Dit is een onderdeel van HoratiusNederlands.html. Klik hier voor het hele document.

zentge geschencken en brieven aen my, die een zwack jongeling, en noch te scherp van reuck ben? Want ick alleen rieck nauwer of ghy een neusgezwel, of eenen bockestanck onder uwe borstelige ockselen hebt, als een snuffelende hont daer een zeuge leit. Wat zweet en vuile stanck groeit’er over alle haere verschroockte leden, wanneerze pooght d’ongetemde dolheit te bedaeren met eene hangende zenuwe, en zy houdt haer blancketsel niet, nochte de blozende verwe, uit krokodils dreck gepuurt; en met het roeren van hare vellen breecktze de onderlaegen, en het gehemelte der ledekant; of als zy mijne walging met harde woorden hekelt. Ghy zijt hitsiger by Inachia dan by my. Driemael des nachts kuntghe Inachia helpen, en altijt zijtghe af, wanneerghe het my maer eens gunt. De plaegh hael Lesbia, die my, die eenen stier zocht, u gewezen heeft, die onbequaem zijt, toen de Koösche Amyntas by my was, wiens zenu beter rees in het &c. als een nieu gewosse boom, die op de heuvels staet. Voor wien heb ick de purpere kleederen tweemael in de wol geverft bereit? juist voor u? op dat’er geen gast onder uwe mackers zou wezen, die meer bemint zou zijn van zijne liefste, als ghy van my. O ick ongeluckige, voor wien ghy vlught, gelijck een lam voor felle wolven, en de geit voor de leeuwen vreest.


Aen zyne vrienden. <"Horatius.html#epode13" target="new">Het XIII. Gezang.

De hemel is betrocken, een gruwelijcke storm steeckt’er op: regen en sneeu valt uit de lucht: zee en wouden ruischen van den Tracischen Noordewint. O vrienden, laet ons de gelegenheit van dezen dagh waernemen, terwijl het ons past, en wy noch wel te voet zijn. Laet ons het voorhooft ontrimpelen. Schenck ghy wijn, die onder het burgemeesterschap van Torquaet geperst is. Laet andre praetjes vaeren. Misschien zal Godt deze dingen genadigh te recht brengen. Nu lust het my met Achemenischen Nardus begoten te worden, en met Cyllenische snaren het hart van benaude bekommeringen te verlichten; gelijck de edele Centaurus den grootsten voesterkinde toezong: Onverwonnen jongeling, sterfelijcke zoon der Godinne Tetis, het rijck van Assarakus, ’t welck gedeelt wort door den vliet des kleenen Scamanders, en den glibberigen Simois, wacht op u; daer het nootlot uwe wederkomste belet, door het zeker afsnijden van den draet uwes levens: en uwe zeegroene moeder u niet weder zal kunnen t’huis voeren. Verzacht daer alle rampen door zang en spel, een liefelijcke vertroosting voor mismaeckte zwaermoedigheit.


Aen Mecenas. <"Horatius.html#epode14" target="new">Het XIV. Gezang.

Dat de minne van Fryne hem hindert de beloofde vaerzen te leveren.

Oprechte Mecenas, ghy dootme met dickwils te vragen; waerom de teere minne het diepste mijner zinnen in zoo groot eene vergetenheit gedompelt heeft, als of ick met eene drooge keel den beker des dootslaeps uitgezopen hadde: want een Godt, een Godt beletme de begonne jambische vaerzen, een eertijts belooft gedicht, te voltoien. Men zegt dat om den Samoschen Batyl de Teische Anakreon aleveneens blaeckte; die dickwils op de kromme lier, met gezangen, niet naer de kunst doorwrocht, zijne minne beschreide. Ghy zijt oock jammerlijck ontvonckt, indien geen schooner vier het belegerde Troje in brant stack, genoegh u met uw lot. De vrygemaeckte Fryge, die met eenen niet te vrede is, doet my quijnen.


Aen Neaera. <"Horatius.html#epode15" target="new">Het XV. Gezang.

Hy klaeght over hare trouweloosheit.

Het was nacht, en de maen scheen onder de mindere starren helder aen den hemel, toen ghy, willende der groote Goden maght schenden, op den eet, dien ick u voorstaefde, zwoert, my met geslote armen omhelzende, vaster dan een eikelboom van het scheutige veil omvat wort, dat wy elckandere onderling zouden beminnen, zoo lang als de wolf op het schaep gebeeten zal zijn; en Orion, een plaegh des zeemans, d’ongestuime zee omroeren; en een koeltje in Apolloos ongeschore locken speelen zal. O Neaera, mijn deught zal u noch smarten; want zoo in Flakkus yet mannelijcks is, zal hy niet gedoogen datghe alle nachten zult slapen by eenen, dienghe liever hebt; en vergramt zal hy zijns gelijcken zoecken; en zijne stantvastigheit zal niet wijcken voor uwe schoonheit, die hem eens versteurt heeft, wanneer zijn wrock eens gezet is. Maer ghy, die nu geluckiger zijt, en om mijn ongeluck fier henetreet; hoewelghe rijck zijt van vee en lant, en Pactool in uw kantoor vloeit, en ghy de geheimenis van den herboren Pytagoras kent, en Nireus in schoonheit overtreft; helaes ghy zult beklagen de liefde, die op een ander gezet is, en dan zal ick weder lachen.


<"Horatius.html#epode16" target="new">Het XVI. Gezang.

Hy klaeght dat de burgerlijcke oorlogen blijven duren.

Nu wort de tweede eeu met burgerlijcken oorloogh gesleten, en Rome valt van zelf om zijn overwightigheit; het welck van den aengrenzenden Marsen niet kon vernielt worden; nochte door de Hetrurische maght van den dreigenden Porsenne; nochte door de dapperheit van Kapua, dat naer de kroon stack; nochte door den bitsen Spartakus, nochte door den Savojart, die trouweloos is in ’t aenrechten van nieuwigheden: en ’t welck oock het woeste Duitschlant met zijne blaeuooghde jeught, nochte Hannibal, der ouderen vloeck, niet konden temmen; dat zullen wy goddeloozen van verwaeten bloede verwoesten, en wilde dieren zullen weder het lant beslaen. Helaes! een uitheemsch overwinner zal d’assche treden; en de ruiter zal door de stadt met zijnen klinckenden hoef rennen; en een baldadige zal, een gruwel om te zien, Quirijns gebeente, van zon en lucht versteken, in den wint stroien. Misschien vraeghtghe alle, of de besten onder u; wat het ontbeeren dier zwarigheden u baten zal? Dit zy het beste besluit: gelijck de vervloeckte stadt der Focensen vlughte, laetende ackers, eigene huizen, en de kercken, hunner Goden woonsteden, den wilden zwijnen en grijpenden wolven; te gaen daer de voeten u dragen, de woeste winden u over zee drijven zullen. Behaeght u dat? Of weet yemant wat beters by te brengen? Waerom sammelen we ter goeder tijt in den schepe te treden? Maer laet ons zweeren, dat het vry zal staen weder te keeren, zoo ras de gezoncke steenen weder boven komen drijven; en datwe weder naer huis zullen zeilen, wanneer de Po de Matijnsche toppen gewasschen zal hebben; of de hooge Apenijn in zee loopen; en eene zeldsaeme minne het ongedierte met eene nieuwe geilheit paeren; zoo dat het hart den tiger bespringe, en de kieckendief de duif betrede, en het lichtgeloovige vee geene blonde leeuwen vreeze, en de gladde bock zich in de zoute zee vermaecke. Wanneer de heele stadt, of het beste deel der zelve, [’t welck beter is dan al de onleerzame hoop;] dit, en al het geen onze zoete wederkomste noch zoude kunnen afsnijden, gezworen zal hebben, laet ons dan gaen, en de suffer en hopelooze in hun vervloeckt nest blijven. Ghy, die deughtzaem zijt, laet varen het vrouwelijck gekerm, en vlieght voorby den Tuskaenschen oever. De groote zee, die om de geheele weerelt loopt, staet voor ons open. Zeilenwe naer de landen, de geluckige landen, en rijcke eilanden; daer d’ongeploeghde landou jaerlijcks koren voorbrengt, en d’ongesnoeide wijngaert altijt bloeit; en de altijt vruchtbaere olijftack uitspruit, en de bruine vijgh haren stam verciert; de honigh van den hollen eick afdruipt; en het klare water, zachtelijck ruischende, van hooge bergen afschiet. Daer komen de geiten ongelockt naer het melckvat; en de d’aengename kudde brengt gespanne uiers t’huis; en de beer gromt des avonts om de schaepskoy niet; en de gront zwelt niet op door de adders: en geluckighlijck zullenwe ons over meer dingen verwonderen; hoe de waterige Oostewint d’ackers niet door menighte van slaghregens schaeft, en het vette zaet niet in de drooge klay verdort; dewijl de Koning der hemellieden het beide matight. Hier lande het pijnhout met Argosche roeiers niet; en d’onkuische Medea zette hier haeren voet noit. Sidonische zeelieden hebben hunne sprieten niet herwaert gewent, nochte Ulysses gesolde gezelschap. Geene besmetting beschadight het vee. Geene blakende hitte der hontsdagen braet de kudde. Jupiter scheide die kusten af voor godvruchtige lieden, na dat hy de goude eeuw door een kopere bedorven hadde: daer na veranderde hy de eeuwen in yzer; welcke eeuwen de vroomen met eenen voorwint zullen ontvlughten, indienze gelooven het geen ick spelle.


Aen Kanidia. <"Horatius.html#epode17" target="new">Het XVII. Gezang.

Datze zich zelve eens genadigh zy.

Nu geef ick het u gewonnen met uwe krachtige wetenschap; en smeecke u by Proserpijns rijck, en by Diaens onverbiddelijcke Godheit, en by de toverboecken, waer door ghy de vaste starren van den hemel kunt doen afstijgen, o Kanidia, spaer eens uwe bezweeringen: helpme, helpme haestighuit den toverkreits. Telef heeft Nereus neef bewogen, tegens wien hy vermetelijck de Mysische benden hadde toegerust, en op wien hy met scherpe pijlen mickte. De Trojaensche moeders hebben den manslaghtigen Hektor, die den wilden vogelen en honden ten aeze toegeëigent was, gebalssemt; na dat de Koning, zijne vesten verlaten hebbende, den halstarrigen Achilles te voet gevallen was. Ulysses arbeitzame roeiers hebben, met Circes believen, hunne borstelige huiden uitgetogen; toen kregenze hun verstant en spraeck en eerste menschelijcke gedaente weder. Al te veel strafs heb ick van u geleden; van u, die van maetroozen en kassiers vierigh bemint wort. Mijne jeught glipt heene, en de blozende verwe heeft het geraemte begeven, ’t welck met eene doodse huit overtrocken is. Het hair is grijs door uwe besmeeringen. Geene rust verlicht my van den arbeit. De nacht plaeght den dagh, en de dagh den nacht, en ick kan van benautheit geenen adem scheppen. Ick ellendige worde dan geperst het ontkende te gelooven, dat de Sabynsche Kanidia met haere tovervaerzen het gemoedt ontstellen, en door Marsische bezweeringen het hooft scheuren kan. Wat wiltghe meer? O hemel en aerde, ick brande meer dan Hercules, met Nessus zwart wondenbloet bestreken; en meer dan de heete vlam, die in den Siciliaenschen Etna gloeit: en ghy, o smisse, barnt van Kolchisch vergift, tot dat ick in drooge assche ten guigelspele der winden henestuive. Wat einde of wat loon heb ick te verwachten? Zegh op, ick zal d’opgeleide straf getrouwelijck lijden; bereit die te boeten, schoon ofghe hondert vaerzen eischte; ofghe van de logenachtige lier woudt geprezen worden: ghy kuische, ghy deughtzaeme, zult als een gouden gestarnte, onder de starren gaen treden. Kastor, om Heleens ongelijck gesteurt, en des grooten Kastors broeder, hebben, door gebeden bewogen, den poeet zijn berooft gezicht weder gegeven. Ghy dan (want het staet in uwe maght) verlos my van mijne dollicheit. O ghy, die door uw vaders oneerbaerheit niet bezoedelt, en geene best zijt, die tuck is, om de negendaegsche begrave assche in der armen graven te verstroien. Ghy zijt beleeft van aert en zuiver van handen; en uw buick wascht een anders vrucht, en het vroetwijf de doecken, root van uwen bloede; zoo dickwils ghy, als een stercke kraemvrou, ten bedde uitrijst.

Kanidia antwoort.*

Wat stortghe gebeden uit voor mijne [gestopte] ooren? De wintersche zeestorm beuckt met het grondelooze pekelschuim geene dovere rotsen voor den naeckten zeelieden. Waentghe ongewroken de ontdeckte nachtgeheimenis, des wuften Kupidoos heilligdom, te beschimpen? en ongestraft, als priester, over de Esquilijnsche vergiftmengers mijnen naem door de geheele stadt te dragen? Wat baet het u datghe de Sabijnsche kollen verrijckt, en dootlijck vergift gemengt hebt, indienghe langer leven moet dan ghy wenscht? Ghy ellendige zult een onrustigh leven leiden om altijt nieuwe smart [te] lijden. Tantael, Pelops trouwelooze vader, altijt nooddruftigh by volheit van spijze, wenscht om rust: Prometeus, aen den vogel geketent, wenscht’er mede om. Sisyf wenscht zijnen steen op het opperste des berghs te rollen, maer Jupijns wet is’er tegen. Nu zultghe willen van den hoogsten toren afspringen: dan weder een Norisch lemmer in uwe borst stooten, en vergeefs u willen verhangen, droevigh van walgende benautheit. Dan zal ick op mijn vyants schouders rijden, en de aerde zal voor mijne baldadigheit wijcken. Zal ick die (gelijck ghy op het nauste weet) wasse beelden buigen, de maen van den hemel door mijne tovervaerzen trecken, de verbrande lijcken opwecken, en minnedrancken bereiden kan, my beklaegen, dat mijne kunst op u geen vatten heeft?

Voor den welstant des Roomschen Rijcks.

O Febus en Diaen, ghy woudvooghdes, blinckende eere des hemels, die ge-eert waert, en ge-eert zult blijven, verleent ons het geenwe bidden op het heilige feest, waer op de vaerzen der Sybillen belasten aen d’uitgeleze maeghden en kuische jongelingen, den goden, die lust scheppen in de zeven heuvelen, een gedicht toe te zingen. O koesterende zon, die op uwen blaeckenden wagen den dagh aen en afvoert; en altijt een andre schijnende de zelve blijft, nimmermeer moetghe yet grooters als Rome zien. O Ilitya, of het zy datghe liever Lucijn of voortteelster wilt genoemt worden; die gewoon zijt, op zijnen tijt eenen zachten arbeit te verleenen, bescherm de moeders. O Godin, breng de vrucht voort, en zegen der vaderen besluit over het besteden der dochteren, en de huwelijckswet, die het geslacht vermeert: dat na het verloop van hondert jaeren gezangen en spelen, drie dagen en drie nachten lang, met grooten toeloop zekerlijck vernieuwt werden: en ghy, o Parken, die waerachtig in uw voorspellen zijt, laet het geene eenmael gezeit is eenen vasten voet grijpen, en schakelt het volgende aen het voorige geluck, en de landou, vruchtbaer van vee en vruchten, vlechte Ceres een kroon van airen. Gezonde lucht en water moeten de zuigelingenvoeden. O Apollo, goedertieren en genadigh uwe pijlen weghgesteken hebbende, verhoor de smeeckende jongelingen. O gehoornde maen, Koningin der starren, verhoor de maeghden. Indien Rome uw werckstuck is, en de Trojaensche benden in Tuskanen gelant zijn; een schare aen wie belast was huis en hof, op toezegginge van behoude reis, te verlaten: voor wie de kuische Eneas, zijn vaderlant overlevende, door het brandende Troje zonder bedrogh eenen vryen wegh gebaent heeft, om haer meer te geven danze verlaten hadden; O Goden, geeft de leerzaeme jeught goede zeden. O Goden, geeft den stillen ouderdom ruste. Geeft den Roomschen volcke goet, kinders, en allerleie heerlijckheit; en Anchises en Venus doorluchtigh bloet, het welck u sneeuwitte ossen opoffert, heersche triomfeerende in den oorloogh, en genadigh over de verwonne vyanden. De Meed ontziet alree, te water en te lande, hunnen dapperen arm en de Albaensche bijlen. De Scyten alree, en onlangs de hoovaerdige Indianen komen om wetten te ontfangen. Alree durven vrede, en trou, en eere, en de oude eerbaerheit, en de verwaerloosde deught wederkeeren; en de geluckige overvloet verschijnt met vollen vruchthoren; en Febus de wichelaer, met zijnen blinckenden boogh verciert, en aengenaem by de negen Zanggodinnen, die door heilzaeme kunst de maghtelooze lichaemen verlicht. Indien hy de Palatijnsche sloten gunstigh aenzie, zoo breide hy den Staet van Rome en het geluckige Italie uit tot in eene andere en altijt betere eeuwe: en Diaen, die den Aventijn en Algidus bezit, sla de gebeden der vijftien mannen gade, en neige hare goedertiere ooren naer de beloften der jongelingen. Wy, een gezelschap, afgerecht om Febus en Diaens lof te zingen, dragen een goede en zekere hope t’huis, dat Jupijn en alle Goden dit bestemmen.


Q. HORATIUS FLAKKUS

VAN DE

<"Horatius.html#arspoetica" target="new">DICHTKUNST.

AEN DE PISONEN.

INdien de schilder een menschenhooft op een paerts hals woude zetten, en met veelerleie vederen schakeeren, en van allerhande leden te zamen voegen, zulx dat het bovenlijf een schoone vrou geleeck, en het onderste in eenen mismaeckten visch eindighde; zoudtghe, o vrienden, dit ziende u van lachen kunnen onthouden? Ghy Pisonen, gelooft dat zulck een boeck, wiens ydele beelden, gelijck eenes krancken mans droom, gebootzeert werden, dat hooft nochte voet tot een gedaente passen, zodanig een tafereel gelijcken zal. Schilders en poëten hadden altijt eene gelijcke maght van alles te durven bestaen. Dit wetenwe, en verzoeken oock deze vryheit, en vergunnenze u wederom. Maer niet in dier voegen dat het harde by het zachte gevoeght werde; nochte slangen met vogelen, en tigers met lammeren zich mengen. Den meesten tijt wort een purperen stroock of twee, die verre afsteken, op deftige beginsselen, en die geweldige zaecken beloven, gezet; wanneer een woudt, en Diaens autaer, en d’ommeloop eenes waters door genoeghelijcke velden vlietende, of de Rijnstroom, of regenboogh beschreven worden. Maer nu geeft dit geen pas, en misschien kuntghe wel eenen cipressen boom malen. Wat beduit dit, zoo hy, die om gelt van u uitgeschildert wort, hopeloos de schipbreuk ontkome? Ghy hebt een groote kruick beginnen te draeien; waerom komt het op een klein potteken uit? Endelijck een yeder werckstuck zy slechts enckel, en eenwezigh. Wy, het meeste deel der poëten, ghy vader, en ghy jongelingen, die dien vader waerdigh zijt, worden door schijn [van waerheit] bedrogen. Ick trachte kort te zijn, en worde duister. Zenuwen en zin beswijcken dien, die lichte zaecken volght. Die groote dingen voor heeft, is opgeblazen. Die al te veiligh wil gaen, en voor onweder vreest, kruipt langs de aerde. Die dan een zelve zaeck zoo byster wil veranderen, doet eveneens of hy Dolfynen in den woude, en wilde zwijnen in zee schilderde. Die het gebreck vermijt, vervalt in het gebreck, zoo het hem aen de kunst ontbreecke. Een slecht beelthouwer, beneden het Emilische schermschool wonende, zal wel nagels uitbeelden, en het zachte hair in koper nabootsen, maer in het voltoien van het werk ongeluckigh zijn, om dat hy het geheel niet wel weet te stellen. Indien ick iet woude maecken, ’k zou dezen niet meer willen gelijcken, dan dat ick leven zoude, en gezien worden met eenen krom gebochelden neus, zwarte oogen, en zwart hair. Ghy die schrijven wilt, kies een stof, die met uwe maght overeenstemt; en legh te deeghe over wat uwe schouders draegen kunnen of niet: die dan een stof naer zijne maght gekozen heeft, dien zal welspreeckentheit nochte duidelijcke orden ontbreecken. Indien het my niet en mist, zoo zal hier in de deught en schoonheit des ordens bestaen, dat hy nu zegge het geen gezeit moet zijn, en veele dingen, die te zeggen zijn, uitstelle, en voor dien tijdt oversla. De heldendichter volge dit en vliede dat; omzichtigh en spaerzaem in zijne woorden. Het zal braef gezeit zijn, indien een geestige te zamenstellinge een nieu woort bekent maecke. Zoo het by geval noodigh zy der dingen geheimenissen door nieuwe tekens aen te wijzen, zultghe moeten nieuwe woorden verzieren, die de gegorde Cetegen noit hoorden; en het zal u vry staen, indienghe het slechts bescheidelijck doet: en de nieuwe en onlangs verzierde woorden zullen gangbaer worden, zooze, uit de Grieksche bron vloeiende, weinigh gebogen worden. Doch wat zal het Roomsche volck aen Cecilius en Plautus toestaen, het geenze in Virgijl en Varius niet en willen lijden? Waerom benijt men het my, indien ick eenige Latijnsche woorden kan vinden, naerdien Katoos en Ennius tong ’t lants tale verrijckt, en nieuwe namen der dingen voortgebrogt heeft? Het was en zal altijt geoorlooft zijn gelt van gangbare munte uit te geven. Gelijck de bosschen jaerlijcks hunne bladers veranderen, en de eerste afvallen, zoo vergaet oock de oude eeuw der woorden; en die onlangs opquamen, groeien en bloeien, gelijck de jeught. Wy en alle onze wercken zijn den ondergang onderworpen; het zy ’t lant de zee inruimende, de vlooten voor de Noordewinden beschut; dat een koningklijck werckstuck is: of dat een lang onvruchtbaar moerasch, en bequaem voor de galeien, de nabuurige steden voedt, en omgeploeght wort: het zy een vliet, eenen beteren wegh vindende, zijn kil, de vruchten nadeeligh, door kunst verleit hebbe; al dit en wat menschen gemaeckt hebben zal vergaen: hoe veel te min is de eere en levendige bevalligheit der woorden geduurzaem. Veele woorden, nu niet gangbaer, zullen in zwang komen, en die nu gangbaer zijn zullen slijten, indien het gebruick, waer by het gezagh, Recht en regel van spreken bestaet, dat zoo believe. Homeer heeft aengewezen met wat eene maete der Koningen en Vorsten daden en droevige oorlogen beschreven mogen worden. Voor eerst is de klaghte, in vaerzen met ongelijcke voeten gepaert, beschreven; daer na oock vrolijcke zaken, die naer wensch gingen. Wat dichter nochtans de nederige klaghten eerst uitgaf, daerom twisten de letterkunstenaers, en de zaeck hangt noch in ’t Recht. Een dolheit wapende Archilochus met jamben, gelijck eigen. Blyspelen en hooghdraevende treurspelen hebben dezen voet bequaem tot gespreck, en om ’t geraes des volcks te verdooven, en tot spelen geboren, aengenomen. De Zanggodin leerde met Lyrische vaerzen verhalen Goden en Godenkinders, en den kampvechter, en het paert, dat in den renstrijt triomfeerde, en der jongelingen bekommeringen, en vrye gelagen. Waerom geef ick my voor eenen poeet uit, zoo ick niet kan nochte weet alle deelen naer den eisch, en de veranderingen waer te nemen? Waerom wil ick, my t’onrecht schamende, liever niet weeten dan leeren? Een blyspel wil met geene treurvaerzen beschreven worden. Tyestes gastmael wil mede niet met slechte vaerzen, en die bykans den blyspele passen, verhaelt worden. Elcke zaeck, voegelijck uitgekozen, laet behoorlijcke plaets hebben naer zijne stof: En nochtans klinckt somtijts het blyspel deftigh; en de vergramde Chremes kijft met een’ verheven stijl; en de treurspeler klaegt veeltijts met gemeenenkout. Zullen Telef en Peleus, daerze beide arm en balling zijn, eenen hoop opgeblaze en trotse woorden uitworpen, indienze ’t hart des aenschouwers door hunne klaghten willen beroeren? Het is niet genoegh dat gedichten schoon zijn; laetze oock vriendelijck wezen, en ’t gemoedt des toehoorders voeren waerze willen. Het menschelijck aenzicht weet, gelijck het met den lachenden lacht, oock met den weenenden te weenen. Wiltghe hebben dat ick schreie, zoo moetghe zelf eerst schreien. O Telef, o Peleus, dan treffen my uwe ongelucken. Indienghe uw rol qualijck speelt, zoo zal ick slaepen, of u uitlachen. Droeve woorden passen een bedruckt aenzicht; den verbolgen, woorden vol dreigementen; den spelenden, dartele; den deftigen een ernstige reden: want Natuur geeft ons inwendigh eene ploy van allerhande fortuin. Zy verweckt ons tot blyschap, of gramschap; of zy benaut ons, en slaet ons door droefheit neder: daer na uitze de hartstoghten door de tong, ’s gemoedts tolck. De Ridderschap en het gemeene volck van Rome zullen lachen datze schateren, indien de woorden met des spreeckers staet niet overeenstemmen. Veel scheelt het of meesterof knecht spreeckt; of een bedaeght out man, of een die noch in de hitte zijner bloeiende jeught is; of eene vrou van staet, of eene naerstige voester; of een reizent koopman, of een ackerman; een Kolcher, of een Assyrier; een Tebaen, of Argiver, of de schrijver zal het gerucht volgen, of iet verzieren dat daer mede stemt. Indienge Achilles verheerlijcken wilt, bootzeer hem wacker, verbolgen, onverbiddelijck, straf: hy lochene dat hy onder de wetten sta: hy sta door zijne wapens naer alles. Medea zy wreet, en onverzetbaer; Ino bedruckt; Ixion trouweloos; Jö omzwervende; Orestes droef. Indienge wat ongemeens op het toonneel brengt, en ghy een nieuwe personaedje wilt ten toon stellen; die volharde ten einde toe, als hy van den beginne was, en zy altijt zich zelven gelijck. Zwaer valt het van gemeene zijne eige dingen te maecken. Beter zultghe van Troje doen spelen, dan ofghe onbekende en te vore noit gehoorde dingen aen den dagh zoudt brengen. Ghy mooght van gemeene stoffe wel uw eigen maecken, indienghe niet stip blijf staen op de slechte orden, die voor elck een open staet; en hen niet al te getrou, van woort tot woort, zoeckt te vertaelen; en als een navolger u in zulck eene engte begeeft, waer uit ghy u door schaemte en de wet des wercks niet zult kunnen redden; nochte ghy zult zoo beginnen gelijck eertijts die omlooper:
    Ick zal Priams fortuin, en eedlen oorlogh zingen.
Wat zou dees stoffer, ’t geen tot zoo groot eenen boha paste, voor den dagh kunnen brengen? Bergen willen baren, en daer koomt een belachelijck muisken voor den dagh. Hoe veel te beter dees, die niet ongerijmts voorneemt?
    Verhaelme, o Zanggodin, den man, vol listigheden,
    Die na den Troischen val zagh veeler lieden zeden,
    En zinlijckheen, en steên.
    Hy pooght niet roock uit glans, maer glans uit roock voort te brengen, om glimpelijk hier uit wonderen te laten spruiten; namelijck Antifaet en Scylle en Kyklops en Charybdis: en hy begint Diomedes wederkomste niet van Meleagers omkomen; nochte den Trojaenschen oorloogh van het paer aieren: altijt haest hy naer het einde, en verruckt den toehoorder tot het middenste zijner vertellinge; gelijck ofze bekent was; en laet na die dingen, waer van hy wanhoopt die cierlijck te kunnen uitbeelden; en liegt, en mengt waerheit en logen zoo onder een, dat het middenste van het eerste, en het laetste van het middenste niet verscheelt. Hoor ghy eens, hoe ick en het volck het hebben willen. Wiltghe dat de tapijten hangen blijven, en de toehoorder zitte, tot dat de speeler roept: klapt in de handen, zoo moetghe op de zeden van ieders oude letten, en elcks licht veranderlijcke natuur en jaeren hare eigenschappen byzetten. Het kint, dat nu spreecken kan, en alleen gaen, heeft eenen treck om met zijns gelijcken te spelen: wort gram, en lichtelijck gepaeit, en verandert alle oogenblicken. Endelijck d’ongebaerde jongeling, buiten meesters bedwang, is vermaeckt met paerden, en honden, en [een luchtige] oefenplaetse; zoo buighzaem als wasch tot ondeught; vyant van onderwijs; een traegh kenner van zijn oirbaer; een spilpenning, fier, begeerigh en wispelturigh van zinnen. De mannelijcke oude, en het gemoedt, van oeffeninge veranderende, tracht naer rijck dommen, vrientschap, en eere; wacht zich te begaen het geen haest moght berouwen. Veel ongeval komt den ouderdom over, om dat hy goedt zoeckt, en ellendig zich van ’t verkregen onthoudt, en vreest het te gebruicken: of om dat hy alles beschroomt en koeltjes bedient, een uitsteller, groot van hope, een suffer, en begeerigh naer het toekomende, korzel, moeielijck, een prijzer van zijnen voorleden tijt, toen hy een kint was, een bestraffer en bediller der minderjaerigen. De wassende jaren brengen veel gerijfs mede, de afneemende beneemen het. Op dat men een out man niet een jongmans rol late spelen, en een kint een mans rol, zoo moet men altijt blijven in de eigenschappen, die yeders oude passen: of de zaeck wort gespeelt, of vertelt op het toonneel, als geschiet wezende. Het gehoorde raeckt min het gemoedt dan ’t geene men met zijn oogen gezien heeft, en van den ziender zelf ingenomen wort: nochtans zultghe niet op het tooneel brengen het geen binnen behoort te geschieden; en veele zaecken zultghe voor den oogen verbergen, die flus van den tegenwoordigh spreeckenden vertelt zullen worden. Medea vermoorde hare kinders voor den volcke niet; nochte de schendige Atreus koocke het menschelijck ingewant niet in ’t openbaer: nochte Progne werde in vogel, Kadmus in eene slang verandert. Al watghe my zoo vertoont, dat haet ick, als een die het niet gelooft. Een spel, dat aengenaem zal zijn, en dickwils gespeelt worden, zij korter nochte langer dan vijf bedrijven: nochte mengt’er geenen Godt in, ’t en zy dat ’er een knoop t’ontwarren is: nochte daer spreecke geene vierde personadie. De Rey neeme den persoon eenes speelers waer, en zy deftigh, en mannelijck: en zinge niet midden onder de bedrijven het geen ter zaecke niet diene, en niet bequaem daer op passe. Hy begunstige den vromen, en rade de vrienden ten beste, en breidele de vergramden, en heb ze lief, die schuw voor gebreken zijn. Hy prijs korte maeltijden, heilzaeme recht-vaerdigheit, en den vrede met ope poorten. Hy bedecke ’t vertroude, en bidde, en smeecke de Goden dat het geluck den ellendigen zijn aenschijn biede, en den hoovaerdigen verlaete. De fluit was toen niet als nu met koper overtrocken, en geene nabootster der trompette, maer dun en enckel met weinige gaetjes, dienstigh om te blazen en de reien te helpen; en niet bequaem om de noch niet al te dicht bezette zitplaetsen met geluit te vervullen, daer het kuische zuinige en stemmige volck in zoo kleen een getal vergaderde, dat het telbaer was. Maer sedert het, als overwinner, begon lant te winnen, en den kreits der vesten wijder uit te dringen, en den geest op vierdagen onbestraft by dage met wijn te toeven; toen kregen vaerzen en gezangen meer vryheits. Want hoe zou de ruwe boer, van zijnen arbeit rustende, onder het stedevolck, en d’oneerlijcke met den eerlijcken gemengt, zich kunnen bestieren? Alzoo heeft de pijper gebaer en overdaet by de oude kunst gevoeght, en heene en weder zwierende zijn gewaet langs het toonneel gesleipt. Alzoo zijn oock de toonen met de deftige snaren aengegroeit, en de vloeiende welspreeckentheit heeft eene ongewoone tael voortgebrogt, en het nutkundigh voorstel, een voorspeller van toekomende zaecken, verscheelde niet van de Delfische Godspraeck. Die met treurzangen naer den prijs van eenen slechten bock stont, heeft korts daer na oock wilde Saters naeckt op het toonneel gebroght, en die eerst hart was heeft er, behoudens de deftigheit der treurspelen, boertery gezocht in te mengen; om dat de aenschouwer geoffert en wel gedroncken hebbende, en uitgelaten zijnde, en met aenlockingen en aengename nieuwigheit most opgehouden worden. Maer men moet de schimpers en kakelachtige Saters zoo op het toonneel brengen, en het ernstige met het boertige zoo mengen, dat niet, zoo wat Godt of helt, met koninglijck gout en purper uitgestreecken, eerst te voorschijn koome, geenen komenypraet spreke; of terwijl hy schuwt te gemeen te spreecken niet dan wint en roock voortbrenge. Het treurspel, dat geene slechte vaerzen uitworpen wil, zal schaemachtigh onder de dartele Saters verkeeren; gelijck een staetige vrou, die op feesten tot danssen gedrongen wort. O Pisones, indien ick schimp-dichten wou schrijven, ’k zou niet alleen ongebloemde en oncierlijcke eige woorden gebruicken, nochte poogen zoo veel van de treurspelige deftig-heit te verscheelen, dat ’er geen onderscheit zy of Davus spreecke; of de stoute Pytias, die Simon voor eenen talent gesnoten heeft; of Sileen, een dienaer en wachter van den alvoedenden Godt. Ick zal een schimpgedicht verzieren van bekende zaecken, dat ieder hoopt het zelfde te kunnen doen, en die het durf bestaen, daer over te veel zweete en te vergeefs arbeide. Zoo veel vermagh de ordre en de t’ zamenvoeging. Zoo veel luisters krijgen de gemeene dingen. De Faunen, uit den bosschen op het toonneel gebrogt, hoeden zich, mijns oordeels, datze door al te doorwrochte vaerzen nietdartel zijn, als ofze onder hovelingen en grooten verkeert hadden; nochte vuile of lasterlijcke woorden uitsmijten: want de Ridders, de treffelijcksten, en rijcksten stooten zich hier aen: en zy hooren niet gaerne, en prijzen niet het geen de gemeene man prijst. Een korte lettergreep voor een lange wort een jambes genoemt, een snelvoet; waer van de jambische vaerzen oock den naem van trimeter gekregen hebben, wanneerze zesvoetigh waren. Eerst waren de jambische vaerzen van begin tot het einde al eveneens; onlanghs hebbenze oock voegelijck kunnen lijden, dat ’er vaste spondeen tusschen zijn gevoeght; zulx datze uit de tweede of derde rustplaets niet gestooten werden, om wat langsamer en wat deftiger te klincken. In Attikus edele trimetren worden de jamben zelden gebruickt, in de tweede of vierde rustplaetsen; en het brantmerckt Ennius vaerzen, die met eenen grooten boha op het tooneel quamen, datze al te haestigh of achteloos, of zonder kennis van de kunst gemaeckt zijn. Alle oordeelaers zien de feilen der vaerzen niet, en de Romainen loopen’er al te ruigh over. Zal ick daerom in mijne dichten buiten het spoor loopen? of achten dat het my te vry staet en wel afgenomen [zal] worden van allen die mijne feilen zullen zien? Endelijck ick heb wel misslagen vermijt, maer geenen prijs behaelt. Doorsnuffelt ghy nacht en dagh de boecken der Griecken. Maer onze voor-ouders hebben Plautus vaerzen en boerteryen zeer geprezen; al te jammerlijck op dat ick niet zegge al te dwaes, zich over beide verwonderende; indien ick en ghy maer kunnen een onbeschoft van een geestigh woort onderscheiden, en een goet geluit, op onze vingers, en met den ooren oordeelen. Men zeit dat Tespis het onbekende slagh van treurspelen eerst gevonden, en op wagens gevoert hebbe die gedichten, welcke gezongen en gespeelt werden van personaedjen, wier aengezichten met wijnmoer bestreecken waren. Hier na heeft Eschilus, vinder van grijns en heerlijcke kleedinge, een toonneel van lichte balcken gebout, en hooghdravende leeren spreken, en op broozen treden. Na dezen is het oude blyspel met grooten lof opgekomen: maer de vryheit verviel tot misbruick, en tot een gewoonte diemen met wetten toomen most. De wet is aengenomen, en de Rey wert stom door verbodt van schimpen. Onze Latijnsche poëten, die treur- en blyspelen dichten, hebben niets onbezocht gelaten, en geenen kleenen prijs behaelt, om datze de voetstappen der Griecken dorsten verlaten, en hunne eige daden verheffen: en Italie zoude niet maghtiger door zijne dapperheit en befaemde wapens worden, als door zijne welspreeckentheit, indien den poëten het vylen en beschaven van hun werck, en het wachten van uitgeven niet verdroot. Ghy lieden van Pompiliaenschen bloede berispt de vaerzen, die niet lange onder handen en veel verbetert en tienmael uitgeschrabt zijn geweest. Om dat Demokrijt gevoelde dat het vernuft meer vermoght dan de arme kunst, daerom heeft hy de wijze poëten buiten den Helikon gesloten. Zommige dichters willen hunne nagels niet korten, nochte den baert laeten scheeren. Zy zijn altijt eenzaem, en schuwen de badtstoven; want zy zullen den titel en naem van poeet krijgen, indienze noit het hooft, ’t welck met geen nieskruit van drie Anticiren te genezen was, van Licijn hebben laeten scheeren: en ick ben dwaes, die mijne gal in de lente zuivere; niemant zou anders beter vaerzen dichten: maer dit is my de pijn niet waert. Ick zelf, niet snedigh zijnde, zal dan een wetsteen verstrecken, die het yzer kan scherpen. Niet schrijvende, zal ick nochtans zeggen watze behooren te doen, die schrijven willen: waer door men geest krijge: wat eenen poeet aenqueecke, en onderwijze: wat betame of niet: waer schoonheit en gebreck in besta. Wijs wezen is de bron en oirsprong van het schrijven. Filosoofsche boecken kunnen u stof leveren, en de woorden zullen de zaeck van zelf volgen, by eenen die geleert heeft wat hy den vaderlande en vrienden schuldigh zy; met wat liefde hy zijne ouders, broeder en huiswaert moet beminnen; wat eenes Raedsheeren en Rechters ampt zy; wat eenes veltheeren plicht in den oorloog vereische. Zulck een weet voorwaer elck persoon naer behooren te doen spreecken. Ick wil dat hy, die kunstelijck wil nabootsen, lette op het voorbeelt van leven en zeden, en daer van de tael ontleene. Zomtijts zal een onaerdigh spel, schoon van spreucken, en wel uitgebeelt, en zonder kunst en geest, het volck meer vermaecken, en langer ophouden dan vaerzen zonder wijsheit en ratelende grollen. De Zanggodin bestelde den Griecken, nergens naer staende dan na eere, vernuft, en een deftige uitspraeck. De Roomsche jeught leert met lange redenen een geheel in hondert verdeelen. Laet Albijns zoon zeggen, indien een van vijf genomen is, wat’er overschiet? Vier. Ja ghy zult uw goedt wel kunnen bewaren. Doet een by vijf, wat koomter uit? Zes. Wanneer gelt en goetzucht het hart eens ingenomen heeft, meenenwe dat’er onsterfelijcke vaerzen zullen kunnen gedicht worden. De poeten willen nut of vermaeck toebrengen; of te gelijck nutte en genoegelijcke dingen zeggen. Al watghe voorschrijft weest daer kort in, op dat leerzame zinnen haest begrijpen het geen gezeit wort, en dat getrouwelijck onthouden. Al wat overtolligh is, vloeit uit een volle borst. Laet het verzierde om ’t vermaeck bykans geloofwaerdigh wezen; en de fabel juist, in al watze wil, geene waerheit schijnen; en het verslonden kint niet weder levendigh uit Lamiaes buick trecken. De Raetsheeren walgen van vruchtelooze dingen. De Roomsche jonge Ridders versmaeden harde poëzy. Wie den oirbaer met het genoegelijck mengelt, den lezer vermaeckende, en te gelijck onderwijzende, die heeft het rechte wit getroffen. Dit boeck wil aen den man: dit gaet over zee, en reckt de faem des vermaerden schrijvers. Nochtans vint men feilen die men over ’t hooft moet zien: want altijt klinckt de snaer niet zoo als het hant en gehoor hebben willen; en dickwils schreeuwtze te fijn, wanneermenze grof hebben wil: en men treft niet juist altijt het wit, daermen met den boogh naer mickt: maer waer het meestedeel van een gedicht uitsteeckt, daer zal ick my aen weinige feilen niet stooten, die uit geen verzuim spruiten, of die men van nature niet verhoeden kon. Wat dan? Gelijck een letterzetter, zoo hy altijt in het zelfde mist, hoewel hy berispt is, niet kan verschoont worden; en een cyterspeeler bespot wort, die altijt op eene zelvige snaere mist; zoo acht ick hem die dickwils mist, en hy wort Cheriles gelijck; over wien ick mij al lachende verwonder, wanneer hy twee of driemael een goet vaers dicht; en my jammert, wanneer de goede Homeer eenen misslagh begaet. Maer in een lang werck kan men zich lichtelijck vergrijpen. Poëzy moet wezen als schildery, van dewelcke eenige u meer vermaecken zal, indienge dichte bystaet, en andere zooghe van verre staet: deze wil in het doncker staen; de andere, die het scherp oordeel des kenners niet vreest, wil in ’t licht gezien wezen: deze wil maer eens aenschout, de andere tienmael met lust gezien worden. Hoewel ghy, o outste broeder, van uwen vader terecht gestuurt wort, en van u zelven wijs genoegh zijt, zoo onthout nochtans dit: dat zekre dingen eenen middelwegh hebben, en iet daer in te verdragen is. Een tamelijck rechtsgeleerde en woorthouder verscheelt wel van den welspreeckenden Messala, en weet zoo veel niet als Aulus Kascel; maer evenwel houtmen iet van hem. Middelmatigh in Poëzy te zijn laeten Goden, nochte menschen, nochte schouburgen toe. Gelijck een ontstelde muzijck, op groote maeltijden, dicke balssem, en mankop met Sardischen honingh, onaengenaem zijn; om dat men wel zonder die maeltijt houden kan; zoo wort oock de Poëzy, die om het hart te verquicken opgekomen en gevonden is, indienze een weinigh van de volmaecktheit afwijcke, gansch niet geacht. Die niet kan speelen, onthoude zich van kampvechten; die op den bal, worp en tolspel niet is afgericht, houde zijn rust, op dat de menighte der toezienderen hem niet met reden uitlachen. Die geen verstant van dichten heeft, wil evenwel vaerzen maecken. Waerom niet? Ick ben een vrye en welgebooren, byzonder daermen my schattende bevint dat ick Ridders goet hebbe, en niemant wat op my te zeggen heeft. Hebtge natuur niet te baet, onderwint u niet te zeggen nochte te dichten. Ghy hebt het oordeel wel, en de voorzichtigheit. Indienghe nochtans voor dezen iet geschreven hebt, laet Metius uw vader en ick dat hooren, en daer van oordeelen, en hou u schriften negen jaren by u t’huis. Wat niet uitgegeven is kan men t’elckens uitschrabben. Een eens gesproken woort wil niet weder te rugge. De heilige Orfeus, der Goden tolck, heeft de woeste menschen van moort en het goddelooze leven afgeschrickt; hierom zeit men dat hy tigers en verslindende leeuwen temde; en Amfion, de bouwer van het Tebaensche slot, de steenen met zijn luitspel en vleiende gebeden leide, waer hy wilde. Dit was de wijsheit van outs, het gemeen van ’t eigen, het heilige van ’t onheilige te scheiden: te beletten dat men zonder onderscheit niet by elckanderen sliep: huwelijcksregels voor te schrijven: steden te bouwen: wetten in te stellen. Aldus zijn de heilige poëten en vaerzen aen naem en faem geraeckt. Hier na hebben de treffelijcksten, Homeer, en Tyrteus, de manhaftige harten met hunne vaerzen ten oorloogh aengestoockt. De orakels zijn door vaerzen uitgesproken, en zoo is de wegh des levens aengewezen: der Koningen gunst is door dichtmaet verkregen: de tooneelspelen gevonden, en de rest des langen arbeits gevonden; opdatghe u immers der Zanggodinne, op de lier uitgeleert, en om Apolloos gezangen niet behoeft te schamen. Men heeft onderzocht, of men door natuur of door kunst een goet vaers dicht. Ick zie niet wat voordeel het staen naer de kunst, zonder eene rijcke ader, inbrenge; nochte oock niet wat nut een ongeslepen vernuft bare. Het een behoeft des anders hulp, en zy passen wel te zamen. Wie tot zijn voorneemen wil komen, moet in zijne jongkheit veel lijden, en doen; veele hitte en koude uitstaen; van wijn en minnespel zich onthouden. Die, in Pytische spelen, op de fluit speelde, leerde eerst, en ontzagh zijnen meester. Nu is het genoegh datmen zegge: ick dichte wonderlijcke gedichten: de kramp vaer hem in zijne knie, die de leste is: ick achte het schande achter te blijven, en te bekennen dat ick, het geen ick niet geleert hebbe, niet wete. Gelijck de stadts roeper de lieden om iet te koopen te zamen roept, zoo doet de poeet, die lantrijck is, en veel gelts op woecker zet, de vleiers tot het gewin loopen. Is het een die iemant wel toeven, en voor den licht-bewogen armen hals borgh blijven kan, en hem uit een verwert pleit red den, het zal my wonder geven, zoo die zalige man eenen logenachtigen, uit eenen waren vrient kan onderkennen. Ghy, het zy ghy iemant wat gegeven hebt, of geven wilt, laet die, vol van vreugt, tot uwe gedichte vaerzen niet gebrogt worden; want hy zal schreeuwen: schoon, fraey, braef: hy zal’er om besterven, oock tranen uit zijne oogen storten: hy zal opspringen, met zijne voeten op de aerde stampen; gelijck die gehuurt zijn om het lijck te beschreien, meer misbaers bedrijven dan de van harte bedroefden; alzoo ontstelt zich de schimper meer dan de waerachtige prijzer. Men zeit dat de Koningen met veel wijns opvullen, en tot drincken parssen dienze willen doorgronden of hy hunne vriendschap waerdigh zy. Wiltghe vaerzen dichten, laet u met geen vossenvel bedriegen. Wanneerghe iet voor Quinctilius laest, zoo sprack hy: ay, lieve, verbeter dat en dat: indienghe zeide datghe niet beter kont, en te vergeefs twee of driemael onderzocht had; dan beval hy het uit te wisschen, en de qualijck gedichte vaerzen te hersmeden. Indienghe uw gebreck liever woudt voor-staen dan verbeteren, zoo sprack hy niet een woort meer, of dede geene verlore moeite, op datghe te min u en uwe vaerzen zonder naeryveraer alleen zoudt liefkoozen. Een goet en voorzichtigh man zal kunstelooze vaerzen berispen, de harde bestraffen, de oncierlijcke doorhalen, al te overdadige cieraden besnoeien: die niet helder genoegh zijn, zal hy eenen luister geven: het twijfelachtige wraecken: en het geen verandering eischt aenwijzen. Een Aristarchus zal hy worden, en niet zeggen: waerom zal ik mijnen vrient om beuzelingen versteuren? Deze beuzelingen zullen den eenmael beschimpten en qualijck onthaelden tot groote gebreken vervoeren. Wijze lieden ontzien eenen dwazen poeet te genaecken, en vlieden voor hem, als van eenen, die met schurft of geluwe, of zinneloosheit, of bezetenheit geplaeght wort. De jongers jagen hem, en neskebollen volgen van achter. Dees, terwijl hy hooghdravende vaerzen uitrispt, en dwaelt, valt, gelijck een vogelaer, die op merlen gaept, in put of graft. Hoewel hy lange schreeut: helpt burgers helpt! niemant wil hem uithelpen. Indien iemant hem wil helpen, en een tou nederlaten, ick zal zeggen: wat weetghe of hy al willens hier ingesprongen is, en geholpen wil wezen? en ick zal u het omkomen des Siciliaenschen poeets vertellen. Terwijl Empedokles, voor eenen onsterflijcken Godt, wil gehouden wezen, springt hy al kout in den brandenden Etna. Laet de poëten, lust het hun, sterven, en bederven. Wie iemant tegens zijnen danck behoudt, doet zoo veel of hy hem doot sloegh; en hy heeft het meer als eens gedaen: en of hy al uitgetrocken waer, hy zal evenwel geen mensch weder worden, en de liefde eener schandelijcke doot niet afleggen: en het blijckt niet genoegh waerom hy vaerzen dicht: of hy in zijn vaders asschen gepist heeft: of hy bloetschendig eene bezoedelde plaets, van den blixem getroffen, omgewroet heeft. Zeker hy raest, en de moeielijcke opzegger van zijne vaerzen verjaegt geleerden en ongeleerden; gelijck de beer, die de tralien van zijn kot gebroken heeft: maer dien hy by de slippen krijgt, houdt hy, en vermoort hem met lezen, en als een bloetzuiger, laet het vel niet los, voor dat hy droncken van den bloede is.

                                            EINDE.


AMSTELODAMI,
________________________

Impressit CHRISTOPHORUS CUNRADUS,
Typographus in fossa vulgò dictâ
de Negelan-
tiers-gracht, Anno 1654.

<"Heinsius.html">Continue
Henrick Bruno: <"Horatius.html#ode309">Ode 3:9
en <"#brunoepode02">Epode 2
In: Ovidii wapen-twist van Ajax en Ulysses. Hoorn, Isaac vander Beeck en Gerbrant Martenz. 1659. UBL 1198 H 24 : 2
Idem: <"Horatius.html#epode16">Epode 16 en <"Horatius.html#ode217">Ode 2:17
In: Henrick Bruno: Mengel-moes. Eerste deel. Leiden 1666.
UBL 1200 F 10



[Mengel-moes, p. 69]

Uyt Horatii Ode 17. Lib 2.
Ad Moecenatem.
Cur me querelis, &c.
Bu gelegenheid van d’Heer R. HOFFERS
sieckte.




[Wapen-twist p. 28-29, tweetalige tekst]
[p. 29]

t’Samen-spraeck

Ode 3,9



[Wapen-twist p. 24-27, tweetalige tekst; de vertaling is opnieuw afgedrukt in Mengel-moes, p. 38-40.]
[p. 25]

Lof van ’t Landt-leven,
uyt Horatius <"Horatius.html#epode02" target="new">Epod. 2.

GEluckigh is hy, die verr’ van bekommernissen,
    (Gelijckerwijs het volck van d’eerste wereldt was)
Met eygne’ ossen ploeght, op Vaderlicke landen,
    En die vry van de schuldt en alle woecker leeft.
(5) Noch door de Moordt-trompet, als de Soldaet, geweckt wert,
    Die oock geen schrick en heeft voor de verstoorde zee;
Die ’t op-geblasen hof, en die het vier-schaers twisten,
    En d’hooghe poorten van de rijcke fockers schuwdt,
Die daerom dan of aen vol-wasse wijn-gaerdts rancken
    (10) De hooghe Populier huwdt en te samen hecht,
En rancken, die onnut sijn, met sijn mes af-snoeyend’,
    Vruchtbaerder enten in der selfder plaetse steldt;
Of, leggend’ in een laegh’ en bochtighe valleye,
    Sijn loeyend’ koeyen-vee van verre dwalen ziet,
(15) Of in ene zuyv’re kruyck giet hoonigh uyt de korven,
    Of scheerdt de schaepjes, die onsterck, swack, teder zijn,
Of als de herfst sijn hoofdt, gekroondt met rijpe vruchten,
    Heeft op het cierlickst langhs den acker op-gebeurt,
Hoe blijd’ is hy door sijn geënte peeren plucken!
    Door’t plucken van de druyf, die selfs het purper tart
Waermede hy u, ô Priaep. en u, ô Vaeder
    Sylvaen, beschermer van sijn huys en hoef, beschenckt
Nu lust ’t hem onder d’oud’ galnooten boom te leggen,
    En dan eens in het tay aen d’aerde klevend’ gras,
De waet’ren onderwijl gaen van de bergen schieten,
    En van de vogels werdt in ’t bosch getiereliert,
En daer is brons-geruysch, door ’t vlieten van de beecken,
    Op dat hy daer door in ’t gemack’lijck slaepen vall’.
Maer als het winter-jaer van Jupiter met dond’ren
    Plas-regen neder-stort, en ’t velt met sneeuw bedeckt,
Dan jaeght hy hier en daer de felle wilde swijnen,
    Met veele honden, met het uyt-gespannen net,
Of hanght aen stockjes hier en daer de vogel-stricken,
    Opdat hy lijsters, die verhongert syn bedriegh.
Of vanght een blooden haes, of over-zeesche kranen
    In stricken, ’t welck hem is genoeglijck arbeyts loon.
Wie isser doch, die hier niet in en soud’ vergeten
    De boose sorge, die de Min in sich begrijpt?
Soo dan een kuysche vrouw ten deel te hulpe kome
    Aen ’t huys, aen ’t zoete kroost van kind’ren gaede slae,
(Gelijck als een Sabijnsch, of van de sonn’ verbrande
    Vrouw van de Apulier, die wacker is ter been)
En den gewijden-haert bestoockt met oude houten
    Een weynigh voor de komst van haer vermoeyde man,
En sluytend’ ’t vroolijck vee met saem-gevlochte horden
    De uyers uyt-melckt die van melck gespannen staen,
En tappende de most van ’t jaer uyt soete vaeten,
    De spijsen toebereydt, die niet en zijn gecocht,
Soo souden wy niet meer Lucrijnsche oesters smaecken,
    Noch oock de tarrbot, noch de kostelijcke scharr,
Soo ’t onweêr, donder, end’ op d’Oosterlantsche baeren,
    Die by geval van daer op dese zee verdreef.
Geen Africaens Phasant en soudt soo wel my monden.
    Noch ick hebb’ meer smaecks in d’Jönische patrijs,
Dan in d’olijven, van de tacken uytgelesen

    Die aen de boomen van de aldervetste zijn
Of lieflijck men wel-cruydt, dat geern groeyt inde beemden,
    En maluwe, die is gesont voor ’t siecklijck lijf.
Of ’t lam, ’t welck is op ’t feest des Acker-godts geslagen,
    Of ’t bockje, ’t welck de wolf is uyt sijn keel ont-jaegt,
O hoe genoeghlijck is ’t in dese leckernijen
    Te zien hoe ’t satte schap zich spoeden gaet nae huys,
Te zien, hoe d’ossen, die vermoeyt syn, d’omgekeerde
    Ploeg sleepen, met haer moê end’ afgesloofden hals:
En slaeven, als een swerm, in rijckerluyden huysen,
    Te zien rontom het vier en wel-gestoockten haert.
Als Alphius dit hadd’, die woeckeraer, gesproocken,
    Die ’t scheen, als of hy strackx een lantman wilde zijn,
Heeft hy ter halver maent sijn gelt heel ingetrocken,
    Om ’t uyt te setten op d’eerst’ van de nieuwe maed.





[Mengel-moes, p. 36]

Dialogi inter Horatium & Lydiam
Parodia.

                Bruno ad Hofferum.
DOnec gratus ero tibi,
    Nec quicquam potior pectore candido
Candoris genium colet,
    Cunctis laetus ero sorte beatior.
                Hofferus ad Brunam.
Me dum mens melior reget,
    Dotis docta tuas, & menti sciens,
Pro te bis cupiam, Roche,
    Si parcat capiti Parca tuo, mori.
                        Hofferus.
Me terret face mutua
    Bruno, dimidium: pars melior mei;
Pro quo bis cupiam mori,
    Si servent juvenem fata superstitem.
                            Bruno.
Sic nos prisca animet fides,
    Conjunctosque jugo servet aheneo,
[p. 37]
Si nunquam (en manus, en fides)
    Discordi pateat janua jurgio.
                        Hofferus.
Quanquam non opus est loqui,
    Cum res lingua sibi, testis, & arrha sit,
Hoc dicam tamen unicum,
    Teum vivere amem, tecum obeam libens.






[Mengel-moes, p. 67]

Over-geset uyt Horatii Epodôn lib. Od. 16.
Altera jam teritur, &c.

Met burger-krijgh gaet men den tweeden eeuw verteeren,
    En Roomen valt nu door sijn’ eygen macht in ’t sandt,
’t Welck noch ’t nae-buurigh volck der Marssen kon verheeren,
    Noch ’t dreygen van Porseen met sijn Toskaensche handt.
Het welck noch Capua, noch Spartacus kon dwinghen,
    Noch den Savoyaerdt, door nieuws-gierigheydt niet trouw.
[p. 68]
    Een eynde van d’ellend’, die burger-krijgh betoondt.
Geen beter raedt dan dees’. gelijck het puyck der Steden
    Marseille, met een vloeck wegh-vluchtende, liet zijn
Haer landt, haer eygen huys, en ’t huys der Godtlickheden
    Voor ’t grijpen van de wolf, en voor het wilde swijn.
Al daer ’t pad wijst, te gaen, al waer ons door de baeren
    Den een of and’ren windt van hier dan voeren sal.
Is het soo wel, of kan men beter raedt verklaren?
    Wat wachten wy te scheep te gaen op ’t goedt geval?
Maer laet ons sweeren, dat, als steenen uyt zees gronden
    Zijn sullen op-gelicht, men weder keeren magh,
En wenden ’t zeyl nae huys; wanner sal zijn bevonden,
    Dat oyt de Po Matijns top spoeldt door waeter-slagh.
Of dat den Apennin sy in de zee gedreven,
    En on-gehoorde min de monsters t’saemen voeghdt;
Soo dat den tyger sich wil onder ’t hert begeven,
    En ’t duyfje, paerend’ met de meeuw, is ver-genoeght.
Noch dat het groove vee sal voor de leeuwen vreesen,
    En dat de bladde bock de zee beminnen sal.
Dit, en al ’s geen kan tot weêr-keers af-snijdingh wesen,
    Eerst hebbende geswoor’n, laet ons gaen heel en al.
Of gaet, die beter zijt, dan ’t bot volck; die wan-trouwen,
    Wensch ick altijdt te zijn op ’t on-spoedts ledekant.
Gy, dappere, leght af de rouw-klacht van de vrouwen;
    Set ’t zeyl op, en gaet vlieght langhs het Toscaensche strandt.
[p. 69]
Zee-kruyssen moeten wy. laet ons nae ’t landt vol zegen,
    En eylanden, vol van geluck eens heenen gaen,
Daer jaerlicks sonder ploegh het kooren werdt gekregen
    Daer men de wijngaert ziet groen sonder snoeyen staen.
En daer d’olijf-tack groeydt, die noyt sal schuldigh bhjven,
    En daer de rijpe vijgh verçierdt sijn landt-aerdts boom;
Daer booms-vloedt hoonigh geeft; daer uyt de bergen drijven
    De waet’ren met geruys van lieffelijcke stroom.
De geytjes koomen daer van selfs om melck te geven;
    De lieve cudde brenght gespannen uyers t’huys,
Daer zijn geen beeren, die de schaepen staen nae ’t leven,
    Noch d’aerde sweldt daer op, door ’t adderen gespuys.
Meer wonders salmen zien, hoe dat met ooste-winden
    ’t Landt tot af-spoelingh niet door regen-plassen raeckt.
Noch dat daer brandt sal kluyt en ’t drooge zaet verslinden,
    Om de gemaetigtheyt, van Jupiter gemaeckt.
Het Argonauten schip is dit niet heen gekoomen,
    Medea, Colchis hoer en quam hier noyt ontrent,
En Cadmus wende noyt sijn schip nae dese stroomen,
    Noch oock Ulysses, met sijn suckelende bend’,
’t Vee werdt hier niet besmet, en geen gesterntes schooten
    Verzenghen hier de cudd’, door felle warmtes kracht.
Voor vroome heeft Jupijn die stranden afgeslooten,
    Toen hy dien gulden eeuw ten koopren heeft gebracht.
Eerst gaf hy koop’ren tijdt; toen tijdt van ys’re lieden.
    Elck vroome man kan die door mijne raedt ont-vlieden.


Uyt Horatii Ode 17. lib. 2.
Ad Moecenatem.
Cur me querelis, &c.

By gelegentheyt van d’Heer R. HOFFERS
sieckte.

WAerom ontzieldt en doodt gy my doch, door uw klaeghen
<"Heinsius.html">Continue
J. van Someren in Uyt-spanning der vernuften. Nijmegen, Nicolaes van Hervelt, 1660.
Gebruikt exemplaar: UBL 1206 A 3.



[p. 276]

<"Horatius.html#epode02" target="new">Het tweede gezangh

VAN

HORATIUS TOE-ZANGEN,

Beginnende:

Beatus ille qui procul negotiis.

GEluckigh is de man te noemen,
Die verr’ van alle handelingh,
Gelijck’t in d’eerste Werelt gingh,
Op ’s Vaders ackers sich mach roemen,
(5) En die met eygen Ossen ploeght,
Wiens hert van woecker niet en wroeght,
Die niet wert uyt zijn rust getógen,
Gelijck het gaet een soldenier,
Noch vreest (hoe seer de baren vlógen)
(10 Voor moort-trompet een zee-getier.
    Die voor geen vyer-schaer hoeft te schricken,
Noch voor geen rijck-mans hooge poort,
Maer die zijn boomtjes fockte voort,
En bind met groen gevlochte stricken
(15) Den wijngaerd aen den Populier,
Alst snoey-mes snijt een ranck int vyer,
En weet een beter end te vinden,
Die’t oude ranckje leven doet,
[p. 277]
Terwyl het Koeytje by de Linden
(20) Int dal van verre dwalen moet;
    Of stort den versch-gepijnden honingh,
In suyv’re kruycken op en neer,
Ontwolt het schaepje met een scheer,
Of dat syn selfs geboude wooningh
(25) Met schoone app’len staet verçiert,
En druyf, die naer het purper swiert,
En peeren van syn ent gewassen,
Daer hy u Vaders van den Hof,
Priaap, Silvaen komt mé verrassen,
(30) Wanneer hy seyd: haer komt de lof.
    Nu lust het hem onder d’oude bomen,
Waer op de gal-noot staet en bloeyt,
Terwijl het weeligh graesje groeyt,
Langh uytgestreckt te leggen dromen,
(35) Daer ’t water uyt de klippen schiet,
En ’t ruysend beeckje henen vliet,
De vogels rondom tierelieren,
Waer door hy verder raeckt in rust,
Terwijl die om hem henen swieren,
(40) Soo wert hy vast in slaep gesust.
    Indien Iupijn zijn hagel-buyen
Met stage regen neder-stort,
De winter-tyt, het daeghje kort,
Noch schrickt hy voor geen we’er uyt Zuyen,
[p. 278]
(45) Dan jaeght hy met den hondt het Swijn,
Of Lijster met een qualster-lijn,
Of weet een blooden Haes te vangen,
Of licht een overzeesche Meeuw,
Die in syn strick valt half gehangen,
(50) Dus loont syn arbeyd oock de sneeuw.
    Wie sou geen wulpse sorgh vergeten,
Wanneer hy doelde op de min
Van een oprechte Bed-vrundin,
G’lijck in Sabinie syn geseten;
(55) Of g’lijck als Appul teelden voort,
Schoon van de Son wat swart gemoort,
Die huys en Kind’ren wist te hoeden,
En droogh hout op den haert-steen spreyd,
Wanneeer s’haer mans komst gaet vermoeden,
(60) En vrundlijck in haer armen leyd.
    Die’t vrolijck vee dan in de horden,
Waer meed het af-gescheyden staet,
Met eyge handen melcken gaet,
En leck’re most niet suur geworden,
(65) Wt versche vaten vlieten doet,
En spijs neemt op haer werf gebroet:
Lucrynsche Oesters, Bot, noch Schollen,
Noch Scharren, schoon de Zee die sond,
Noch geen Faisand souw my soo bollen,
(70) Noch smaken aen myn grage mond.
[p. 279]
    Geen Kallekoen souw beter smaken,
Schoon uyt Ioonie hier gevoert,
Dan een Olyf niet aengeroert,
Oft kruyd dat beemden kan vermaken,
(75) Of Maluw voor de krancken goet,
Oft Lam voor d’Acker-godt gebroet,
Oft Bockje noch de Wolf ontsprongen.
Wat ist een wonderlijcke schat
Te sien de Schapen met haer Iongen,
(80) Naer huys gevoerdt van grasen zat.
    En dat den Os vermoeyt gedreven,
Noch sleept de omgekeerde ploegh,
Terwyl hy naer zyn aessem joegh,
En dat de Knechten rustich leven
(85) Rondom het vuur, ontrent den haerd,
’t Recht teken van een rijcke Waerd.
Naer Alphius dit had gesproken,
Soo scheen het dat hy bouwen wouw;
Maer doen syn woecker was gebroken,
(90) Soo had hy haestighlijck berouw.



[p. 290]

<"Horatius.html#ode110" target="new">Het thiende gezangh

VAN ’T EERSTE BOECK VAN HORATIUS,

AEN MERCUUR.

Beginnende:

Mercuri facunde nepos Atlantis.

O Atlas Neef! wel-sprekende Mercuur,
Die door u stem de welige natuur
Der eersten mensch, en door het worstel-vuur
        Wist te besnoeyen.
[p. 291]
(5) U blijft de lof, o! Iupijns afgezant,
En Goden, die de boert’ge diefte vant,
En die de Luyt op ronder-toonen-bant,
        Wist vast te boeyen.
Wanneer Apoll’ u met een hart gebaer,
(10) In d’eerste jeught quam dreygen met gevaer
Te quetzen, soo ghy niet zijn ossen daer,
        Deed’weder keeren.
Soo kittelt ghy syn longen dat hy lacht,
En hebt zijn toorn soo listelijck verkracht,
(15) Om dat hy sagh, door pijl en kokers macht,
        Sich niet te weeren.
Doen Priaem selfs tradt uyt zijn Ilium
Verraschten hy, door u beleyd, rondom,
De grootste Soons van Atreus* Vorstendom
        (20) En Thessals wachten.
Ghy leght de laegh aen ’svyandts leger-tent,
En werd bemint, waer dat ghy henen went,
Bewaert de ziel der vromen voor ellent
Door’t * roeytjes krachten.

* Tum virgam capit, has animas ille evocat orco
    Pallentes, alias sub tristia tartara mittit.
            Virg: 4. Aen:



[p. 292]

<"Horatius.html#ode210" target="new">Het thiende gezangh

VAN’T TWEEDE BOECK VAN HORATIUS
GEZANGEN.

Beginnende:

Rectius vives LICINI,

GHy sult Licijn geruster zijn altoos,
Soo u gemoet niet ’t holste water koos,
Noch te vervaert voor buyen golveloos
        Den ouver naeckte.
(5) Wie dat de gulde matigheyt bemint,
Ontbeert gerust een hut vol stof en wint,
En sober derft een hof by veel besint,
        Daer d’hooghmoet blaeckte.
Den grooten Pijn wert van de wint verdruckt,
(10) De hooghste toorns met swaerder val verruckt,
En ’tspits gebercht zijn steyle punt misluckt
        Door blixems krachten.
Een wel-bereyd gemoet, dat hoopt in ramp
En vreest in weeld, kent voorspoet voor een damp
(15) En ydel lot, een uytgebrande lamp
        In duyst’re nachten,
Iupijn die schept een droeve winters-tijt,
Verdryft de kouw, als op een nieuw verblijt,
En schoon u hayl de Luck godin benijt
        (20) Stelt dat ter zijden.
[p. 293]
Somtijts soo weckt Apoll’ syn Zangh-godin,
En spant nict staegh zijn boogh en pesen in,
In tegenspoet hout kloeck u hert en sin,
        Leert voorspoet mijden.


<"Horatius.html#ode309" target="new">Het negende gezangh

VAN’T DERDE BOECK VAN HORATIUS

AEN LYDIA.

HOR: SOo langh ick u in myne jeught beviel,
        En geen gezel u blancken hals mocht drucken,
        Noch sulcken schoonheyt plucken,
        Geen Perssen Vorst soo grooten schat behieL
LYD.    (5) Soo langh ghy niemant met u minne-gloet
        Ontfonckt had, en geen Lydia most wijcken,
        Daer Chloë in quam strijcken,
        En ruyld’ ick om geen ll’aes stacy-stoet.
HOR.    Die Chloë ist die my myn sinnen dwinght,
        (10) Voor wien ick niet sou schromen stracks te sterven,
        Mocht sy het leven erven,
        Wanneer sy op haer Cyter sit en singht.
LYD.    Wy blaken nu met Kaläis, de soon
        Van d’oud’ Ornit hier van Turin gekomen,
        (15) Voor wien ick niet sou schromen
        Een dobb’le doot, was ’tlevcn hem te loon.
HOR.    En of noch d’eerste min weer stont in brand,
        En onse zieltjens weer te samen voeghdc,
[p. 294]
        En ’toude veurtje ploeghde
        (20) ’tMetale juck dat ons te samen band.
            Dat Chloë noch most weerom buyten staen,
        En ’t* deurtje gingh voor Lydia weer open.
LYD.    Geen liefde souw ons sloopen
        Al blonck hy als ’tgedternt by de Maen;
            (25) En dat ghy waerd veel lichter dan de windt.
        En holden selfs gelijck de wilde baren,
        ’k Wouw liever met u paren,
        Ick stierf met u, wierd ick van u bemindt.


<"Horatius.html#ode309" target="new">Het sevende gezangh

VAN’T VIERDE BOEEK VAN HORATIUS
AEN TORQUATUS.

Beginnende:

Diffugere Nives.

DE snee gesmolten leyt, het velt kryght weder gras,
En ’tboomtje wert zijn loof soo groen alst immer was,
Verandert is de aerd’, en d’afgedaelde vlietcn,
Door keytjens en door ’tsandt, langhs d’oevcrs henen schieten,
(5) ’tBevallijckst (1) Meysje’, derft nu naeckt ten reye gaen
En leyden Nymfen beyd’ haer Susters lustigh aen,
Het jaer vermaent op geen ontsterflijckheyt te hopen,
En ’tuur dat henen slipt eer dat het schijnt aen’t loopen,
[p. 295]
Het Weste wintje heeft de felle kouw versacht,
(10) De Somer vlucht, soo haest als d’oof-tyt vruchten bracht
En dryft de Lente voort, en doet weer Winter groeyen,
De vlugge Maenden helpen echter scha verhoeyen,
Als wy syn neer-gedaelt, waer naer Aeneas vloor,
En rycke Tullus volght en Ancus, seyd de doot,
(15) Dat wy syn schim en stof, wie weet doch of de Coden,
Den dagh, die morgen komt, ons hebben aengeboden,
By die daer heden is, al wat ghy immer geeft,
Ontbeerd u erfgenaem, terwyl ghy vrundlijck leeft,
Met een oprecht gemoet. die naer u doot mocht haken,
(20) Als ghy gestorven syt, en Minos hol van kaken
Het vonnis heeft geuyt, dan sal welsprekentheyt
Noch u geslacht Torquaat, noch u godvruchtigheyt
U ’tleven schencken weer; noyt kon Diaen bevryden
Hier haren Hippolijt, noch Theseus doen ontryden
(25) Syn vrundt Perithous, dit staegh gekluystert hol,
Daer selfs de droefheyt yst en naerheyt ryd te kol.


<"Horatius.html#ode330" target="new">Het dertighste gezangh

VAN’T DERDE BOECK VAN HORATIUS.

Exegi monumentum aere perennius.

ICK heb volbracht, dat noyt vergaet,
Maer ter gedachten eeuwigh staet,
Het kooper en het hert metael,
Verduurt myn Lierzangh t’eene-mael.
[p. 296*]
(5) Dit eer-punt wyckt geen Koninghs naeldt.
Noch pyramied die lof behaelt,
Geen regen-buy, hoe seer die valt,
Geen Noorden-wint, hoe seer die bralt,
Geen jaren-tal hoe hoogh oock klom,
(10) Noch tyts verloop en wierpt die om.
    Ick sterf niet al myn grootste deel;
Ontvlucht de doot en blyft geheel,
Myn lof die groeyt geduurigh aen,
Soo langh d’Aertz-Priester sal bestaen
(15) Te klimmen op het kapitool,
Met swygend’ Meysje op haer zool.
En schoon ick van een laegen staet
Ben op-gekomen, waer men gaet,
Blyft echter noch myn hooghste eer,
(20) Dat ’tRoomsche voosje op en neer
Nu huppelt op ’t EooIsche liet,
Daer d’Aufidus* gcweldigh vliet,
Daer Daunus schoon niet water-rijek,
De Boeren dwinght als Vorít gelijek,
(25) Melpomine treckt aen u gloor
Die u alleenigh toe behoor,
En bind myn hayr-tuyt met een vlechc
Van Delfischen Laurier gehecht.

<"Heinsius.html">Continue

LAUWER-STRYT

Tusschen

CATHARINA QUESTIERS,

EN

CORNELIA van der VEER.

Met eenige By-dichten aan, en
van haar geschreeven.

[Typografisch ornametnt]

T’AMSTERDAM,
By ADRIAEN VENENDAEL, Boek-
verkooper in de Molsteegh. 1665.




[p. 75]

<"Horatius.html#ode101" target="new">Horatius I Boeck I Gezangh
Aan
MECENAS.

Mecenas grote spruyt van Konincklijke Oud’ren.
    Bescherremer van my, en mijne waarste lof:
[p. 76]
    Veel scheppen lust, om het Olympis waagen stof
Te wroeten, dat het stuyft om ooren en om schoud’ren:
    (5) En met een barnend wiel de perckpaal mijd, om door
De Palm van wereldts Heer tot Goôn te zijn verheeven.
Indien het wufte graauw hun poogt haar stem te geeven
    Tot ’t allergrootste ampt, en brenght op ’t Gooden spoor.
In dien hy zoldert al het Lybiaansche kooren
    (10) Met moeyte daar gedorst; hy lijt zigh met den bou
    Van zijn geerfde lant: geen schat des wereldts zou
Hem daar toe brenghen, of zijn zinnen zoo verdooren.
    Hy die voor schip-breuck vreest zich ’t Zee gaf onder zeyl.
De koopman zeer beducht voor felle Noorde winden,
(15) Die met ’t Jönisch nat vaak worst’len, wel beminde
    Het zoete leeven op het lant gerust en veyl,
En tans geen kommer of geen onrust kunnend’ lijden,
    Kalfatert zijne kiel. Men vinter oock, die zijn
    Verslingert op een dronck van leck’re verne wijn,
[p. 77]
(20) En wel een halve dagh daar meede zich vermeyden,
    Nu met ghestreckte leên in schaduw van een boom,
Dan weer het hooft geleyt op d’oever by het mom’len
Van ’t ruyschend beeckje: en een ander prijst de trom’len
    En schel Trompet geluyt en ’ t knersen van de toom
(25) En waapens, schrick en vrees voor ’t Moederlijke herte.
    De Jagher houdt zich in de oopen lucht, en denckt
    Niet om zijn lieve Vrou, het zy de hont hem brenght
Een Hinde op het spoor, of dat hy ziet met smerte
    Het wilde Zwijn door zijn gespanne netten boordt.
(30) Het veyl, beloningh van geleerde hersenvaaten,
Dat zal my het getal der Goôn vermeeren laaten:
    Het koele Wout, dat zoet vermaack’lijk, eensaam oort,
De huppelende rey van Nimfe en Saters scheyden
    My van ’ t gemeene volck; Euterp geeft my haar fluyt,
    (35) En Polyhymnia gheeft haar vergoode luyt,
En komen my vol gunst altijt tot speelen leyden.
[p. 78]
    Indien gy mijne naam met deese naam vergroot
Van lyrische Poëet, en my daar by wilt stellen,
Geen aangenaamer kon my immermeer verzellen,
    (40) Zy maakt, dat ik mijn kruyn tot aan de starren stoot.

                                            Catharina Questiers.

<"Heinsius.html">Continue
Andries Pels: bewerking van de <"Horatius.html#arspoetica" target="new"> Ars poetica
(1677).



[fol. *1r]

Q. HORATIUS FLACCUS

DICHTKUNST

Op onze tyden, én zéden gepast;

Den Edelen Groot-achtbaaren HEERE

KÓRNÉLIS GEELVINK,

Heere van Kastrikom, Burgermeester én Raad
der Stad Amsterdam, énz.

Én den HEEREN zynen ZOONEN

toegeeigend,

Door

A.PÉLS.

[Vignet: typografisch ornament]

Te AMSTERDAM,
______________

By JAN BOUMAN, in de Kalverstraat,
naast het Weeshuis. 1677.




[fol. *1v]

Op de
TYTELPLAAT.

    Het woedend raazen van Onweetenheid, én Nijd
Vind wég, nóch middel, om de Dichtkunst te belétten
De Vlag te voeren, én zich op de Troon te zétten,
    Al haaren haateren, én vyanden ten spijt.

    (5) Zy, achter ’t Wapenschild van KASTRIKOM bevrijd
Voor ’t vinnig schieten der vergifte lastersmétten,
Geeft aan Mélpomené, geeft aan Thalia wétten,
    En aan de Saters, wier schéndschriften zy niet lijdt.

Dés deeze toornig op den Overzétter smaalen,
    (10) Heel schóts bespóttende zyn’ pén mét eenig récht;
Omdat hy ’t zwaarste wérk van Flaccus durft vertaalen;

    En door zijn’ vaerzen nóch de naam van GEELVINK vlécht;
    Om, als Horatius mét Pizoos naam, zo slécht
Eene overzétting mét die luister te bestraalen.



[fol. *2r-*2v: Copye van de Privilegie.]
[fol. *3r]

VOORRÉDE

Aan den

LEEZER.

IK geef u hier de Dichtkunst van Horatius, in Néderduitsche vaerzen vertaald, op sommige plaatsen wat uitgebreid, én op onze tyden, én zéden gepast; van wélk alles ik u, Leezer, vervólgens de rédenen zal geeven, die my daar toe bewoogen hébben.
    Dat ik Hém vertaald héb, is by toeval geschied, alzo ons Kunstgenootschap, bekénd door de Zinspreuk van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, voor eenige jaaren bézig zynde mét in het Néderduitsch eene verhandeling van de Tooneelpöezy te maaken, veele plaatsen in zyne Dichtkunst vond, dienstig om de meeste, én de voornaamste wétten, die een Tooneelspéldichter te onderhouden heeft, door het gezag van dien grooten Man te bekrachtigen; dierhalven oordeelden wy, dat het niet onaangenaam zoude zyn die plaatsen op maat, én rym te verduitschen, wélk wérk my te beurte gevallen zynde, wierd my in bedénking gegeeven, én naderhand verzócht, zyne geheele Dichtkunst in vaerzen [fol. *3v] over te zétten, het wélk ik zeer onbezonnen aannam, niet dénkende, dat het zulk een moeijelyk wérk zoude weezen, als ik daarna door de érvaarenheid wél bevonden héb.
    Want ik had naauwelyks begonnen, óf ik zag veele zwaarigheeden, daar ik te vooren niet op gedacht had; dewyl ik, om de meining van dien Dichter aan onzen Landsgenooten klaarlyk bekénd te maaken, niet alleen grootere vryigheid, als in het gemeen by andere Overzétters geschiedt, in het bewoorden, héb moeten gebruiken, omdat onzen Dichtlievenden meer gelégen is aan het geene die Dichter zéggen wil, dan hoe hy het zégt: Maar ook, omdat ik my genoodzaakt oordeelde eenige plaatsen uit te breiden, als voornaamlyk van de Reijen, van de Saters, én van de op- én voortgang der Tooneelspélen.
    Van de Reijen had Horatius weinig gesproken, én niets, dan heure plichten aangeroerd, omdat men te zynen tyde daar van niet teenemaal onkundig was, daar1 men in tégendeel hédensdaagsch zeer weinig kénnis van de zélve heeft. Om deeze réden héb ik heur gebruik, eigenschap, én uitvoering wat omstandiglyk, én wydloopig moeten beschryven, opdat onze Tooneeldichters de zélve in hunne Spélen niet in en voeren, door dien zy op onze Tooneelen niet na behooren konnen uitgevoerd worden.
    Hoe de Saters by de Ouden gebruikt wierden, én waarom zy by ons niet gebruikt behoorden te worden, héb ik [fol. *4r] gevoegd by het geene Horatius daar van geschreeven heeft, én het zyne wat breeder verhandeld.
    Ook héb ik van de opgang der Tooneelspélen vry wat meerder, als Horatius, gezégd, én der zélver voortgang tót onze tyden toe gerékt; omdat my voeglyk dacht daar ter plaatse te verhaalen, hoe het vervólgens, van den beginne tót den einde, mét de Schouwspélen afgeloopen is.
    Bij wélke gelégenheid ik méde had behooren te spreeken van het gebruik, én het misbruik der zélve; maar my kwam zo veel van die stóf voor, dat ik raadzaam gevonden héb daar van een byzonder wérkjen op te slaan, het wélk op dit wel in het korte vólgen mogt.
    De oorzaak die my bewoogen heeft zyne Dichtkunst op onze tyden, én zéden te passen, is, dat ik mynen Landsgenooten eene Néderduitsche geeven wilde, gelyk hy den zynen eene Latynsche gegeeven heeft; daarom bén ik, ter plaatse daar hy het maaken der Latynsche vaerzen leert, eene ruuwe schéts van de hédendaagsche Rymkunst genoodzaakt geweest in te voegen, van de wélke myns weetens nóch niets geschreeven is; én om de zélfde réden héb ik overgeslagen het geene hy zégt van de Muzyk der Ouden in hunne Tooneelspélen, alzo het niet dan eene onnoodige naauwkeurigheid alhier ter plaatse zoude weezen.
    Het dunke derhalven ook niemand vreemd, dat ik veele Latynsche eigene naamen in Néderlandsche veran- [fol. *4v] derd héb. Weinige weeten, dat Métius3 een oordeelaar van fraaije schriften, én gedichten, óf dat Méssala, én Cassélius Aulus uitsteekende pleiters geweest zijn; maar de Heeren Hóp, Six, én La Mine zyn by ieder één bekénd; én die maar eenige goede schryvers in het Néderduitsch geleezen heeft, érként zo wél Spiegel, Koornhart, Visscher, Hoofd, Vondel, énz.voor verbéteraars van onze taal, als Ennius, Caecilius, Plautus, Cato, Virgilius, énz. voor de Opbouwers van de hunne gehouden worden.
    Echter schynt eenige réden van aanstootelykheid te geeven, dat ik ons Kunstgenootschap in de plaats van Aristarchus, én Dókter Meijer, die een lid van het zélve is, voor Quintilius invoer, als riekende naar eigene lóf.
    Maar ik héb het niet wél kunnen myden, omdat ik niemand wist te vinden, die zonder eigen belang zo vrymoedig van schriften, én gedichten oordeelt, als by ons, én hém gewoonlyk gedaan wordt: want in deeze eeuw is onder de meeste van de weinige, die bekwaamheid hébben, die zótte heuschheid van alles goed, óf die érbarmlyke nydigheid van alles kwaad te keuren.
    En, alhoewel de zélfde réden van de verandering der eigene naamen my genoegzaam ontschuldigt, dat ik die van de PIZOOS in die van de GEELVINKEN verwisseld héb; zo zal het échter in my eene groote stoutigheid schynen, dat ik onderneem een wérkje van zo kleen een belang aan zo veele, én zo voornaame Heeren toe [fol. **1r] te eigenen. Want by u zal geen onschuldiging vinden het geene ik in de verklaaring van de tytelprént aanroer, dat hunne groote naam myn slécht wérk verheerlykt: dewyl zulks, in plaats van verschoonen, myne schuld verzwaart, én ik my mét iets waerdigs voor het ontfangen van die eer behoorde te kwyten. U zal ook niet voldoen, dat ik hier in het voorbeeld van Flaccus vólg: want, alhoewél ’er groote overeenkomst is tusschen de waerdy van die Roomsche, én deeze Amsterdamsche Heeren; échter is ’er al te wyd een verschil tusschen die onnavólglyken Dichter, én my onbedreevenen nieuwling; temeer doordien zyne Dichtkunst eigen opstél, én het myne maar eene overzétting uit het zyne is. Maar weet, Leezer, dat myn inzigt minder my zélve, dan de algemeene zaak der Kunstlievenden raakt; én dat ik, onder zo veele andere voornaame geslachten, de Stam van den Heere van Kastrikom uitgekoozen héb, om de talrykheid zyner braave Looten; én bezéf eens, wélk een luister het der Dichtkunste, én anderen haar onderhoorigen kunsten byzétten zou, als het my gelukte dien Heer Burgemeester, én de Heeren zyne Zoonen, die alle beminnaars van kunsten én weetenschappen zyn, nóch meerder aan te moedigen, om byzondere beschérmers, opkweekers, én voortzétters dier oeffening te weezen, én oordeel dan, óf de roekeloosheid van myne toeëigening te doemen, óf te pryzen is.
    Dit zyn de rédenen, Leezer, die ik u in den be- [fol. **1v] ginne beloofd had te geeven van myne vertaaling, uitbreiding, én toepassing der Dichtkunst van Horatius; waarby ik u nóch iets héb bekénd te maaken, aangaande zyne órde, aangaande eenige kleine vryigheid, die ik in het rymen, én eenige ongewoone wyzen, die ik in het spéllen gebruik.
    In de órde, op de wélke zyne Dichtkunst tót ons gekomen is, héb ik niets durven veranderen; alhoewél ik, op het voorgaan van veele geleerde mannen, wél geloof, dat Horatius niet alleen de zélve niet gehouden heeft, maar ook dat ’er veel van verlooren is; want te weinig is ’er van het Héldendicht aangeroerd, in vergelyking van het geene gezégd wordt van de Tooneelspélen; en beide die stóffen zijn in het begin zeer verwardelyk onder een gemengd; ook wordt hier op twé plaatzen van het vaerzenmaaken gesproken, én op de twéde plaats schynt het als uyt de lucht te komen vallen, én niet te passen ontrént de stóf, die voorgaat, én navólgt.
    Wat myne vryigheid van rymen aanbelangt, ik schyn myne eigene léssen, die ik in de Rymkonst gegeeven heb, niet overal waar te neemen, wanneer ik in zommige van myne vaerzen na de dérde voet geen snyding maak; dóch ik doe zulks nérgens, dan in saamengestélde woorden, maakende de snyding, daar die gekóppeld zyn, op het voorbeeld van verscheidene zeer vloeijende Rymers, aangezien het dan ganschelyk niet en stuit in het leezen.
[fol. **2r]
    Ook verstout ik my ééns het woord Windverkooper zodaanig te scheiden, dat het eerste woord, waar uit het te zaamen gestéld is, een vaers sluit, én het andere een nieuw begint; alzo het insgelyks niet schynt te stuiten. Daarenboven rym ik ook over ’s hands op bykans; én diergelyk een op kyken, omdat die woorden op het einde évenééns uitgesproken worden: wélk alles ik maar schaarselyk doe, én niet om daar méde te pronken. Die bétere snyding waarneemt, én nétter rymt, zal niet te laaken zyn; hoewél my dunkt, dat men, om zulke kleinigheeden te myden, geen uur, óf anderhalf aan een vaers behoorde te spillen, veel minder één, dat fraaij van zin, én zwier is, daarom te veranderen.
    Eindelyk héb ik eenige meerder naauwkeurigheid in het spéllen van sommige léttergreepen, én het schrijven van sommige woorden, dan in het gemeen gedaan wordt, aangewénd, vólgens de régelen, die ons Konstgenootschap, na lang overlég, daar op gevonden heeft; waar van ik sléchts iets ter loops aanroeren zal.
    Omdat de verdubbelde a nu by de meeste, én béste Schryvers in gebruik is, zét ik ae, wanneer ik het geluid van de Grieksche η wil afbeelden; alzo wy de zélfde klank in onze taal, én daar toe geen teiken hébben.
    Ik maak doorgaans onderscheid tusschen e én é; zéttende de eerste daar zy dof, de andere, daar zy hélder klinkt; als blykt in Blyspél én haspel. En omdat ’er dikmaalen twyfel valt, waar het woord een maar een lé- [fol. **2v] deken is, óf waar het een getal beduidt, schryf ik altyd één, wanneer het iets anders beteikent, als het lédeken, alwaar men beide de ee, als óf het maar eene doffe e was, klinken hoort, wélk onderscheid ik in andere diergelijke klanken, om de onnoodzaakelykheid, nalaat.
    Het verschillen tusschen o én ó is al bekénd, door de voortréffelyke schriften van den Heere Drossaard Hoofd, die het zélve ook in acht neemt, als hy die létteren verdubbelt, dat ik niet doe, omdat ik dat verscheiden geluid, dat zommige zéggen te zijn in kool een gewas, én kool, als ’t vuur beteikent, niet hoor uitspreeken, én daarom niet weet, waar die schrapkens staan moeten; die onderscheid in die klanken weet, zal wél doen dat te teikenen.
    De Boekdrukkers zétten y, wanneer zy my, zy, en ij, als zy mijn, zijn drukken, daar van zy geen andere réden geeven, als dat het zo gebruiklyk is. Omdat wy dat teiken y hébben, én het reeds bekénd is voor eene klinklétter, gebruik ik het overal, daar ik die klank ontmoet, zéttende i én j of ij nérgens anders by malkander, dan daar men die médeklinker hoort; als in maaijen, reijen, tooijen, buijen, enz. aan wélke opmérking ik échter eerst gedacht héb, toen de eerste acht zyden al afgedrukt waaren.
    Ik gebruik geen c, omdat het by ons eene overtóllige létter is, die wy altyd mét de k óf s uitdrukken konnen.
    De ch, die gy ziet, zyn wél twé tékens, dóch by my [fol. **3r] maar ééne létter, die wat schérper luidt, dan de g, én in het Grieksch χ geschreeven wordt.
    De q, én x versmyt ik om de zélfde oorzaak, én zét ’er kw, én ks voor, het wélk onze natúurlyke létters zyn, geen andere klank uitbeelden konnen, én nu al veel gebruikt worden.
    Het bekénde onderscheid in s, én z neem ik méde in acht, wélker verscheidene klank in het woord sullen, als het glyen betékent, én zullen, het hélpwoord, klaarlyk blykt.
    Dóch dit alles zy gezégd van woorden, die oorspronkelyk Néderduitsche, óf door lang gebruik zulke geworden zyn. Den woorden, én voornaamlyk den eigenen naamen van andere taalen laat ik hunne létters houden. Want hoewél ik op het voorgaan van de béste Schryvers Fébus én Faëton zou kunnen spéllen, zo zoude ik échter geen wég mét Sisero, Séres, én Kwintus weeten, zonder eene zeer groote anstoot te geeven. Dóch wanneer de naamen, óf woorden van andere spraaken de onze geworden zyn, als in Kryn, Kwieryn, Sander, die van Quirinus, én Alexander komen, daar zyn wy aan de q óf x niet gebonden: zo schryft men ook tytel, Sater, Dókter heel wél, in plaats van titul, Satyr, Doctor.
    Gy zult ook veele woorden op verscheidene wyzen gespéld vinden; maar neem dat voor geen slordigheid, nóch oneenpaarigheid; want ik zal mét grond van réden schryven, ô wreede, gy bekleedde de léden van het kind, dat zit, én bidt; om vólgens de régelen der Spraakkunst de Buiging, [fol. **3v] (Declinatio) én de Vervoeging (Conjugatio) der woorden uit te drukken; waarom ik dat onderscheid maak, daar het vereischt wordt, houdende échter in gelijke gelégenheeden eene gelyke wys van spéllen.
    De groote vryigheid, die de allerbéste Schryvers, ja Hoofd, én Vondel zélve neemen in de Bynaamen (Adnomina óf nomina adjectiva) wélke op en eindigen, de zélve niet wél in hunne geslachten (genera) veranderende, durf ik niet gebruiken. Zy schryven dikwils eige man, eige vrouw, eige wyf; verlaate man, verlaate vrouw, verlaate wyf in plaats van eigen man, eigene vrouw, eigen wyf, én verlaaten man, verlaatene vrouw, én verlaaten wyf, waar in klaarlyk gemist wordt, omdat men niet zoude durven zéggen, die vrouwe is verlaate, maar verlaaten, het lachchen is den ménschen eige, maar eigen, nóch de deur is ope, voor open.
    Boven dit alles zyn ’er nóch veele andere dingen waargenomen, die der woorden Spélling, Oorspronk én Saamenschikking (Orthographia, Etymologia, én Syntaxis) raaken, waar van, indien ik maar weinig zeide, zou ik deeze Voorréde nóch zeer lang moeten rékken, én daarby eene overtóllige arbeid doen, alzo ’er eene Néderduitsche Spraakkunst, waar in van alles breedelyk, én naauwkeuriglyk gesproken wordt, onder handen is.
    Van zo veele dingen héb ik u willen onderrichten, Leezer, opdat gy niet te voorbaarig in hét oordeelen zoudt weezen, én lichtelyk deugden voor gebréken aan- [fol. **4r] zien, zo gy niet naauwkeurig zyt in het toezien. Niet dat ik zo waanwys bén van te gelooven, dat’er nu niets gebrékkelyks in gebleeven, én niets aan te verbéteren is.
    O neen; ik zou zélf buiten twyffel na eenige tyd mét vérsche oogen veele gebréken ontdékken, die ik nu door de gewoonte van leezen, én hérleezen over het hoofd zie; ik laat staan, dat onder zo groot een getal van gaauwe mannen, die de Latynsche, én Néderduitsche spraak verstaan, gedichten én vaerzen maaken, én van taal, dicht, én rym oordeelen, niet weinige zullen weezen, die niet alleen feilen, daar ik niet op gelét héb, zullen zien, maar ook berispen, én verbéteren zaaken, én zinnen, bewoordingen, én spéllingen, trant, én rym, daar ik door onkunde, óf onmagt in gemist héb.
    Evenwél kittel ik my eenigsins mét die eigenliefde, dat de misstallen, die ’er nu nóch in zijn, niet heel stérk uitsteeken, nóch in zeer grooten getale zullen weezen; want eer ik het onder de pérs bragt, héb ik geen gelégenheid verzuimd na Leezers te zoeken, die myne misslagen zouden kunnen, willen én durven aanwyzen, én ik héb het geluk gehad van eenige zulke aan te tréffen, voornaamlyk onder de léden van ons Konstgenootschap, zonder wélker aanmérkingen het wérk vry ruuwer voor den dag zou gekomen hébben; alzo men’er, toen het eerst uit myne handen kwam, zo veel op te zéggen gevonden heeft, dat my het maaken minder moeite geweest is, [fol. **4v] dan het verschaaven; één der oorzaaken, dat het eenige Jaaren laater in het licht komt.
    Wat ’er nu nóch gebrékkigs in is, Leezer, hoop ik van u te verneemen, én ik zal u dan eerst gunstig én bescheiden achten, als gy, niet de minste misslag over het hoofd ziende, strénglyk oordeelen, én klaarlijk aanwyzen wilt, wat’er nóch aan schort, én hoe het verbéterd behoort te worden, dewyl ik mét dit wérk uit te geeven voorhéb niet alleen andere te leeren, maar ook van andere geleerd te worden.



[p. 1]

Q. HORATIUS FLACCUS
DICHTKUNST,
Op onze zéden én tijden gepast.

INdien een schilder aan een ménschenhoofd wou héchten
Een’ paerdshals, én door één verscheiden’ léden vléchten,
Verscheidendlijk bepluimd; zo dat het schijnen zou
Om laag een’lompe visch, om hoog een’ schoone vrouw:
(5) Zoud gy niet lachchen, als hy u zijn stuk liet kijken?
Men mag mét réden, ô GEELVINKEN, vergelijken
By dat taf’reel een boek, wiens woeste deelen, gansch
Verschillende, gelijk de droom eens dronken’ mans,
Die hoofd, nóch staert heeft, zich verwarren, én verwild’ren.
    (10) Maar, zégt men, hoe? is dan den dichteren, én schild’ren,
Van allen eeuwen af, de magt niet toegestaan,
Stoutmoedig, wat hén in den zin schiet, aan te slaan?
O ja, dat weeten we; én wy willen niemand weeren
In ’t récht der vryheid, dat we ook voor ons zélf begeeren:
    (15) Dóch niet, dat water zich verméng’ mét vuur én vlam,
Een’ slang mét vogels paare, een’ tyger mét een lam:
    Nóch dat hy, die ons in zijn’ wérken grootsche zaaken
Doet wachten, hier én daar een’ lap naay’ van scharlaken,
Die vinnig afsteekt, én ons flikkert in het oog;
(20) Wanneer hy ons den Rijn beschrijft, óf Régenboog,
[p. 2]
Of’t Bosch, én ’t Outer van Diane, óf klaare Vlieten,
Wier dartele ad’ren door wéllustige akkers schieten.
’t Is alles fraay; maar hoe komt zulks hier nu te pas?
Omdat ge een doodshoofd, óf’t een doodshoofd waarlijk was,
(25) Kunt schild’ren, zult ge dat by wulpsche Bachchanaalen,
Of by het overspél van Mars, én Venus maalen?
Toen gy het hout begont te klieven, was’t besluit
Een voedervat, hoe komt het op eene émmer uit?
Wat gy dan voorneemt, laat dat één én &