HOewel elcke Kunst haer eige bepalinge heeft, nochtans worden zommighe Kunsten door eenerhanden bant van onderlinge gemeenschap verknocht, en gelijck vermaeghschapt; hoedanige zijn Poëzy, Schilderkunst, Beelthouwery, en [fol. *2v] andere Kunsten, die, te gelijck op maet en getal gegront, de Wiskunst niet ontbeeren mogen: en zeker dit vermindert zoo weinigh den luister van deze Kunsten, datze hierom te goddelijcker te achten zijn: want van Godt zelf, aller dingen Schepper, wort gezeit, by het Orakel der wijsheit, dat Hy alle dingen, in mate, getal, en gewighte, geordineert heeft. Van Plutarchus heeft elck nu in den mont dat schildery stomme Poëzy, de Poëzy spreeckende schildery is: want de Schilder beelt zijne gedachten met streken en verwen, de Dichter zijne bespiegelingen met woorden uit, en hare muzijk zweeft, met hooge middelbare en lage, droeve en blijde, statige en [fol. *3r] dertele klancken, op de pennen des Dichters, en volght scherp met hare galmen zijnen geest en vernuftige vonden, de ziel der zangkunste. De Poëzy wederom, behalve datze doorgaens een Gezang genoemt wort, heeft zich, van outs her, van bommen, tamboeren, liere, snaren en fluiten, zingende en danssende Reien gedient. Horatius, in deze zijne Dichtkunste, paert menighmael de Poëzy en Schilderkunst te zamen, gelijckt deen by dandere, en begaeftze beide even rijckelijck met eene zelve overoude hantvest der vryheit van alles wat ter zaecke dienen kan te durven bybrengen. De Poëzy, Schilder- en Beeldekunst, hebben niet alleen van outs [fol. *3v] Koningklijcke en Vorstelijcke Hoven, maer zelfs Godts tabernakel en tempel verheerlijckt, en hare Heiligen gehadt; gelijck onder de godtvruchtige Hebreen, Moses, Hiob, David, en Salomon, met hunne lofzangen, en gedichten; en Oöliab, en Bezeleël, van Godt geroepen, en door zijnen Geest begaeft met wijsheit, en kennisse, in allerhande kunst, en beeldewerck, om het Heilighdom te versieren. Onder het Heidendom hebben Homeer, Hesiodus, Orfeus, Kallimachus, Pindarus, Nonnus, Virgilius, Ovidius, Horatius, en zoo veele anderen, welcker naem en faem de weerelt verduren zal, zulx uitgebloncken, dat zelf de Heilige Geest, in [fol. *4r] Sint Pauwels brieven, met de spreucken van Aratus, en Epimenides, tot grootachtbaerheit en onsterflijcken lof der Poëzye, de goddelijcke waerheit bevestight. Sedert hebben de Grieksche en Latijnsche lofzangen het Christendom gesticht. De geluckighste kunst-eeuwen hadden voorhene moedt gedragen op Apelles, Timantes, Zeuxis, en andere doorluchtige Schilderhelden; oock op Praxiteles, den beelthouwer, Fidias, den beeltsnijder, en Lyzippus, den beeltgieter. Dewijl dan de Poëzy, Schilder- en beeldekunst, van outs her, gelijck noch, in onderlinghe gemeenschap verknocht waren, docht het my niet ongerijmt uwe E. op te [fol. *4v] dragen Horatius Flakkus Lierzangen, en Dichtkunste, eenige jaren geleden, by my, tot een eerlijck tijtverdrijf en oefeninge, by wintersche avonden, in t rijmeloos vertaelt, met hulpe van wijlen den Heere, Daniël Mostert, Secretaris dezer stede, en Joan Vechtersz. of Victorijn, beide Rechtsgeleerden, en zonderlinge begunstigers mijner Poëzye. Uwe E. ontfange dan dit werck tot een blijck van de goede genegenheit, die ick uwe edele kunste toedrage, terwijl ick blijf |