Dit is een onderdeel van FocquenbrochWerken1723.html. Klik hier voor het hele document.

    (85) Daarom bedenk je, Meester Fok!
Sluit noch je veerzen in een hok,
Al zou je deur en slot toe lymen.
Maar dat haer niet een mensch en ziet,
Zo kryg je zo veel vloeken niet
(90) Om al je harssenlooze rymen.
    Maar blyf je noch zo obstinaat,
Dat het je niet ter herten gaat,
Hoe je geacht word by de menschen,
Zo trekt het je dan ook niet an,
(95) Dat u wel lichtlyk Meester Jan
Meê zal voor duizent kranken wenschen.


GRAFSCHRIFT

Van den manhaften Kapitein

PRUYST.

Over het veroveren van 4 dampryke Schepen.

DE staartman kermt en klaagt van ramp,
Wyl Pruyst (hier in dees kuil begraven)
Hem twee paar schepen vol met damp
[fol. Y8r, p. 351]
Ontrukte, en sleepte in onze haaven.
    Och! had dat volk geen neute blâen,
Of andre drooge en dorre basten,
Den damp was in haar land gedaan,
En zy gedoemt tot eeuwig vasten.
    ’t Virginis Eiland is verhuist,
En aan den Amstel komen landen,
Wyl zulk een ryken oogst door Pruist
Den Dog gerukt wiert uit zyn tanden.
    Pruist (zeg ik) die, helaas! de dood
Trof in den vyand aan te klampen,
En door een te verdoemde schoot,
Voor eeuwig heeft belet te dampen.
    Dees leid nu hier, en word tot as,
(Waar op misschien de wormen aazen)
Pas of hy ’t overblyfsel was,
Dat uit een damppyp is geblazen.
    Aanschouwer! die dit grafschrift leest,
En die misschien meê door zyn pryzen
Zyt met den damp gevoed geweest,
Houd stand, en wilt hem eer bewyzen;
    Bewierookt dit zyn graf met smook
Van twee paar pypen alle daagen,
Op dat de wolken van de rook
Zyn lof tot aan de starren draagen.
    Zo zal hy, die ons dampwerk gaf,
Steets leven zien zyn eer en glorie,
En zelfs noch smaken in zyn graf,
De vrucht en lucht van zyn victorie.


Bewys van de Maagdom,

Aan JUFFER N.N.

INdien dat d’aangename roozen,
Die jeugdig op haar telgen bloozen,
Wiens verf het keurig oog behaagt,
[fol. Y8v, p. 352]
Den tytel waardig zyn van maagd,
Zo mag men, even als de bloemen,
/Die vrouwen ook wel maagden noemen,
Die, als met varsch ontlookc blaan,
Gelyk als gy, noch bloejend (laan.
i De bloem, zo dra hy zich laat pluk ken,
Ziet st raks zyn maagdom van zich nikken:
Straks kwyntzc als over dit verlies,
En hangt verlept gelyk een bics;
Daarom, wyl ’t maagdom in de vrouwen
Als dat van bloemen is te houwen,
Zeg, waarom zyt gy niet verlept,
Indien gy d’uwe niet meer hebt?
3. Indien men alle zoort van enten
Mag maagden noemen in de lente,
Eer dat haar maagdom met haar ooft
Haar in de herfst noch word ontroost;
Zo mag men u ook maagd verklaaren,
Die in de lente van uw jaaren
Die herfst noch nimmer hebt beleest,
Waar in een vrou haar vruchten geest,
4. Indien een bouland, ost een akker,
(Die zelfs al wel doorlpit, en wakker
Door ploegt is door en weder door)
Zo lang als hy noch uit zyn voor
Geen oegst heeft van zyn zaad gegeven ,
Een maagdom toe mag zyn gcschreven,
Zo ly, dat men ’t u ook toeschryst,
Aan wien den bou noch niet beklyst.
5. In ’t end, indjen een schoorsteen maagd is,
Die nooit noch wel ter deeg gevaagd is,
Zo zyt gy ’t ook; want Fok zyn roe

Die, lykt het, deugd daar weinig toe.
Gy zyt dan maagd, gelyk een ooven
Daar nooit goet deeg wiert ingeschoóven,
Of die niet naer den eischgestookt,
Zyn vulzel nimmer gaar en kookt.
6. In ’t end, jy bent dan maagd (God beter)
[fol. Z1r, p. 353]
En zo je Foks genoopter veter
Noch twee dozynen jaren draagt,
Zo blyf je licht wel eeuwig maagd.


Aan de twee handigste Styftert-
jes des weerelds.

ZA, waar zyn je styfzelpotten?
Jongens! is je styftuig reê?
[fol. Z1v, p. 354]
Doen we in ’t linnen niet alleen,
Maar wy klaaren ’t ook in ’t wollen
En dat is vry ongemeen.
Zo je dan van zulke styvers
Nu wat styfzel hebt van doen;
Wy, die gy vaak scheld voor zotten,
Brengen ’t onze altyt meê;
Want om u lien te geryven
Is ons tuigje altyd klaar:
Zo gy ons wat wild doen styven,
Onze styfzel is al gaar.
Geest ons eens een arm vol kleeren:
f Maar ’k verstaa het vulzel mcé)
En zo zullen wy u leeren
Witter styven als de fneê.
Of heb je een geraastelt kraagje,
Dat wel wat dient opgezet
Naer de moode van het Haagje,
Kunnen wy dat wonder net;
Want wy zyn twee fijne brakjes,
Die ons op dat werk verstaan,
Of wy met de de flyfzelzakjes
Altyd hadden omgegaan.
Daarom vind je van je leven
Ons gelyk niet in het land,
Mits dat wy u styfzel geven
Voor een heele luyermand.
Voorders kunnen wy ook stryken,
Alzo wel alSv’t iemand kan,
Daar wy onze vaars in lyken;
Want dat ambacht erst wel an.
’t Stryken, ’t manglen, en het rollen
Doen we in ’t linnen niet alleen,
Maar wy klaaren ’t ook in ’t wollen,
En dat is vry ongemeen. -
Zo je dan van zulke styvers
Nu wat styfzel hebt van doen;
Zo dees strykers, rollers, vry vers
Hier uw werk wat kunnen (poen;
’k Bid u, wild hen flechs gebieden,
Zo wel in het een als ’t aar.
Want tot dienst van uwer lieden
Is ons tuigjen altyd klaar.


REEKENING

Van gedaane visitatie aan Mejuffer, N.N.

in haar ziekte.

MYn min, die ’t Dokterschap, door lang by my te wonen,
            Al heeft vry meesterlyk geleert,
            Heeft in uw ziekte, o overschoone!
            U vyf zes maal gevisiteert.
Het loon, het geen hy eyst, nu dat gy zyt geneezen
            Van dees uwe innerlyke smart,
            Zal, zo gy wild, alleen maar weezen
            Een duimbreets plaatsjen in uw hart.
Doch wyl hy zich niet durst op goet geloof verlaten,
Mits de patiënten in ’t gemyn
De Dokters als de duivel haten,
Zo draa zy slechs geneezen zyn.
Zo wil hy (om daar in voortaan gerust te leeven)
Dat gy my zult, voor elk vifict,
Tot zekerheid zes kusjes geeven,
En meer betaling wil hy niet.



[fol. Z2r, p. 355]

Nieujaarsgift

Aan KLIMEENE.

KLimeene! ach, myn waarde zon!
Indien ik boven ziel, en leven
U noch iet waarders schenken kon,
Ik zou het u niet vreugde geven.
Doch nademaal ik niets bezit,
En nademaal ik niet kan denken,
Dat gy zo wel verdient als dit,
Zo ly dat ik u dat ga schenken
Myn ziel, die van den eerflen dag,
Dat gy uw oog op my kwamt wenden,
En ik al uw volmaaktheid zag,
Zich reets geheel voor d’uwe kende,
Zal stects haar achten vol geluk,
Indien zy door uw schoone handen,
Zo wel in vreugden, als in druk,
Mag eeuwig blyven in uw banden.
Myn leven, ’t geen ik niet erken,
Dan hangend van uw godlyke oogen,
Maakt dat ik eeuwig d’uwe ben,
Betoovert door uw zoet vermoogen.
En wil, dat ik geen ongeval,
Noch rampspoet, py n, noch smart zal vrezen,
Zo lang ik noch zal d’uwe weezen,
En ik uw trou beminnen zal.
Bcfèhuf gy my dan voor gevaar,
Ontfangt op nieuws myn ziel, en leven,
’t Geen ik u gaf, en noch kon geven,
Zo wel in ’t nieuwe als ’t oude jaar.



[fol. Z2v, p. 356]

Aan den Poëet N.N.

BEdroefde bastaart van Apol!

Waar toe toch dienen al de veerzen,

Die gy gaat prangen uit uw bol,
Als tot gebruik van duizent ncerzen?
Was ’t niet genoeg tot ’s stads gerief,
Dat Meester Nicolaus de vyfde

Ons dus lang met zo mcenig brief,
Dit hy daags stroyen doet, geryfde?
Maar moet gy droevig Potentaat
Hier by uw rym noch komen voegen?
Waar van men daags in alle kroegen
Een blad vyf zes vind op ’t privaat?
En zyn dit noch die schoone zangen,
Daar gy uw daaglyks brood meê wind!
O magre Poëtyke wangen
Wat kau jy daaglyks dan wel wind!
Met reeden doen daarom uw darmen,
Wanneer de honger haar vexeert,
U meenigmaal zo deerlyk karmen,
Wanneer gy legt en cxclameert
Op Goón, op eeuwen, en manieren;
Maar noch manieren, Goón, noch eeu
Zyn geenzins zulke zotte dieren,
Dat zy zich kreunen uw gelchreeu.
Gelyk zy zich ook geenzins kreunen
Aan ’t klagen van baat Otte Smient,
Om dat aan uw gedrukte deunen
Hy nooit een oortje heeft verdient,
Mits niemand die begeert te koopen,
Om dat de leste bedelaar,
Die daar meé heeft langs straat geloopen
Schier (turf gelyk een martelaar.
Wyl hy, die zingend langs de huizen,
Zo veel kanailje kreeg aan ’t gat,
Dat (spyt Apol en al zyn Muizen)
Men hem schier dood gesteenigt had.
Van zulken kracht zyn uw gezangen,
Waar van men licht, om dit geval,
Wanneer je al zes jaar bend gehangen,
Noch wel wytlustig spreeken zal.
Want wou men al uw kunst op lezen,
Heer Orfeus was by jou de bok,
Schoon dat hy door zyn zang voor dezen
En boom, en steenen tot zich trok.
Want met jou zang is meê geen gekken;
Want dees, die slechs uw deunen zong,
Kon zo veel steenen tot zich trekken,
Dat hy daar drie jaar lam van gong.
Dat komt ’er van uw poëzeeren:
Zo doet ge uit vriendschap, of uit haat
Uw zangers aardig karesseren,
Zelfs van de steenen uit de straat.
Zo klautert gy met manke stappen,
O preupel! den Parnassus op;
Maar let wel, dat gy van de trappen
Niet word gebonst op een gallop.
Of dat in plaats van u t’onthalen
Met solemneele stadigheid,
Apol die schand niet ga betalen,
Daar gy zyn kunst incé hebt ontweid;
Want zo ik wat kan profeteeren,
Zo zie ik noch voor u te moed,
Dat men, uw rymery ter eeren,
’t Paart Pcgazus ontbieden moet:
Maar niet dien Pcgazus in’t leven,
Wiens afgetopte Hypokreen
Word als voor Nektar ingegeven,
Maar zekren Pegazus/gefncên,
Of zaam geklampt van eike planken,
Of, alias, een houte paart,
Waar op me uw aarlgat zal doen wanken,
Terwyl gy zit ontrent de staart.
[fol. Z3v, p. 358]
Vermits men daar uw achterbonken,
Op planten zal elk een tot spot,
Om u daar vncè te laten pronken
Als een model van Don Quichot.
Want dat bedroefde Poézeeren,
Waar meê ge uw zotte breinkas slyt,
Moet cl’eene of d’aare dag u leeren,
Wat zotte paard dat gy bereid.
Op het vereeren van Kermishaantje,


Op het vereeren van een Kermishaantje,

Aan Juffr. N.N.

IS ’t dan omje vingerhoed,
En om datje niet kunt naaien,
Datje zo moet leggen graaien,
En my stadig kwellen moet?
    (5) Zeg, wie dat hetje gedaan het
Datje my gedurig moeid?
Of is ’t dat je hen niet broeid,
Om dat hy geen kermishaan het?
    Ja voorzeker dat zal ’t zyn,
(10) ’k Loof ook dat dat arme biesje
Mager is gelyk een giesje,
Nou het zonder man moet zyn?
    Och! ’k heb seper medelyen,
Met dat arm verlate beest;
(15) Want ik ben beloo bevreest,
Dat ’t van rou zich dood zel schreien.
    ’k Zend u daarom hier een haan,
Om nu hem, en uw te paayen,
En op dat jy op zyn krajen,
(20) ’s Morgens wat eer op zoud staan.
’k Zend uw vinger-hoed ook mede
    ’t Welk noch niet had gedaan
Byaldien dees kermishaan
Daar niet lang had om gebeden.
[fol. Z4r, p. 359]
    (25) ’k Denk jy bent nu wel te vreên.
Daarom doe ik niet als hopen
Dat je me ook wat moois zult koopen
Als je na de markt gaat treên.
    ’t Is toch alle daag geen kermis,
(30) En in d’heele weereld ziet
Is ’er zulken kermis niet;
Die zo heerlyk in zyn form is.


Aan Juffr. N.B.

Hem tot kermis een oud Besje vereert hebbende.

HEer! wat is je Besje kribbig,
Nimmermeer is zy te vreên,
Al haar woorden zyn zo snibbig,
Dat het is al t’ongemeen:
    (5) d’Heelen dag leid zy te preeken,
Met de Bybel in haar arm,
En dat doet me kwalyk spreeken,
Want het hooft dat word me warm.
    Daarom ben heel t’onvreden,
(10) Dat gy my dat wyf toe zont.
Konje niet je gelt besteden
Aan een kat, of aan een hond?
    Moetje juist my met dit bakhuis
(Zo vol rimpels, dat ik ’t schier
(15) Dient te spykren op een kakhuis)
Dreigen met het vagevier?
    ’k Ben beloo om zulke streeken
Zo gramsteurig, en zo kwaad;
Dat ik my op u wil wreeken
(20) Eer de kermis noch vergaat.
    ’k Zend u daarom hier een Vryer,
Die men altijdt bezich vint;
’t Is geen Wever noch geen Snyer,
Maar een die wat kinders spint.
[fol. Z4v, p. 360]
    (25) Zet dees Vryer slechs aan ’t werken;
Zie eens hoe dat spinnen gaat:
’k Wed datje wel haast zult merken,
Dat hy ’t ambacht wel verstaat.
    Kon men met dat kinderspinnen
(30) Wyf, en kind de kost voor winnen,
’k Wed dat ik, en heel de stad
Nacht en dag aan ’t spinnen zat.


Op het zenden van eenige

Boekweite KOEKEN.

’k ZEnd myn Heer, en Juffrou Spaars
Aan u, en Mejuffrou Betje,
Hier een zaterdaags banketje,
Dat gemaakt is by de kaars:
    (5) ’t Zyn zes wel gekrente koeken
Van het beste boeke meel,
Voor elk twe, dat ’s net je deel!
Want dat ’s voor drie leege hoeken.
    ’k Weet wel jy lui bent niet graag,
(10) ’k Zend u daarom geen dozyntje,
Want ik vreesde voor Katryntje
Mits zy heeft een kwaje maag.
    En om dat ons Juffer Lijsje
Liever eet rauwe abberdaan,
(15) Durf ik haar geen koeken raên
Want vrees voor ’t zoete meisje;
    Maar zo ’k ook wist dat myn Heer
Floris nu by u zou wezen,
Wyl ’t beslach noch is gerezen,
(20) ’k Zond ’er noch een drie vier meer.
    ’k Loof, hy moet vry leeg van maag zyn,
Mits hy even komt uit zee,
Daar hy byster honger leê:
Bloemenhart! wat moet hy graag zyn!
[fol. Z5r, p. 361]
    (25) ’k Bid des daadlyk antwoord geeft,
Of hy meê wacht naer de gratie,
En met een, of die purgatie
Ook al wel gearbeid heeft;
    Want zo dees twee dingen waar zyn,
(30) Zo moet noch een pan te vuur,
En in een klein hallef uur,
Zal der noch wel zeven gaar zyn.
    Want ’t purgeeren van de maag
Van ons jonge Nicht Katryntje
(35) Zal my schaân een half dozyntje:
Floris ’k wed is niet zo graag.
    Nou dat laat ik lykwel varen,
Zeg maar hoe uw zaken staan,
’k Zel noch wel een pot beslaan,
(40) Wilt slegs dit Banket niet sparen,
    Maar eet op, en lust je meer
Wilje meid maar herwaarts stuuren,
’k Heb biloô voor zulke buuren
Koeks genoeg, en noch wat meer.


Tegen het beklach over de Boekweite
Koeken, verbetert met een Hoen,
en vier Kuikens.

IMmers zult gy meê bekennen,
Dat een pankoek zes, of acht,
Niet wert half zo veel geacht,
Als vyf vette kermis hennen.
    (5) Daarom, schoon mijn laast banket,
U niet wel, kon contenteeren,
Wil ’k u nu wat aars vereeren,
’t Geen uw schimpen wat belet.
    Daar ’s een klokhen met vier jongen,
(10) Die op ’t vyfde zit en broed.
Kyk eens, Heer! is dat niet zoet?
[fol. Z5v, p. 362]
’t Jong is op de moer gesprongen.
    Ben ik nou niet lieberaal?
Lyk nou niet wel een vryer,
(15) ’k Ben biget altyt geen snyer,
Eens ’s jaars ben ik cordiaal.
    Ja wel, ziet dat werk een reisje?
Is dat niet wel hiel ondieft?
’k Wed je wort ’er op verlieft?
(20) Maar holla je bent een meisje:
    Wel maar Heer! dat zyn ook ranken,
Als een mensch j’ook wat vereert,
Ist je dan niet zo veel weerdt,
Dat j’ hem eerlyk zout bedanken?
    (25) ’k Denk ten minsten evenwel,
Dat je my te gast zult nooden,
Als je wilt dees Hoenders Dooden,
’k Zweer je dat komen sel,
    Of wil jyse liever houwen?
(30) Setse fraaytjes in een kooy,
Heer! dat goetje broet so mooy,
’t Sel je seeper niet berouwen:
    Maar Holla dats of sei Styn,
Want je zegt j’ en hebt geen haantje,
(35) Dat verbrust het heele baantje,
Bloemen-hart! dat kan niet zijn.
    Doch wat hoefje ook veel te vreezen,
Zo ’t u aan een Haan ontbreekt,
’k Bidje maar een woordje spreekt
(40) Want wil jou haan wel wezen.


Op het Trouwen.

TAppen, dichten, en het trouwen
Tappen, dichten, en het trouwen,
Dat zyn huidens daags dunkt mijn,
Voor drie Neringen te houwen,
Die het meest profijtlyk zyn.
    (5) Want in deze slechte tyen,
[fol. Z6r, p. 363]
Klaagt schier yder ambachtsman,
Maar het tappen ’t dicht’en vryen
Neemt Godt lof noch dagelyks an:
    Dat zyn dingen by gansch lichters,
(10) Daar schier ieder een wil aan:
Tappers, Vryers, Bruigoms, Dichters,
Sie j’als saat langs straaten gaan;
    Maar voor al, het Vryers ambacht,
Dat is heden so gemien,
(15) Dat gy geen uur op de dam-wacht
Of je zult’er tachtich zien:
    Na ’t behoorlyk salueeren
Spreekt men nergens van zo ras,
Als alleen van ’t Juffriseeren
(20) Even of’t een houtjen was,
    Daar vertelt men, aan malkander,
Wie dat Bruigom is, en Bruidt:
d’Een verhaalt weer aan den ander
Wie zyn scheenen heeft gestuit.
    (25) Trouwen is het ouwe Deuntje,
’t Komt een Mensch als ’t hoesten an,
Zy lest Teuntje tegen Pleuntje,
Want haar Vryer Janneman,
    Had in twee drie hele dagen,
(30) ’t Hylmet haar klaar gemaakt;
Want zo dra hy’t quam te vragen,
Was de sloof aan’t hert geraakt.
    Eindlyk, j’hoort dan schier niet spreeken,
Als van Bruigoms, by’t Dozyn;
(35) So dat wel deeglyk reeken,
Dat, dat Ambacht goet moet zyn.


Bruilofs Rondeel.

’t IS voor de Bruid, en u, ô Bruigom, meede,
Dat ik hier kom met een Rondeel getreden,
Met hoop, dat gy zult hooren hoe het luid.
[fol. Z6v, p. 364]
’t Roept over u geluk, en zegen uit.
(5) Nadien gy nu met even blye schreeden
Treet naer de plaats zo vol van vrolykheden,
Daar gy zo lag hebt Bruigom om gestreden,
Zo dat gy nu met recht roept overluyid:
Ik leef vernoegt; want ’t geen ik heb geleden
                    (10) Is voor de Bruid.
    Nu wordt g’ alleen besitter van die leeden,
Die ghy wel eer van elk saeght aengebeden,
Uyt wiens genot nu al uw wellust spruyt;
Gaet wil dan vry tot ’t heyligh Outaer treeden
(15) En Offert daer aen haer bevalligheen,
Al ’t geen ghy hebt, en schenkt het haer tot buydt,
Want al het geen ghy morgen hebt, en heden
                    Is voor de Bruid.



Aan N.N.

Op zyn verzoek om een Vaarsje.

BEnje dan aan mosselschelpen
Noch aan klatpapier te helpen?
Noch aan themaas uit het school?
Kunnen de begraffnis brieven
(5) U dan niet genoeg gerieven?
Koopt je wyf nu niet meer kool?
Is dan Meester Klaas de vyfde,
Doot? of staat zyn ambacht stil?
Of doet hy voortaan geen ceelen
(10) Aen de goeje lui meer deelen
Tot gerief van meenig bril;
Dat ghy my juist komt verzoeken,
Om uw secreetale hoeken
Met wat wissers te verzien?
(15) Wel, voor een der wijste neerzen
Schaf ik garen al myn veerzen:
By provizie dit ’s ’er ien.



[fol. Z7r, p. 365]

Ongelukkige Vistocht.

’k ZIe wel vrinden, ’t zel niet lukken,
Komt naer huis toe met de schuit:
’t Lykt de vis die heeft meê nukken
En lacht ons maar leelyk uit.
    (5) Baars, en pos, en snoek, en voores,
Loof ik leggen siek te bed,
Even of haar Dokter Jores,
Had een Pil na ’t hart geset;
    ’t Slaat byloo daar Ellef uuren,
(10) En de schuit die heeft zyn last
Sa Neef pas wel op het sturen,
Set je kromme schinkels vast.
    Jonker Lubbert sel wel roejen,
Wyl den Damp-Voogt Meester Fok,
(15) Zich zal met de rook bemoejen,
Want daar heeft hy ’t al te drok:
    Meester Hendrik, dien aardsch Visser
(Schoon dat hy van deze Nacht
Is geweest een rechte misser)
(20) Houdt vast by de Drink-kost wacht;
    Kees Oom, zal geen tydt verliezen
Maar eens singen lustig op:
Van de Boer lag in de biezen,
Dat hy paars word om zyn kop.
    (25) Daar meê raakt de Schuit aan ’t dryven,
Onder ’t lichten van Diaan,
Die haar oogen lykt te wryven
Of zy graag na bet zou gaan:
    ’t Geen ons door haar glans te missen,
(30) Wel zou missen doen het pad,
Stuurman wilt je niet vergissen,
Stuur je schuit in ’t rechte gat:
    ’k Meen in ’t gat daar die ljyse
Die je licht wel ruikt van veer
[fol. Z7v, p. 366]
(35) Met veel kraakens uit quam dyse,
Toen zy quam in ’t water neêr.
    Fy! daar moet de droes meê speulen:
Dat de Kat de Mulder haalt,
’k Loof schier dat hy in zyn Meulen,
(40) Niet als roggenbrood en maalt:
    Maar holla! hier van niet grover,
’k Maak het anders ligt te buis,
Jonges ruk de schuit slegs over,
Kom, zo zyn wy daad’lyk ’t huis.
    (45) Bloemenhart! wat wil schranssen,
Word straks je brood gewaar,
’k Wed myn kiezen zullen danssen,
Als de Voorens in het kaar;
    Wel nouw sa! stap uit dan vrinden
(50) Want hier zyn w’er, na gis,
Is’er nu slechs volk te vinden
Dat noch niet te kooy en is:
    Maar daar hoor onze Grietje
Die volmaakt’en schoone Bruidt,
(55) Die noch al een Minne-Viertje
Voelt in haar verkrompen huidt;
    Die komt ons de Poort ontsluiten
Van haar Romaniek Paleis,
’t Geen bykans gelykt van buiten
(60) Het Kasteel van Malegys:
    Dat’s u voor, ik stap na binnen,
By Juffrouw Emilia
Maar holla, ik zie haar spinnen
Vrinden kom noch niet te naa,
    (65) Let eerst met wat Aardigeden,
Dat haar aangename voet
Onder veel bevalligeden
’t Rad op ’t geestigst draajen doet.
    ’k Raad u wilt wat buiten blyven
(70) Want zal, moet, en wil
Eerst de lof hier van beschryven
Houd so lang je kaaken stil.



[fol. Z8r, p. 367]

Op het Spinnen van

Mejuffer N.N.

ZA, waar ben je nu jy Muizen?
Trekt straks van den Helikon,
En komt neêrwaart met je luizen,
En verlaat je Hengstebron.
(5) Komt gezwind eens herwaarts ryzen
Op’t verzoek van Meester Fok,
Helpt hem op het cierlykst pryzen
d’Eer van Keetjes spinnerok.
Komt met veel verwonderingen
(10) Hier bezien het heerlyk stof,
Waar van ik met u wil zingen
De verdiensten en den lof.
’k Wil niet van haar aanzicht spreeken,
’t Geen, wyl dat zy zit en spint,
(15) ’t Vlas wel in de vlam zou steken,
Zo zy brandens was gezint.
’k Wil, uit vrees dat zy zou bloozen,
Ook niet pryzen haar gelaat,
Daar de leli met de roozen
(20) Eeuwig in zyn bloeizel staat.
’k Wil ook van haar lipjes zwygen,
Die men met fatzoen, tot praal,
Aan een snoer zou kunnen rygen
In de plaats van bloedkoraal.
(25) In het end, ik wil niet spreeken
Van al haar bevalligheên;
Die ik meer dan waardig reken
Om te worden aangebeén.
Maar ik wil alleen beginnen
(30) Af te schildren op ’t papier,
Haar bevalligheid in ’t spinnen,
Met haar aangename zwier.
[fol. Z8v, p. 368]
    Weg dan vry jy oude spinsters,
Daar men zo veel lof van leest:
(35) Weg vry al jy garen winsters,
Die er immer zyt geweest.
Hier moet gy den vlag voor stryken;
’k Wed dat zelf Penelope
Hier zo loens zou zitten kyken,
(40) Of zy had gekakt in ’t sneê.
Ja ik wed, Mevrou Minerve
Spon wel voor haar zelfs een strop
Om niet puur van spyt te sterven,
En hing zich zo daadlyk op.
(45) Kost ze Arachne zelfs verkeeren
In een spinnckep, ik wed,
Dat gy haar zoud transformeeren
In een lompe pissebed;
Want wat zou’er kunnen halen
(50) By zo schoone spinmatres?
Zyn’er geen Sardanapalen?
Zyn’er nu geen Hcrkules?
Laat z’ hier koomen aangetrokken,
En, met meer lof als wel eer,
(55) Voor dit heilig spinnerokken,
Leggen knots en scepters neêr.
Hier ziet men de schoonste handen
Spinnen, met een keer van ’t wiel,
Zo veel draden, zo veel banden,
(60) Zo veel boejens voor de ziel:
Die onmooglyk zyn t’ontvluchten;
Mits zy ’t alderhartste hart
Kunnen brengen tot het zuchten
Door een innerlyke smart.
(65) Zo Lachesis door haar spinnen
’s Menschen levensdraad vergroot,
Zo zyt gy twee vyandinnen;
Want gy spint een mensch zyn dood:
Maar een dood, die ’t zoetste leven
(70) Duizentmaal te boven gaat;
[fol. Aa1r, p. 369]
Want die u zyn ziel moet geven,
Sterft in een lukzalge staat.
    Daar meê loopt myn zang ten ende;...
En zo doet uw rokken meê.
(75) ’k Wil de Muizen dan verzenden,
En weêr geven haar congé.
    Wel adieu, goê nacht dien Muizen!
Vliegt weêr naer den Helikon;
En vertrekt weêr met je luizen
(80) Naer jou oude Hengstebron.
Ik bedank u duizend reizen,
Dat gy d’arme Meester Fok
Hebt zo eerlyk helpen pryzen.
d’Eer van Keetjes spinnerok.


Op Dr. Jan.

NEen Jan, jy zult wel bedyen,
Houd die voet maar als een man,
Jy verstaat jou op het vryen,
Naer dat ik het hooren kan.
    (5) Want schoon dat je eens zes of zeven,
Blauwe scheenen overwind,
Jy kund ze ook aan andre geven,
Des acht gy dat maar voor wind.
    Zo gehaspelt, zo gesponnen,
(10) Zo verlooren, zo vergoed,
Zo gewonnen, zo geronnen,
Dunkt my speel jy met dat goed.
    Zes gekregen, een gegeven,
Zo ontlast gy vast uw ramp;
(15) Kun je dat noch vyfmaal plegen,
Kameraat zo speelje kamp.
    O je hebt een goê methode,
Om u van de rest t’ontslaan,
Des hebt gy niet meer van noode,
(20) Dan daar slechs in voort te gaan.
    Wijl ge uw studie, en promotie
Trouwend’, eischt voldaan te zien;
[fol. Aa1v, p. 370]
Mids ’k u nu een Idioot zie,
Loof ik zal ’t niet licht geschiên.
    (25) Want wie zou uw studie achten,
Die ver voor uw sotheid zwygt;
Des zult gy al vry lang wachte,
Eer gy daar een Duit voor krijgt:
    Wie ook sel een stront betalen
(30) Als men ’s hem voor Gout verkoopt;
Vriendt laat eerst je kei uithaalen,
Eer j’op zulke vetjes hoopt.
    Want gy weet dat wel van buiten,
Dat elk Juffer Blauwen moet,
(35) Als gy op het Huwlyk sluiten,
Wildt uw studie zien vergoet,
    Wyl die niemandt zal vergoeden,
Schoon gy d’heele weereld vraacht;
Mits geen Mensch schier kan vermoeden
(40) Dat gy immer letters saagt.
    Zeker deze vondt der vonden,
Om te speelen leer om leer,
Is al wel van jou gevonden,
Bruidt men jouw, jy bruidtse weer.
    (45) Des moogt gy wel glorieeren
Lanks de straat, by yeder een,
Dat gy Juffers, meê kunt leeren,
Hoe dat smaakt een blauwe scheen.
    Maar ô sot van alle sotten!
(50) Weet’gy niet, dat ’t gansche landt
Zal met dees uw glori spotten,
Wijl gy roemt uw eigen schandt?
    Byt van spyt eer op uw naag’len,
En houdt best die glory in,
(55) Wild gy ’t niet zien, vuisten haag’len,
Op uw domme kevel kin.
    Zo je scheenen, eer wat leeden,
Daar j’ook nu kanons voor draagt,
’k Zweer je kop sel haast wel mede,
(60) Met wat blauwtjes zyn geplaagt.



[fol. Aa2r, p. 371]

BRIEVEN.

BRIEF aan Mejuffer N.N.

ZInts ik myn afscheid laatst heb van uw oog genomen,
En zints ik laatst verliet de klaare Rhynsche stroomen,
Vind ik uit Utrecht my weêr eindlyk aan het Y[
uit myn lyden niet, noch uit myn slaverny:
Vermids de boeijens, die myn ziel o[ ]t hevigst knellen,
onafscheidelyk my overal verzellen;
de vastheid van myn onverganbre min
Helaas! wat scheen die dag voor my een nacht te wezen,
******* [fol. Aa2v, p. 372]
Op dat, wanneer ’t geluk my weêr brengt voor nw oogen,
Myn ziel door zulk een vreugd vervoerd en opgetoogen
Myn min mag zegenen, en zweeren u met een
Een trouw, die nimmer end dan door de dood alleen;
Een trouw, die u voor vast een slaaf zal doen gewinnen,
Wiens opperste vermaak steets zyn zal u te minnen,
En wiens oprechte borst, vervult met trouwigheid,
Steets stellen zal zyn eer in dees zyn dienstbaarheid.
De hoop dan, van uw hart zo trouw als ’t myn te vinden,
Die zal noch eenigzints die droefheid doen verzwinden,
Waar in myn minnend hart thans om uw afzyn leefd:
Want ’t is die hoop alleen, die my het leven geeft,
En die my, spyt de drift van myn ontzind verlangen,
In’t midden van myn pyn een zoetheid doet ontfangen,
Die, wyl zy met myn min sproot uit uw beeltenis,
Meê even als uw glans schier onbegryylyk is.
Maak dan, o schoone zon, myn hoop niet leugenachtig:
Maar maak u steets myn min, en uw belofte indachtig,
En zyt verzekert, word ik eens van u bemind,
Dat gy my eeuwig trouw, nu steets uw dienaar vind.


Brief aan een Vriend.

IN’t end, ’k heb eens wat schrifts vernomen,
Oorspronklyk uit uw ganzeveer,
Verzelschapt met bedampte Droomen,
Die Heraclyt hy had die eer
(5) Gelezen, in de plaats van kryten,
Zo seeker als den klaren dag,
’t Hemd zouden hebben doen beschyten,
Door al te schrikelyken lag;
Want uw van damp geklonken Aartkloot,
(10) Die d’opper smook voogt Heer Jupyn,
In ’t sondig hoekje, van den haard goot,
Moet ieder een behaag’lyk zyn.
Voornamentlyk dat beest van Pallas,
Behaagt my ’t best van altemaal,
[fol. Aa3r, p. 373]
(15) En toonde wel, dat het niet mal was.
In ’t vreeten van die speetjes aal;
Maar ’k vrees noch wat van zynent wegen,
Want komt Mercuur hem aan zyn gat,
En stelt zyn Vrouw’er zich niet tegen,
(20) Zo raakt hy leelyk in de mat:
Doch ’t gaat, hoe ’t gaat, ’t zal my niet raken,
Ik set haar ’saam; wyl vast lag
Om dat besukte Kalve-braaken,
Daar g’in uw Brief van maakt gewag;
(25) Voorwaar zo staptmen wel ter degen
Ter Troon, die vol van kotzwerk bralt,
Langs gladde, en vet bespoogen wegen,
Zo men slegs op zyn gat niet valt;
Voorts zoud u wel meê wat senden,
(30) Van ’t geen myn Musa heeft gebroeit:
Maar die Caronje noch haar bende
Heeft my in lange niet gemoeit;
Want Callioop, en Melpomene
Die (schynt het) dragen my wat haat,
(35) Ja ’k loof dat die Gekkinnen meenen
Dat ’k schier myn Dampen daarom laat,
Maar neen, zal zo sot niet wezen,
Brutsen zy my, bruts haar weer,
En in de plaats van haar te vreezen,
(40) Damp daags wel een Pyp te meer,
Haar norsse stemmigheid van Plato,
Haat veel meer als Snuif-Toebak:
Maar dat Thalia, noch Erato
My niet meer komen op myn dak.
(45) Daar ’k haar steets zo wel getracteert heb,
Dat is ’t dat niet vatten kan,
Wyl haar nooit geaffronteert heb,
Want die het seid, die liegt’er an;
’k Hoop immers niet dat een van beien
(50) De Damp, myn waardig Element,
Niet langer in haar snats mach lyen,
O neen die zyn ’s al lang gewent.
[fol. Aa3v, p. 374]
Want al zo vaak zy my bezochten
Bezochten zy den damp niet min,
(55) Want wat uur dat zy komen mochten,
Zy vonden Damp, en my daar in:
Zo dat ’t wat aêrs zal moeten wezen,
’t Geen haar weerhoud: maar A propoo,
’k Heb onderdaags een’ Brief gelezen,
(60) Gebracht door God Apolloos boô,
Die melde, dat Thaly in ’t dansen,
Haar slinker Enklauw heeft verstuipt,
So dat zy, als zy sel gaan schranssen
Op Handt, en Voet, na Tafel kruipt,
(65) En door dit onluk (las vorder)
Was zy gedwongen voor een tydt,
(Tot dat haar koot weer was in order,)
Myn Pen te geven wat respyt;
En wat Mevrouw Erato aangaat,
(70) (Die van de liefde niet meer singt,
Mits myn Matres haar niet meer aanstaat,)
Die hoor dat vast hartig dingt,
Om haast langs straat te loopen beed’len,
Nu dat haar Ambacht gaat so slecht,
(75) Ja ’k hoor dat zy daarom leert Veed’len,
Van God Apolloos Meester-knecht;
In ’t endt myn Sangkunst is thans schraaltjes
Myn Pen en Ink die leggen braak,
Trots Hondert-Duisent Duivel-haaltjes
(80) Die daags op de Musen braak:
Daarom moet gy u contenteeren
Voor dees tyd, met dit schrale veers
’t Geen gy noch dapper zult vereeren,
Vaagj’et op Kak-huis an je Neers:
(85) Vaar wel dan vrindt want ga enden
Maar wilt my met den eersten toch
’t Vervolg van uw Herschepping senden
Adieu; uw Dienaar Focquenbroch.



[fol. Aa4r, p. 375]

Salve AMICE.

UW brief van zaturdag acht dagen
Is my gekomen wel ter hand;
Waar in u met onverstandt
Om myn verblyf alhier, hoor klagen;
(5) Als of gy waande dat nouw
Noch tydt zou weten uit te vinden,
Om te bezoeken and’re Vrinden
Dan die hier aan ’t Y beschouw;
O neen myn waarde Vrind! de dagen
(10) Ontschieten my tans zo gezwind,
Dat Mr. Focq wel reden vind
Om van de snelle tyd te klagen:
Want dat gy ’t weet, d’aanstaande Week
Dat zal de tydt zyn, om myn lappen
(15) Te pakken, en van hier te stappen
Zo dat schier van rouw verbleek;
Myn Schip de Gideon geheeten,
Vertrok voorleden Week van hier,
Na ’t Eiland, daar noch Bok, noch Stier
(20) Maar Schapen meest het Gras af vreeten:
En daar wy in’t verleden Jaar
Met Tys-Ooms Ried te venten voeren:
Hoewel wy op die droeve Boeren,
Zo schendig scholden met malkaar:
(25) Zo dat gy zeer wel kund bevroeden
Dat nu dapper draaf, en loop,
En dat Vleis, en Boter koop,
En Wyn, en Kleeren, Rok, en Hoeden
Ik galoppeer den ganschen Dach
(30) Om my op ’t vaardigst toe te rusten
Of ’k ga, om my wat te verlusten
Naer d’Hofstee, als ’t my beuren mach.
Denk zelf dan of ’t my mach verdrieten
Dat ik zo waarden vriend, als gy,
[fol. Aa4v, p. 376]
(35) Niet kan bezoeken, wyl ik my
De tydt zo schendig voel ontschieten?
Dies zou ik, zo ’t u beuren kan
(Gelyk anders niet kan peysen)
U bidden eens na’t Y te reisen
(40) Om my voor ’t laast te spreeken an:
Want Licht’lyk zou het kunnen wezen,
Dat eenig Roch, of Tarrebot,
My in passant zwolg in zyn strot,
Gelyk Aaneas stont te vrezen,
(45) Toen hem Vrouw Juno op het nat,
Met al zyn vrome Troysche Vrinden,
Door Meester Eolus zyn winden
Zo deerlyk veterd’ achter ’t gat.
Om dat hy ’t Land der Lybianen,
(50) (Gelyk als nu mee gaa doen)
Met zyn verdrevene Troyanen,
En Scheeps Vlood meenden aan te doen.
Wat weet of niet Gebooren
Ben, uit dien Trooyschen Held zyn Bloedt,
(55) En dat Vrouw Junoos bitse Tooren
My licht niet mee wat potsen doet?
Daarom, eer my dit licht komt beuren,
Zo bid komt ons hier eens by,
En doet voor ’t minst my uitgelei:
(60) Verselt met Duisent soete Geuren.
De tydt wanneer treken zal
Beloof u in ’t kort te schryven,
Want noch een dach, of tien te blyven,
Dat is (na dat loof[)] het al.
(65) Ik zal myn Neef als dan ontbieden,
En zo gy kund, zo komt dan meê,
En daar mee stap op de Zee,
Om dees verbaasde plek ’t ontvlieden.



[fol. Aa5r, p. 377]

Brief aan Mejuffrouw N.N.

ZInt ik lest van S.W.
Moest met zeer veel smart verhuizen,
Wierd myn hoofd een nest van muizen,
En noch ben ik niet bedaard;
(5) Want, als wel te denken is,
Myn vertrek viel my harbastig,
Alles scheen my stuurs en lastig:
’k Was het spoor te byster mis.
Zelfs de paarden, die de koets,
(10) Daar ik in zat, moesten trekken,
Liepen als twee halve gekken,
Dat beduide niet veel goeds.
Wyl wy dus vast reeden voort,
En dat elk was buiten westen,
(15) Raakten wy noch op ons besten
Uit de laan, en door de poort,
’k Ly geduurig in ’t portier,
En zo var myn oog kon reiken,
Moest ik noch uw huis nakyken,
(20) Maar dat hulp my niet een zier.
’k Zag uw huis noch in ’t verschiet,
Toen ik zei, niet zonder weenen:
Dit ’s d’historie van Helene,
Als men die van achtren ziet.
(25) Ja, zo droevig docht het my,
Want de velden, en de boomen,
En het water, en de stroomen,
Borsten schier van medely.
Dus beklagende myn ramp,
(30) Raakten wy by Jan ten halven,
Daar ik placht myn keel te zalven
Met een lekker pypendamp.
Maar voor die tyd miste dat,
Daar viel van de damp geen mentie,
(35) Maar wy namen wat patientie,
[fol. Aa5v, p. 378]
Tot wy kwamen in de stad.
Onderweeg ontmoeten wy
Ettelyke veldgodinnen,
Die, om myn bedrukte zinnen
(40) Wat te stellen aan een zy,
Ons met helder keelgezang
Kwamen op het fraaist begroeten;
Maar schoon zy ons dus ontmoeten,
Ik keek altyd even bang.
(45) Hier na, of ’t juist wou geschién,
Kwam tot ons die harder treden
Met zyn zakpyp, dien gy mede
Hebt voor dezen zelf gezien:
Dees, zo dra als hy my zag,
(50) Hief een deuntjen aan te kweelen;
En om zulk een deerlyk speelen
Gaf ik zeker noch een lach.
’s Avonds kwamen wy in steê;
Maar my docht het zeven jaren,
(55) Ta wel zeven eeuwen waren,
Dat ik uit uw woonplaats ree.
’s Nachts geraakte ik op die sel,
Daar ik eertyds had geslapen,
Schoon ik daar nooit rust kon rapen,
(60) Kloostervlooijen byten fel.
Veertig uuren na die tyd
Pakte ik toen myn oude lappen,
Om naer Amsterdam te stappen;
En zo raakte ik Utrecht kwyt.
    (65) Dat ik nu eens was gezint
U deze aftocht te beschryven,
Ieder zou verwonderd blyven,
En staan schreijen als een kind.
Want met traanen op de wang,
(70) Die myn droefheid my deê Horten,
Raakte ik toen met stoot, en horten
In de schuit; och ’k had ’t zo bang!
Ieder een, die my daar vond.
[fol. Aa6r, p. 379]
En my zo zag zitten beven,
(75) Meende dat ik was verdreven
Uit de bergen van Piemont.
Op myn tronie kon men zien
’t Martelaarsboek afgeschilderd;
Ja, ik zag zo zeer verwilderd,
(80) Dat schier ieder my wou vliên.
    Toen ik nu by d’Amstelstad
Meende op het land te stappen,
Trok my iemant by de lappen,
Die my vroeg of ik iet had,
Maar dat geeft my zo veel voordeel,
[fol. Aa6v, p. 380]
[fol. Aa7r, p. 381]
Want het huis met ’t volk daar in
Speeld geduurig in myn zin.
    Doch ik talm misschien te lang,
In u dit al te vertellen,
’k Wil ’t nu aan een kant gaan stellen,
Want het valt my byster bang;
’k Heb papier genoeg beklad,
’k Heb myn inkpot leeg geschreven,
’k Heb myn pen schier stomp gevreven,
’k Zit myn achterdeel schier plat.
En dat vreet men, dat maakt pyn,
Daarom schei ik uit met schryven;
Want zo pal te zitten blyven,
Dat zou gantsch geen baantje zyn.
Wyl ik dan uiticheien moet,
Bid ik, gy my wilt vergeven,
Zo ik heb wat Hout geschreven,
Eant ik weet, jy bent zo goed:
Lykwel dit klein beedje noch
Bid ik, dat gy ook wilt achten,
Herbergt maar in uw gedachten
Eens ’s weeks d’arme Focquenbroch,


Brief aan Juffer N.N.

GEdoog, o schoone! dat myn pen
U binnen Utrecht komt begroeten,
Ly dat myn vaarzen u ontmoeten,
Waar dat ik zelfs niet komen ken.
(5) Myn hart, dat van den eersten dag,
Zints gy uw oog op my kwaamt wenden,
Zich straks geheel voort uwe kende,
Zo dra ik uw volmaaktheid zag,
Gevoelt, helaas, zints uw vertrek,
(10) Een zeker zoort van geesselslagen,
Die my reets zedert weinig dagen
Doen mymren als een halve gek;
[fol. Aa7v, p. 382]
Wat hier de reden van mocht zyn,
Was my in ’t eerst schier kunst te gissen:
(15) Maar eindlyk uw gezicht te missen
Bevond ik d’oorzaak van myn pyn.
Heel weinig dacht ik in ’t begin,
Dat die stad, die wel eer voor dezen
Placht d’oorzaak van myn haat te weren,
(20) Zou oorzaak worden van myn min.
Maar laas, hoe keerd des weerelds staat!
Hoe draaijen ook de mensch zyn zinnen!
Mits hy licht morgen zal beminnen,
’t Geen hy van daag noch heeft gehaat.
(25) Die stad, die als myn vyandin
Zich eertyds deê van my verachten,
Die eer ik nu in myn gedachten,
Als tempel van myn afgodin:
Want nu dat my de zonneschyn
(30) Van uw volmaakte en hemelsche oogen,
En nu dat my uw zoet vermogen
Gedwongen heeft uw slaaf te zyn,
Nu eer ik meê, om u, die stad,
Die u het daglicht eerst kwam geven,
(35) Als zynde van de zon myns leven
De voedsterwieg, en bakermat.
Nu ee/ jk jrtcé Om u den,’Rhyn,
Die van uw stad de wal komt spoclen:
Schoon al zyn nat nooit zal verkoelen
(40) ’t Vuur-’tgcen in my zal eeuwig 2yn.
Ja eeuwig, nademaal uw deugd
Met duizend andre schoone gaven,
Die in uw boezem zyn begraven,
Myn vlam steeds houden in zyn jeugd.
(45) Schoon my, wyl ik uw oogen mis,
Dees brand een zcekre stnait doet lyen,
Die my een nacht schynt te bereijen
Van droeve: en nare duisternis.
Doch echter hoopt myn treurig hart,
(50) Door zeekre vreugd, hem ingegeven,
[fol. Aa8r, p. 383]
Van lichtlyk in een dag zes zeven
Een deel te enden van zyn smart.
Nadien ik dan, daar nu myn pen
U met dees regels komt ontmoeten,
(55) U zelven hoopt te gaan begroeten,
Om u te zeggen, dat ik ben
Die geen, wiens hart, en ziel, en zin
Alreets aan u is opgegeven,
En die voor niemand wenscht te leven,
(60) Dan slechts voor u, zyn Afgodin.
En die, spyt rampspoed, smart en pyn,
Indien hy slechs uw gunst kan raken,
Vol vreugd steets zal zyn glorie maken
Van eeuwiglyk uw slaaf te zyn.


BRIEF
Aan myn Heer van
BRANDWYK, &c.
Over zyn Avondschoolen
De Remedio Amoris.

HEer van Brandwyk!
Hof, en Landryk,
Maar ook tranrtyk
In gedicht;
(5) Welkers zangen
Met verlangen
Men ziet hangen
In het licht:
En wiens schriften,
(10) Door het ziften
Niet en schiften
Maar bestaan:
Ja wiens schoolen,
By myn zoolen,
(15) Licht naar Poolen
Nu al gaan;
Om daar mede,
Als ’t alreede
Hier ter steede
(20) Daglyks doen,
’t Zoete minnen
Der manninnen
[fol. Aa8v, p. 384]
Uit de zinnen
Te verhoen.
(25) Een Poèetje
Als een scheetje
In het steetje
Aan het Y,
Die voor dezen
(30) Heest doorlezen
Uw geprezen
Poëzy,
Komt op heden
Zonder schreeden
(35) Tot u treeden
Met dit blad:
Niet in status,
Als privatus,
Maar Legatus
(40) Van de stad;
En verkooren
Om uw ooren
Te doen hooren
Met wat vreugd,
(45) Dat uw zangen
Hier eerlangen
Zyn ontfangen
Van de jeugd:
Die voor dezen
(50) Steets vol vrezen
Placht te wezen
In de min,
En’t verachten
Van haar klachten
(55) Noch schier achten
Voor gewin,
En al stervend
Niets verwervend
Zich niet dervend
(60) Eens ontslaan
Van de banden,
Die haar branden,
En met schanden
Deén vergaan.
    (65) Maar na dezen
Is dat vrezen,
Door het lezen
Van uw boek,
Gansch vergeten!
(70) Uit gedreten,
Ja gesneten
In een hoek.
    Want het lyen
Van verscheye
(75) Tyrannyen
Heeft een gat;
Zints uw dichten
Ons hier stichten,
En verlichten
(80) ’t Harssenvat,
    Weg matressen
Met haar zessen;
Wyl de 1essen
Van dit school
(85) Niet gehengen,
Dat die krengen
Ons zo brengen
Op den dool:
Maar ons leeren,
(90) Zich met eeren
Te bekeeren
Van het kwaad:
Dat de meiden
Ons by tyden
(95) Vaak doen lyden
Door haar haat.
Bloemerharten!
’k Zweer, haar parten
[fol. Bb1r, p. 385]
tarten
meer;
deelen
keelen,
speelen,
leer;
pryen.
vleyen,
lyen;
eens zien,
dezen
verrezen
al wezen
twien.
leeren
eeren
schat
helacie!
Natie
patie
had:
verkeeren
leeren
feren
tuig,
’t stichten
plichten
lichte
huig.
Brandwyk,
schandwyk
landryk
pas
geschreven,
leven,
geven
Mits we ’er mrpyzen,
En bewyzen
Duizend ryzen
Dank, en eer
Voor zyn dichten,
Die ons stichten,
En verlichten
Door haar leer.
    Dees harange,
Vol van wrange,
En van bange
Talmory,
Datn in ’t lange,
Als met tangen
Schier te prangen
Uit zyn py
Eene Doktoortje
Als een Moortje,
Wiens kantoortje,
Kluis, of zel,
Door zyn smooken,
En zyn rooken,
Lyke de kooken
Van de hel.
En die even
Welgedreven
In ’t ingeven
Van Heer Duist,
Deze dingen
Op dorst zingen,
En staan wringen
Uit zyn vuist;
Om de Meister,
Die zyn vreister
Door een pleister
Heeft verjaagt,
En zyn zinnen
’t Zot te minnen
[fol. Bb1v, p. 386]
Deê verwinnen,
Lang geplaagt,
Met des manke
Ryme klnken
Te bedanken
Voor die gaaf,
En met eeren
Hem te zweeren
Te resteren
Steets zyn slaaf.


Brief aan KLIMENE.

NA ik lest
By de vest
Van uw stad,
Scheepwaart trad,
(Vol van leed,
Als gy weet,
Om ’t adieu,
’t Geen ik u
Zo terstond
Met myn mond,
En een zoen
Kwam te doen)
Zo kreeg ik
Zulken schrik
In de schuit
Op myn huit,
Dat my dacht,
Dat de nacht
In de hel
Niet zo fel
En kon zyn,
Dan de pyn
Die myn ziel
Overviel.
    Want nadien
Ik most vlien
Uit het licht,
En ’t gezicht
Van myn zon,
Zo begon
My de smart
Van myn hart
Te doen* zien,
Dat misschien
Myn ellend
Haast het end
Van myn min,
En ’t begin
Van myn dood,
In dees nood
Maaken zou.
Want myn rou
Was zo zwaar,
En ’t gevaar,
Daar ’k myn
In bevond,
Ging zo diep,
Dat ik liep
Groot hazard,
Van (benart
Als ik was)
Niet zo ras
Heel van huit,
Uit de schuit
Op te staan.
Mits men aan
Myn gezicht
Byster licht
[fol. Bb2r, p. 387]
Myn ellend,
En torment
Af kon zien.
    Want de liên
Al te gaar,
Die ik daar, By my had,
Ziende dat
Ik zo bleek
Zat en keek
En* dat ik
Op een prik
In die schyn
Leek te zyn
Pas als een,
Die de steen
Of ’t graveel
Al te veel
Tormenteert,
En vereert
Vraagden myn
By ’t dozyn,
Wat ik had,
Dat ik zat
Zo bedrukt,
En verrukt,
En ontmand
Van verstand?
    Maar, helaas!
In de plaas
Van haar graag
Op die vraag
Met fatzien
Te voldoen,
Zo sprak ik
Wak noch wrik:
Maar verhielt
Half ontzielt,
En bedooft
Ja berooft,
En versuft
Van vernuft,
Steets myn smart
In myn hart,
Tot ik kwam
t’Amsterdam.
    Daar zat Fok,
Toen en trok
Schier zyn rok
Puur van druk
Heel aan stuk;
Want de nacht
Die en bracht
Voor hem meê
Rust, noch vreê;
Mits ’t gemoet,
Gans doorwroet
Van de min,
Ziel noch zin,
Kan besteen,
Dan alleen
In het geen
Dat hem kwelt,
En ontstelt.
    Zie, zo zwaar
Was ’t gevaar
Klorimeen!
In het geen
Toen myn hart
Was verwart;
Sints die stond,
Dat myn mond
Zyn adieu
Nam van u.
    Want die vreugt
En geneugt,
[fol. Bb2v, p. 388]
Die ’k genoot,
Was te groot;
Om in ’t kort
Niet bestort
Haast te zyn
Met fenyn;
’t Geen ’dat toet
Maakt tot roet.
    Ik heb dan,
Zints ik van
U vertrok,
In myn rok
Of myn py,
(Loost me vry)
Meer geleen,
Pan ik meen,
Dat ik na
Hier aan u
Met rm/n pen
Schryven ken.
    ’k Breek dan of
Met verlof;
Want myn tyd
Die en lyd
Langer niet,
Dat ik yet
Meerder schryf.
    Des verblyf
Ik alleen
Slechs die geen,
Die gy weet
(Spyt zyn leet
En zyn pyn)
Steets te zyn
Uwen vrind,
Die u mind:
En die spyt
Zelfs de tyt,
Ja ’t geval,
Eeuwig zal
Blyven tot
Dat hy rot
    Uw, &c.


Brief aan myn Heer N.N.

JOnkerheer N.
Die verhuist
Zyt van Delft,
Daar de helft,
Van je lyf,
(Dat ’s je Wyf)
Voor een wyl,
Van de dood
Met een schoot
Wiert geraakt,
En gemaakt,
Tot een lyk,
En tot slyk;
En die nou
In de kou
Met een koets
En veel zoets
Hier langs straat
Ryd, en gaat,
En aan ’t Y
Uw gevry
Naar men zeid
Hebt geleid,
    Dit papier,
[fol. Bb3r, p. 389]
’t Geen gy hier
Krygt in hand,
Heeft de schand,
Dat het juist
Uit de vuist
Komt van Fok;
Die zyn rok
Schier als spyt
Niet verslyt,
Maar verscheurt.
    Want hy treurt
Zich schier dom;
En dat, om
Dat myn Heer
Hem de eer,
(Laatst belooft)
Dus ontrooft.
Want gy had ’
Beloost, dat
Gy zyn huis,
En zyn kluis,
d’Eer zoud doen,
Dat ge uw schoen,
En met een
Ieder been,
Dat uw lyf
Sterk en styf
Onderschraagt,
Torst en draagt,
Daar eer lang
Voor een gang
Zoud doen zien.
    Daar misschien
Al dien brui,
Als een bui
(Recht van& aard
Als de maard)
Hu al is,
Naer ik gis,
Heel verdraait,
En verwaait
Uit uw hooft.
    Doch je ontrooft
Al te slecht,
Aan uw knecht
In dit stuk
Het geluk,
’t Geen hy voort
Op uw woord
Had verwacht.
    Want hy dacht,
Dat zyn zel,
(Dat een hel
Is van smook
En van rook)
Nu in ’t klein
Haast zou zyn
Als Parnas.
Alzo ras
Uw gezicht,
Als het licht
Van Apol,
Slechs dat hol
Eens bescheén.
    Maar ik meen,
Meester Fok
Noch zyn hok
Zyn by u
Noch tot nu
Zo veel eer
Nimmermeer
Waard geweest.
    Want gy vreest
Daar misschien
Niets te zien,
Dan een vend,
[fol. Bb3r, p. 390]
Die in ’t end
(Hoe hy schryft,
Hoe hy vryft,
Hoe hy rymt,
Hoe hy lymt,
Hoe hy smookt,
Hoe hy rookt,
Hoe hy speelt,
Hoe hy kweelt,)
Aars niet is
Dan een pis
Kykent kwant,
Die geen land,
Noch geen huis,
Noch geen kluis,
Noch geen erf,
Noch geen werf,
Noch geen thuin,
Noch geen duin,
Noch geen hei,
Noch geen wei,
Noch geen krost
Heest verkost,
Nocfi het minst
Door zyn winst
Heeft vergaart.
    Want zyn aard
Is zo eel,
Dat zyn keel
Aan zyn zak
’t Ongemak
Van de mund
Nieten gund,
En daarom
Blyst de zom
Van ’t gewicht
paar zo licht.
    Of gy dan
Juist een man
Die, alsgy,
Geen livry
Knegts, noch koets,
Noch veel goets
En beheert
Niet begeert
Tot uw vrind i
Of dat in ’t
Kristelyn
Van uw brein
Het gebied
Van kupicd
Licht te veel
Heest zyn deel,
En dat gy
Daar door my
Met uw woord
Rechtevoort
cel vergeet;
Zie, en weet
Altyd wel,
Dat myn zei
Noch tot na
Stects van n
Is versmaat:
Want gy gaat
Die zo Hecht,
En zo recht
Uit voor by,
Of men my
Niet en kon.
Was Zacron
In myn steê,
’kWed hy fneê
Hier wel op
Als een Job,
En hy schol
[fol. Bb3r, p. 391]
Wel als dol,
Haut; & fort,
Sur le sort,
Of ’t destin:
Want dat zyn
Twee Messiers
Als twee breurs,
Welkers haat
Zo veel kwaat
Aan den man
Deden an.
Maar voor my,
Die al vry
Lydzaam ben,
Ik beken,
Dat ik nu
Wel op u
Meê wel wat
Scheldens had;
    Mits als dan
Meester Jan
(Die gy kend
Voor een vend,
Die ’t met Fok
Lest zo drok
Loopend had,
Om de stad
Met een stuk
Van zijn druk,
Van een grol
Van zyn bol,
Te verzien)
U misschien
Zal met my
Konnen by.
    ’k Zeg, misschien,
Want indien
De heer N.
Die tyt juist
Had in ’t zin
In de min
Te besteen,
En zyn treên
Had gemaakt,
En geschikt
Naer dat dier,
Dat het vier
    Mits als dan
Meester Jan
(Die gy kend
Voor een vend,
Die’t met Fok
Lest zo drok
Loopend had,
Om de stad
Met een stuk
Van zyn druk,
En een grol
Van zyn bol,
Te verzien)
U misschien,
Zal met my
Komen by.
’k Zeg, misschien,
Want indien
Dat heer N.
Die tyt juist
Had in’t zin
In de min
Te besteen,
En zyn treên
Had gemikt,
En geschikt,
Naer dat dier,
Dat het vier
In zyn bloed
Stookt, en voed;
    Dan zou Jan,
En de man,
Die dit blad
Heeft geklad,
Blyven t’huis
In zyn kluis.
    Maar indien
Gy misschien
[fol. Bb3r, p. 392]
Juist van daag
Deze vlaag
Niet en had,
En voor dat
Waard gezint
Met een vrind
Dezen dag
Im gelag
En plezier
By het vier
Te besteên;
En dat geen
Zwaar belet
(’t Geen te met

[...]
Nu al zat
Wezen zal,
Want ik val
Hier op ’t end
(Ik beken ’t)
Vry wat bot,
En wat zot,
En daarom,
Wort ik stom,
En besluit
Dit verbruid
Lage veers,
’t Geen een neers
Vier, of vyf
Tot geryf
Dienen kan.
    En die man,
Die het schryft,
Die verblyft
Van Heer N.
(Thans gehuist
In het oud
Doch herboud
Logement,
Daar men schend
Meenig beurs
Van Seigneurs)
Vriend en knecht,
Dat ’s gezegr,
Zonder jok,
Meester Fok.



[fol. Bb5r, p. 393]

BRIEF,

Aan myn Heer en Vriend, N.N.

HEer N.N.
Op myn beê
Vraag ik dy,
Of gy my
(5) Na de noen
d’Eer wild doen,
Van een uur
In de muur
Van ons huis,
(10) In myn kluis
Te besteên,
Daar ik geen
Traktament
Ben gewend
(15) (Dan de damp
Die de ramp
Weg doet vliên)
Aan te biên;
En die gy
(20) Steets met my
Hebt geschat,
Boven ’t nat,
Dat de Zein,
En de Rhyn
(25) Herwaarts zend:
Want in ’t end
Daar is niet,
Dat men ziet
Dat de tyd
(30) Safter slyt,
En ’t verstand
Beter spand,
Ja den geest
Aldermeest
(35) Op doet gaan,
Dan de blaân,
En het kruid,
Dat men uit
Goudsche aard
(40) By den haard
Zit en rookt,
Dat het smookt
Als een hel,
In een zel.
    (45) Zo het dan
Wezen kan,
Dat gy kund
Aan uw vrund
Doen de eer
(50) Spyt het weer,
(Dat de wind
Als ontzind,
Raaze doet)
Dat ge uw voet
(55) Op zyn stoep
(Die een poep
Van de wacht
Van de nacht
Heeft bekakt,
(60) En beplakt
Met een strond
Van een pond)
Neder zet,
En uw tret
(65) Zo door ’t huis,
Na myn kluis
[fol. Bb5v, p. 394]
Voort laat gaan,
Langs de baên
Van myn trap
(70) Met een stap
Acht of thien;
Gy zult zien,
Dat ge altyd
Welkom zyt
(75) Aan een vrind,
Die u mind
Aldermeest
Om u geest,
Die ik meer
(80) Estimeer,
Dan al ’t geen,
Dat ’t gemeen
Rykdom noemt:
Want men roemt
(85) Met veel schand
In dit Land
Slechs op ’t geld;
Dat versmelt,
En verswind
(90) Als de wind.
    Daar ik zweer,
Dat ik eêr
’t Gout vervloek;
Want ik zoek
(95) Na geen vreugd,
Of geneugd,
Die de tyd
Zo verslyt;
Maar na iet,
(100) Dat men ziet
Dat een mensch
Na zyn wensch
Leven doet:
Mits ’t gemoet,
(105) Als het dit
Recht bezit,
Daar een rust
En een lust
In bespeurt,
(110) Die gescheurt,
Of verkort
Nimmer wort.
    Gy daarom,
Die ik om
(115) Deze schat,
Die gy vat,
Recht bezin,
En bemin,
Wil u spoen,
(120) En voldoen
Dees myn beê:
Maak u reê
Om gezwind
By uw vrind
(125) Hier te zyn;
Dat ’s by myn,
Die u lok,
Meester Fok.


Myn HEER.

ZEdert myn laatste vertrek heb ik het zo drok gehad met ettelyke tachting noodwendige bezoignes, dat ik daar door de intentie, van aan u Hoog Ed: te schryven, [fol. Bb6r, p. 395] ben genootzaakt geweest tot noch toe aan kant te zetten. Hoewel dat ik u Hoog Ed: durf verzekeren, dat daarom de obligatie, die ik op duizenderlei manieren aan u Hoog Ed: hebbe, niet uit myn gedachten zyn versturven. En hierom zou het wel hoognoodig zyn, dat ik dit papier met een heel leger wel gewapende complimenten ging bezaijen. Dan alzo aan uw Hoog Ed: myn onmacht, en aan my uw Hoog Ed: vryhartig naturel bekend is, zo zal ik zodanige bewimpelende manieren van schryven voor deze tyd achter laten.
    Wat de Bruigom en de Bruid aangaat, daar zou ik vry veel van weten te zeggen, maar om de weinige tyd, die ik heb, zo weet maar alleenig:
            Dat de Bruid nu na het trouwen
            Niet is van haar man te houwen,
            En dat hy nauw zet een treê,
            Of zyn wyf loopt altyd meê;
            Zelfs zy gaat in alle hoeken
            Zieken met haar man bezoeken,
            En, dewyl hy Doktor is,
            Helpt z’ hem kyken in de pis,
            ’k Loof, zy acht het een braaf baantje,
            Hen te wezen van een haantje,
            ’t Geen zyn aldermeeste tyd
            In het kammebyten slyt.
            Zou ik u de baantjes zeggen,
            Die ’k hier op de Bruiloft vond,
            ’k Had om die recht uit te leggen,
            Meêr van doen dan eenen mond;
            Want ik kan ze nau bezeffen,
            Zo vreemd zyn ze en ongehoord:
            ’k Loof zy d’uwen overtreffen,
            Toen gy laast waart te Montfoort
            Maar holla, ’k meen aan de Linden,
            Want gy kwaamt niet in de stad:
            ’k Loof gy daar gingt Dames vinden,
            Mids gy daar affairen had.
            Ja affairen, en sekreten,
[fol. Bb6v, p. 396]
            Die gy ons niet eensjes schryft,
            Mids wy juist niet moeten weeten,
            Wat gy in ’t sekreet bedryft.
            Maar dat eens voorby geslagen,
            ’k Blyf te lang op dit sekreet,
            ’t Geen u licht al zal mishagen
            Wyl gy toch van alles weet.
    Om dies wil wenschte ik wel, dat ik in de plaats van onze Bruiloft te verhalen, iets anders wist te schryven, ’t geen u Hoog Ed: aangenaamer kon zyn; maar
            Al myn schoon Poëtizeeren,
            Ga ik zeker schier verleeren,
            En ik lyk niet meer die geen
            Die ik plag te zyn voorheen;
            Al myn vrucht is schier versturven
            Al myn lust die is bedurven,
            ’k Zit den heelen dag zo prat
            Als Katrynemeutjes kat.
            ’k Ben voortaan een rechte suffer,
            En al ’t Amsterdams gejuffer
            Ziet my overzyds schier aan,
            Nu myn vreugd soo is vergaan,
            ’k Plagt haar eer wat te vermaken
            Met het ramlen van myn kaken;
            Maar nu zit ik steets zo bot,
            Of myn bakhuis was in ’t slot:
            ’k Had daarom schier voorgenomen,
            Noch tot uwent eens te komen,
            Om myn hert daar eerst eens mooi
            Te herstellen in zyn plooi;
            Maar mits dat ik door veel reden
            Word in tegendeel bestreden,
            Keur ik eyndelyk voor ’t best;
            Dat ik my hou in myn nest,
    Ondertusschen verlang ik te byster om te weten, hoe het met al de Vrienden haar gesontheid staat, en voornaamentlyk die
[fol. Bb7r, p. 397]
            Van macharmante Cosiene,
            Die ik eeuwig wensch te dienen:
            ’k Hoop, dat zy nu met ’er tyd
            Uit haar maag die wurm is kwyt.
    Indien het anders was, ik zou hier nevens een recept of twee schryven, om haar van dat ongeval te verlossen:
            Doch ik hoop zy weer ter degen
            Haar gezontheid heeft gekregen,
            En dat zy nu zo veel eet,
            Dat zy van geen vasten weet.


MEJUFFER.

INdien ik kon oordeelen mogelyk te zyn, dat gy zoud kunnen twyffelen aan de droefheid die uw vertrek in myn ziel veroorzaakt heeft: of ook, indien het kon zyn, dat ik die met myn pen op dit blad te recht kon afschilderen,* zo zou ik de stoutheid durven nemen van u te zeggen, dat geen verdriet ter weereld ooit kan vergeleeken zyn by het leetwezen, en de ongelukkigen staat, waar in ik my, door uw droevig afzyn, tegenwoordig in bevind; doch nademaal ik niet en kan geloven, dat in u eenige twyffeling, over zo een waarachtige zaak zou kunnen gevonden werden, vermits myn oogen en zuchten, voor de laaste maal in u byzyn, daar al te klare voorteekens van gaven, en dat ik ten anderen ook my zelven machteloos bevind, om het hondertste deel van die droefheid op het papier uit te drukken; zo zal voor dees tyd myn pen in dat stuk sprakeloos zyn; waar door gy zonder twyffel aan my geen kleine obligatie dient te hebben, nadien gy daar door bevryd zult zyn van in het vreugdig, en gelukkig Uitrecht, met een meenigte van droevige klachten geimportuneert te worden. Nademaal u durf verzekeren, dat ik my zelfs daar dikmaals zo door importuneer, dat zy my zomtyds vervoeren tot gedachten, die u zeer nadeelig zyn, alzo ik, myn eigen ongeval vervloekende, zomtyds durf bestaan [fol. Bb7v, p. 398] te wenschen, dat gy zo schoon niet meer mocht zyn, om alzo door het verminderen van uw schoonheid mede de oorzaak van myn droefheid te zien verminderen; en hier en boven zoo zweer ik u noch, dat ik niet alleen my zelfs daar door zo moeyelyk val, maar dat daar en boven al myn Vrinden hier door zo gemolesteert worden, dat het haar onmogelyk is ontrent my te duren, zonder aan myn ongeval deel te nemen; want het schynt, dat myn droefheid hier alzo besmettelyk wil gaan worden, als de ziekte die hier tegenwoordig grasseert. Ja zelfs, ik begin zomtyts in myn geest te twyfelen, of onder al dit werk niet wel een klein beetje tovery zou schuilen; want hoewel de groote macht van uw schoone oogen my niet onbekent diende te zyn, zo kan ik echter my zelfs kwalyk inbeelden, dat ik daar door zonder iet zonderlings in zo een wonderlyken staat zou kunnen gebracht zyn; en daarom, na ik het van alle kanten wel door zie, zo kan ik kwalyk anders denken, of die diefstal, dien uw oogen van myn hart gedaan hebbben, moet niet zonder tovery toegegaan zyn; want &c,
                Ziet dit <"#Beliza132">Liedje op fol. 132.

    In zodanige, en diergelyke gedachten verslyt ik zomtyds een gansche dag; waar uit gy lichtelyk kunt afmeten, wat voor een betoverd leven dat ik tans ly.
            Want ’k zweer, dat zedert uw vertrek,
            Ik schier by halve nachten mymer,
            En daags zit als een halve gek,
            Ten minsten als een zotte rymer.
            Noch gisteravond, ’t wyl ik zat
            Wat droevig, vroeg my noch myn besje
            Heel nau, of ik de koorts ook had?
            Des kwam zy daadlyk met een flesje,
            Met welkers krachtig nat zy zwoer,
            Dat zy my zekerlyk zou helpen;
            Maar ’k docht, och! och! myn lieve moer,
            Myn brand is met geen nat te stelpen.
    En hier en boven, onder al deze rampen, heb ik zedert eenige dagen noch een ander ongeval beklaagt; ’t welk is, [fol. Bb8r, p. 399] dat ik verstaan heb, dat ik twee of drie dagen, zonder oorzaak uw vertrek beklaagt heb; nademaal dat gy eerst zondags vertrokken zyt, en ik al van donderdag te vooren heb beginnen te treuren, meenende dat gy op dien dag, of op vrydag uw spillen al gepakt had, in voegen dat ik verstaande dat uw schoone oogen noch twee dagen buiten myn weten ons Amsterdam bestraalt hadden, heb gemeent in disperatie te vallen; nademaal zo ik dat geweten had, ik misschien noch het geluk zou gehad hebben, van u voor de laastemaal de handen te kussen: waar door gy ziet, dat wanneer de ongelukken iemand treffen willen, zy van alle kant met een groote galop* hem op het lyf vallen. Ook heb ik hierenboven noch het ongeluk gehad, van (op woensdag avond, voor uw vertrek, u willende met een Zerenade vereeren, met de luid en fioel) geen gehoor verkregen te hebben;
            Want ik had goet te leggen schrapen
            Om een goet minnaar naer te apen;
            Ik loof, myn schoone Leonoor,
            Die lei al lang al op een oor.
            Hoewel dat een van uwe buuren,
            Vervloekende onze vreemde kuuren;
            Mits ’t hem verveelde, dus riep uit:
            De duivel haalje met je luid.
            Waar door zyn hond zo teeg aan ’t blaffen,
            Dat ik, die hem daar voor wou straffen,
            Hem met myn strykstok sloeg op ’t lyf,
            Die stuk sprong in een end vier vyf;
            En zo nam dat muziek een ende.
            In ’t end, was alles maar ellende,
            De hond noch jankend in zyn kot,
            Die loof ik schold ons meê voor zot.
    Oordeelt hier uit nu by u zelfs, of zo veel ongelukken aan een gekoppelt niet machtig zyn om een eerlyk mensch zomtyts een klein beetje disperaat te maken, en of ik om niet van droefheid in myn zondige schoenen haast sta te sterven, en van deze uur of aan niet dien op pantoffelen te gaan. Doch my dunkt, dat ik de duurte wel in de inkt zou bren- [fol. Bb8v, p. 400] gen met zo veel papier te bekladden, en dat ik misschien uw gedachten al te lang bezig hou, met het aanhooren van de mymeryen, en het doorlezen van de karakters van een perzoon, die niet waardig is de schaduw van den spyker te aanschouwen, daar uw voetzoolen aan gehangen hebben, en die nochtans een wonderlyk groot geluk zou stellen in een halfonsje compassie, door u, op de schaal van uw goetheid aan zyn droefheid toegewogen. En die zich boven dat zo stout durft maken, van u tegenwoordig te bidden hem maar een duimbreet plaats in het juweelkoffertje van uw goeje gunst te verleenen, waar van hy wenst, dat gy de sleutel voor eeuwig moogt verliezen, op dat gy daar door mede het middel verliest van hem daar ooit weer uit te stoten; alzo hy u durft zweren dat het innemen van de stad Weenen aan de Keizer niet van zulken inportantie kan zyn, als aan hem het verlies van zo waarde verblyfplaats: derhalven durft hy u noch eens voor ’t laaste bidden zyn hart, en zyn gedachtenis in zo een verzekerde plaats te bewaren, dat wanneer hy u daar de rekeningen van komt eischen, gy hem die wederom heels huits in een goeje stant mocht laten vinden; op dat hy, dat logies en dat traktement goet vindende, nooit gedachten mag krygen van daar immer uit te verhuizen, alzo hy eeuwig zyn grootste geluk en glorie zal stellen in een schoon gevangenhuis te leven en te sterven, onder de heerlyke tytel van Mejuffr.


Mejuffr. en Nichte.

MEt de grootste vreugd des weerelds heb ik voor eenige weeken een blad vol schrifts van u Ed. ontfangen; het welk my te gelukkigen teken is, van dat ik noch plaats in U Ed: gedachten bezit, om U Ed: daar voor niet eerbiedelyk te bedanken. Inderdaat de droevige toestant, waar in onze Amsterdamsche zaken zedert een jaar geweest zyn, hadden my byna doen gelooven, [fol. Cc1r, p. 401] dat wy niet alleen ballingen uit alle steeden, maar ook uit alle goede lieden haar gedachten waren. Doch nademaal U Ed: goetheid my door haar brieven het contrarie heeft doen blyken, zo ben ik genootzaakt u Ed: goetgunstigheid, voor dit werk van caritate, een zonderlinge lof toe te schryven, alzo ik, die met myn lichaam misschien in heel Brabant geen verblyfplaats zou kunnen verkrygen, het geluk gehad heb van in U Ed: harssenvat zo voordeelig een plaats te bezitten. De genadige Hemelvoogt, die ons tegenwoordig van alle besmettelyke ziekte heeft verlost, wil U Ed: voor de goetheid loonen, en U Ed: noch ettelyke tachtig jaar in vernoeging doen leven. Wat my aangaat, ik ben, en blyf Johannes de zelfde; myn amours loopen zomtyts eens een volle gallop; en staan zomtyts eens weer zo bot stil, of zy het podagra gekregen hadden. Wanneer ik eindelyk eens door myn praktyk (die Godt lof redelyk toeneemt) een hondertduizent dukaten zal overgewonnen hebben, zo twyffel ik niet, of ik zal U Ed: met ma charmante Couzine wel haast ter bruiloft nooden.
    Want na dat ik het ruik, zo zal het geld my beminnelyker moeten maken, als myn Perzoon zelve, of myn Heer uw Neef zal het altyt met zyn papiere wyf moeten afzien, doch evenwel oremus. Dat wyf, daar ik u daar van spreek, is voor my zo onaangenaam* niet, of zy doet my dikwils al meer vreugde aan, als misschien de eene of andere elfribbe my ooit zou kunnen geven. De generatie, daar ik met dit wyf altemets in bezig ben, heeft my voor een wyl een zekre zoete dochter doen voortteelen, die naer haar overbestemoers grootmoeders bestemoer Thalia heb laten doopen. Het is een heel goelyk kind van haar ouders; zy zingt als een lyster, zy speelt op de fiool, en op de cestarignettes als een aap. Zy schikt zich wat lichtvaardig op, maar evenwel is zy zeer eerbaar; en heeft zomtyts wel de eer gehad van de alderstemmigste gek des weerelds te doen lachen.
    Derhalven heb ik goet gekeurt (om U Ed: aan haar aangename geuren deel te doen hebben) U Ed: dit papie- [fol. Cc1v, p. 402] re afzetzeltje van U E. neef over te zenden. Haar schilderye, die U Ed: op het eerste blad zal vinden, zal U Ed: ten naaste by haar natuur wel doen kennen; en haar te degen ondertastende, zal U Ed: zien, dat zy onder zotheid zomtyds noch iet heeft dat naer wysheid ruikt, en het welk ik hoop, dat U Ed: niet kwalyk behagen zal. Zy is zaamengevoegt van een party geuren, die myn ledigheid, en voornamelyk de voorlede pesttyd my om tytverdryf heeft op het papier doen stellen; waar onder U Ed: misschien wel iet vinden zult, ’t geen aan U Ed: voor dezen t’eenemaal onbekent geweest is. U Ed: zult haar bladeren dan eens gelieven te doorzien, en my by gelegentheid eens te schryven, hoe zy U Ed: behaagt hebben. Ik heb myn hart opgedragen aan een heel goelyk aapje, of meerkatje, toebehoorende aan Mejuffr. N.N. alzo oordeelde, dat de knoddige aperyen van hun beiden zeer wel over een zouden komen, en om met de eene zotheid de andre te bedekken: vorder zoud ik U Ed: wel breder schryven, maar alzo brenger dezes op zyn vertrek staat, zal ik zulks tot de naaste reis uitstellen, en U Ed: met ma chermante Couzine, en de rest van haar famille in de protectie des Almogende beveelen, en u Ed: vezekeren dat ik ben &c.


Mejuffr.

DEze letteren (indien zy het geluk hebben van U Ed. gezien te werden) hebben last aan U E. te zweren, dat zy met de grootste vreugde des weerelds, en by na capriolizerende uit myn pen zyn komen springen, door hoop van in myn plaats de eer te zullen genieten van U Ed. handen te mogen kussen, en U Ed. te verzekeren, dat myn hart noch even zeer in U Ed. dienst is, gelyk U Ed. wel bekend is. Indien dat de verandering van woonplaats in U Ed. geen verandering gebracht heeft, zo durf ik hopen, dat het deel, het welk ik voor dezen altyd in U Ed. [fol. Cc2r, p. 403] goede gratie gehad heb, my niet zal ontnomen zyn; hoewel ik beken eenigzins in de welvoegentheid tegens U Ed. gezondigt te hebben, door myn nalatigheid, in aan U Ed. in zo lange tyt geen rekenschap van de staat van myn leven gedaan te hebben. Doch alzo ik U Ed. verzeker zulks toegekomen te zyn, door de vrees die ik had dat myn brief niet wel zou besteld worden, zo hoop ik, dat U Ed. goetheid my zulks wel zal vergeven; te meer, alzo ik voorgenomen heb deze fout in het toekomende zo te verbeteren, dat ik schier zou vrezen door de meenigte van myn brieven U Ed. al te zeer te importuneeren; indien ik niet verzekert was, dat zy U Ed. noch eenige dienst zullen konnen doen in de visiten, die U Ed. zomtyts geeft aan de heimelyke Portugaalsche Dame met een oog; daarom, om u Ed. daar stof toe te geven, zo ga ik dit Papier van onder tot boven bekladden, met U Ed. te verhalen,
            Dat myn hedendaagsche leven,
            Is met vreugd en ramp doorweven;
            Want ik zucht, ik zing, en lach
            Meer als tienmaal op een dag:
            ’k Zou wel trouwen, wou het lukken,
            Maar myn hart dat loopt op Krukken
            Als een arme bedelaar
            Van het een huis aan het aâr,
            Zo by vreemde als by vrienden,
            Om een goed logys te vinden;
            Maar ’t is niet als rook, en wind:
            Want ’t is al, Godt helpje vrind.
            ’t Juffervolk is hier kanalje,
            En het aldersnoost rapalje
            Dat oit fyn,* of eerlyk man,
            Op de weereld vinden kan;
            ’t Gelt alleen is ’t dat zy achten,
            En daar zy alleen naer trachten;
            Want die dat hier niet en heeft,
            Is ’t niet waart schier dat hy leeft;
            En daarom is ’t weinig wonder,
            Dat ik, die in het bezonder
[fol. Cc2v, p. 404]
            Meê al vry wat schraaltjes ben,
            Dat volk niet behagen kan;
            Al myn kaaklen, en myn praten
            Kan my niet een oortje baten;
            Al myn oude snakery
            Is maar viezevazery;
            Al had ik zo goeje mine
            Als ma charmante Couzine,
            En ik had daar by geen gelt,
            ’k Wierd maar voor een gek getelt.
    Doch ondertusschen laat ik niet na van een eerlyk man te wezen; en dewyl dat ik vast alle daag de zotheid van de weereld leer kennen, zo heb ik voorgenomen nooit te trouwen, ten zy aan een Juffrou,
            Die met tonnen vol dukaten
            Wys, en schoon is boven maten,
            En zo ’k die niet vinden ken,
            Zo verblyf ik die ben.
    Indien derhalven U Ed. zo danig een patroontje tot uwent voor my weet op te speuren, verzoek ik U Ed. my daar eens een klein conterfeitzeltjen van over te zenden, op dat ik in Braband mag zoeken, ’t geen ik geloof, dat in de hele weereld niet te vinden is.


Een zeer gewichtig Compromis,

Beneffens

de uitspraak des zelfs.

ALzo verschil is gerezen tusschen de lofryke, en nooit volpreze Juffr. Mejuffr. N.N. en den zeer wyzen voorzienigen en zeer discreten Heer Pleidojant ordenaris dezer* stede, alwaar hy gewonnen, gebooren, gewurpen, en gesmookt is, en daar hy (gelyk mede zyn partye) is gaande en staande, leggende, loopende, en voltizerende ter goeder naam en faame, immers zo veel ons bekent is.
[fol. Cc3r, p. 405]
    En nademaal de oorzaak dezer hunner questie is herkomende uit de fisionomie van zekere Dame N.N. waar in onze voornoemde protesterende Juffrou sustineerde eenige exorbitanten vitien (by* anderen met het woordeke scheelheid geintituleert) geremarqueert te hebben, en dat in ’t tegendeel hy contratestant voornoemt contratesteerde, zulks eer door haar sneewitte gorgel (onder corectie) gelogen te zyn, dan naer eenige waarheid te ruiken; zo is ’t, dat zy beide opposanten, hoewel dapper en hevig op den anderen verbeten, echter uit vrees van uit deze hunne hairklovery een lengte van exorbitante plaidoyen te* zullen zien rusulteeren (die niet gewent zyn dan met een droevige evacuatie der borsten, een miserable desolatie der harssenen te cauzeren) eer tot praecaute van alle onheilen eindelyk geresolveert hebben, de voorsz. hare questie en verschil te remitteren, gelyk zy die remitteren mits dezen, aan de arbitrale uitspraak van ons Meester Fok, praktizyn ordinaris ter Diakonie dezer stede (wel te verstaan Pro Deo) ons gevende volle last, macht, en authoriteit, ja ons wel expresselyk biddende, verzoekende, smekende, en suppliceerende, om uit haar E.E. beide contendeptens name (naer eenige naukeurige inspectien van de voorschreven fisionomie genomen te hebben) deze questie te willen decideeren, en neer te leggen, zo als onze harssenlooze wysheid, scharpzichtigheid en discretie* (waar van wy anders dubbelt ondieft wel verzien zyn) zal bevinden na alle recht, en reeden billyk en betamelyk te zyn.
    Beloovende supplianten respective, dat wie van haar beiden door onze rechtvaardige uitspraak in het onderspit komt te geraken, dat die zonder murmureren tot amende van zyn kwalyk gevoelen, en zonderlinge liberaliteit zal doen blyken, door een doorluchtig traktement te verschaffen, aan de perzonen van ons Mr. Fok, in de qualiteit voorsz., en de boven genoemde partye; als ook mede de bygewezene compagnie, zonder te vergeten ettelyke zoete meisjes, die zyn eigen goetheit hem buiten de voornoemde troep zal doen eligeren, en verkiezen.
[fol. Cc3v, p. 406]
    Weshalven wy alle prejuditie, en vooroordelen ter zyde smakkende, uit kracht van dit voorschreven compromis, geheel onpartydig de zaak in dezer voegen hebben willen af handelen, en op het papier planten.
            Nauwlyks koost gy my tot rechter,
            En tot uwe twistbeslechter,
            Of ik ging op staande voet,
            Om myn vonnis wel te stryken,
            Straks die schoone eens net bekyken,
            Die jouw lui dus twisten doet.
            ’k Vond haar op haar stoep te pronken,
            Byster snedig in haar lonken,
            Want die had zy na de aard,
            En haar handen onder d’armen,
            Die zy daar wat zocht te warmen
            In de plaats van by den haard.
            ’h Hooft, dat stond haar zeer manierlyk,
            ’t Hair, dat krolde haar vry cierlyk,
            Langs haar hals wel twee span lang;
            Maar ik zou my zeer verwondren,
            Zo haar poort niet braaf kon dondren,
            Zittende op haar kouwe bank.
            Want dat kan een mensch wel beuren,
            Die zyn darmen niet wil scheuren,
            Dat die losbrand voor een poos;
            Doch dit heeft geen mensch geroken,
            Noch gehoort, want ’t bleef beloken,
            Onder ’t dekzel van haar roos;
            Vorders was haar contenantie,
            Zonder veel extravagantie:
            En wat aangaat haar gezicht,
            (’t Geen het myne kwam ontmoeten
            Op myn Dokteraal begroeten)
            ’k Zweer, ’t gaf zulk een helder licht,
            Dat het my (’k loof by myn zoolen)
            Had gemaakt tot asch, en kolen,
            Zo ik was een turf geweest;
            Maar de goede hemel weerdent,
[fol. Cc4r, p. 407]
            En, God lof, ik escappeerdent,
            Want ik was te wel gevleest:
            Maar my docht dit snedig kyken,
            In plaats van naer scheel te lyken,
            Trefte my het hart zo net,
            Dat, indien ik geen Doktoor was,
            Wis voor eerst al op een oor was,
            Of ten minsten ziek te bet;
            En daarom naer lang betuuren
            Lang bekyken, en begluuren,
            Kom ik eindlyk het proces
            Tusschen uw liên decideeren,
            ’t Geen ik dan ga proponeeren,
            In een regel vyf, of zes.

                        Zie deze Sententie op <"#Sententiaal">pagina 163
.


MEJUFFER.

IK zoude wel wenschelyk, begeerlyk, en willelyk, met alle myn wenschelykheden, begeerlykheden, en willelykheden, wenschen, begeeren, en willen, dat U Ed. tegenwoordig kost contempleeren met al uw zeven zinnen, dwars door een vierkant ovaal, dat in myn concepten is, de holbollige lengte van complimenten, die ik gereet ben op het papier te planten, om U Ed. wel eerbiedelyk te bedanken, van wegen de singuliere faveur die U Ed. dienaar genoten heeft, door het ontfangen van U Ed. aangename letteren; want ik zweer U Ed. dat myn hart, zo dra het papier in handen kreeg uit klinkklare vreugd op krukken wel een el hoog tusschen hemel en aarde in myn lyf op sprong:
            Want het capriolizeerde,
            En het sprong, en voltizeerde
            My zo lydig in myn borst,
            Dat ik met die vreemde parten,
[fol. Cc4v, p. 408*]
            In het springen schier zou tarten
            d’Alderluchtigste hansworst.
    Maar om U E. de waarheid toe te snakken, zo begin ik te bevinden, dat de zelfde complimenten, die ik terstont dagt, dat in zo groot een meenichte, op dit blad zouden komen vallen, in myn harssenpan zo geweldig onder malkander leggen en twisten, stooten, en dringen, om elk het eerst daar uit te komen, dat zy malkander de passagie toesluiten, en geen van allen daar uit kan raken:
            Even eens gelyk ’t kanalje,
            Dat in ’t uitgaan van de kerk,
            Op malkander dringt zo sterk,
            Dat geen mensch in die batalje,
            Door ’t gedrang van vrou en man,
            Uit de deur geraken kan:
            Of gelyk de Spaansche vygen,
            Die Signoor zo heeft gepakt,
            (En met een licht wat bekakt)
            Dat men die niet los kan krygen;
            Want schoon men de ton ontsluit,
            Niet een vygje valt’er uit.
    Daarom zal U E: aan de impertinentie van dat gedrang, de trage voortkomst van myn complimenten gelieven toe te schryven, en met een weinig patientie haar lang achterblyven te gemoet komen; alzo ik zeer beducht ben, dat zo U E. daar eenige van zaacht te bord komen, die misschien kreupel, of lam mochten zyn, nademaal men in zo een twistig gedrang, wel een arm, of been kwyt kan raken;
            Zo acht ik ver best te wezen,
            Dat ik hier liefst afterlaat,
            En eer van wat anders praat,
            ’t Geen gy in ’t vervolg zult lezen,
            Want een kreupel compliment
            Is niet waard dat men ’t u zend.
    Verstaan hebbende uit U Ed. aangename brief, dat U Ed. met haar familie noch redelyk wel te pas is, zo heb ik my verheugt; maar dat moejerken Kornelia noch al [fol. Cc5r, p. 409] ziekelyk blyft, is niet goet; want het is niet gezont ziek te zyn; echter zo vertrou ik, dat ik als Doktoor haar wel een raad zou konnen geven, die goet zou zyn; te weten, dat zy zich eens een zakje met menschedarmen op haar lyf liet binden; ’t welk terstond alle vrouwelyke gebreken geneest, of de brand daar in. Wat Jonker Jan Pool aangaat, ’t is my lief dat hy zo wel toeneemt, hoope dat hy U Ed. tot vreugde zal zyn, en tot troost, en onderstand aan Mevrou de schoone bedroefde Weduwe: dewelke ik uit al myn hart, en ziel in haar ongeval beklaag, en wenste geen ding in de weereld meer, dan haar in een stand te zien, gelyk haar deugd en gaven verdienen: alzo ik haar durf zweeren, dat indien het in myn macht was haar te helpen, ik met de grootste vreugd des weerelds myn goet en bloet in haar dienst zou imployeren, alzo ik my meer, dan door duizent consideratien, zodanig aan haar vint verbonden te zyn, dat ’er niet in de weereld is, waar door ik de obligatie die ik aan haar goetheid heb, zou kunnen voldoen; derhalven verzoek ik U Ed. boven al, myn ootmoedige gebiedenisse aan haar Ed. te doen, als mede aan ma charmante cousine, dewelke noch de oude estime, die ik alty