Dit is een onderdeel van FocquenbrochWerken1723.html. Klik hier voor het hele document.

d van haar schoone gaven gemaakt heb, in myn hart bezit; maar ik wenste wel te weten, of ik haast tot Antwerpen met haar zal ter bruiloft komen, en of ’er niet een van haar galants is, die haar kan behagen, dan of zy noch al geresolveert is het klooster voor haar bruilofsbed te verkiezen; het welk (indien het waar was) zonder twyffel een duizent van haar minnaars in het graf zou helpen;
            Want door haar zieltovrende oogen,
            Acht ik haar van zulk vermogen,
            Dat zy ieder sterven doet,
            Die haar luister derven moet.
    Daarom zou ik haar raden, die onbehoorelyke resolutie in een genereuse compassie tot haar minnaars te veranderen, om alzo ten minsten van de duizent een in het leven te houden, alzo van de resterende negenhondert negen en t’negentig het proces al voor vast gemaakt is.
[fol. Cc5v, p. 410]
    Wat my aangaat, ik bevind my noch al in myn oude stant, hoewel ik onderdaags weer op nieus zo elderements verlieft ben geworden, dat my het minnevier zo dik de neus, en mont uitvliegt, dat ik daar met fatzoen een pyp toebak aan op kan steken, &c.

MEJUFFER.

IN de tyd, die een scheiding begint te maken tusschen nacht en dag, en in dewelke de flauwe stralen van de Minnaar van Cefale de gordynen van de duisternis beginnen weg te schuiven, heb ik voor een dag, of drie, een droom gehad, dewelke ik niet en kan nalaten aan U E. bekent te maken; nademaal zy u t’eenemaal aangaat, en een uitlegging schynt te hebben, die zeer waarschynelyk is; na dien ik die gehad heb in een tyt, in dewelke zy gemeenlyk waarachtig zyn, vermits de geesten als dan* meer vryheid dan ooit beginnen te verkrygen.
    Ik beelde my dan in, dat ik vervoert* was in de aangenaamste plaats des weerelds! welk een veld was, geborduurt met al de schoonste bloemen, die ooit de aarde droeg, en die, niet alleen het gezicht betoverde door de aangename verscheidentheid van haar kouleuren, maar die daarenboven geen minder vernoeging verschaften aan de reuk, door de lekkerheid der geuren, die uit hunne bloemen uitwazemde.
    Dit veld was omringd van twee zoetvlietende rivieren, welkers levendig water het kristal in klaarheid niet hoefde te wyken, en in het welke men, als in een schildery, de omwassende bloemen op het cierlykst zag afgebeelt. Rontom deze rivieren zagmen twee lange dreven van schoone hooge Boekebomen; waar van de takken minder blaaderen dan vogeltjes droegen; dewelke door de aangename verandering hunner stemmen geen minder vergenoeging aan het oor, dan opgetogentheid aan de ziel veroorzaakten:
[fol. Cc6r, p. 411]
            Want door het schaterend geluid,
            ’t Geen zy op ’t lieflykst kweelden uit:
Scheen elk als om de eer, van hun gezang te stryden;
            Doch de verwarring van ’t geschal,
            ’t Geen klonk door bos, en berg, en dal,
Liet het aan ’t oor niet toe te mogen onderscheiden,
Wie van hun ’t machtigst was de zielen te verleiden.
    Nauwlyks had ik eenige stappen in dit cierlyk veld gedaan, of ik zag in ’t verschiet op ’t end van het zelvige een heerlyk gebou opgerecht; het welk een Tempel was, welkers maakzel heel naer de oude Romeinsche manier scheen te gelyken, en dewelke niet minder aanzienlyk was door de grootheid van zyn begryp, dan verwonderens waardig, door het marmer, gout, jaspes, het azur, en meer andre gesteenten, dewelke men daar aan alle kanten uit zag blinken. De nieusgierigheid om dit heerlyk gebou van nader by te bezien, had my nauwlyk eenige stappen doen naderen, wanneer ik op nieus opgehouden wiert door een voorwerp ’t geen my noch wel duizentmaal schoonder dacht te zyn, dan als ’t geen daar tot noch toe gezien had:
            Geen reuk, noch schoonheid van ’t gebloemt,
            Hoe waardig ook dat men het roemt,
Geen kristalyne beek, die men zo zoet ziet vloeyen,
            En die in schaduw van ’t geboomt
            Gevult met blye visjes stroomt;
Noch zelfs de lente, die daar eeuwig schynt te bloeyen:
            Ja geen gesteente, wat ’t mocht zyn,
            Geen esmaraude, noch robyn,
Hoe zeer die blinken mag door zyn verheven luister,
Of ’t wiert berooft van glans, ja even eens als duister,
            Gelyk het kaarslicht op den dag
            By al die schoonheid die zag.
    Ik geloof niet, dat gy tegenwoordig behoeft te twyfelen Mejuffr. of gy het zelve waard of niet, die aan my in deze schoone plaats te voorschyn kwamd, hoewel gy u misschien weinig inbeelde daar te zyn. Inderdaat schoone, gy waard het zelve, die aldaar zag, en die u aan [fol. Cc6v, p. 412] myn oogen vertoonde, zodanig als gy altyt gewend zyt te zyn, dat is te zeggen, de beminnelykste schoonheid des weerelds. Gy laagt uitgestrekt op het teere gras, en uw eene hand, die gy op de kant van het riviertje onachtzamelyk hangen liet, geraakte met de tippen van haar albastere vingeren even het bovenste gedeelte van het zachtruisschende water. Uw schoone oogen hield gy gesloten, en indien de slaap my het geluk beroofde van die te zien, zo hielp zy my tot vergelding in het vermaak van al uw and’re gaven te mogen aanschouwen, die anders gemenelyk gelyk als verscholen bleven door de stralen van uw gezicht, waar van het niet mogelyk is de luister te verdragen.
    Ik aanmerkte met een opgetogentheid de vreedzame gestalte, in de welke gy laagt en sliept, en ik verwonderde my, dat de hemel u zo veel rust verleende in een tyd, in dewelke gy my de myne geheel ontrooft had; wanneer in my, deze gedachten gestoort wierden door een toeval, het welk my wel haast al het vermaak van u te zien ontnam, en het welk my nu noch door het herdenken het hart doet beven.
    Want een slang van een ongemeene groote, dewelke tot noch toe onder de groente was verborgen geweest, schielyk uitschietende, ’t welk my het bloed van schrik in de aders deed bevriezen, naderde U, om U met zyn adem te vergiftigen, en om u in de schakels van zyn staart vast te winden.
            Ik trachte u toen in dezen nood,
            (Voor my veel slimmer dan de doot)
Te redden uit ’t gevaar, ten kosten van myn leven:
            Maar laas! ik stont als roereloos,
            Ja zelfs myn mond als spraakeloos,
En kost niet eenen woord tot uw opwekking geven.
    Ik dan noch veel onbewegelyker als gy (dewelke altyd noch even gerust laagt en sliep, als of ’er geen gevaar voor U op handen was geweest) stond gelyk een beeld, dat hand, noch voet kan roeren, en zou genootzaakt geweest zyn, uw leven te zien enden; ten ware schielyk de deuren van dien Tempel, die ik u genoemt heb, [fol. Cc7r, p. 413] met een groot gekraak had horen openen, en daar uit zien komen een kind, omheint met een heerelyken glans, even van gedaante, gelyk men gewent is de liefde af te schilderen.
    De gezwintheid, die hem zyn vleugelen gaven, deed dat hy in de uiterste nood, (alzo de slang noch maar een keer of twee te doen had) u noch tydelyk te hulp kwam. Myn gebeden om hem tot uw ontzetting te bewegen, waaren onnut; want ik zag hem uit zyn eigen goetheid, terstond met zyn eene hand dit serpent aangrypen: en u* uit zyn schadelyke banden ontwonden hebbende, het zelvige boejen in een klein gout kettingsken, het welk hy meê gebracht hadde: dit gedaan zynde, zwaaide hy u zyn fakkel eens of tweemalen verby uw gezicht om u te doen ontwaken, en deed u zien uit wat gevaar hy u kwam te verlossen.
    Doch in de plaats van hem te bedanken, gelyk gy schuldig waart, betoonde gy u zo ondankbaar, dat gy niet eens begeerde te bekennen eenigzints aan hem verplicht te zyn; weshalven hy, om u daar over te straffen, het serpent terstond wederom zien liet, en volle vryheid gaf, om u weer op nieus, met grooter furie dan ooit, aan te tasten.
    Gy trachte in ’t eerst de vlucht te nemen; maar die was u onnut; want de slange twee vleugels (die ik tot noch toe niet gezien had) uitstrekkende, had u in min dan een oogenblik achterhaalt, en, in spyt van al uw tegenstand, begon u wederom aan te vallen, als te vooren.
    De nood deed u als doen uw misslag bekennen, en my dacht, dat gy al schreyende de hulp van dien God begost aan te roepen, die gy van te voor zo veracht had.
    Hy, die al de goetheid van een kind heeft, en die zich licht verstoorde, ook wederom haast ter neder gestelt wort door onderdanigheid en ootmoet, zag zo dra u vernedering niet, of liep toe tot uw bystand, en verloste u wederom van het serpent, na dat gy hem nochtans belofte gedaan had, dat gy zyn macht zoud erkennen, en u voor eeuwig onder zyn heerschappy begeven.
[fol. Cc7v, p. 414]
    Het serpent kwam by my; maar in de plaats van my te hinderen, als het u gedaan had, bewees my niet dan alle tekenen van vrindschap.
    Terwyl ik bezig was in my hier over te verwonderen, zo wierd ik schielyk wakker, en deze spookery verdween uit myn gezicht; waar door ik my in staat bevond om op deeze droom te mymeren, dewelke zonder twyffel zo een ordentelyken gevolg niet zou gehad hebben, ten waar zy iets verborgens in zich besloot;
    De uitlegging, die ik daar van maak, is deze: de aangename landsdouwe, dewelke zich aan myn gezicht vertoonde, en my zo veel vermaak voorstelde, oordeel ik te betekenen de zoetigheden van de liefde, dewyl dit aan de minnery scheen toegeeigent te zyn, alzo het tot een toegang tot zyn Tempel verstrekte.
    De slaap, waar in ik u vond, beeld my voor de ongevoeligheid waar in gy leeft, als u weinig latende gelegen zyn aan een plaats, en tyd, waar in het werk der liefde al uw onderhoud behoorde te zyn; ’t welk voor u een droevige staat is.
    De slang, die u wou aanranden, en u in zyn staart inwinden, beteekent niet anders dan de tyd; dewelke altyd onder de gedaante van een slang word afgebeeld; deze is een gevaarlyke vyand, en te meer van u te vrezen, dewyl hy u in den slaap aantast, waar in gy u voor hem niet kund beschermen.
    De liefde, die u uit dit gevaar verloste, doet wel zien dat hy het in der daat is, die ons alleen kan bevryden van de schade en ongemakken des tyds, en die doet doorbrengen in de aangenaamste vermaaklykheden des werelds.
    De onrechtvaardigheid, met dewelke gy weigerde de verplichting te erkennen, die gy aan de liefde schuldig waard, als u verlossende uit de klaauwen van het serpent, betekent genoechzaam, de tegenstrevigheid, en de haat, die gy onrechtvaardelyk tegen hem hebt opgenomen. Maar ook de straf, die zo haast op uw misdaad volgde,* geeft te kennen, dat deze God niet ongestraft laat in die [fol. Cc8r, p. 415] geenen, die hem verachten. En deze slang, die zyn vleugels uitstrekte, die men in het begin niet gewaar word, betekende, dat de tyd u met een groote gezwintheid vervolgt, hoewel hy zeer traag schynt te zyn in de gedaante van een slang, die langzaam kruipt.
    Tot noch toe volgt myn uitlegginge zeer wel, en ik vind tot noch toe niets dat valsch is. Maar ik weet niet, hoe dat ik de gedachten zal vatten, die ik kreeg van dat gy belofte deed aan de liefde, dat gy u zyn heerschappy zoud onderwerpen, wanneer hy u verloste uit het gevaar der slang. Ik vrees geweldig, dat myn droom niet t’enemaal valsch is in dit gedeelte; vermits ik dugt, dat gy weinig begeerte hebt om te doen, ’t geen ik my inbeelde dat gy deed.
    Ondertusschen heb ik ’t echter goetgevonden u hier over te waarschouwen, om u wel acht te doen nemen, van u te kunnen beschutten voor het geweld van de vlugge tyd, door deze middelen, die myn droom u verbeeld nootzakelyk te zyn; want gy kund zien door het goet onthaal, ’t geen my de slang dede, in plaats van my te beschadigen, dat de tydt geen hinder doet aan de geenen die zo verlieft zyn als ik; vermits zulks alleen het oprechte tegengift is, tegen het fenyn des tyds.
            Denk hier op schoone Kataryn;
            En om verdriet, en ramp, en pyn,
            Voor eeuwig van uw hals te weeren,
Zo neemt de tyd wel waar, die nooit kan wederkeren.
Erkend doch van de min de zoete heerschappy,
            Laat eenmaal doch uw hart verwinnen,
            En wilt getrou en zuiver minnen,
Doch zo het mogelyk is, zo maakt, dat ik het zy.


Waarde VRIND.

MYn laatste was aan U E: van den 22. Sept. voorlede met het Schip het Vosje; dewelke ik niet wil twyffe- [fol. Cc8v, p. 416] len of zal U Ed: wel geworden zyn. Dieshalven zult gy myn gelukkige overkomste verstaan hebben, aan deze Noorderstranden van Lybien, en een gedeelte van het oude koninkryk van de schoone Dido. En alzo ik u als doen beloofde door myn naasten een weinig breder van de particulariteyten van myn reis, staat, en gezontheid, als mede van dit lant te schryven, zo zal ik hier tegenwoordig (doch kortelyk) zo veel ik tot noch toe heb kunnen zien, u daar van onderrigt doen.
    Wat dan myn reis aangaat, die is (gelyk ik u lestmaal gezegt heb) achter Schotland om geweest, en verzelt met veel cojonnerien, en eenige stormen; want ruim dardhalfweek agter een zyn wy in die barre Noorder Hoek, ontrent de hoogte van 62. graden, dicht by Hitland, zo zeer van Monsr. Eolus gebruit geweest, dat wy meêr als driemaal de doot tot in zyn achterste kiezen hebben moeten zien. Alsoo dat vaarwater, vol Noordsche klippen zynde, het eeuwige Domicilium of Woonplaats van Jonker Orion, en al zyn Confraters lykt te zyn.
    Ontrent eenige eylanden, en klippen, op de Schotse kust gelegen, en de Orcades genoemt (Forsan* ab Orcu, quoniam aeque periculosae hae Rupes Nautis habentur, ac Olim Scylla, & Charybdis) waren wy een dag, en een gansche nagt meer als driemaal op het punt van de brandende toebakspyp onzes levens in het zeewater voor eeuwig uit te blussen. Hoe dat ik my in die occasie bevond (my zeg ik, die dat Perfidum Elementum altyt als de pest gehaat heb) zal u lichtelyk zyn te bevroeden, wanneer gy u zelfs zult inbeelden, my te zien leggen in myn kooi gedoken, klippertanden van kou, en schrikkemde over het bulderen der golven, gonzen der winden, klepperen der touwen, kraeken der masten en windveeringen; en voorts al het geloop, geschreeuw, en geroep der matroozen, en pilooten. Zie my daar dan leggen in ’t midden van de nacht by een flauw en verwaait wasligje, steekende myn mageren hals, en slinker arm onder de deeken uit om een pyp vast te houwen, waar uit ik de rook zuigende, dezelve byna niet weer dorst uitblazen, uit vrees, van dat my door de altera- [fol. Dd1r, p. 417] tie, daar ik in was, de geest met eenen het gorgelgat niet mogt uitspatten. Meenigmaal riep ik al myn filosofie te baat, om my dit gevaar te doen verachten, en om myn geest te tranguilliseeren; maar ik ben u gedwongen te verklaren, dat in spyt van de zelve, de jonkheid, en het plaizier van leven, hem zo sterke partyen waren, en my zo krachtige motiven verstrekten, om de ingewanden der vissen niet tot myn logement te begeeren, dat al myn schoone filosofie, voor die consideratien te zwak vallende, wel haast te grond ging, terwyl ons schip noch op de golven bleef voltizeeren, en zonder meer dan een steng verlooren te hebben, den ganschen storm doorsting. Ik weet wel, dat, by een man als gy zyt, de schraalheid van dees myn filosofie geweldig belachelyk zal zyn, als zonder twyffel daar beter in geconfyt zynde dan ik: Sed quam longe distet praxis à Theoriâ docent omnes Artes & Experimenta. Ik beken, dat ik beter opinie van myn theoretische filosofie gehad had, in my de dood niet te doen vrezen, dan ik door exprientien bevonden heb: zo dat my zulks doet geloven, dat ik u in die rencontre by my gehad hebbende, uw filosofie met de myne een en de zelfde fortuin zou hebben zien loopen, en dat zy in compagnie (als of zy baksteenen om haar hals gehad hadden) den bodem des waters zouden gezocht hebben; of voor het minst, dat zo starke wind, als toen blies, ons die alle bei wel van het lyf zou gewaaid hebben Dit in passant om u te toonen, quod* secundum Paulum: Caro praedominatur Spiritui.
    Derhalven, weer tot myn reis keerende, zal ik vervolgen u te zeggen, dat wy eindelyk de hoogte van het eiland Fero kregen, waar door wy in korte dagen, Yrland en Engeland voorby, de Spaansche* zee door, en zo voort tot op de hoogte van de Canarische Eilanden liepen: alwaar wy de rencontre hadden van een Turksche rover, die, op ons afkomende, ons met de dood, of slaverny scheen te dreigen. Doch noteert, dat, hoe blykelyk dit gevaar voor ons scheen, dat my zulks op duizent deelen na zo veel niet ontzette dan de voorgaande stormen, alzo ik u durf verklaren, dat de dood nooit zo zeer in Genere, als wel, sub unica ista Specie* Naufragii, my machtig geweest is te ontstel- [fol. Dd1v, p. 418] len, of te verschrikken. Dit slag van dood dan (al vry wat genereuser dan de voorgaande) noch ook de slaverny (als noch met leven, en hoop verzelt zynde*) hadden geen macht om my eenige alteratie aan te brengen; schoon al de praeparatio ad conflictum, of, toebereitzelen tot den slag al gemaakt waren. Doch, heb dank de lafhartigheid des Turks, het kwam ’er niet toe, vermits hy, niet van de grootste zynde, en ons party egaal* met hem vindende, zich wel haast van ons afwende, om ons onze reis te laten vervolgen. Wy geraakten dan alzo voort tot by Capo Verde, alwaar wy wederom op zeekren morgen schielyk wierden opgewekt door het gezicht van twee schepen, die met volle zeylen op ons afkwamen; ’t geen ons ons zelven weêr in postuur van defensie deed stellen, doch malkander naderende, bevonden het twee Zeeusche scheepen te zyn, die, alzo het lorrendrajers waren, zich niet van ons wilde doen kennen, maar van ons af hielden; waar door wy onze reis vervolgden, tot dat wy eindelyk ontrent de Goutkust kwamen, waar dat wy noch een diergelyken kwand vonden, dewelke, goeje prys voor my zynde, terstond van ons wierd na gejaagt, doch hy de wind van ons hebbende, en ook vry wat beter bezeild zynde dan wy (alzo ons schip zeer vuil, en aan de kiel dapper begroeid was) zo was het ons onmogelyk hem te krygen, schoon wy hem zo dicht waren, dat wy eenige schooten op hem losten, doch vruchteloos, alzo hy ons te gezwind zeilde. Op deze Kust van Africa hadden wy verscheide maalen een zekere zoort van storm, die men travaden noemt, zynde zeer schielyke losbarstingen der wolken, met zulk een kletterende donder, en vinnige bliksemstralen, dat al schynt te scheuren, en te branden, wat daar ontrent is; waar by dan komt zo schrikelyken regen, dat ten tyden van Noach geen zwaarder kan gevallen hebben; want wy vergaderden daar door dikwils in min dan een kwartieruurs, door een gespannen zeil, meer dan 10. of 12. tonnen regenwater. Dit niet alleen, maar uit dit stuken springen der wolken (die als dan zeer leeg hangen) spat zo fellen stormwind uit, en zo schielyk, dat [fol. Dd2r, p. 419] men hier nooit met alle zeilen durf varen, alzo men dezelve in zo subiete occasie zo spoedig niet zou kunnen losmaken, en inhalen, of men zou met schip met al moeten omslaan, indien de zeilen, masten, of touwen van zelfs door hulp van de winden niet in stukken sprongen. Dit alles hebben wy verscheide maalen moeten doorstaan, doch heelshuits ontkomen, en veel gelukkiger dan een ander compagnies schip, ’t geen, ons onderweeg ontmoetende, ons verhaalde, dat daar twee mannen van de donder op dood, en een van de bliksem blind geslagen was. Doch dit was vry dichter onder de Linie geweest, dan wy waren. Maar dit is men altyd op deze plaatze niet onderwurpen, maar alleen twee maanden in ’t jaar, die zy de kwaje tyd noemen, en zo veel is als haar winter. Hier hebt gy in ’t kort de principaalste voorvallen van myn reis, zo dat met myn burlesq: Eneas zal besluiten, en zeggen, dat wy
            Na zo veel geurige gevallen,
            Na zo veel zuklens voor en na,
            Gezolt, gekaatst, gelyk als ballen,
            Noch zyn geraakt in Afrika.
Negen weeken, en vyf dagen is het beloop van myn reis geweest, want wy zyn op den 18. September voor het kasteel St. George da Mina ter reede, en ook aan land gekomen.
    U nu de wonderbaarlyke vreemdigheden te verhaalen, die ik hier op myn aankomst (als voor my nooit gezien) met verwonderig, en verbaastheid aanmerkte, zou my t’eenemaal onmogelyk zyn; alleen weet u te zeggen, dat geen betovert kasteel van Amadis my wonderbarelyker zou hebben kunnen voorkomen. Gelyk ik my ook inbeelde iets diergelyks te zien. Het kasteel, van verre wit, en heerlyk afschynende, en geboud op een rondomuitgehouwene rots (wiens voet van de grooten Oceaan met een hemelshooge barning bespoelt, en gekust word) en wiens graften aan de landkant tot in den afgrond schynen te strekken, van my, aan land komende, genadert zynde, bevond ik te grimmelen (gelyk als mede de gansche strand van duizenden van zwarten; welkers verf, naaktheid, vreem- [fol. Dd2v, p. 420] de posturen, geschreeu, en gejuig met ongehoorde en barbarische toonen, my zo wonderbaarlyk opgetogen maakte, dat ik als betovert, en gansch buiten my zelf, door dien spookenden hoop doordringende, eindelyk tot binnen in ’t kasteel, en zo voorts by den Heer Generaal geraakte. Indien ik tegenwoordig van sins was u te verhalen, of myn staat hier van aanzien, en of ik hier geëert ben, dat zou eenigzins voor vaniteit, en opsnyery geacht worden, zo ik alles van punt tot punt afbeelde: weet dan maar alleen, dat ik de tweede persoon van een klein koninkryk ben, ontzien, en geëert, als een Vorst, doch met een ontzag, eer, en dienstbaarheid, zo wel in blanken, als in zwarten, die men niet gewoon is in ’t Kristenryk te zien: alzo zelfs geen van al de hoogste officieren van het kasteel, behalven de Opperkoopman (die meê Raadperzoon is) my met gedekten hoofde zoude durven toespreken; elk buigt, en stuipt ter aarde toe, wanneer men ons ziet: en elk rekent het voor groote gracie van ons toegesprooken te mogen worden.
    In ’t end, zie my hier een man van staat, en van eer, aan wien anders niet schynt te ontbreken, dan het waarde gezelschap van zo veel goeje vrienden, als ik in Holland heb gelaten, en voor al, dat van U E: met wien ik de vermakelykste dagen van myn leven reken doorgebracht te hebben.
    O! hoe meenig duizentmaal komen die plaisierige tydverdryven, die geurige invallen, en burlesq: zangen my in den zin, dewelke ons zo meenigmaal, zo op ’t land als in de stad, tot leverschuddinge toe, hebben doen lachen.
    Wat beklaag ik dikmaal myn ongeluk (gezeten op een hogen berg, wiens gezicht zich over een gedeelte van Libyen, en over meenig goudstroomende rivier, als mede over een gedeelte van den wyen Oceaan, uitstrekt) van nu voortaan van zulk een tal van waarde vrienden versteken te zyn.
    Gewis, indien myn eenigzins gecontenteerde ambitie, die altyd in myn ziel, gelyk gy weet, geenzins de minste plaats gehad heeft, my het contentement, ’t geen zy gewend is aan lui van myn humeur toe te brengen, niet gaf, ik [fol. Dd3r, p. 421] vertrou, dat my deze plaats in korten tyd tot een doodkist zou verstrekken, en zulks alleen uit puure droefheid, door het missen van myn goeje vrinden, en voor al van uw geselschap. My zelfs dan gedwongen zynde te contenteren met wat eer, en redelyk goet profijt, zo zoek ik het resterende vermaak, by den Opperkoopman, by den Domine, by myn boeken, en by de negen zusters van den Helikon: want de rest van deze kust zyn meest altemaal vol vuiligheden, als dronkenschap, en hoerery, en dieshalven (als mede om dat ik myn digniteit by myn minder, niet wil, noch ook moet vilipenderen) myn vriendschap gansch onwaardig.
    Wat aangaat Juffers, alias, negrinnen, en Malatinnen (quae hic in Deliciis* habentur) die vind ik zo doodelyk, infaam desperaat, ja godloos leelyk, dat by aldien ik een hond was, ik my zelfs niet zou willen verontwaardigen, daar tegen aan te pissen, zo dat ik in staat ben van zuiver maagd weer uit dit land te gaan (id est, zo ik daar slechs maagd gekomen ben) of de zinnen moesten dapper veranderen. Wat dit land aangaat, het zelve is meest dor, en klipachtig aan de zeekant, doch vol boschadien binnen in, en op veel plaatsen vol Orangie, doch meest Limoenbomen: van andre vruchten is het hier planteit genoech voor dieze lust, doch worden van my wel lekker, maar zeer ongezond gekeurt. Andere inlandsche vivres zyn hier schaars voor de gemeene man; doch op onze tafel manqueren nooit hoenders, schapen, kabriten, en zeer lekkere jonge varkens, zo dat ik niet kan gevoelen uit het vaderland te zyn, te meer, alzo geen land in de wereld overvloediger kan zyn van allerleye zoort van goeje vis.
    Het broot, ’t geen zy van een zeker zoort van Turksche tarw (milie genoemt) bakken, is wat zwaar en deegachtig door manquement van gest, doch goet van smaak. In ’t end, het is hier voor myns gelyk gansch niet kwalyk te zyn, &c.

            De Drukker heeft de rest vergeten,
            Die u niet nodig was te weten.



[fol. Dd3v, p. 422]

Waarde VRIND.

IK heb over veertien dagen geschreven met een Hollandsch schip, doch alzo het zelve noch eerst een reis moet gaan doen naer Angola, zo vertrouw ik wel, dat die brief wel eenige maanden na deze zal arriveeren. Ik leer hier van alle slag van ambachten; alzo ik buiten Fiscaal, voor Secretaris, voor Raad, voor Notaris, voor Ambassadeur, voor Kaper, en voor den eenen drommel met den ander moet speelen: zo dat gy wel kund denken, dat ik hier niet veel tyd heb om speelen te loopen; daar ook niet veel occasie toe is in dit barbaarsche, melancholique, en verbaasde dorre land, ’t welk ik niet gezind ben heel net af te schilderen, uit vrees dat gy schreien zoud als een kind, en de arme Fok beklagen, om dat hem het noodlot in zo verdoemde plek gebracht heeft. Want beeld u zelfs eens in te zien een zwaarmoedig kasteel, gesitueert op een schrale en dorre rots, daar de zee, met een eeuwig naar geruisch, op leid te gnorren; figureert u vorders aan de rechterhand van ’t voorschreve kasteel te zien een lankwerpig dorp, bestaande in hutten, gedekt met zwart verbrand hooi, en strooi, of riet (want de duivel zelfs zou niet kunnen raden welk van drien het is) waar in het zwermt van half naakte, en koolverwige schimmen, die u den ganschen dag de ooren warm maken met een eeuwig getoet van loejende hoorens, daar zy haar Artem Musicam met het abominabelste geschal des werelds op exerceren. ’t geen u wel een baal kattoen in ’t jaar zou kosten, om uw geluitvangers daar mede toe te stoppen Aan de slinker zyde van ’t kasteel zwalpt een droevig riviertje, ’t geen al ’t zout van de zee in zyn boezem schynt ingezogen te hebben, alzo ’t zelve tienmaal zouter is dan het alderziltste pekelnat.
    Bedenk nu voorders by u zelven ontrent twee mylen in ’t rond te zien een barre en schrale woestyn, waar op noch telg, noch lover te vinden is, die u voor een straal [fol. Dd4r, p. 423] van de zon kan beschutten, die hier zo schrikkelyk steil, boven onze kruin, in ’t Zenith staat, dat men op ’t midden van den dag, zelf ontrent de hoogste tooren des weerelds geen duimbreet schaduw zou kunnen vinden. Denk nu vorders, of ik geen reden heb, van zomtyds in drie weeken niet buiten het kasteel te komen, en in myn sel te blyven; alwaar gy my zoud zien zitten, in compagnie van myn twee zwarte jongens, al dampende dat het zyn oogen verdraaid, en dat zy met hun beide eeuwig werk hebben, met toebak te kerven, en te stoppen; dit gaat zo zyn gang al schryvende, of iets vermakelyks leezende, of met een eerlyke ziel of twee by my, onder de beneficie van een glaasje, om de geest te verfraaijen, en de melancholie te diverteeren. Wat aangaat myn muzyk, die is, door het afsterven van myn kousyn van Heden, die met my overgekomen, en hier sedert eenige weken overleden is, zodanig verstorven, dat gy myn violon* met droefheid aan de wand zoud zien hangen, zodanig gediscordeert, dat gy daar niet dan de enkele bas op zoud vinden; terwyl in de holte van dat droevig instrument de spinnekoppen zodanig haar logement hebben verkozen, dat ik geloof, dat zy van sins zyn van hun eigen weefzel, nieuwe snaren daar op te maken. In ’t end, ik vind, dat ik met recht mag zingen, pas als de Kinderen Israëls in een der Psalmen doen: Super flumina Babyloniae, illic sedimus, & flevimus, & suspendimus Organa nostra,

                                        Dat is:

                        Aan de Babylonsche Stromen,
                            Hingen wy met naer gesteen,
                            En met jammerlyk geween,
                        Al ons speeltuig aan de boomen.

    Doch echter patientie, is ’t land slecht, het goud is goet, en dat is het alleen, ’t geen my veel ongenuchten, die my hier voorkomen, doet digereeren, want daar is geen cardiacum in de weereld, dat zo krachtig is, als dat; dieshalven is het, dat ik geresolveert ben, in alles geduld te [fol. Dd4v, p. 424] nemen, en ondertusschen, terwyl ik hier ben, myn naad te naaijen zo veel ik kan, en de plaizieren van de weereld voor een jaar of zes te vergeten, als of ik dood was. Want hier is geen vermaak ter weereld, als alleen dat in uw eigen gemoed, en by u zelfs bestaat; want de wyn in overdaad, en de zwarte vrouwen haat dapper: en ik geloof niet, dat ik tot een van beiden heel licht zal vervallen, alzo ik het egaal voor beestachtigheid, en een doodelyke coyonnerie houw. Alleen heb ik myn meeste vermaak in een kleine zwarte jongen, die ik heb, die van zeer grooten huize, en van zeer treffelyke luiden is; want ik verklaar u, dat ik nooit schoonder; noch heroïquer, wezen gezien heb, vermengd met een groots, doch eenigzins stuurs opslag van oogen, ’t geen my vaak op hem heeft doen appliceeren de woorden van Seneca in Hippolytus:

            Quam Grata est Facies torva Viriliter,
            Et Pondus Veteris triste Supercilii.

                                        Dat is:

            Hoe heerlyk, en voortreflyk staat
            Een fier en mannelyk gelaat,
            ’t Geen; door den opslag zyner blikken,
            Een ieder vol ontzag doet schrikken.

    Want inderdaad, dat wezen is in die jongen zo heerlyk te zien, dat ik my dikwils inbeeld in hem te zien een schets van dien ouden Afrikaanschen Hannibal; ook zyn al zyn inclinatien groots, en moedig, ja zo, dat hy met jongens van zyn jaren (die ontrent 12. zyn) niet zal omgaan, maar altyd met zyn ouder, waar boven hy noch altyd wil de preferentie hebben, ’t zy in den dans, of andere speelen, daar hy altyd de eerste wil zyn; of zo iemand hem die rang bedisputeert, zo ontziet hy zelfs geen volwassen jongens voor de kop te slaan. En by al deze barsheid is hy weêr by my zo vriendelyk, beleeft, [fol. Dd5r, p. 425] en trouw, dat ik die jongen lief heb in myn hart, en zou (zo hy een slaaf was) niet weigeren een pond goud voor hem te geven, enz.

        Op ’t kasteel St: George da Mina,
            den 10 February, 1669.
                        FOCQUENBROCH.


MYn Heer, en waarde Vrind.
ALzo het schip, daar deze meê gaat, noch een dag langer, dan ik gedacht had, blyft leggen, zo heb ik goed gevonden u (in passant, en om uw filosofische nieusgierigheid te contenteeren) hier nevens noch eenige particulariteyten van dit land over te zenden. Weet dan, dat dit land hier omstreeks (dat is rondom del Mina) vry schraal, en byna zonder telg, of lover is; met zober gras, waar in nochtans eenige kleine, en dorre dansmeesters van koeijen loopen weijen, die geen melk geven dan voor haar kalven, en dan noch schraal genoeg; de schapen, en varkens voed men hier met milie, dat is Turksche tarwe. De speculatien ontrent kruiden, zaden, wateren, en mineralen (die U E. my lest gerecommandeert hebt) kunnen hier geen plaats hebben, alzo hier geen kruiden, noch zaden, noch wateren van eenige consideratie zyn. Ook valt hier geen mineraal dan alleen goud, en dat noch schraal genoeg; waar van de kracht de heele weereld genoeg bekend is, om daar niet veel van te schryven.
    Doch de dorheid der landstreeken is niet universeel over deze gansche kust, alzo ik u verzeker, dat ik verscheidemaal in bosschagien op het gebergte, ontrent zoete rivieren geweest ben, die de vruchtbaarheid, en schoone gezichten van het land van Kleef niet behoeven te wyken. Onderdaags aan Boutry zynde (daar wy den Zeeuwschen lorrendraijer, daar ik u van geschreven heb, vervolgde) begaven wy ons met ons drie perzoonen elk in een kleine [fol. Dd5v, p. 426] kanoa, ons alzo latende een zeer schoone en zoete rivier op roeijen; onderwegen verscheide gevogelten (waar onder een pauw met een witten arend waren) schietende; dit vermaak ons de tyd zeer kort makende bragt ons zonder denken wel meêr dan drie mylen de voorsz rivier op; alwaar gy de aardigste aapjes van de weereld op het geboomte zoud hebben zien springen, en voltiseeren van tak op tak, die de rivier van beide kanten overschaduwden, en daar over heen in malkander gevlochten waren, zo dat dit riviertje, zomtyts smal, en zomtyds wel weer zo wyd, als den Rhyn by Aarnhem, en geduurig tusschen hoog en lage bergen (meest met oranje, of limoenboomen bezet) heen stroomende, ons het grootste vermaak des weerelds gaf. Het schieten van een zeer grooten aap, deed ons onder anderen op zekere plaats onze voeten aan land zetten, zynde het zelve een zeer dicht, en woest bos. Wy aldaar na onzen geschooten aap zoekende (die in het kreupelbosch gevallen was) wierden aldaar op verscheiden plaatzen gewaar een groote menigte olyfants stronten, die door haar varsheid (alzo zy noch warm waren) ons deden geloven, dat die monsjeurs daar niet lang van daan geweest waren, en dat deze plaats hun legersteê was. Het perykel daar in wy door deze rouwe gasten zouden hebben kunnen raken, deed ons een paar kogels op onze snaphanen zetten, en noch een weinig dieper boschwaart in stappen, om te zien of wy niet een van die zielen alleen kosten vinden (want een waren wy machtig) om hem, elk met een schoot, zes kogels in zyn kop te planten, waar door wy hem gedood zouden hebben; doch geen van allen gewaar wordende, trokken wy weêr in onze kanoa, en begaven ons dicht daar ontrent in een dorp, daar de lui als duivels voor ons weg vluchten, alzo weinige onder haar ooit blanken gezien hadden; hier maakten wy ons onder een zeer hooge, en dichte groene boom (die in ’t midden van ’t dorp stond) dapper vrolyk, met verscheide delicate vruchten, en lekkere wyn de Palm; en keerden tegen den avond weêr aan ons boort voor Boutry, zo dat ik u verklaar op dien dag [fol. Dd6r, p. 427] zeer schoone landstreeken gezien, en groot vermaak genooten te hebben: gelyk mede verscheide dagen daar na, alzo wy die tocht tot verscheiden malen hervatten. Dit in passant.
    Wat vorder de natuur dezer Afrikanen aangaat, zo moet gy weten, dat zy zeer veel van de oude Hebreen, of kinderen Israëls hebben overgeërft, doch door de tyd wat verbasterd, alzo zy zonder boeken, en schriften leven. Zy hebben veel wetten, en ceremonien, die met het oude Testament dapper over een komen: want veele van haar, ja heele landstreeken zyn besneden. Het gebruik van des broeders weduwe (zo hy zonder kinderen gestorven is) te trouwen, is hier meê noch in vigeur; ’t welk by weigering mede, als in ’t oude testament, publykelyk met affront van een kinnebakslag gestraft word; vorders trouwen zy ettelyke wyven, en nemen zo veel bywyven, als zy willen, ja zomtyds wel tot het getal van 600. toe. Voors hebben zy mede onder haar een priester, die mede voor ziender, of profeet speeld, die zy Fetizero noemen. Deze maakt mede de minen van voor het volk cabriten, duiven, en andere dieren te offeren, die zy hem hier toe t’huis brengen; doch hy (na myn opinie)* steekt die ondertusschen (alzo het offer op een verholen plaats geschied) fraaitjes naer zyn maag, en houd daar een goed leven van. Zy kryten, en weenen meê eenige dagen over de dooden, die zy ook wasschen, als de Joden, schoon, die geene, die dezelve aanraakt, mede eenige dagen onrein is. Zy bestrooijen zich op de begravenis met asschen, en de naaste vrienden verscheuren haar kleederen; ’t welk al onder muzyk, en danssen, en schieten van muskwetten toe gaat. De vrouwen, zo lang zy hun maandstonden hebben, zyn meê onrein, en komen niet uit hun huizen. Zy hebben veele verboden spyzen, die ordinaris de beste, en lekkerste zyn, en die den Fetizero om te offeren werden gegeven, doch ik meen eer om zyn lekkere kiezen meê te vullen. Zy observeeren mede eenige Feesten, by jaren, maanden, en dagen, doch ik weet niet tot wat eynde. Zy erkennen wel een God, [fol. Dd6v, p. 428] doch bidden hem niet aan. Wanneer het dondert, bliksemt, en regent, dan danssen, en springen zy, vermits zy zeggen, dat* Jan Commé (dat is Godt) als dan feestdag houd, en dat hy ’t kanon laat losbranden in den hemel, ’t geen de donder, en bliksem is; het water dat regent, meenen zy de wyn te wezen die Jan Commé plengt, en stort. De dooden zeggen zy, dat binnen 4. a 5 dagen (in welke tyd de lichamen in dit warme land al vergaan zyn)* met lyf en al weer opstaan, en vertrekken in een plaats diep in ’t land, Bosmanqueê genoemt, en ’t welk aan een groot water gelegen is, daar zeker oude vend by woond, die de menschen, die kwalyk geleeft hebben, in dat water doet verzuipen, en de eerelyke lui daar over voert naer het land der blanken, alwaar zy in witte menschen verandert worden. Zommige landstreeken geven aan voorname versturvene luiden een slaaf, of ettelyke meê tot gezelschap, die zy dan levendig by hem in ’t graf dompelen; doch hier steeken zy een gebraden bout, met een kan wyn by hem in ’t graf, om hem geen honger te doen lyden. Van de duivel weten zy weinig te spreeken, dan dat hy een kwaade vend is, die zy met offer moeten payen. Zy weten van geen spook, noch apparentien; en zyn altyt vernoecht, en vrolyk, als zy maar broot en water, of wyn de palm hebben: zy bikken snedig op brandewyn, op look, uyen, en knuflook: in ’t end, het zyn halve Hebreërs, waar van ik meer zou schryven, doch reserveert de rest tot op andere gelegentheid.
    Onderdaags wierd hier een groene slang gevangen van 18. voeten lang, en 20. maatduimen in ’t rond; deze in onze presentie geopend zynde, wierd bevonden een volwassen rhehart in zyn lyf te hebben. Zulk slach zyn hier veel, en kunnen zelfs de aldergrootste dieren (haar uit een boom op ’t lyf springende) te barsten douwen; doch zy die in geslokt hebbende (’t welk al zuigende geschiet) zyn daar van zo dik, dat zy hun niet roeren kunnen: waar door het dikwils gebeurt, dat zy aldus leggende, van de mieren die hier zeer groot en menichvuldig zyn, wederom overvallen en opgegeten worden. [fol. Dd7r, p. 429] Weshalven de slang ook zo voorzichtig is, dat hy eenig groot dier gedoot hebbende, het zelve niet eer zal beginnen op te slokken, voor en alreê dat hy wel ter deeg in het ronde zal omgezien hebben, of aldaar geen mieren huizen zyn, die door de mieren van aarde opgewurpen worden, zomtyds een mans lengte hoog, gelyk ik dikwils gezien heb.
    Deze mieren, die ontrent zo groot zyn als een ordinare vlieg, zyn ieders vyand, en daar is geen dier, dat haar den oorlog in hun logement durft aandoen, dan een zeker klein beesje met 4. voeten, bykans van fatzoen als een wezeltje.
    Dit diertje, alhier koukebou geheeten, is het slimste, en argste ding, daar ik ooit van gehoort heb; want het weet hem met zyn eigen zog te besmeeren (’t welk na het schynt vyandelyk tegen de mieren is) en alzo durft het in het mierennest instappen, en daar alles ’t onderste boven kerende, zo arbeid het zo lang, tot dat het der mieren koning (die ontrent zo groot is als een Rhyn kreefje, ook twee scherpe schaaren hebbende als een schorpioen) by de lurven krygt, dat het daar uitsleept, en dood martelt. Deze koukebou heeft ook de slimmigheid van tygers, leeuwen en olifanten te overwinnen, en ter dood te brengen; want het springt deze groote dieren aan de testiculen, die hy niet verlaat (spyt hun springen, smyten, en tieren) voor hy die op gegeten, of geconsumeert heeft; waar door deze groote beesten veeltyts het leven komen te verliezen. Hy weet ook aardig de Boeren hoenders te vangen; want hy begeeft zich zomtyds ontrent de plaats, daar de hoenders gaan weiden, en verbergt zich aldaar onder eenige bladeren, of ruichten, zodanig dat niets van zyn lichaam te zien is, dan het aarsgat, ’t geen hy weet te openen, en ’t geen zich van binnen rood vertoont; waar door de arme hoenders verlokt, en bedrogen (meenende misschien het zelve eenig rood fruit te zyn) daar in beginnen te pikken; ’t welk de koukebou toelaat, openende* zyn poort hoe langs hoe wyder, ja zodanig dat het hoen daar met zyn gansche kop eindelyk al pikkende in ge- [fol. Dd7v, p. 430] raakt; ’t welk hy waarnemende, zeer gezwind zyn aarsgat toenypt, en het hoenskop daar in besluit, en zo vast beklemt, dat hy daar meê een poosje door de wildernis heen lopende, het zelve aldaar in korten tyd doet verstikken, en versmooren; het welk hy dus vermoort hebbende, tot zyn maaltyd gebruikt. Dit dier heeft ook verstand van de grootste slangen ter dood te brengen; doch op wat manier, is my noch onbekend. Maar à propos van slangen, moet ik u tot besluit een vreemde historie verhalen, my onderdaags verhaalt van een oude geloofwaardige Neger, wiens vader met eenig gezelschap door deze inlandsche woestynen reizende, en by nacht ontrent eenige geboomte slapende, heel stil van een zeer groote slang wierd bekropen: dewelke hem in den slaap zyn gansche slinkerbeen, en dye, tot aan de lies toe, al had ingezogen eer hy, wakker wordende, zulks gewaar wierd. Doch hy eindelyk ontwakende, meende, door de ongevoeligheid van zyn been, dat de slaap daar in was, doch eindelyk nauwer toeziende, en zyn staat gewaar wordende, wekte terstond zyn makkers: dewelke hem rieden zyn voet (’t geen hy noch wel doen kon) in des slangs lyf te verroeren; waar door zy (bespeculerende hoe ver die in des slangs buik stak)* den slang een weinig beneden doorhakten met hun zabels, en alzo dezen vreemden gevangen weer heelshuids verlosten, en in goeje gezontheid herstelden.
    Dit is het al, ’t geen de tyd my voor ditmaal toelaat te schryven, ’t geen U E: derhalven zult gelieven voor lief te nemen, en verwacht op een ander tyd wat anders.

                              Vale, iterumque Vale.
                                          FOCQ.



[fol. Dd8r, p. 431]

Aan de zeer Vermakelyke,

Doch niet minder Eerbare

Juffr. SARA,

Klein MEERKATJE;

VAN

MEJUFFR. C.S.

Saluyt.

Juffrouw SARA.
OCh! hoe dank ik den Hemel! die u uit uw geboorteplaats in de myne vervoert heeft, om u te stellen in dienst van een van de volmaakste schoonheden des weerelds; om my daar door de eer te doen hebben van uit haar schoone mond uw lofredenen zo dikwils te mogen hooren. Inderdaat Sara! ik zweer u, dat ik daar door meer als zesmaal van verwondering heb opgetoogen gestaan, en wel viermaal, door ’t denken aan uw waardigheden, u de grootste plaats in myn achtinge heb toegeschikt: alzo ik daar door voornam een lengte van Amsterdamze kinderen, (die vry onhebbelijker apen zyn als gy) daar voor eeuwig uit te bannen. Want, och! het was te wenschen, dat zy in vergelykheid met U Ed: aapachtigheid konnen getrokken worden! maar haar domme laatdunkentheid by uw geestige gemeenzaamheid, haar geconterfeite welleventheid by uw natuurlijke aardigheid, en eindelyk haar schreeuwende kwaatsprekentheid by uw welsprekende stomheid vergeleken, doen my geloven, dat ik u zeer onteeren zou, indien ik haar nevens u zou willen stellen.
    In deze gedachten dan uw gaven met verwondering [<"Facsimiles/Focquenbroch1723/Focq2432.html">fol. Dd8v, p. 432*] aangemerkt, en u, naer uw verdiensten, een zonderlinge plaats in myn achting gegeven hebbende, zo heb ik u alleen de eer waardig gekend, om u deze aapperyen (daar de Drukker my nu ruim zes maanden de kop om warm gemaakt heeft, en die gy eindelyk door zyn pars op de navolgende bladen gepland zult zien) op te offeren. De gelykheid, die tusschen u en haar is, zal u misschien niet beletten die (zo dra gy haar in handen krijgt) aan duizent lappen te scheuren; maar het vermaak, ’t geen gy daar in nemen zult, zal my ruim zo wel van myn moeite betalen, dan of een harssenlooze zot (aan wie ik die zou hebben kunnen opdragen) my groote eer en gunst bewees, om dat ik zyn naam, met een dozyn tytels, en half dozyn etceteraas daar voor had laten zetten. Ook zo verzeker ik u, dat het de Drukker zeer weinig, en my nog minder zal scheelen, of dit by een genaait papier (zo men het slechs duur genoech wil betalen) voor bemorste vodden in de botterhuizen en toebakswinkels gebruikt, dan of ’t van een party zotten geprezen of gelaakt word. Want nademaal ik het tot niemants, dan tot myn eigen vermaak, gemaakt, en dat het de Drukker tot niemants dan tot zyn eigen profijt gedrukt heeft, zo kund gy wel geloven, dat hy alleen door het verkopen, en ik door alle zoorten van onthaal even vernoecht kan zyn. Gy ondertussen vermakelyke Zara! die zo var het gemeene slach van apen overtreft, gelyk uw schoone Meestres het beste zoort van Juffers te boven gaat, zult believen die tytverdryf van een ongelukkig Rymer in dank aan te nemen, en te geloven, dat, zo gy zo veel vernoeging neemt in het verscheuren, als ik vermaak gehad heb in het schryven, ik my grotelyks zal gelukkig achten, en my weinig kreunen, of een ander in het lezen het zelfde zal hebben, of niet; nademaal het huidendaagze pryzen en laken my al te verdacht is, om uit het eene blydschap, of uit het ander leetwezen te ontfangen; alzo de dagelykze ondervinding my heeft doen zien, hoe onrechtvaardelyk men met die beide dikwils leeft, zo dat een loflik vaars [fol. Ee1r, p. 433] van Vondel, en een straatliedje van malle Jantje dikwils, zo wel in ’t pryzen, als in ’t laken, over een kam geschoren, en onder een Categorie gestelt word. Het welk my zonder groote verwondering heeft doen zien, dat een zeker Almanak profeteert, dat de Muzen wel haast met haar Parnassus naer Westfalen zullen verhuizen, om daar van de varkens die eerbiedigheid te verwachten, die haar hier dagelyks hoe langs hoe meer ontstolen word. En in der daat, daar is groote schyn toe; nademaal een lengte van uithangborden, van hier rymt men om geld, klaar genoech uitwyzen, dat hier de kunst door verachting om brood begint te loopen. Het welk al te zamen aan een gekoppelt, zo lang tot disreputatie van Mr. Apollo strekt, dat hy (die al zyn leven een zeer eerlyk God geweest is, en die, gelyk hy zyn gaven om geen loon verkoopt, die ook om geen gelt wil verkocht hebben) met het grootste gelyk des weerelds een plaats (daar hy door onwetentheid veracht, en door nootdruft vrkocht word) verlaten zou: uit vrees, dat, gelyk zyn fiool, alzo ook zyn dichtkunst in handen der bedelaars mocht komen te vervallen. Doch my dunkt, ô Zara! dat deze gedachten my al ver vervoeren, van in de gewoone regels van een toeëigeningsbrief te blyven. Waar over ik u wel pardon zou verzoeken; doch alzo ik maar getracht heb, dit alles tot uw scheurziek tydverdyf te doen dienen, zo heb ik de materie daar van met een blad schrift twee of drie willen vergrooten: ’t welk gy my zonder twyffel, volgens uw beleefde aart, grooten dank zult weten, u zelver voor dees tyd vergenoegende met de kleinheid der bladeren, die ik u opoffer: terwyl de drukker u voor my belooft, dat (zo daar zotten genoeg gevonden worden, om dezen derden druk te koopen in twee Deelen) hy u haast een derden deel, met wat meerder geuren vervult, ter hand zal stellen; om u dat zelvige meê, gelyk als dit, tot oeffening van uw nagels te doen verstrekken.
[fol. Ee1v, p. 434]
    Ontfang dit dan, vermakelyke Zara! en gebruik het naer uw welgevallen, en zyt voor ’t laatst verzekert, dat, die u dit geschenk doet, nooit zal aflaten te blyven, niet alleen van uw schoone Meestres, maar ook U Ed: aapagtigheid.

                            De onderdanigste Dienaar
                                W.V.Focq.


Liefdens onverzettelyke

STANDVASTIGHEID,

Vertoont in de wonderlyke Trouwgevallen

Van

ALERAME en ADELASIA.

HEt Keizerryk van’t Westen dobberde op de ongestuimde golven des oorlogs, waar door gansch Duitsland byna bezwykende, op het punt was geheel te gronde te gaan door de gedurige roveryen, brandstigtingen, en moorden der Barbaren, wanneer, om dit onweer te stillen (ontrent het jaar negenhondert en veertig, na de geboorte onzes Zaligmakers) Otto, de tweede van dien Naam, en de eerste onder de Duitsche Princen, met de Keizerlyke kroon verçiert wierd.
    Deze, de vyanden verdreven, het Keizerryk in rust gestelt, en veele verbrande en gesloopte steden herbout hebbende, droeg in vrede, gedurende den tyd van 37. jaar, met de grootste lof des weerelds, dien wytberoemden scepter. Of hy grooter eer door de weegschaal van Astrea, of door het slagzwaard van Mars verkregen heeft, staat [fol. Ee2r, p. 435] noch te oordelen. Duizent deugden verrykten zyn kruin met laurieren: en duizent overwinningen vervulden zyn handen met palmtakken. Hy verdreef de halstarrige Ongaren uit Duitsland; bestreed, en versloeg de Bohemers door een lange en halstarrige oorlog; bracht t’onder de Slavoners; verrnielde de wederspannigen; trok driemaal over in Italien; versloeg Berengarius, die zich van dat ryk met geweld had meester gemaakt; verdreef van daar de Sarazynnen, en Grieken; in ’t end, sliste de oproeren van Rome; bevredigde Italien; en gaf aan Duitsland een bloejende en langdurige vrede. Zo dat hy in de loop van zyn Regeringe meer overwinningen dan dagen, en meer zegepralen dan oorlogen deed tellen; waar door hy, door zo veel heerlyke en loflyke daden, met recht den tytel van den Grooten Otto verkregen heeft.
    Begiftigt met zo veel eer, wierd hy daarenboven van den hemel verrykt met een dochter, Adelasia genoemt, in dewelke de schoonheid, de deugd, en de minnelykheid boven alles, door een onderlinge twist, om het grootste voorrecht scheenen te stryden. Zy, in de eerste jaren van de regering haars vaders, by na huwbaar zynde, zag zich wel haast in staat, van zich in ’t kort van de gansche wereld voor Keizerin der harten te doen eeren: nadien het onmogelyk was zo godlyk een ligt te zien, zonder zoo veel volmaakte zeden aan te bidden.
    Dit groote hof bloeide vast door de vermaarste Princen, en Ridders, die alsdoen de weereld droeg, terwyl dat (om de krygsoeffening, en de bestiering van een scepter te leeren onder zo lofryken Keizer) daar van alle kanten de edelmoedigste en dapperste Ridders, als na hun school, toevloeiden. Onder alle deze zag men gelyk een zon onder de sterren uitblinken Alerame, Prins van Saxen. Deze, in het bloejenst zyner jaren, vertoonde zich als een blom van aangenaamheid, doende onder een minnelyke gedaante van schoonheid in zich zien het afbeeldzel* van een onvergelykelyke dapperheid. Indien in de Keizerlyke zalen danzen, mommeryen, of andere [fol. Ee2v, p. 436] spelen wierden aangerecht, Alerame was die geen, die door zyn aardigheid, vermakelyke vonden, en geestige bewegingen altyd de eer, van de vrolykste, aardigste, en beminnelykste hoveling te zyn, verkreeg. Indien ’er in een heerlyk tournoispel, of in diergelyke andere gevechten een teken van een ware dapperheid in een geveinsde oorlog was te geven, nooit vond men iemand, die beter een paard wist te beryen, den ring te loopen,* een lans te drillen, of den degen te handelen. In ’t end, hy was in dit hof het eenige voorwerp van liefde by de Juffers, van nyd by de hovelingen, van gunst by den Keizer, en van verwondering by een ieder.
    By zo veele geestigheid, en by zo groot een dapperheid voegde hy noch grooter ziel, die echter, niet machtig zynde de schoone oogenstralen van Adelasia ongekwest t’ontkomen, wel haast met duizent andere tot in zyn binnenste met dat hevige vuur, ’t geen men liefde noemt, ontsteken wierd. En zy, die geheel van ys was voor de Koninklyke liefde van veel gekroonde hoofden, veranderde wel haast geheel in vuur, door de besmetting van de zuivre minnevlam van dezen haren onderdaan, zo wel door eerbied en plicht, als door liefde. Het onderscheid van hun staat was niet machtig haar deze ongelyke liefde te ontraden. Want waar de Minnegod het bezit verkrygt, daar moet de grootsheid wyken. Onmogelyk was het haar dit wassende vuur lang onder de asse van veynzery te verbergen.
    De brand, die alreets het dak lichterlaag begint uit te slaan, kan niet dan van de gansche stad gezien worden.
    De liefde, noch een teêr, en eerst geboren kind zynde, is lichtelyk met weinig windels te bedekken; maar in wasdom toenemende, en byna een reus geworden zynde, zo is het onmogelyk die aan een ieder te verbergen. Het hof heeft, gelyk de Faam, duizent oogen om te zien, duizent ooren om te hooren, en duizent tongen om alles, ’t geen zy hoort en ziet, te vertellen.
    ’t Gerucht van hun liefde al een wyl onder de hove- [fol. Ee3r, p. 437] lingen gelopen hebbende, kwam eindelyk meê ter ooren van den Keizer, die in zulks te hooren misschien de alderlaaste was; nadien de faam in ’t stuk van eer op ’t alderuiterste aan de aldernaaste, en ’t alderlaatste aan d’aldereerste komt. Dit gerucht vergramde den Keizer op ’t alderhoogste, hebbende de Princes alreets tot een voordeliger huwlyk geschikt, overeenkomende met zyn Keizerlyke maagtschappy. Dit deed hem de lichtvaardigheid van Adelasia vervloeken, en de reukeloosheid van Alerame haten; maar door de voorzichtigheid geleert, wilde hy geen uiterlyke tekenen van zyn gevoelen doen blyken. De zaken van staat, en van eer, moeten ondoordringelyk, onder het zegel van een onkwetsbare geheimenis besloten blyven. En de misdaad en kan niet verborgen zyn, wanneer de straf openbaar is. Om het eerste niet te haastig kenbaar te maken, deê de Keizer het laatste noch tot nader blyks uitstellen: alzo hem met een ook niet onbekent was, dat Alerame (hoewel zyn onderdaan) een loflyk Ridder, een doorluchtig Prins, en dienvolgens door zyn verdiensten zyn dochter wel waardig was.*
    Zyn gramschap dan voor een tyd veinzende, verwachte hy met vlyd een nieuwe gelegentheid, door welkers schynbaarheid hy den wortel van dit gehate, en groejende onkruid mocht uitrukken.
    Deze openbaarde zich wel haast, nadien de gelegentheden en oorzaken van beschuldiginge aan groote Princen en Vorsten nooit ontbreken.
    Op eenige schynbare vermoedens zyn straf dan grondende, verbande hy Alerame voor eeuwig uit zyn hof; en korts daar na, onder schyn van vermaak te gaan nemen, besloot hy Adelasia buiten op het land in een zeer vermakelyk, doch niet minder wel bewaart kasteel.
    Dus wierden deze twee getrouwe minnaars gescheiden, en op de wreedste manier des werelds van een gerukt.
    Doch het is niet waar, dat het afzyn alle diepe wonden geneest; misschien dat zy allenskens eenige kleine kwetzuuren kan doen heelen: maar het hart getroffen zynde, [fol. Ee3v, p. 438] zo is zy onnut en de wond ongeneeslyk. Wat baat het hart de vlucht, wanneer het de pyl, die hem de lenden doorboort, met zich draagt? door een al te wrede wet is een menschelyke natuur gelyk de Palmboom geneigt tegen den last, die hem drukt, op te steigeren.
    Het afwezen vermeerderde het verlangen, en de scheiding der lichamen verdubbelde de knoop hunner zielen. Adelasia geen tyding van hem vernemende, leefde een leven zo droevig, als ongelukkig. De muren, die dit landhuis omringden, besloten, en benauden met een haar ziel. De bloemen, die de hoven aldaar verçierden, waren aan haar zo veel doornen, die haar het hart doornagelden. Al haar gedachten wierden alleen naer haar beminde Prins gedreven; en van hem gescheiden zynde, was al haar vermaak ver te zoeken, en ’t leven zelf haar niet dan verdrietig.
    Alerame ondertusschen, aan wien de ware oorzaak van zyn ballingschap niet onbekent was, doolde in verscheide vergelege lantstreeken ruim twee jaren lang, om de gramschap des Keizers t’ontvluchten; maar indien de vrees hem al heel Duitsland had doen verlaten, de liefde, door noch grooter macht, trok hem eindelyk weder derwaarts. Aldus door deze schoone zeilsteen van zyn ziel getroken, vervoegde hy zich op nieus in een arm gewaad, en in een vermomde gedaante ontrent het kasteel, waar hy Adelasia wist in besloten te zyn; en hoewel den ingang daar van aan al de weereld verboden was, zo was het hem echter onmogelyk die noortpool van zyn wensch te verlaten. O zotheid der buitensporige minnaars! zyn leven, zomtyds zyn ziel zelfs in een openbaar gevaar van die te verliezen te zetten door een ydele begeerte, dewelke gewend is meer rampspoet dan vreugde na zich te slepen, en dikwils maar een vreugde, die alleen in een inbeeldinge bestaat, en die onmogelyk is te bekomen! want wat klaarder teken kan men ooit van een zinnelooze hartstocht geven, dan zich zelfs neêr te storten in een zo oogschynelyk gevaar, dat in plaats van voordelig te zyn, [fol. Ee4r, p. 439] niet* dan alle ongevallen veroorzaakt onder de gedaante van een ingebeeld genot;
    Zo zietmen een verdoolde mug rontom het glinsterende kaarslicht zwieren, tot dat hy eindelyk door de oogbetoverende vreugd zyn verlangen met zyn leven uitblust.
    Alzo zou ook Alerame door eenig kwaad vermoeden, ’t geen men van zyn verblyf aldaar alreets had beginnen te krygen, zyn leven voor wis gelaten hebben, ten waar de hemel door zyn voorzienigheid de zuiverheid van deze onderlinge liefde aanmerkende, en de gewenste vruchten van dit huwlyk voorziende, hem van dit groot gevaar niet bevryd had.
    Een tydelyke waarschouwing, van dat hem eenige lagen geleid wierden, hem van eenige naburige harders ter ooren gekomen zynde, deed hem zyn voorgenomen aanslag verlaten, en zich op het spoedigste van daar begeven.
    De verliefde Adelasia, korts voor zyn vertrek een weinig kennis van zyn verblyf ontrent het kasteel gekregen hebbende, ’t geen haar van vreugde, van haar minnaar zo dicht by haar te hebben, by na deed opspringen, en om zyn dreigend ongeluk, de grootste droefheid des weerelds deed gevoelen, een lange wyl in haar ziel verscheiden stoute voornemens overdacht hebbende, had eindelyk besloten zich op een van haar bewaarders, aan welkers genegentheid zy niet niet twyfelde, te vertrouwen. Deze, na dat zy hem de bezonderheden van haar liefde ontdekt, om bystand gebeden, en eindelyk geheel tot haar dienst bewogen hadde, besloot zy haar beminde Prins heimelyk na te zenden.
    Dewelke hem na eenige dagreizen op de grenzen van Saxenland achterhaald hebbende, in stilligheid een brief, met het hart voorgesteld, en met de hand van zyn beminde Princes geschreven, overleverde: waar in zy hem voor eerst af beelde, hoe zeer haar zyn leven ter harte ging, van het welke het hare alleen was hangende; dat [fol. Ee4v, p. 440] hy zich had uit deze landstreek te begeven om de lagen, die zy hem wist geleid te worden, t’ontgaan: daarna hem verzekerende van de eeuwigduirentheid harer liefde, beloofde zy hem op nieus een onverbreekelyke getrouheid, van voornemen zynde, of met hem te leven, of zonder hem van al de weereld afgezondert te sterven. Vorders bad zy, hem, en haar een veilige plaats te willen voorschryven, waar zy, verzelschapt van dezen zelfden dienaar, en noch een van haar toevertroude staatjufferen, hem in vermomde gedaante zou kunnen komen vinden: hoopende dat de liefde haar zoude een middel aanwyzen om de oogen haarder bewaarders te bedriegen, alle vervolgingen te ontmyden, en hem in ’t kort weêr te zien.
    Geheel verwondert en ontstelt stont Alerame over zo stout een voornemen van een Keizerlyke dochter, waar uit hem licht te besluiten was, van hoedanige stof haar liefde tot hemwaarts was. ’t Is wel waar, dat hy met eenen ook klaar genoeg bespeurde, hoe twyffelachtig deze aanslag was, en in wat blykelyk gevaar hy zich met zyn beminde bruid stellen zoude; maar de liefde is blind, en blindelings is het, dat zy haar navolgers gewend is te leiden: weshalven deze bode weder afgeveerdigt hebbende, schreef hy haar wederom, haar tyd en plaats stellende, waar hy haar zoude komen vinden, met een de weg aanwyzende die zy om daar te komen te volgen had, met belofte van haar op het spoedigste aldaar te ontmoeten, om haar den weg veiliger te maken.
    Zy den brief ontfangen hebbende, maakte zich geheel verheugt, en kloekmoedig tot den aanslag gereet. Een groot getal van haar rykste juwelen by een vergadert hebbende, en den bestemden dag gekomen zynde, bracht zy zo veel by haar bewaarders te weeg; dat zy onbekend, en in boerinne gewaad, heimelyk met een staatjuffer, en den boven gemelden dienaar haar gevangenhuis ontsnapte, en zich op reis begaf.
    Hun weg verhaastende, en in ’t kort ter plaatze gekomen zynde, waar zy zich in mans klederen, die men daar [fol. Ee5r, p. 441] voor hun gereet gehouden had, moesten verkleden, begaven zy zich in dat gewaat op het spoor, ’t geen Alerame haar had voorgeschreven. Maar alzo zy met de grootste vrees des weerelds gingen van vervolgt, of bekend te zyn, verdwaalde zy allenskens onwetende van den rechten weg, gerakende in een groot, wilt, en dicht bewossen bosch; waar zy niemand vindende, die haar weêr op het rechte spoor konde leiden, zo lang in hun verdwaling voortgingen, tot zy van de nacht overvallen wierden; die door de dichtheid, en hoogte der boomen veel duisterder dan naer gewoonte zynde, met eenen al de vrolykheid harer zielen met een donkere nevel bedekte.
    Van haar paarden getreden zynde, begaven zy zich onder het geblade dak van de woestyn, om door een weinig rust het gewenste daglicht te verwachten, het welk zy hoopte dat haar weêr op den rechten weg zou helpen.
    Doch in ’t aldernaarste van den nacht, terwyl zy vast op de harde aarde neêr gelegen, en van de slaap bezich waren een weinig rust te bedelen, wierden zy op ’t onverzienst het hoefslag van eenige paarden, en een onder een gemengt geluid van verscheide stemmen gewaar; ’t welk zy, scherp toeluisterende, in ’t end bevonden voor te komen, door een troep struikrovers, die om een buit, die ze kort te voren scheenen gestolen te hebben, te deelen, zich in deze onbewandelde eenzaamheid begeven hadden.
    Het welke de schoone Princes met haar geselschap, om hun gevarelyken staat, in de grootste ontsteltenis des weerelds bracht. En nademaal het vluchten zich ontdekken was, en oorzaak van in hun handen te vallen, waren zy genootzaakt geheel stil en onbewegelyk den uitkomst te verwachten. Maar het gebries van een* hunner paarden, verried kort daar aan hun stilzwygentheid, en bedroog al haar hoop. Deze booswichten hier op toelopende, vonden drie perzonen, die zy aan hun manne, en kostelyke klederen voor drie Ridders namen, die zy besprongen, en met ontallelyke wonden belasten, waar door de dienaar, en de staatjuffer doot, en Adelasia zieltogende op de plaats ble- [fol. Ee5v, p. 442] ven leggen. Zy wilden haar uitplunderen, maar in haar vallyzen zo veel gout en juwelen vindende, bleven zy daar door niet minder voldaan dan verwondert. Vertrouwende nochtans dat het perzoonen van groote staat waren, en dat die lichtelyk van eenige leitslieden mochten gevolgt worden, en alreets ziende dat de morgenstont begon aan te breken, begaven zy zich op het spoedigste daar van daan, om een andere veilige plaats te zoeken, om dezen hunnen ryken buit in ruste te deelen.
    Alerame ondertusschen, met een goeje bende welgewapende mannen van zyn trouwste onderdanen, aan de welke nochtans hun meesters aanslag onbekend was, zich op weg gestelt hebbende, om Adelasia te ontmoeten, was op het hoogste verwondert van haar den ganschen dag niet vernomen te hebben; weshalven hy (aan de welke de omleggende doolwegen niet onbekend waren) twyfelende aan haar verdwaling, begon te geloven, dat zy het rechte spoor missende, misschien in het dichtste van ’t bosch mocht vervallen zyn. In deze gedachten een groot gedeelte van de nacht deze wildernis met zyn byhebbend gezelschap doorlopen hebbende, bevond hy zich op ’t krieken van den dag, ontrent deze plaats, waar dit dodelyk toeval geschiet was. Hier zag hy niet zonder groote ontroerenis drie bloedige, en neergevelde lichamen, onder dewelke, hy van ’t paard stygende, zyn waarde Adelasia wierd kennende, dewelke op ’t punt was, van haar vermoorde met gezellen wel haast te volgen. Zy hem echter, hoewel ter nauwer nood, kennende, begon hem in ’t kort met een verflauwde stem de oorzaak van haar ongeluk, en deze deerelyke ontmoeting te verhalen.
    Hoe dat door deze doodelyke tyding, en op dit ellendig schouspel Alerame te moed was, bedenke een ieder, die een menschelyk hart heeft. Hy stierf niet? neen: nadien de gramschap, die geheel van vuur is, de droefheid, die geheel van ys is, deede smelten; waar door de droefheid zyn kracht verliezende van hem te dooden, hy van de gramschap voor die tyd het leven behiel.
[fol. Ee6r, p. 443]
    Zwerende een bloedige wraak over deze moorders te plegen, die hy verstond dat korts voor zyn komst vertrokken waren; en twee van de zyne tot bewaring, en tot bystand van de Princes gelaten hebbende, trok hy van de rest gevolgt op een volle galop die schelmen achter na; die zy, in ’t kort achterhaalt hebbende, met zulk een kloekmoedigheid besprongen, dat maar eenige weinige zich door de vlucht hun handen ontrukten, blyvende de rest op de plaats dood geslagen, meest door den wraakzuchtigen arm van den vergramden Alerame: hier op hun buit weêr meê dragende, begaven zy zich wederom in haast ter plaatze, daar zy de schoone gekweste gelaten hadden.
    Alerame zyn gramschap uit geblust hebbende, trachte van gelyken zyn droefheid door een menichte van tranen, waar meê hy de half stervende oogen van zyn waarde bruid besproeide, uit te storten: en haar in geen staat ziende van haar in het naaste dorp te kunnen brengen, begon hy indachtig te worden, dat daar ontrent in een eenzame spelonk een zeker kluizenaar woonachtig was, die door zyn vroom en godzalig leven van de omleggende inwoonders voor een zeer heilig perzoon gehouden wierd: daar was het, dat hy haar op zyn eigen armen, zo gevoegelyk als mogelyk was, naer toe droeg.
    Den Kluizenaar den Prins Alerame kennende, ontfing hun met de grootste liefde en goedertierentheid des werelts; en nademaal hy door zyn hoogen ouderdom, en een langduirige ondervindinge eenige ervarentheid verkregen hadde van met eenige kruiden, die hem het bosch in goeje menichte uitleverde, verscheide kwalen te genezen, wilde hy mede de wonden van de juffer bezien; en, die niet voor doodelyk gekeurt hebbende, verband hy die, met verzekering, van haar in korte dagen door de hulp des hemels tot volle genezing te brengen.
    Deze uitspraak gaf Alerame met een groote blydschap het leven weer; en aan de zynen niet minder, dan aan den heremiet de naam en staat van Adelasia verbergende, gaf hy voor haar een juffer van geringen staat, en veel minder dan hy te zyn.
[fol. Ee6v, p. 444]
    Maar dat nochtans haar uitmuntende deugden, en zonderlinge schoonheid hem door een kuische, hoewel blinde liefde, hadden bewogen haar tot zyn bruid te verkiezen: en haar naam een weinig veranderende, liet hy haar Alasia noemen. Daarna, van dit alles, aan al de zynen de stilzwygentheid bevelende, gaf hy hun verlof van zich naer hun huizen te begeven, niet by zich houdende, dan twee van zyn aldertrouwste en welbekenste dienaars.
    Weinig dagen gingen ’er verby, of door de minnelyke voorzorg des voorzichtigen kluizenaars, en door de getrouwe bystand des zorgdragenden minnaars, bevonden zich de wonden van Adelasia, die zy van de rovers ontfangen had, t’eenemaal genezen, maar de kwetzuren die haar de liefde gegeven had, bleven in hun beider zielen gedurig even varsch, en levendig.
    Zo dra zy in haare vorige stand gekomen was, deden zy zich van den godzaligen heremiet, op hun bede, met weinig omstandigheden wettelyk door den band des huwelyks verbinden. Het gebrek van een prachtigen bruiloft wierd in haar vergolden door de vergenoegtheid der harten. De armoede van een kluis was aan Adelasia meer waard in het gezelschap van Alerame, dan ooit al de heerlykheid van het Keizerlyk hof aan haar zou geweest hebben zonder hem. En inderdaat, het zyn niet de lekkernyen, de prachtigheid, en de eer, die door zich zelfs aan onze ziel vernoeging kunnen toebrengen; maar de genoegzaamheid van het hart alleen is machtig ons de vrede, en wellust te doen gevoelen, die zonder haar op de weereld niet is te vinden. Niet minder vreugd heeft dikmaal een onvermoeiden jager in het opdoen van eenig vreesachtig wild, door hem met zweet, doch met vermaak achtervolgt, dan een machtig Veldoverste door het winnen van een machtige welbeschermde stad: en meer vrolykheid vind men meenigmaal in ’t hart van een onnoozele harderin, in haar hooft en boesem verçiert te zien, met een weinig byeengevoegde rozen, of aangename angelieren, dan in een prachtige en hoofze juffer, in [fol. Ee7r, p. 445] spyt van al haar perelsnoeren, en edele gesteenten, daar zy dagelyks vol hoogmoed de moeite neemt, van zich meê op te tojen.
    Het is wel waar, dat de vergenoeging van deze twee minnaren niet lang duurde; maar wat is ’er ter weereld, dat niet dagelyks zyn verandering onderworpen is?
    Naauwlyks waren daar drie dagen na haar troudag voor by gegaan, of zy zagen op een avond den heremiet, komende van een zieke in het naaste dorp te verzoeken, met een verbaast gelaat, en al hygende tot hun komen lopen; die terstond voor alle ding Alerame bad, zo dadelyk met zyn bruid, juwelen en knechten met hem te gaan, om zekere zwaarwigtige redenen. Het welk zy deden, terwyl hy haar op het spoedigste leyde aan een by gelegene steenrots; die in deze wildernis met zyn kruin de toppen der bomen overrykte, waar in hy haar, door verscheide enge en dicht bewosse paden deed ingaan, die aan niemand, dan aan hem, bekend waren. Deze klip, van binnen hol, en redelyk wyd zynde, ontfing door een zekere kloof die hy in zyn bovenste gedeelte had, lichts genoeg om malkanderen, met alles ’t geen ’er in was, te kunnen zien. In deze rots was het, dat hy gewend was zomtyds zyn vertrekplaats te nemen, wanneer hy in stilheid zich alleen met zyn geestelyke gedachten wilde bezig houden. Al het huisraad, ’t geen deze droevige woning verçierde, was niet dan een kruis, een dootshooft, en een geessel, dienende tot zyn gebeden, overdenkingen des doods, en tot kastyding zyns lichaams. Zo dra hy haar hier gebracht hadde, keerde hy zich naer Alerame, tot wien hy zeide, dat ’er een Keizerlyk gebod tegen hem was uit gegaan, het alderstrafste en gestrengste dat men ooit gehoort had. Dat zyn misdaat niet bekend was; maar dat men zeide, dat hy gezondigt had in een stuk van gekwetste Majesteit: ’t geen hem duizentmaal de dood schuldig maakte. Dat zyn Keizerlyke Majesteit, met zeer strikten* last, aan alle Gouverneurs zyner Provinçien, een groot getal gewapende mannen door het gansche ryk had doen [fol. Ee7v, p. 446] zenden, om hem te doen achterhalen, vast te houden, en gevangen te brengen, met al die geenen, die by hem zouden gevonden worden. Hier voegde hy by, dat een bende soldaten, eenig vermoeden gekregen hebbende van zyn verblyf in deze heremitagie van het bosch, zich derwaarts zouden spoeden, en misschien daar nu alreets waren; en dat hy derhalven, bewogen door een Kristelyke liefde, en vaderlyke genegentheid, had goet gevonden hem in deze rots te versteken, waar zy in volle zekerheidt konden blyven, tot dat dit nakend onweer zoude voorby zyn, om als dan een veiliger verblyfplaats te beramen. Dit gezegt hebbende, en haar belovende haar, zo dra als mogelyk was, daar van daan te komen verlossen, verliet hy haar, om in zyn kluis de soldaten waar te nemen, en op de toestant der zaken te letten.
    Zeer wel hadden deze twee getrouwe minnaars gedacht, dat, zo dra de Keizer zyn dochters vlucht zou gewaar worden zyn gedachten wel zouden zyn, dat Alerame daar de hand aan moest gehad hebben, en dat hy derhalven groot gerucht zou maken; maar zy hadden niet geoordeelt, dat hun gevaar daar over zo groot, en zo haast aanstaande zou geweest zyn; weshalven haar zulks in een zee van onstuime gedachten, en schrikkelyke droefheid begon te dompelen.
    De kluizenaar ondertusschen aan zyn woonplaats gekomen zynde, vond die alreets omçingelt, en vervult met gewapende mannen, die hem daar dien ganschen dach geselschap hielden, doorsnuffelende niet alleen met alle neerstigheid deze kleine heremitagie, maar ook alle plaatzen daar ontrent gelegen; doch in ’t end, geen voetstappen van Alerame vernemende, waren zy genootzaakt, deze plaats te verlaten om hem in andere gewesten te gaan zoeken.
    Van deze verstond de kluizenaar, dat al het Keizers krygsvolk door alle gewesten des ryks afgezonden, en vespreid waren om hem te zoeken. Dat zyn beschuldiging was, de wegvoering van de Prinçes Adelasia; dat de Keizer aan [fol. Ee8r, p. 447] alle Vorsten, en Princen posten had gezonden, met last den eenen zo wel als den anderen vast te houden, aan haar de misdaat bekent makende, om haar in zyn magt te krygen, ’t zy ver, of na by, levend, of doot. En dat hy derhalven een zeer groote zomme gelts had laten uitroepen, tot loon van die gene, die haar de vryheid, of Alerame het leven zoude benemen.
    Deze deerelyke tyding ging den beleefden kluizenaar op het spoedigst aan den beroofden Alerame verhalen, aan wien het ongeval van zyn beminde bruid duizentmaal gevoelyker was dan zyn eige gevaar. Onmogelyk was het hem langer bedekt te houden, dat deze juffer, die hy getroud had, de Princes was. Waar op hy zich met den kluizenaar begon te beraden, wat best in dit zwaarwichtig toeval diende by der hand genomen te zyn.
    Zyn voorstel was, dat Adelasia, verzelt met den Heremit zich voor haar vaders voeten zou gaan werpen, om hem om vergiffenis over haar vlugt te bidden, gevende al de schuld hier van aan de listigheden van Alerame. Dat de twee dienaars, om het gevaar van by hem gevonden te zyn, te ontvlugten, in zekerheid naer huis zouden keeren; en dat hy vlugtig, onbekend, en alleen in var gelegene landstreken dat gevaar zou zoeken te ontwyken: of wel, dat hy, vallende in de handen des Keizers, alleen de straf zoud dragen, van de reukeloosheid, die hem de gedachten op zo verheven plaats had doen verheffen, en dat de schoone Adelasia, geen deel aan zyn ongevallen zou hebben.
    De edelmoedige Princes, niet kunnende dulden dat hy in zodanigen voorstel volharde, hier zyn reden brekende, zeide: dat, wyl den hemel haar hadde zamen gevoegt, zy hem eeuwig, in alle voorvallen, tyden, en plaatzen een getrouwe en een onafscheidelyke metgezellin wilde zyn; en dat zy niet zo flaauw van hart, van liefde, noch getrouwheid was, van hem maar alleen in voorspoed by te willen blyven. Hier op wilde haar Alerame antwoorden, en haar bidden, haar eigen behoudenis te willen bewerken, en haar Keizerlyke perzoon niet te willen stellen in de on- [fol. Ee8v, p. 448] gevallen, en gevaren, die de wrede ballingschappen, en droevige pelgrimagien gewent zyn met zich te brengen; doch zy meer dan stantvastig in haar eerste voornemen, wilde, noch konde geen ander voorstel verdragen.
    De twee getrouwe dienaars van Alerame, offerden zich zelven op, om hem overal (waar het hem zou believen haar te leiden) te volgen, om een zelfde lot met hem te delen: maar hy bedenkende, dat, hoe veel grooter het gezelschap was, hoe lichter zy te ontdekken zouden zyn, bedankte haar voor dien voorstel, doch nam dat niet aan. In ’t end wiert’er vast gestelt, dat Alerame en Adelasia alleen, in rouwe boeren klederen gekleed, het hair afgesneden, en de teederheid hunner gedaante door ’t sap van eenige kruiden verbastert, en een plompe ommegang nabootzende, haar fortuin zouden gaan zoeken, waar haar den hemel geliefde te leiden.
    Op dit voornemen volgde terstont de uitvoering. De kluizenaar bezorgde hun van kleederen, en alles ’t geen zy nodig hadden. De bedrukte minnaars, voor zich behoudende tot haar onderhoudt, het kostelykste, en draagbaarste der juwelen, die zy beide met zich genomen hadden, bestededen de rest in aalmoessen, en andere goede werkken naer gevallen des kluizenaars, uitgezondert een goet gedeelte, waar mede Alerame zyn twee dienaren begiftigde. Hierna altezamen uit hun schuilplaats vertrekkende, en zich in de gebeden des heremiets, en in de stilzwygentheid der twee Zaxen bevelende, scheiden zy zich altezaam van een, begevende zich, deze naer hun vaderlant, den heremiet naer zyn kluis, en deze twee minnaars daar ’t geluk hun zoude leiden.
    Op deze manier doorwandelden zy verscheiden Provincien des Keizerryks; zoekende altydt de afgezonderste, en minst begangene wegen, en zich dikwils onder verscheide namen verbergende.
    En nademaal door de tederheid van Adelasia, niet gewent dus ongemakkelyk te voet te reizen, hun dag reizen niet groot konde zyn, zoo waren zy genootzaakt op [fol. Ff1r, p. 449] verscheide plaatzen stil te houden, waar zy overal het streng gebod tegen Alerame hoorden vergrooten, en met eenen de naarstige nasporing, die op hem in alle plaatzen geschiede. Doch de hemel was haar geduurig zo gunstig, dat zy aan ieder onbekend bleven, tot dat zy eindelyk behouden te Tirol kwamen.
    Daar was het, dat in zekere herberg, waar zy zich een nacht gehuisvest hadden, ik weet niet op wat manier, van eenige gasten bespeurt wierd, dat zy een goeje rykdom van juweelen by zich hadden, hoewel zy zich arm veinsden, en, zo veel het mogelyk was, zorg genoeg droegen om die te verbergen.
    De openbare herbergen, dienstig tot het gemak der reizigers, verstrekken dikwils tot verderf van eerelyke lieden. De roveryen en moorden, die zo menigmaal in de bossen, en op den weg geschieden, worden den meesten tyd in zodanige plaatsen beslooten, en voorgenomen.
    Zulks geschiede mee aan onze twee vluchtige minnaars, die daags daar aan op de weg van Italien haar reis vervolgende, zich op ’t onverzienst van een menigte rovers besprongen vonden, die haar al hun gout, en juwelen ontnaamen, en haar van alle hun onderhoud beroofde, voegende alzo noch by al hun andere ellende, de rampzalige arremoe. Aldus het speeltuig van alle rampen geworden zynde, door oorzaak misschien van de al te groote onmatigheid hunner verliefde dolheên, zagen zy zich genootzaakt langs den weg hun brood te bedelen, om hun ongelukkig leven op te houden.
    O schielyke omkeer (zou hier een Heiden zeggen) van het drajende rad van de wankelbare fortuin! Maar, ô groote verborgentheid (mogen wy wel zeggen) van de Goddelyke oordeelen! een zo tedere Princes, dochter van zo grooten Keizer, dus armelyk vluchten, te voet, al bedelende, wie zou zulks ooit gelooft hebben? doch in zo groot een verlies, verloor zy echter geenzins het minste deel van dat vorstelyk en edel gemoed, ’t geen haar de geboorte had meegedeeld; zy beklaagde zich noit, noch [fol. Ff1v, p. 450] van de hemel, noch van ’t geluk, noch van zich zelfs; maar met een onverwinnelyk hart haar ongevallen verdragende, verstrekte zy menigmaal tot vertroosting van den bedrukten Alerame.
    Aldus hun weg na Italien vervolgende, gedurig, zo veel mogelyk was, de Keizerlyke steden mydende, beproefden zy die ellenden, dewelke die gene gewent zyn te smaken, die arm, onbekend, gebannen, en verlaten, der Vorsten gramschap ontvluchten, en onbekende landen doorwandelen moeten. Ruim drie maanden duurde deze hunne pelgrimagie, in het end van dewelke zy tot in het Alpische gebergte geraakten, die een scheiding maakt tusschen Lugurien en Piemond.
    Vermoeit van hun lange bedelende pelgrimagie, besloten zy zich in deze gebergte te onthouden, dat, eenzaam, en onbewandelt, de grootheid hunner geboorte konde verborgen houden, en aldus hun leven voor de vervolgingen des Keizers veilig maken.
    Zy sloegen zich dan voor eerst neêr, niet ver van den rivier Tenaruns, in de eenzaamheid van een verheve rots, ontrent het kasteel Garresium, gelegen in een plaats, tegenwoordig Pietra degna geheten; alwaar noch huiden eenige overblyfzels van een regenbak te zien zyn, van dewelke de faam zeit, dat Alerame met zyn huisvrouw daar gewoont heeft; gelyk Leander Albertus, in zyn Beschryvinge van Italien vermeld.
    Maar, of dat zy vreesden al te licht in dit gebergte ondekt te zullen werden, dan of zy de onderhoud van hun leven daar niet wel konden gewinnen.
    Zy verlieten die in ’t kort, en begaven zich daar niet ver van daan in een ander gebergte, niet ver van de stad Savona gelegen. Waar zy, op een der zelve, een groot, en dicht bewossen bosschadie gewaar wordende (’t welk als by na onbegankelyk zynde, voor een ieders dienst open stond) voornamen van aldaar hun werk te maken, van hout te hakken, kolen te branden, en die in de naast gelegen dorpen te koop te brengen, om alzo hun levens nooddruft [fol. Ff2r, p. 451] te winnen. Een voornemen al te ongelyk met de grootheid hunner geboorte; doch van hun voorgestelt door de gelegentheid, en uitgevoerd door de noodzakelykheid. Zy voor eerst zo veel gelds gebedelt hebbende, waar mee zy een byl, een zaag, en noch eenig ander noodwendig werktuig konden kopen; en zich met eenen van eenige takken, en bladeren, door de hulp hunner handen, een kleine hut op geslagen hebbende, ’t geen hun tot een woonplaats moest verstrekken, begonnen zy zich in ’t kort aan ’t werk te begeven, ’t geen hen den onderhoud zou verschaffen.
    Alerame was met een kloeke, en sterke jonkheid begaaft, en Adelasia, hoewel opgevoerd met een uitnemende zachtigheid, was nochtans van gelyken hard genoeg van natuur, en nu alreets door haar lange, en ongemakkelyke pelgrimagie veel tot de moeijelykheden, en den arbeid gewend, zo dat zy door hun naerstigheid, en moeiten in ’t kort een groote menigte kolen verzamelden. Deze plagt in ’t begin Alerame, met opgeschorte lendenen, in bundels gebonden, zich op de schouderen te laden, en die in de naast gelegen plaatzen te verkopen. Maar door hun arbeid, en spaarzaamheid, een weinig gelds, boven hun dagelyks brood, overgegaart hebbende, kost hy zich voor eerst een ezel, en kort daar na noch een ander, en die beide met zyn koopmanschap ladende, was hy gewent die zelvige in deze stad Savona te markt te brengen, hebbende zich zelfs een nieuwe weg gebaand door het onbegankelykste van het bosch.
    In zodanige een berg, bosachtige, en afgezonderde plaats, en in zo moeijelyken staat, volharde deze edele minnaars, gebooren tot vorstelyke legers, en koninklyke troonen, in hun manier van leven den tyd van zestien jaren.
    Zodanig was nochtans de genegentheid, waar meede zy malkander tot verwondering lief hadden, dat al de bitterheden van hun onlukkig leven voor hen niet dan zoetheden waren, door de minlykheid van hun aangenaam gezelschap.
[fol. Ff2v, p. 452]
    Gedurende deze tyd verkregen zy tot waardige vruchten van hun kuisch huwelyk zeven kinderen, alle van het mannelyk geslagt, en alle van de natuur begiftigt met een heerlyk en aangenaam wezen, en met een wonderlyk verstant, waar by zich voegde een edele opvoeding, meer over een komende met de doorluchtigheid van hun bloed, dan met de nederigheid van hun staat.
    Met de Koninklyke melk des moeders Koninklyke geesten inzuigende, verkregen zy van hun kindsheid af, door de moederlyke onderwyzing, Koninklyke zeeden, en Godvrezende gedachten: tot hun jongelingschap gekomen zynde, wierden zy van hun vader in de kennis der letteren en der goede zeeden, als mede in de ridderlyke wapenoeffeningen onderwezen, in die uuren, die hem buiten zyn gewoonen arbeid tot rust verstrekten. Weinig onderwyzingen waaren genoeg aan de begrypelyken en levendigen aart van deze edele verstanden: zo dat zy in ’t kort zodanig wierden, dat zy, en tot troost van hun ouders, en tot verwonderig van een ieder verstrekten. De jagt was in hun eerste jaren, haar gewoonelyke oeffening, waar in zy zich zo meesterlyk met de zwynspriet, boog en pylen wisten te behelpen, dat geen wild voor hun veilig bleef in dit bosch, waar uit zy hun huishouding dikwils meer dan overvloedig verzagen.
    Den eerstgeboorne, die Wilhelmus genaamt was, zo dra hy tot de jaren van een bloejende ouderdom gekomen was, die het lichaam op zyn starkste maakt, en aan het gemoed het onderscheid van zaken leert, konde langer niet verdragen, dat zyn beminde vader in perzoon, met zo grooten ongemak, de koolen in de stad ging te koop brengen, en deze last zelfs op zich nemende, begon hy hem van deze, en veel andere moeiten t’ontslaan; maar de stad te doorzien, en met de steedelingen te handelen, ondekte hem te met veel zaken die hem tot noch toe onbekent geweest waren, en deed hem tot verscheiden dingen lust krygen, [fol. Ff3r, p. 453] waar hem zyn ingeborene edelmoedigheid toe neigde. Waar door hy zomtyds voor het gewonne koolgeld nu een rapier, of pook, dan een vederbosch, en zomtydts een sparwer, en een valk, en ’s anderdaags een boog, en pylen bestont te kopen, waar door hy (nalatende de huishouding met nootzakelyk onderhoud te verzorgen) wel haast dat weinig, ’t geen zyn ouders hadden overgegaard, begon in diergelyke (hoewel edele) nogtans onnutte koopmanschappen te verkwisten.
    Dikwils wierd hy hier over, in ’t eerst minnelyk, en in ’t end straffelyk, van zyn ouders bestraft; maar al te veel vermogt in hem, die ingeboorene geest, waar door hy op onzekeren dag, willende zyn lust voldoen in het kopen van een vuurroer, en een welgeleerden patryshont, vervoert wiert tot het verkopen van een zyner vaders ezelen, welk gelt, als meê van de verkogte kolen, hy geheelyk daar aan besteede. Waar over hem zyn ouders die daar door t’eenemaal in gebrek van broot waren, hem zo strengelyk bejegende, dat hy zich aan haar door de vlugt kwyt maakte. Zy hier over dapper bedroeft, begonde hier na, de twee na hem geboorne, in dezen arbeid op te trekken, die door de jaren meê alreets tot de zelfde bekwaamheid gekomen waren; hun waarschouwende in die verkwisting wyzer, en voorzichtiger te zyn. Doch dit konde echter niet voorkomen, dat zy door dat zelfde ingeven meê niet zomtydts in die fouten van den eersten vervielen.
    Hoewel zy echter niet na lieten hun huis (was het niet met gemak) ten minsten met nootzakelykheden te verzorgen. Waar over hen hun ouders niet al te straf derfden bejegenen, uit vrees, van haar door de vlucht de voetstappen van hun broeder te doen volgen.
    Die dit gebergte verlaten, en in Savona een schip gevonden hebbende, dat na Rome moest vertrekken, zich aldaar in scheepte, om zich derwaarts te doen voeren. Korts te vooren was in Italien, door de valleijen van Trenten, gekomen den Keizer Otto, met een leger van vyf duizend soldaten: en Beringarius, die zich van Italien mee- [fol. Ff3v, p. 454] ster gemaakt had, overwonnen hebbende, trok hy naer Rome de wederspannigen te gemoed, die de partye van den onwettigen Paus aldaar voorstonden, en deze getemt hebbende, stelde hy in den Pausselyken stoel Leo de achtste.
    In deze tyd kwam Wilhelmus te Rome, en dienst in ’t Keizerlyke leger nemende, gaf hy zyn onbekende Grootvader in ’t kort zodanige tekenen van zyn beleid en dapperheid, dat hy wel haast van de piek aan het vendel geraakte: en, van trap, tot trap, in het eind kapitein gemaakt wierd, zynde van de Keizer zelve zeer bemind en aangezien. Zyn zonderlinge dapperheid, zyn bevallig wezen, zyn aangename ommegang, en boven al de overeenkomsten van het bloed, waren de middelen, door welke hy zich t’eenemaal des Keizers gunst en genegentheid won.
    Het geviel in ’t end, dat de Keizer van Rome door Toskanen trok, waar hy, met eenige afgezanten, groote geschenken van Niceforus, Keizer van ’t Oosten, ontfong, waar na hy van daar over zee te Savona kwam te landen, waar hem Wilhelmus ondekte, dat hy een zoon was van duytsche ouders, die op het gebergte niet var van daar gelegen, hun arme woonplaats hielden; weshalven hy zyn Majesteyt bad, hem verlof te willen geven, van haar te mogen gaan bezoeken.
    Den Keizer hier door nieusgierig geworden zynde, vroeg hem van wat deel van Duytslant; en van wat staat zy afkomstig waren, en door wat reden, haar vaderlant verlaten hebbende, zy zich in het Lugurische gebergte begeven hadden.
    Waar van Wilhelmus gansch onkundig zeide te zyn, nademaal hy, de eerst geboorne van zeven, na hun verblyf in dit gebergte ter werelt gekomen was; dat hun namen waren Antriso, en Alassia; en dat hy geen andere kennis van hun staat en afkomst had kunnen vernemen, schoon hy hun meenigmaal daar na gevraagt had; hoewel hun wezen en ommegang hem altyd hadden doen gelooven, [fol. Ff4r, p. 455] dat zy van geen gemeene afkomst waren, hoewel tot een arme staat gebracht.
    Deze antwoord deed den Keizer een goeje wyl vol gedachten stil staan, en de jaren des ouderdoms van Wilhelmus oprekenende met die van de vlucht van zyn dochter, en de omstandigeden overloopende, begon hy te denken dat Alerame en Adelasia, hoewel onder andere namen verborgen, de ouderen van Wilhelmus wel konden zyn. Hier voegde zich by, dat hy ook in hem gewaar wierd eenige trekken van het moederlyke wezen, boven dat hy in zich gevoelde een zekere boven gewoonlyke beweeging, die hem door een teere zucht dezen jongeling dwong te beminnen.
    Om de zekerheid hier van te onderzoeken, gaf hy hem verlof haar te gaan vinden; maar hy wilde hem in deze bezoeking doen vergezelschappen, door een zyner hovelingen, een neef van Alerame, aan wien hy zyn twyffelmoedigheid, en zyn gedachten te kennen gaf.
    Deze vertrokken te zamen, zynde de gedachten van Wilhelmus anders niet, dan zyn waarde ouders weêr te gaan zien, haar te omhelzen, en haar vergiffenis over zyn voorgaande fouten en zyn heimelyk vertrek verzoekende, haar armoe te gemoet te komen, met eenig overgewonnen dienstloon, ’t geen hy in eenige dukaten met zich bragt.
    Ontrent de hut gekomen zynde, zagen zy terstond de twee gelieven, op het ongewoone hoefslag der paerden, in de deur verschynen. Terstond wierd Alerame (hoewel verbrand, vuil, en bemorst) van zyn neef bekend, die afstygende, en hem by zyn oude naam noemende,* toeliep om hem te omarmen; die ’t eenemaal verbaast zynde van zich ondekt te zien, zich wilde veinzen een ander te zyn; maar zyn Wilhelmus zo kostelyk gekleed by hem ziende, nam hy moed, en ziende dat hem het veinzen onnut zoude zyn, begon hy zyn neef te bidden, hun beschermer voor de gramschap van zyn Keizerlyke Majesteit te willen zyn, [fol. Ff4v, p. 456] die zy met een bevend hart verstonden zo na by hun te wezen.
    Deze verzekerde haar deshalven van zyn voorspraak; en groote hoop stellende op de hartelyke genegentheid, waar mede den Keizer Wilhelmus had begost te beminnen, eêr hy hem voor zyn neef gekent had, begon hy haar van deze hoop tot de gunst de Keizers verzekering te beloven, wanneer zy de twee oudste zoonen van hun koolwerk komende, zagen naderen; waar op de twee gelieven hun neef in de hut leidende, hem de vier jongste mede toonden, die altezamen (hoewel zeer armelyk gekleet) door de heerlykheid hunner wezens, zodanige tekenen van hun geboorte gaven, dat zulks alleen machtig was haar te doen kennen van een Koninklyke stam gesproten te zyn.
    Hier verstond in ’t kort de hoveling van Alerame, alles ’t geen haar na hun vlucht was over gekomen, ’t geen hem, door ’t hooren van zo vreemde, en ongelukkige toevallen, dikwils de Tranen uit de oogen perste. Hier opende zich met eenen aan Wilhelmus, en aan zyn broeders het wonderlyke tooneel hunner ouders, ’t welk voor hen tot noch toe met de gordynen van stilzwygentheid gesloten was geweest; waar door zy zich nederknielende voor hun beminde ouders, haar niet alleen een vaderlyk eerbied bewezen, maar gelyk men aan groote Princen schuldig is; en wederom van deze minnelyk omhelst wordende, vonden zy zich genootzaakt alt’zamen in tranen uit te barsten. In ’t end, door hun neef vertroost zynde, begaven zy zich al te gelyk te paard naer
    Waar zy gekomen zynde, van den hoveling geleid wierden in een huis, aan het Keizerlyk hof palende, en toegeschikt voor den Bisschop van Albenga, die daar, om den Keizer de handen te kussen, kort te vooren gekomen was.
    Dezen (alzo zy wisten in hoe hoogen achting hy by den Keizer was) de saak geopenbaart hebbende, baden zy [fol. Ff5r, p. 457] met hun te gelyk naer ’t hof te willen gaan, om by zyn Keizerlyke Majesteit voor zyn dochter en zwager tot voorspraak te verstrekken, om hen, na zo veel jaren strafs, een gunstige vergiffenis te doen verkrygen. Zeer geern voegde zich dezen eerwaarde Prelaat tot zo goeden werk; weshalven hy (latende dit edelmoedig, doch angstig gezelschap, in het midden van een brandende hoop en een yskoude vrees) met den hoveling verzelt, zich na het vertrek des Keizers begaf, om hem zodanigen vreemden en wonderlyken tyding te verhalen. Zeer veel bracht het oprechte verhaal des hovelings, en de goethartige voorspraak des Bisschops by den Keizer te weeg, dat zy zyn edele ziel, met een teere medegevoelicheid over de ongevallen van deze twee Minnaars, begonnen te bewegen, en het t’enemaal tot een minnelyke vergiffenis van haar verliefde dooling te neigen.
    Doch hoewel zyn ziel, dus tot de vaderlyke genegentheid quam te hellen, ja zelfs geen voetstappen van de oude gramschap meer in zich behield, zo wilde hy nochtans voor een