t voor den vólke opzingen deede, én spreeken.
Na hém vond AEschylus de mom, én ’t voeglyk kleed,
En bouwde op balkjes een’ verheeven’ grond, en kweet
Zich zélve, om niet alleen te speelen voor de boeren;
(730) Maar hooger styl, én wys van spreeken in te voeren.
Dit wierd zo wélkom by den Griek door ’t gansche land
Ontfangen, dat men, om tót achting van verstand
Te steigeren, geen wég zo zéker, én zo veilig,
Als die, kon inslaan: want het vólk hield, als voor heilig,
(735) De Lés, én Spreuken, die het Schouwtooneel ter straf
Der góddeloosheid, én ten lóf der deugden gaf.
Deeze opgang deê de moed der Dichteren zo groeijen,
Dat zy zich tót hun lóf, ’k zwyg strafloos, durfden moeijen
Alleen niet ondeugd, zonde, én schande in ’t algemeen
(740) Te heek’len; maar ook deeze, én geene op ’t zeer te treên.
Ja deeze vryheid wierd gepreezen, én geleeden,
Zo lang zy lieden trof, wier buitenspoorigheeden,
Door Griekenland bekénd, het wélverdiende loon,
Naar aller vroomen wénsch, ontfingen door die hoon.
(745) Maar, toen het misbruik van der Dicht’ren schérpe pénnen
Den Burger, om een kleen gebrék, begon te schénnen
Uit wraak, óf dartelheid, verzag de Wét daar in;
Zo dat de Reij, die al de luister, die ’t begin
Van ’t schouwspél was, door dit verbieden, uit de spélen
(750) Geraakte, én zich niet meer vertoonde op schouwtooneelen:
Want alles, wat het spél tót lóf der deugden zei,
Of laster van het kwaad, geschiedde door de Reij. -
En op de wys is ’t spél van Griekenland te Romen
Gebragt, én, onvoorzien van Reijen, aangenomen;
(755) Alwaar’t, schoon ’t nimmer tót die hooge luister steeg,
Die ’t in zyn aanwas eerst in Griekenland verkreeg;
Nóchtans groote achting had; dóch éndlyk door de weelde
Des Roomschen vólks, aan wélk alle eer, én tucht verveelde,
Gevórmd op ’t voorbeeld van het dartel Vórstendom,
(760) Zo schandlyk neêrwaarts daalde, als lóflyk opwaarts klom.
Toen nu dat magtig ryk door eigen’ zwaarte zakte
In zynen ondergang, én zo alom verzwakte
In heersch- in krygskunde, én in wétten, dat het tót
Gemakkelyke buit verstrékte aan Hun, én Got;
(765) Verviel Európe, door de woeste, én gróve hardheid
Dier Noordsche vólk’ren, in zo byster een’ verwardheid,
En dik een’ domheid, dat na twé, dry honderd jaar
Een man van doorzicht wierd geschat voor toveraar,
Voor tovery alle ongemeene weetenschappen.
(770) Zo wist de Geestlykheid dat ruuwe vólk te kappen
Door schyndeugd, dat zy al de wéllust, al de schat
Der waereld, ja ’t gebied op’s vólks gemoed bezat.
En lichtlyk had men nooit die vloek van hier doen vluchten,
Maar zou nóch onder ’t juk dier slaavernye zuchten,
(775) Had Laurens Kósters geest de nutte Drukkunst niet
Gevonden, én onze eeuw geréd uit dat verdriet.
Wy weeten, waar zich Méntz, én Bazel van beroemen;
Wie zy de vinders van onze éd’le Drukkunst noemen:
Maar u, ô Haarlem, komt die onverganklyke eer,
(780) Die tyd, ondankbaarheid, nóch afgunst immermeer,
Zo lang deeze aardkloot staat, zal machtig zyn te wisschen,
Door al de waereld, uit der ménschen heugchenissen.
Deeze éd’le kunst, door gansch Európe in ’t kort verspreid,
Verdreef de névelen van alle onweetendheid,
(785) En gaf aan ieder, door het middel van de boeken,
’t Gemak, om alle kunst onkóstlyk te onderzoeken;
Zo dat de Dichtkunst, die heel zwak was, krank, én lam,
Méde uit het ziekbéd raakte, én weêr te voorschyn kwam,
En haast zo frisch wierd, én zo schoon; dat ze alle landen
(790) Doorwandelde, én, alom gedraagen op de handen,
Meest in ’t Latynsch, én Grieksch verwélkomd, én gevierd,
Byna in de eerste stand, én glans verheeven wierd.
In and’re taalen, al ontbrak het aan geen geesten,
Wierd zy zeer magerlyk ontfangen by de meesten,
(795) Of wél by allen: want de brabb’ling was alom
Zo ingekroopen, én de styl, én taal zo dom;
Dat, wien ’t alleenlyk in die tyden wou gelukken,
(’k Ga sierelyk voorby) zich klaarlyk uit te drukken
In eigen’ taal, zich wél genoegde aan zulk eene eer.
(800) In ’t Neêrlandsch, om iets fraais te zéggen, had men meer
Verbasterde, én uitheemsche, als ingeboor’ne woorden,
Die veeler ooren meer, dan de eigene, bekoorden;
Zo onderwierp zich zélve, ô schande! ô slaaverny!
Inheemsche lafheid aan uitheemsche heerschappy.
(805) Al dit belétte niet, óf ’t vólk, in liefde ontsteeken
Ter Dichtkunst, wilde dat vermaak ook aan den leeken
Deelachtig maaken, dies men door gansch Néderland
Vergaderplaatsen tót dien einde heeft geplant;
Wier kunstgenooten zélf zich Réderykers noemden,
(810) En mét zinspreuken, én blaazoenen zich beroemden
Elk van de meeste liefde, én zucht tót deeze kunst.
In wélke broederschap men aannam, zonder gunst,
Geleerde, én ongeleerde, als de oeffening, én zéden
Niet mét de voeglykheid eens goeden burgers streeden.
(815) Uit deeze Kamers, daar ’s Lands Opperhoogheid veel’
Voorréchten aan vergunde, ontstond dat Landjuweel,
By Meet’ren aangeroerd, als wél gedénkens waerdig;
Waar in de meeste, meer op zwier, én pracht hoovaerdig,
Als wél op taal, óf kunst, te wagen, schépe, én schuit
(820) Verscheenen, léverende een slag van dichten uit,
Meest zonder trant, versierd mét zulke vreemde naamen,
Dat hunn’ waerdy daar uit zeer lichtlyk is te raamen;
In wier verscheidenheid bestond het grootst sieraad,
Als rétrograden, én baladen intrikaat,
(825) Mét rikkerakken, én sonnétten, én simplétten,
Ook bagenauwen, én kreeftdichten, én doeblétten,
En kokarullen; daar de boeren nu ter tyd
Zich hier in ’t land nóch stérk in oeffenen om stryd.
Ook gaf de Kamer, die beriep, verscheiden’ pryzen
(830) Van waerde uit, om aan zulk een’ Kamer toe te wyzen;
Zo die het grootst getal van Réderykers bragt;
Als die zich voordeê mét de kóstelykste pracht;
Ook die ’t kortst antwoord op een’ zinvraag wist te zéggen:
Als méde aan die, wiens gék het geestigst af kon léggen:
(835) Maar nooit een’ prys aan die ’t bekoorelykst gedicht
Van stélling, styl, én taal, én maatklank gaf in ’t licht.
Alleen blonk te Amsterdam, mét ménig tréflyk Dichter
Voorzien, de Dichtkunst vry wat hélderer, én lichter.
Hier létte men op stóf, én stélling, styl, én trant;
(840) En hier schreef Spiegel zyn’ Hartspiegel, vol verstand,
Zyn’ zuiv’re moedertaal eerst zéttende in de zétel.
Hém vólgden Korenhart, Plémp, Visscher, Kóster, Kétel,
En Breederode, mét Kamphuizen, én Reaal,
En Hoofd, én Vondel, puik van Schryvers al te maal,
(845) Door wélke taal, én kunst die luister heeft verkreegen,
En tót zo hoog een’ tóp van achting is gesteegen.
Hier proefde de één, hoe vér zyn ingestort vernuft
Kon reiken; de ander trachtte uit de oudheid, hoe vermuft,
En diep bedékt de grond der Dichtkunst op te zoeken.
(850) Van hier sproot eerst het zaad, dat ons zo veele boeken
In eigen’ taale, sint eene eeuw, gegeeven heeft,
Waar in de Dichtkunst zo bekoorlyk leeft, én zweeft.
Het Schouwspél échter, schoon ’t al by de Réderykers
Begonnen was mét loop, én groot gedrang van kykers,
(855) Wierd, néffens, ’t Héldendicht, nooit in de grond verstaan;
Al spaarde men daar tyd, nóch vlyt, nóch zinnen aan.
En, schoon men voorhad op het réchte spoor der Ouden
Récht toe te gaan, én zich aan hunne wys te houden;
’t Behaagde zélden, óf schier nooit op ’t Schouwtooneel.
(860) ’t Is waar, dat onderscheid van land, én eeuw hier veel
Toe hielp: maar ’t kunstigst, én daar ’t meest was aan gelégen,
Al kroop men de Ouden door, begreep men niet ter dégen,
Als, wat de Reij in ’t spél bedryft; hoe veel sieraads
Bestaat in de eenheid van geschied’nis, tyd, én plaats;
(865) Hòe dat, én waar de knoop beginnen moet, én énden,
Het éénigst doelwit, daar het al op moet belénden;
Hoe zich het één tooneel aan ’t ander binden moet
In één bedryf; waarom vier spreekers niet voor goed
Gekeurd zyn by malkand’re op één tooneel; de réden,
(870) Waarom geen’ persoonaadje op ’t schouwtooneel mag treeden
Na ’t eerst uitkomen, dan geroepen, óf verwacht;
En and’re omstandigheên, nooit na den eisch in acht
Genomen by de bloem der dicht’ren, óf zeer zélden.
Neemt myn’ vrymoedigheid, ô groote Létterhélden,
(875) My, bid ik, gunstig af, dat ik in dit geval
Myn’ meening rondlyk uitte. Een ieder kan ’t niet al.
Want overal, uit zucht, der bésten wérk te pryzen,
En geen’ gebréken, schoon ze’er schuilen, aan te wyzen,
Vermeêrt hun lóf sléchts by de zótten, én bedérft
(880) De kunst in korten, dat ze alléngskens kwynt, én stérft.
Dewyl de vólgers, meest een slaafsch gebroed van aapen,
Niet létten op de grond der kunst; maar zich vergaapen
Aan ’s meesters voorbeeld, goed én kwaad gelyk ontzag
Toedraagende, éven óf de kunst in vólgen lag.
(885) En óch! wat zou men nóch van Schouwtooneelkunst weeten,
Had Vrankryk zich hier in niet dapperer gekweeten;
Sint dat de Kardinaal van Richelieu zyn’ gunst
Zo mildlyk toonde den liefhébberen der kunst;
Toen hy hén lókte mét belooningen van gélde,
(890) En eere, én dus zyn kunstgenootschap innestélde;
Toen hy, die, als de Gód der Zanggódinnen, blonk,
Het Koninklyke school den kunsten bouwde, én schonk,
Dat worstelstrydpérk van geleerdheid, én van wysheid,
Door wiens ontsteeken licht men in de aaloude grysheid
(895) Zo klaar, én hélder ziet, dat zo Euripidés
(Gelyk ’t kon weezen) had gemist, óf Sophoclés;
Men zulk een’ misslag, als een’ misslag, aan zou merken,
En blindeling, nóch stom voorbygaan in hunn’ wérken.
En schoon Córneille, die Tooneelzon, niet méde in
(900) Het kunstgenootschap was; nóchtans is in’t begin
Door ’t yv’ren tusschen hém, én deeze kunstgenooten
Een’ vonk ontstaan, waar uit veel’ straalen zyn gesprooten,
Wier héld’re klaarheid zo het Schouwtooneel beschynt,
Dat nacht, én nével van onweetendheid verdwynt.
(905) En ’t was het minste in ’t kunstgenootschap na te speuren
Wat hén te vólgen, óf wat hén stond af te keuren,
Of steeds op ’t voorbeeld van de aaloudheid aan te gaan.
Daar wierd iets grooters, én vry stouters onderstaan:
Want ze op ’t Latynsche spoor zich op hunne eigen’ wieken
(910) Vertrouwende, én de wys van Romen, én van Grieken
Mét wil verliezende uit het oog, tót hooger vlucht
Zich zélf begaaven in de ruime, én ópen lucht.
En dus is in het Fransch niets onverzócht gebleeven.
Wat zou ’t aan Neêrland ook een’ glans, een’ luister geeven,
(915) Dat iemand, wykend’ van der Ouden daaden af,
Zich aan ’t vermaaren van ons Vaderland begaf,
Mét onze Hélden, en hunn’ dappere oorlógsdaaden
Te kroonen, op het Duitsch Tooneel, mét Laurebladen.
De Néderduitsche taal wierd haast zo hoog geacht,
(920) Als onze Koopmanschap, en alzo vér gebragt,
Wén wy ons maar de moeite, én arbeid van ’t verschaaven
Getroosten wilden, én ons wérk niet uit én gaaven
Mét zulk een’ driftigheid. Gy dan, ô braave stam,
Geelvinken, édel bloed van ’t magtig Amsterdam,
(925) Maakt staat, nóch achting van gedichten, opgeslagen
In weinig uuren, én voltooid in weinig dagen.
Elk woord zy ménigmaal verbéterd, én verschrapt,
Versmeed, veranderd; én ’t onnoodige uitgekrabt.
De meeste ménschen, dat ’s te zéggen zeer veel’ zótten,
(930) Die alle kunsten, én bespiegeling bespótten,
Gelooven, dat alleen de geest pöeeten maakt,
En kunst, óf oeffening de pöezy niet raakt;
Zo dat ze lieden van verstand, én oordeel buiten
De bérg van Hélicon, én haare grénzen sluiten.
(935) Dit maakt veel’ jonge maats zo driftig, én zo heet
Op straatlóf, dat ze, als dol na de eernaam van pöeet,
Om wys te schynen, mét geen ménschen willen praaten;
Op Dam, nóch Beurs, nóch Brug verschynen; dootsche Straaten,
En Burregwallen gaan bewand’len. Ik, helaas!
(940) Bén, als men zo pöeet moet worden, wél een’ dwaas,
Dat ik een’ maijdrank drink in ’t voorjaar, en myne ad’ren
Doe openen; wie zou me in ’t rymen durven nad’ren?
Men vond geen man in ’t land, die ’t opnam tégen my.
Maar daar is weinig aan gelégen; ik bely,
(945) Dat ik niet voorhéb, my die fratsen te onderwérpen.
’k Zal, als de slypsteen, doen, die ’t yzer wel kan schérpen,
Al blyft zy zélve bot; ’k zal onderwyzen, hoe
Men wél moet schryven, alhoewél ik ’t zélf niet doe;
’k Zal toonen, waar de schat der dichtkunst is versteeken;
(950) Wat braave dichters maakt, én voort weet aan te kweeken;
Wat wél, wat kwaalyk voegt; hoe hoog de kundigheid
Een’ dichter zét, hoe vér de dwaaling hém verleidt.
De bron, én grond van wél te schryven is het weeten.
De Filozoofen moet gy opslaan, ô Pöeeten.
(955) Want als gy u, naar eisch, van zaaken hébt verzien
By die gelétterde, en die doorgeleerde liên,
Zo hoeft ge u weinig om de woorden te bemoeijen;
Zy zullen u van zélfs uit brein, én véder vloeijen.
Al die geleerd heeft, hoe hy aan zyn vaderland
(960) Verbonden is; hoe vérre aan zynen vrind verpand;
Hoe hy zyn’ huiswaerd, hoe zyn’ broeders, hoe zyne ouders
Beminnen moet; wat pak ligt op der recht’ren schouders;
Hoe vér de plicht gaat van een’ raadsheer; hoe een héld
Zich heeft te draagen in de krygsraad, én in ’t véld;
(965) Die weet ook élk zyne aart, én eigenschap te geeven.
’t Is dan hoognoodig, dat hy ’t voorbeeld van het leeven,
Van ’s waerelds zéden, én gewoontens gade slâ,
En, bootsende natuur in allen deelen na,
Zyn’ kunst van zéggen uit de zuiv’re bron gâ haalen,
(970) Die iets geleerdlyk, én behaaglyk af wil maalen.
’t Gebeurt somwyl, dat een Tooneelspél zonder kunst
Van tooisel, zonder wigt van woorden, meerder gunst
Behaalt, én ons gemoed meer vreugd geeft, én genoegen,
Wanneer ’t zich geestig, én natuurlyk weet te voegen
(975) Na ’s waerelds zwier, dan grootsche, én trótse vaerzen, yl
Van zaaken, brommende mét een’ verheeven’ styl.
By de Oudheid was de kunst van ’s ménschen aart, en zéden
In hunne schriften zeer natuurelyk te ontleeden,
Van nét, én sierlyk te bewoorden hunne stóf;
(980) Omdat zy nérgens op uit waaren, dan óp lóf.
Maar waar in wordt de jeugd in Hólland onderweezen?
In plaats van boeken vol geleerdheid door te leezen,
Leert zy ’t verschillen van dry vyfde, én vyf oktaaf
Persénto, én die dit kan reek’nen, dat gaat braaf,
(985) Roept luids keels man, én maagd; ’t is ’t liefste van myn’ kind’ren,
Zégt Vader: want hy zal het zyne niet vermind’ren;
Hy weet de rékening van Intrést, én Rabat
Nét op te maaken; hy verstaat zich op ’t Barat.
Maar meent men, als die roest, én zórg van géld te winnen
(990) Eéns ingevreeten, én doorkankerd heeft de zinnen,
Dat iemand mooglyk, in zyn’ dichten, menig jaar,
Of eeuw na zyne dood zou leeven? vér van daar.
Een prysselijk gedicht moet stichten, óf vermaaken;
Of liever, ’t geen ons vrucht én vreugd geeft, beide raaken.
(995) Zo ge onderwyzen wilt, vooral zyt kort, én klaar,
Opdat men haast uw lés bevatte, én lang bewaar’:
Wat overtóllig is, wordt lichtelyk vergeeten;
’t Geheugen walgt van ’t geen onnoodig is geweeten.
En zo ge iets geestigs wilt verdichten, om ’t vermaak,
(1000) Gy dient te maaken, dat het schyne een’ waare zaak.
Zy missen gróflyk, die voor schoon, en wonder schatten,
’t Geen ongelooflyk is, óf ’t geen men niet kan vatten,
Als, wén een’ tooverés, óf ongebooren wyf
Een kind vreet, én het weêr trékt leevend uit haar lyf.
(1005) Al, wat geen nut geeft, kan den ouden niet behaagen,
Al, wat vermaak dérft, kan de jonkheid niet verdraagen;
Wie dan vermaaklyk sticht, én stichtelyk vermaakt,
Heeft nét op ’t middelpunt van ’t waare wit geraakt.
Een Boekverkooper raakt mét winst van zulke boeken;
(1010) Want and’re Landen gaan zy over zé bezoeken,
En rékken eeuwen lang ’s bekénden schryvers eer.
Niet dat ik een gedicht juist zo volmaakt begeer,
Dat ik geen misslag in den dichter zou verschoonen.
In ’t luitslaan geeft somtyds een’ snaar wél and’re toonen,
(1015) Als hart, én hand begeert; men grypt by aventuur,
Al dénkt men in B mól te grypen, in B duur:
Ook tréft de pyl niet steeds, daar oog, én boog op mikken.
Dus weet ik ééne vlék, óf twé wel in te schikken,
Die uit verzuimenis, óf ’s ménschen zwakheid spruit;
(1020) Steekt maar het grootste deel des wérks voortréflyk uit.
Maar, éveneens gelyk een drukker, óf een zetter
Gansch onverschoonlyk is, die in een’ zélfde létter,
Al is ’t hém ménigmaal gezégd, geduurig mist;
En zo belachlyk, als ons schynt een luitenist,
(1025) Die altyd misslaat op een’ zélfde snaar; zo éven
Dunkt me een pöeet te zyn, die lós, én onbedreeven
Rymt by de tast, om wien ik mét verwond’ring lach,
Heeft hy een vaers, óf twé, dat door de beugel mag:
En ’t moeit me in ’t hart, als Hoofd, óf Vondel somtyds missen;
(1030) Dóch in een groot wérk mag men zich wél ééns vergissen.
Verbeeld u het gedicht gelyk een schildery.
’t Eén staat zeer wél van vérre, én ’t ander van naby;
Dat zal in ’t duister bést, dit bést in ’t licht behaagen,
’t Geen ’t keurig oordeel van een’ kénner kan verdraagen;
(1035) Dat staat ons ééns aan, dit zo ménigmaal men ’t ziet.
O braave Zoons, hoewél ge in ’t wit, daar gy op schiet,
De wég na kunst, én deugd, geleid wordt door uw’ Vader;
En zélf door uw vernuft betoont, een’ vrugtbaare ader
Dier milde bron te zyn, verwérpt tóch, nóch veracht
(1040) Deez’ nutte lés niet; maar houdt die in uw gedacht.
In veele zaaken wordt iets middelbaars geleeden.
Dus mag een pleiter, schoon hy niet zo rijk van réden
Is, als la Mine, én hy de kunst juist niet verstaat,
Als Hóp, wél doorgaan voor een’ gaauwen Advokaat.
(1045) Maar zyt ge een middelbaar pöeet, een tusschenlooper,
Gy wordt veracht van klérk, van leek, ja boekverkooper.
Als ge op een tréflyk maal veel’ Heeren had genood,
En daar een vidd’ler van den Overtoom ontboodt,
Om op te zaagen, én uw’ schaffer liet belasten,
(1050) Verrótte Ansjovis, weeke Olyven aan uw’ gasten
Te disschen, daar al dit niet noodig was geschaft,
Wierdt gy niet uitgelacht mét réden, én bestraft;
Omdat gy al ’t vermaak der gasten door dien sléchten
Onnooz’len speelman, én verdorven’ bygeréchten
(1055) Verbande, én zélf onteerde uw groot, én kóstlyk maal.
’t Is mét de Dichtkunst zo, als mét een braaf onthaal;
Zy is gevonden, om de zielen te vermaaken;
Wykt zy van ’t hoogste, zy zal in den afgrond raaken.
Die niet kan schérmen, slaat zyn’ hand niet aan ’t florét;
(1060) Die niet kan danssen, houdt zich buiten het ballét,
Opdat mét réden hém de omstaaners niet begékken.
Eén échter, die ’t niet kan, wil méde aan ’t rymen trékken.
En waarom niet? hy is van tréffelyk geslacht,
Van groote midd’len, van geen schéllemstuk verdacht.
(1065) Dóch, gy, dicht niets, zo gy Natuur niet hébt te voordeel;
Gelyk ik weet, dat zulks uw’ neiging is, én oordeel;
Of hébt gy eertyds iets geschreeven, dat het oor
Van Schépen Six, én van uw’ Vader ’t eerst eens hoor,
En ’t myne; mag my zo veel eer, én gunst gelukken;
(1070) En laat het dan nóch na de négen Jaar eerst drukken.
Wat niet in ’t licht is, kunt ge altyd, indien ’t behoort,
Verand’ren. Nimmer keert het eéns gesproken woord.
Voor ’t ov’rig hoeft gy u der Dichtkunst niet te schaamen,
Als óf zy kwaâlijk aan den Grooten zou betaamen.
(1075) O neen; want Orpheus, zo in zyne tyd geacht,
Die tólk der Góden, heeft het ménschelyk geslacht
Door vaérzen afgeschrikt van moord, én beestig leeven;
Waarom die braave naam den héld is nagebleeven,
Dat hy de Leeuwen, én de Tygers témmen kon.
(1080) Ja vórst Amphion, die oud Thébe zélf begon
Te bouwen, kreeg die naam, dat hy de harde steenen
Kon leiden door zyn’ luit, én vleijend dicht waar heenen
Hy wilde. In deeze kunst stak eertyds het verstand,
De magt, het récht, dat zy ’t bezonder eigen van ’t
(1085) Gemeen, én ’t heilig van ’t onheilig onderscheidde;
Ja de ongebondene in hét wéttig huuwlyk leidde;
Het huuwlyk naauw verbond door voorrécht, én door straf;
Geheele stéden bouwde, én ’t vólk hunn’ wétten gaf.
Dit zyn de trappen, dit de middelen, én wégen,
(1090) Daar dicht, én dichters zulk eene eernaam door verkreegen.
Een’ wyl na deeze kwam de uitsteekende Homeer,
Daar na Tyrthaeus, om het manlyk hart tót eer
Van oorlógsdaaden op te hitzen, én te wétten
Door vaerzen. ’t Gódlyk woord liet zich in vaerzen zétten,
(1095) Door koning David, én door koning Salomon,
Door Mozes, Mirrhiam, Marie, én Simeon.
In lófgedichten wordt Góds naam alom gepreezen
Op maat, én ons de wég des leevens aangeweezen.
En niet alleen schuilt eer, maar voordeel in die kunst;
(1100) Want veele hébben in der grooten Heeren gunst
Zich ingewikkeld door voortréffelyke dichten.
En éndelyk is ook het Schouwspel, tót verlichten
Van langen arbeid, én ’t verkwikken van den geest,
In zórgen afgesloofd, op maat gestéld geweest.
(1105) Bezéf nu, óf gy u der Dichtkunst hoeft te schaamen,
Als óf zy kwaâlyk aan den Grooten zou betaamen.
Men heeft van ouds getwist, én twist nóch op dit uur,
Of iemand dichter wordt door kunst, óf door Natuur.
Voor my, ik oordeel, wien de Zanggódinnen haaten,
(1110) Dat hém nóch oeffening, nóch blókken iets zal baaten:
Ook is ’er, dunkt me, niets van waerde aan de and’re kant
Te hoopen van een gaauw, maar onbeschaafd verstand:
De een heeft des and’ren hulp van doen; een’ vruchtbaare ader
Zo van natuur, als kunst behooren beij te gader
(1115) Verzéld te weezen, eer men in ’t beroemd getal
De grootste Dichteren een’ plaats verkrygen zal.
Veel’ hitte, én koude moest wel in zyn’ jonkheid lyden;
Veel doen, veel uitstaan: zich van wyn, én vrouwen myden,
Die by den ouden zich het worst’len onderwond;
(1120) Of sléchts na de eerkrans van een’ wéddelooper stond.
Men wordt mét kracht, mét geest; maar niet mét kunst gebooren.
Als we iemand heerlyk op het órgel speelen hooren,
Die heeft zyn’ meester lang gediend, gevierd, geëerd,
Zyn’ konst na lange tyd mét groote vlyt geleerd.
(1125) Maar nu, nu is ’t genoeg, dat iemand sléchts durft zéggen,
’k Maak wond’re vaerzen, ’k wil by niemand achterléggen,
Of minder weezen, als een ander, gewaardeerd.
Ik kan ’t gelyk de béste, al héb ik ’t niet geleerd.
Gelyk Plakkaris ’t vólk by één lókt om te koopen,
(1130) Zo lókt zyn’ vleijers, om na ’t snood gewin te loopen,
Een dichter wél begoed, voorzien van land, én zand,
Van reede pénningen, én brieven op het Land.
Indien die rykaard dan wat mild is in bankétten
Te geeven, én somtyds zyn’ gasten zacht te zétten;
(1135) Of bórg blyft voor een’ bloed, die niet betaalen kan,
En dus de maaners paait van deezen armen man;
Of iemand weet door hulp van nichten, én van neeven
Een pleit te winnen, een óffiesitje kan geeven:
Het zal me nieuw doen, heeft die rykaard het beleid,
(1140) Dat hy een’ schynvriend van een’ waaren onderscheidt.
Gy dan, myn’ Heeren, hébt ge aan iemand iets geschonken,
Of wilt ge iets schénken, ziet wél voor u, dat hy dronken
Van blydschap, over uw gedicht geen oordeel vél:
Want hy zal blindelings uitschreeuwen, tréflyk, wél,
(1145) Puik, heerlyk; hij zal van verwondering bestérven,
Opspringen, stampen; én, gelyk als ménigwérven
Eens buurwyfs droefheid in een rouwhuis grooter schynt,
Als dien ’t verlies eens mans, óf vaders waarlyk pynt;
Zo wordt een vleijer, om een’ plasdank, in uwe oogen
(1150) Meer, als die waarlyk uw’ gedichten acht, bewoogen.
De Grooten, om het hart van iemand door te zien,
En af te meeten, óf hy hunne gunst verdien’,
Onthaalen hém, doen hém mét groote glazen toeven,
En stéllen door de wyn zyn hoofd op losse schroeven.
(1155) Gy ook, als ge op uw wérk eens anders oordeel vérgt,
Lét, óf zyn lamm’retong een vóssenhart verbérgt,
Of récht ronduit spreekt; óf hy vriend is, óf verleijer.
Indien gy een gedicht vertoont aan Dókter Meijer,
Die zal u zéggen, daar, verbéter dit, én dat.
(1160) Geeft gy tót antwoord, ’k héb al veel papiers beklad,
En twé, drymaal verzócht, óf ik het kon vermaaken;
Maar na vergeefsche vlyt myne arbeid moeten staaken.
Wél, zégt hy, kunt gy ’t niet verand’ren, schrab het uit;
Of smeê het, én hérsmeê ’t zo lang, tót dat het sluit’.
(1165) Maar, zo ge liever, dan verbét’ren, uw’ gebréken
Wilt voorstaan, zal hy niet een énkel woord meer spreeken,
Nóch ydel wérk doen; maar hy gunt u mét uw’ pop
Alleen te speelen naar uw’ zin, én schiet u op.
Wie wys is, én de plicht eens wyzen wil betrachten,
(1170) Zal al, wat kunstloos is, bestraffen, én verachten,
Den vaerzen, die hy hard, onsierelyk, óf gróf,
Of al te zeer gesmukt, óf dubbelzinnig, óf
[p. 38]
Te duister vind, zal hy een’ schrab, een teiken geeven,
En heel vrymoediglyk berispen durven; éven
(1175) Als ’t Kunstgenootschap, door de zinspreuk, én de prént
Van NIHIL ARDUUM VOLENTIBUS bekénd.
Die zéggen nooit, zou ik een’ vrind om beuz’len steuren?
Voorzéker; érnstig kwaad spruit vaak uit zulke leuren;
Als hy, die anders was geacht by wyze liên,
(1180) Nu om zyn’ vaerzen voor een’ gék wordt aangezien.
    Gelyk men iemand schuuwt, die dol, óf die bezeeten,
Of schurrefd is, óf van een’ dollen hond gebeeten,
Zo mydt, die wys is, zulk een’ raazenden pöeet,
Opdat hy hém niet smétte, óf aan doe eenig leed.
(1185) Het graauw, de jongens zyn op hém als uitgelaaten.
    Als deeze nu, terwyl hy, zwérvend’ langs de straaten,
Zyn’ weidsche vaerzen braakt, én opsnydt, gansch vervoerd,
Gelyk een vogelaar, die op de vogels loert,
Valt in een’ put, óf kuil; al roept hy, burgers, vrinden,
(1190) Hélpt! hélpt! hy zal nóch hulp, nóch médelyden vinden.
    Zo iemand mét een touw aanloopen komt, én wil
Hém hélpen, dien zal ik dit zéggen, houd u stil,
Hoe kunt gy raaden, óf mét willen, én mét weeten
De man zich zélf niet heeft in deeze put gesmeeten,
(1195) En al gebérgd wil zyn; ’k zal hém mét eenen gaan
Het sprookje van Pöeet Empédoclés verslaan,
Die, om onstérflyk, én een Gód geacht te weezen,
In Etnaas vuurkólk sprong koels moeds, én zonder vreezen.
Men gunn’ den Dicht’ren dan ’t vermaak, het stâ hén vry
(1200) Te sneuv’len in hunn’ waan, én zótte raazerny;
Want iemand tégen wil, én dank, in ’t leeven spaaren
Is, óf men ’t iemand nam, die ’t gaeren zou bewaaren.
    ’t Is ’t eerst niet, dat hy in een’ put viel, én al is ’t,
Dat gy meêdoogend hém daar uit hélpt, ô! gy mist!
[p. 39]
(1205) Indien ge dénkt, dat hy zyn’ zótheid ooit zal dérven,
En dolle drift, om een’ vermaarde dood te stérven.
    Ook weet men niet, waarom hy zich in ’t rymen steekt,
En dag, én nacht zyn hoofd mét vaerzemaaken breekt;
Of hy zyn’ handen aan zyne ouders heeft geschonden,
(1210) Of zich bezoedeld mét afgrysselyker zonden.
    Dóch ’t zy daar meê, zo ’t wil; hy raast. En éven, als
Een’ beer, die zyne boeij’ gescheurd heeft van den hals;
Zo doet die moeijelyke opsnyer voor hém vlieden
Geleerde, én ongeleerde; óf houdt, én moordt de lieden,
(1215) Indien hy ze achterhaalt, wier vél hy niet verlaat,
Dan van hun bloed, als een bloedzuiger, eerst verzaad.

<"Heinsius.html">Continue

Vijf odes door Christoffel Pierson: twee bij zijn Ovidiusvertaling en drie bij zijn Vergiliusvertaling.
Christoffel Pierson: <"../Renaissance/PiersonHeroides1658.html#Horatius" target="new">Antwoorden der Griecksche Vorsten op twaelf van Ovidius Nazoos Treurbrieven der Blakende Vorstinnen.
Ter Goude, [1658].
Gebruikte exemplaren: Gouda, Streekarchief Midden-Holland: 566 E 26 : 1; UBL MC 1019 G 32 : 2 en 1201 G 17.

[p. 73]

HORATIUS

<"Horatius.html#ode304" target="new">Vierde Gezangh van zijn
derde Boeck.


Hy, door der Zanggodinnen hoede, groote perikulen
ontkomen, hoopt door haer hulp altijt
veyligh te leven.

    KOningin Kalliopé
Dael toch van den hemel neder,
    Zinght een langh zoet liedjen uyt
    Onder ’t spelen van uw’ fluyt;
(5) Of is uwe lust gereeder
Om uw’ schelle keel te paren
Met god Febus cijtersnaren,
    Hoe gy ’t maeckt wy luyst’ren meê.

    Hoort, ey stil, hoort gy haer niet?
(10) Of beguyg’len mijmerkluchjes
[p. 74]
    Mijn verstant? ’k denck ick ’er door
    Heyl’ge wouden dwalen hoor,
Waer in waterloop en luchjes
Lieflijck ruyschen op haer zingen.
(15) Ringelduyven, daer veel dingen
    Ons met praet van wort bediet,

    Hebben (toe ’k noch was een kint,
En, vermoeyt van slaep en spelen,
    Langhs den vultur lagh gestreckt)
    (20) My met jeugdigh loof bedeckt,
Langs den vultur in de deelen
Van Apuli’, daer ick onder
Ben gevoet. het scheen een wonder
    By een yder, woonende in ’t

    (25) Steyl en hooggelege gat
Acheronti, en de bosschen
    Der Batinos, en die van ’t
    Vette Ferentijnsche lant;
Alle menschen was ’t een wonder
[p. 75]
(30) Hoe ick lach te slapen, zonder
Dat geen swarte adders losschen
    Quamen haer fenijn, of dat

    My geen beeren leet en deên;
Hoe ick, moedigh kint, van Goden
    (35) Dus beschut en bygestaen
    Met gewijde laureblaên
En verzaemde mijrte telgen,
Wiert bestommelt voor ’t verdelgen.
Zanggodinnen, die my nooden
    (40) Tot uw’ dienst, het zy ick heén

    Na het hoogh Zabijnen tij,
’t Zy ick keer na ’t koel Preneste,
    Of, het steyle Tibur my
    Tot zich lockt, of dat het zy
(45) Ick na ’t wat’rich Bayen neyge;
Waer ick ben ick blijf u eygen.
’t Strijden voor Filippes vesten
    Met verlies van Brutus zy,

[p. 76]
    Nochte den vervloeckten boom,
(50) Noch de Ciciljaensche baren,
    Hebben my, die lust en zin
    In u rey en bronnen vin,
Niet geholpen om het leven;
Waer gy my niet wilt begeven
(55) Vrees ick oock voor geen beswaren.
    ’k Zal den barren bosforstroom,

    Als een willigh zeeman, graegh
Overvaren, en te lande
    Het onreysbaer dorre zant
    (60) Van d’ Assiriaensche strant
Oock bezoecken. zonder schennis
Zal ick in ’t bezighten, kennis
Nemen van de Britsche stranden,
    En ’t ongastvrijvolck, dat staegh

    (65) Valt aen ’t muyten; en Konkaen’,
Die met paerdebloet vermaeckt is;
    Oock van de Gelonen, vlugh,
[p. 77]
    Met pijlkokers op den rugh,
En den vliet van ’t noortse Scijten
(70) Gy die Cesars zorgh doet slijten
Als dien grooten vorst geraeckt is
    In Piërus welfde paên.

    Om te rusten van zijn last,
Wen zijn afgestrede benden
    (75) In bezettingh zijn gebracht.
    Zanggoddinnen, zoet geslacht,
Koestervoedsters van ons leven,
Ey wilt goede raden geven
En met blijdschap tot ons wenden
    (80) Wy bevroên en weten vast

    Hoe hy, die logge aerd’
En de ongestuyme baren,
    Lant en rijcken door den druck
    Toomen kan met ongeluck;
(85) Die alleen kan evenaren
Zij bestieringh, heel rechtvaerdigh
[p. 78]
Over Goden groot en waerdigh
    En den mensch van sterfflijcke aert;

    Oock ’t bloetdorstige geslacht,
(90) En de godvergete reuzen,
    Met zijn snelle blixemstrael
    Uytgeroeyt heeft altemael;
Deze gruwelijcke gasten
Torsten op haer armen lasten
(95) Om den hemel heel te kneuzen;
    Die gebroeders groot van kracht,

    Poogend’ Pelion op ’t spits
Van Olijmpus top te zetten,
    Hadden Jovis door dat stick
    (100) Aengejaeght en groote schrick
Maer, schoon zy haer moedwil wetten
Wat kon Tifus stout vermeten
En ’s ontzigb’ren Mimas sweten,
    Of Porfirion, heel bits

[p. 79]
    (105) En verschricklijck groot, vol waen,
Retus met verscheurde stroncken
    Of Enceladus, vermaert
    Voor een schutter stout van aert,
Tegen ’t rammelen van Pallas
(110) Beuckelaer, die haer ten val was
Toenze ’t zaem ter neder zoncken?
    De alverterende Vulkaen

    En Vrouw Juno de goddin;
Hy die alle tijt zijn boge
    (115) Op zijn schouders houd, en klaer,
    (Die zijn ongebonden hair
In het zuyver nat komt doopen
Van Kastalis waterloopen,
Die, met al bekijkende oogen,
    (120) Kreupelbosch en woudt, waer in

    Hy te Licie is gebaert,
In bezit heeft die van Delfis
    En Patare voert den naem)
[p. 80]
    ’k Meen Apollo; hielden ’t zaaem
(125) Met Jupijn. Raloze machten
Vaeck van eygen last versmachten
Maer der goden zegen zelf is
    Over macht van matige aert,

    En zy haten het gewelt
(130) Dat, van boosheyt overgoten,
    Allerleye schelmery
    Vint en brout aen allen zy.
Gijas met zijn hondert handen;
En hy (a) die Diaen’ tot schanden
(135) Zocht te brengen, neêrgeschoten
    En van haren schicht gevelt;

    Nu voorneme aenwijzers zijn
Van mijn waer en zeker zeggen.
    De Aerde ’t monsterlijck geslacht,
    (140) Van haer boezem voortgebracht,
Weêr bedolven ziende leggen

(a) Orion.

[p. 81] In haer schoot, die hoortmen huylen
Dat haer broetzels in de kuylen
    Zijn van ’s afgronts diepe mijn:

    (145) ’t Snelle vier kan Etnás top,
Daer de reuzen onder sticken,
    Niet doorbraên: de gauwe gier,
    Uytgestelt ten wachter fier
Over boosheyt, laet geen picken
(150) Van des geylen Titi’s lever:
Piritous dien snoepreysswever
    Sluytmen voor verwaent getier
    Met drie hondert ketens op.




[p. 82]

HORATIUS

<"Horatius.html#ode126" target="new">Zesentwintighste Gezangh
des eersten boecks,

Elius Lamia ter eeren.

    ICk, der zanggodinnen vrint,
    Zal de ongstuyme wint,
Laten vrees en droef beswaren,
Storten inde Kreetse baren,
    (5) En bekommeren my niet
    Welcken Koning zijn gebiet
Vreezen doet aen d’uyterste oorden
Onder d’ As van ’t kille noorden;
    Of wat Tiridaet vervaert.
    (10) Zanggodesse, zoet van aert,
[p. 83]
Die vermaeck vint in ’t geklater
Van het zuyver bronnewater,
    Swiert beschene bloempjes reê
    Tot een kransjen, om daer meê
(15) Mijnen Lamia te kroonen;
Wilt u hier in gunstich toonen.
    Zonder u is eer en faem
    My niet nut noch aangenaem.
’t Past u en uw’ zusterrijen
    (20) Dezen op nieu snaer geklangk,
    Dees met Lesbisch liergezanck,
T’zamen waerdigh in te wijen.



In Eneas overwinningh en Turnus doodt, zynde P. Virgilius Maroos twaelfde boek. Gouda, Gedrukt by Kornelis Dyvoort in ’t ABC., 1669. UBL 1197 E 32 : 3.
[fol. E6v]

JUNOOS GEBODT

Aen de Roomsche

TROYANEN;

<"Horatius.html#ode303" target="new">Uyt Horatii derde gesangh des derden
boeks.

DE rechter, die het lant door bloedtschand heeft bedurven,
En een uytheemsche vrouw (na voormaels den versturven
            Laomedon de goon
            Onthil ’t bedonge loon)
        Heeft Ilium in as geset;
    Dat Ilium, van my en kuyssche Pallas, met
Den trouweloosen vorst en ’t volk gedoemt. D’onteerder,
Der Sparts’ echtbreeksters gast en flikkert nu niet meerder:
            En het meindeedigh saet
            Van Priamus, verslaet,
        Door hulp van Hector, in ’t gevecht
    Geen strijtb’re Grieken meer. Den oorlogh is geslecht
Die onsen oproer steef. ’k draegh voorts mijn wrok van binnen
En mijn gehaten neef, by Troyens Priesterinne
            Geteelt, aen Mavors op;
            ’k Gedoogh dat hy ten top
        Des held’ren hemels klimt, en smaekt
    Het Nectar-sap. En in ’t getal der gooden raekt:
Blijft tusschen Troy’ en Room’ de groote zee slegt bruysenn.
De balling heersch’ alsins met luk, soo ’t vee mach huysen
            En hupp’len op en af,
            Priaems en Paris graf,
[fol. E7r]
        En daer hun jongen ongstoort
    Verbergen.’t Kapitool dat staet dan vry en gloort,
’t Fors Roome schrijft de wet voor d’overwonnen Meeden:
Laet die gevreesde stadt haer naem wijt uyt verbreeden,
            Rondom, aen ’t lest van ’t landt,
            Daer Middelzee en strandt
        Euroop’ en Africa verdeelt;
    Daer d’overlope Nyl met vocht op d’akkers speelt.
Dat Roome, rustiger in ’t afslaen van de waerde,
Des ongevonden gouts, ’t geen nutter school in d’aerden,
            Dan ’t eenigh heilich pandt
            Met een roofgier’ge handt
        Tot menschelijk gebruyken houdt,
    Wat werelts-oort hier noch is tegens aengestouwdt
Laet dat de wapenen van Roomen aen gaen randen:
Verlangend’ om te sien in welk gewest der landen
            De son meest steekt en straelt,
            Of sneeuw en hagel daelt;
        Doch ’k spel met sulk een voorbestek
    ’sQuirijners luk, dat hy, door al te grooten trek
Tot ’t vaderlandt, en door te grooten staet-vertrouwen,
Oudt Troyen zich niet weet en onderstaet te bouwen.
            Soo Troyens avontuur
            Verrijst, ter quader uur
        Wort ’t weder deerlijk neergevelt:
    Terwijl ik, Jovis vrouw, en suster, ’t krijgsgewelt
Der overwinners, weer tot haer verderf sal halen.
Indien de koop’re vest door Febus last drie malen
            Verrijst, soo salse weêr,
            Door mijner Grieken heer
        Driemael vernielt zijn, en de vrouw
    Gevaên, om man en kint driemael bedrijven rouw.



[fol. E7v]

Aen de zang-godin

MELPOMENE.

<"Horatius.html#ode330" target="new">Het leste gesang des derden boeks
van Q. Horatius Flakkus.

’k VOltoyd’ een heughenis die kop’ren duur noyt haelde,
En hooger steekt dan ’t punt der koninklijke naelden.
Slachregens vratigheyt, ontsloote noorde windt,
Noch telloos jarensnoer, of tijd-verloop, en vindt

(5) Daer op verdelgens-macht, ik sterf niet t’ eenemaelen,
’k Sal meerendeels de doodt ontvliên en hier na pralen
Met staegh-fris groeyend’ lof; soo langh d’ Aertspriester, met
De stille maeght, den voet ten kapitool’ op set.
Daer forss’ Aufidus* bruyst, en Daunus arm van stroomen

(10) ’t Boers volk heeft overheert, men my (hoogh opgekomen
Uyt lagen staet) als d’ eerst sal geven roem en prijs
Die het Eolisch vaers steld’ op Latijnsche wijs’,
Neemt glory uws verdienst, Melpomen’, swiert mijn haeren
Gewilliglijk rondom met Delfos lauwerblaeren.




<"Horatius.html#ode403" target="new">Derde gesang des vierden boeks Horatii.

    MElpomen’; die gy maer
In sijn geboort’uyr eens belonkt met gunstig’ oogen,
    Wort geen doorluchtigh worstelaer,
[fol. E8r]
Noch van ’t geswinde paert seeghaftigh omgetoogen
        Op Grieksche wagenraên:
Noch d’oorlogh sal hem niet aen ’t Kapitool vertoonen,
    Verciert met Delfôs lauwerblaên
Als veltheer die den trots van koningen en kroonen,
        Vol dreiging, bracht ten val:
Maer’t water datt’er vloeyt door ’t vruchtbaer Tibur heenen
    En ’t dikgewasschen woudtloof sal
Hem door Eoolsch gesangh sijn edelheyt verleenen.
    Het volk van Roome, ’t hooft
Der wereltsteeden, ken my waerdigh by beminde
    Poëtenrey te staen; nu slooft
De nijt vergeefs, en ik my haer te boven vinde.
    ô Sang-goddin; die sacht
De goude luytsnaer slaet; ô gy, hadt gy ’t begeeren,
    Die self de stommse visch wel bracht
Aen ’t singen als een swaen; dat men in ’t gaen en keeren
    My vingerwijsend’ eert
Voor Roomsch lierspeelder, is door u alleen bedreven;
    En dat ik leef en wort begeert
(Gelijk ik wort begeert) is aen u dank te geven.

                                UYT.
[fol. E8v: blanco]
<"Heinsius.html">Continue
Jeremias de Decker: Gedichten. Versamelt en uytgegeven door J.K. Amsterdam, Jaob Colom, 1656. Ex. KBH 787 K 8.
Ode I, 3 (aan het schip) en 31 (aan Apollo); II, 6 (aan Septimius) en 14 (aan Posthumus); III, 25 (aan Bacchus) en IV, 7 (aan Torquatus).



[p. 113]
LIER-SANGEN

uyt Horatius vertaelt.

<"Horatius.html#ode131" target="new">Aen APOLLO.
                Quid dedicatum poscit Apollinem
                Vates?
WAt vor fortuyn, wat luck of levens lot
Wenscht de Poët? wat vordert hy van God
Apollo doch? en nieuwen offerwijn
Vast plengende wat mag sijn’ bede zijn?

    (5) Hy wenscht voorwaer geen vet Sardinisch graen:
Geen hoopen vees, die ’t van de Son gebraên
Calabre queekt: het wit van sijn’ gebeên
En is noch Goud, noch Indisch elpenbeen.

[p. 114]
    Noch d’ackeren die Liris stil en soet
(10) En slecht van stroom steeds knaegt met sachten vloed:
Een ander nutte en pluck de lieflijckheid
Der wijngerden van ’t luck sich toegeleyt.

    De Koopman rijck in schatten sonder tal,
En van de Goôn getroetelt overal,
(15) Als die gerust en veylig voor verdriet
Dry viermael ’s jaers d’Atlantsche golven siet,

    Suyge als ’t hem lust, en onbenijd van my,
Uyt gouden kop de weelde en leckerny
Der wijnen frisch gewisselt of gekocht
(20) Voor waeren verre uit Syriën gebrogt.

    ’t Is my genoeg wanneer my tuyn of wey
Schaft luchte Malue, Olijf en Cicorey.
O geef, Apoll, dat ick gesond en frisch
Van lijf en geest mijn’ haest bereyden disch

    (25) Met blyschap nutte, en vorder bid ick, laet
Mijn’ ouden dag niet eerloos noch versmaed,
Noch treurig zyn, noch onversien van lied
En cyterspel; en meer en wensch ick niet.



<"Horatius.html#ode103" targe