Dit is een onderdeel van FocquenbrochWerken1723.html. Klik hier voor het hele document.



                                    FOCQ.



VOORVAL.

DE goeje Amyntas zat laast by zyn Klorimene,
    Geheel verrukt van ziel en zin;
    En puur als spraakloos door zyn min,
    Sloeg hy geen taal, dan door zyn steenen.
(5) Doch juist wanneer zyn lief hem d’oorzaak
hier van vroeg
Zo sprong by ongeval zyn poort op,
    En nam (zo ’t scheen) voor hem het woord op,
    En sprak wat vuil, doch luid genoeg,
Wel fy, wat beestigheid! (riep hier op deze schoone)
    (10) Maar hy, terwyl het was geschiet,
    Riep: ach, myn ziel! verstoor u niet:
    Hoe kan myn vlam zich klaarder toonen?
    Nadien ik, als de lauwerier,
    Vast kraak in ’t midden van myn vier.
[fol. T2r, p. 291]
(205) Terwyl met lof en loon de Heeren Staten
Begroeten haar Matroozen, en Soldaten,
En schryven uit de vreugd aan Maas, en Y,
Om dat herleeft haer waterheerschappy;
Neen, klaag, en zucht nu vry rampzalig Londen!
(210) Ik zie de Theems (uw keel) haast toegebonden;
Uw onheil, die door deze slag vast bloeit,
Zult gy haast tót uw onheil zien vol groeit:
Dan zal uw King uitschreeuwen om dees zegen,
O slag! rampzaliger dan andre negen:
(215) Terwyl wy juichen, vry van doodlyk wee,
O slag, gelukkiger dan andre twee.

                        J. ULEUS.


Op een Spiegeltje van

MEJUFFR. M.H.

O Glas! het welk zo vaak de schoonheên komt vertonen,
En al de wonderen die by dees Engel hoorden,
Myn ziel vind ook met u groote gelykenis,
Vermits dit zoete beelt zo wel geschildert is.
(5) In ’t binnenst van myn hart, dat ik daar in kan lezen,
Al ’t geen beminlyk is in dit aenlokkend wezen;
Maer weet ook, dat myn ziel heel veel van u verscheelt,
Vermits ghy maar alleen haar wonderen verbeeld,
Wanneer zy voor u staat; maar myn ziel kan dees schoone
(10) (Schoon ik haar byzyn mis) zo vol in glans vertoonen,
Als of ik haar zelfs zag. dit ’s oorzaak dat de tyt,
Dit zoete Beeltenis nooit uit myn zieltje slyt.



[fol. T2v, p. 292]

Land en Kerkenood.

MY lust de driften der hervormde Kerkelingen,
Met Hollands Waternoot en Dykbreuke op te zingen,
En af te malen tot een erfdenktafereel,
Dat zelfs de naneef schrikke op ’t hooren van ’t krakeel,
(5) En ’t zien der landschets, door een nagtsstorm overrompeld,
En tomlinks over hals en hoofd in zee gedompeld,
Zo niet een zelve wind en springvloed myn gedicht
Verrast, en voert het op hun vlerken uit ’t gezicht,
Of komt my ’t onverhoets of onvoltooit ontrukken,
    (10) ’k Heffe aan een werkstuk, dat myn schoudren in zal drukken,
Ten zy ge, o ware kerk! o waarde vaderland!
Myn vaerzen wilt voorzien met heerelyker trant.
Uw lof ontvonk myn lust om yvrig uit te varen,
En uw verdrukking aan de wereld te verklaren,
(15) Zo maak d’onzydige een rechtmatig oordeelslot.
    D’hervormde kerk aanbad in eenigheid haar Godt,
Toenze, in gewetensdwang der inquisitieroeden
Beklemt, zich trooste ’t lyf en ’t zielvervolgend woeden
Des Pausdoms, dat, te trots op aangetogen magt,
(20) Haar in haar kleente, en flauwe onmogentheid verkragt,
Ja vreugd schiep in’t gezicht van raden, galgen, staken,
En zwaarden root van ’t bloet, of ’t braden, branden, blaken
Der Martelaren, om ’t bely van dit geloof
Aan ’t heilloos kloostergraau gegeven tot een roof.
    (25) Toen leedze veel, maar kwam door eendracht ’t al te boven,
En zag een schutgordyn voor ’t moordschavot geschoven,
Als zy, schier t’einden aâms, nam Wilhem in den erm:
Die grote Wilhem, ’s lands, en hares vryheids scherm.
Maar ach! ge ontviel hun beide, o beste Bestevader!
(30) Te vroeg, die nau in groei, straks d’ondergang weer nader
Zag, nu Lycester haar met schyn van kerkdrift waand
Te doeken, en daar door den weg ten heerstroon baand:
[fol. T3r, p. 293]
Die dubble trony stond nu réed om in te dringen,
Bejuigt van kerkgeveinsde en vreemde vlugtelingen,
(35) Wanneer ’s Lands voorspraak met d’inboorling, u ten loon,
Het zweert des vryheits reikte aan Maurits uwen Zoon.
Toen moestmen Godtsdienst al ten mantel zien verstrekken
Om alle vuiligheid, en onrecht te bedekken;
Een gruwelstuk, dat sints dien tyd hier raakte in zwang,
(40) En, zonder tegen weer, noch gaat zyn ouden gang.
D’uitheemze, uit have en erve om schuld of kwaad verdreven,
Roemde om ’t geloof gevlucht tot berging van zyn leven,
Ja dringt schynheilig zich ter kerke en kerkdienste in,
Verbyt den huisheer zelfs, en zoekt slechts zyn gewin.
    (45) De kerk leek meer geen kerk, maar wierde een heerschappye,
Daar ieder kerkpaap in om ’t hoogst gebied kwam stryen,
En bleef ’t hier by! maar neen, men zocht met slinkzen trek
Het heilig Raadhuis zelf te treden op de nek:
’t Hervormde Kerkdom moest al mede een hooftpaap kroonen,
(50) Die Vorsten ringeloord; of schoptze van haar tronen,
Die, wat hem voor de mond komt op den Predikstoel
Uitbuldren durft, en maakt de wereld vol gewoel:
De vryheid der gewisse, een andere afgebeden,
Wiert andre zulks ontzeit, daar geld geen tegenreden,
(55) ’t Leet moest gewroken zyn. best loont men kwaat met kwaat,
Eer dat me aan Godt alleen de straf der zielen laat.
    Maar even als in ’t eerst haar d’eendracht aan deê wassen,
Zo viel dit kerkvier weer door tweespalt schier in assen;
Wat scheuring is hier door niet in die leer geraakt,
(60) Die nu al door de tyt onheelbaar is gemaakt?
’t Getuige Arminius, en Menno, bey geweken
Van ’t eerst hervormde spoor. de kans is ook verkeken
Om haar t’hervormen, o dat zit al in ’t gebeent,
Die leên zyn afgerot. wie zietze ooit weer vereendt!
(65) Doch wat al straffen, wat aan Godt verdiende plagen,
[fol. T3v, p. 294]
Heeft vader Nederland hierom niet moeten dragen?
Wat oorlogsstormen, wat al sterfte en hongersnood,
Dykbreuken, watervloen zyn hem niet stoot op stoot
Door Godts getergde toorn, en wraak te beurt gevallen?
(70) De straf leert zondaars best met Godsdienst niet te mallen.
Men leerde ook, Dordregt strekke ons een getuige, en zag
Al ’t Predikantendom des werelds op een dag
Vergadert in haar Doele, om alle twist te weeren,
Elks misverstanden hier ten besten t’helpen keeren
(75) De kerkmisbruiken af te schaffen, en in min
En volle eenigheid te leeren eenen zin:
Hierom bestondme op nieu de Goddelyke boeken
Van ’t oude en nieu Verbond met yver door te zoeken,
En te verbetren in haar kantschrift, style, en druk,
(80) Om land en kerk te hoen voor meerder ongeluk.
    Dit wierd volbracht, en ’t land scheen nu weer aam te halen,
En met d’hervormde kerk in volle vree te pralen,
Maar d’opperheerslust was te vast in ’t hert gegroeit,
Als datze haar op een sprong zo zien zoude uitgeroeit,
(85) Ze raakt nau half gedooft weer smeulende, en aan ’t glimmen,
En riekt pas lucht, of barst met volle vlam ter kimmen
Zo wel van Raadhuis als ter kerkendaken uit,
En geen bestier zo wys, dat hare voortgang stuyt.
De tempel weerhaan draait gestadig op het keeren
(90) Des hofhaans, en voorziet zich van een kleur van veeren,
Zo die slechts maar het oor aan haar gekakel leend,
En haar daar voor, als voor orakelspraak, verkleend;
Doch is hy veel te fier, en wil daar tegen krayen,
Wat zult ge al oproer, twist, en muytery zien zayen?
(95) Wie zultge niet bedekt zien schenden op hem aan,
Die papeklap verwerpt, en durftze tegengaan?
O kerk! o landbederf! wat doetge ons daglyks zuchten!
O kerk! o Vaderland! wat smaaktge al wrange vruchten!
O gulde en loflyke eeuw! toen ’t heilig recht bestond
(100) Te snoeren zonder schroom des leeraars lastermond.
Die ’t vry geweten liet den mensch, en Godt bevolen:
[fol. T4r, p. 295]
Die vrye kunsten voede, en boude vrye schoolen:
Die welvaard bracht aan ’t land, en zielen aan Godtskerk,
En had de vryheid voor haar eenigste oogemerk.
    (105) Die eeuw is nu voorby, maar ’t geenze ons heeft gegeven,
Zal vry meer als een eeuw in ons geheugen kleven.
Hoe ver zyn wy niet ten natuurkunde ingeboort?
Hoe heerelyk bestraalde ons ’t licht van ’t Godlyk woort.
Twee Stervelingen van natuur en Godt gezonden,
(110) Om ons haar schepper in haar waarheid te verkonden,
Zyn beide ook met die eeuw ons in die eeuw ontrukt.
    Nu wert de waarheid* weer van schyndeugt onderdrukt,
Sintsme op dien ouden voet ’t hervormde kerkleer schoeiden,
En netter leest verwierp, wiens schetzen daglyks groeiden.
(115) Maar ’t volk wiert veel te wys, men had van ouds de schrift,
Zo niet doorbladert, noch zo weer en weer gezift:
Een leek wiert wyzer als twee oude kerkleraren:
Dat kreukte haar agtbaarheid van wysheid en van jaren
By ’t volk, dat nu al meer verlekkert op die geur,
(120) Hun waardigheen niet meer achte als een leur en zeur.
    Dit dient gestut, maar hoe? men moet die mans haar reden
Verdacht gaan maken voor vercierde nieuwigheden,
Die stryden tegens Godt, een wet van eenigheid.
Maar als men die voor ’t volk naer waarheid dan bepleit?
(125) Dan zalme haar stellingen en woorden zien te drajen,
En die voor godloos by de wereld uit gaan krajen.
Hoe krygt dit by het volk ten eersten zo geloof?
Men doe d’Aartshofpaap het uitbalderen ten hoof,
Dc Vorst is jong, en ligt door kerkdrift te belezen,
(130) En ’t oog van ’t volk staart op de trekken van zyn wezen:
Hun beider eer is door de Witten bits gehoont,
En deze leer heeft die ten einde bygewoont:
Dit ’s stof genoech om haar tot onze dienst te buigen,
En zo ’t gelukt, zo spat die leeraardwang in duigen,
(135) Dan moetze ook uit de school van Leiden zyn geboent,
[fol. T4v, p. 296]
En dieze leert verschopt, en nooit met ons verzoent.
En zorgtme, datze nooit komt weder op te* wellen,
Zo zalmen weêr onze eer in vollen luister stellen,
En zien onze agtbaarheid en mogentheid geret,
(140) En hun de schade weer wel ruym betaalt gezet.
    Dit heldenstuk was licht voor haar om uit te voeren.
Daar brand de kerk! en ’t land deelt mede in haar rumoeren.
Men wryft de waarheid fluks die kladden in haar kleed:
Men wroegt d’onnozelheid, die van geen schennis weet:
(145) Ja gaat, om ’t schelmstuk voor de menschen te verbloemen,
Schynheiliger als ooit, en Godt en Godsdienst roemen,
En yvert voor de kerk, die als van Gode afviel,
En twyfelde of hy was d’oprechte en vrome ziel
In kerktwist ongeleerd, en, door de schyn bedrogen,
(150) Gelooft dees huychelaars, en wert zeer licht bewogen,
Om d’onbevlekte deugt te treden met den voet,
En waant, dat hy zyn Godt daar groote dienst meê doet.
Hier voegt zich aanstonds by een andre zoort van menschen,
Die, om profyt te doen, slegs om verandering wenschen,
(155) Die in alle oproer staan te gapen op een brok,
En voerden twist met twist, en wrokken wrok op wrok:
Landsdieven, moordenaars, echtbrekers, bannelingen
Ziet me onder Godsdiensts schyn elk om het sterkste aandringen,
En veillen ’s lands en kerks trouwe herders ’t volk te koop,
(160) Om of me daar door krege een amptien uit den hoop,
Hier onbekent voor heen, en eerlyk door te raken,
Al zou me om zulk een kans zyn Godt en ziel verzaken.
O Godvergete ziel! o goddeloos bestaan!
Wat helsche razerny komt u dees gruwlen raân?
(165) Hoe kuntge om ’t aardsch genot de ware deugd bestryden?
Doch, dit ’s niet nieus, o neen, dit zyn Lescesters tyden!
Maar zeg, geweldenaars van waarheid en van Godt,
Vreest gy diens oordeel niet, met welkers dienst gy spot?
Zorgtge, o handhavers! niet, spreek helsche stoke branden!
[fol. T5r, p. 297]
(170) Aan zyn gerechte wraak te zengen uwe handen?
En delftge ’t land noch niet genoeg in d’oorlogs gloed?
Is die niet strafs genoeg van uwen overmoed?
Kan die uw boosheid in haar voortgang niet beteuglen?
Wat, zegt gy neen? zie daar, daar krygt Godts gramschap vleuglen
(175) Hoort gy dat dondren niet, of is uw hart versteent?
Waar berg ik my! die slag dringt door tot in ’t gebeent.
Dat treft! daar ploft ter neer de praal der kerkgebouwen,
Die Domkerk daar dees drank voor dit maal is gebrouwen,
Dieme aan den wereldling uit Babels hoerkelk schonk,
(180) Die hem op d’oude voet daar aan smoordronken dronk.
Hoe, vlugtge? sta, die bui is al voor by gevlogen,
Of waandge een schuilplaats vry voor Godts doordringeade oogen
Te vinden, daar gy uw rampzaligheid beweent?
Ja, ween vry, ’t wenen is u nader als gy meent.
(185) Doch ’k zie de roede is nau van uwen rug geweken,
Of gy vervalt weer in uwe oude en snoo gebreken;
Ja ’k zie u nimmermeer verdoemen uw bedryf,
Voor d’hemel d’aard weêr jaag de zuntvloet op het lyf.
Daar barsten ylings al Godts stormriolen open,
(190) En dringen ’t water voor haar geessel op te lopen,
Dat zet op dyk en dam zyn forsse hoornen aan,
En ramt met stoot op stoot. ’t is met de dyk gedaan,
Daar helpt geen tegenweer, als die niet komt van boven:
De zee, met vollen loop ter dykbresse ingeschoven,
(195) Rukt in zyn weg om verre al wat hem gaat te keer,
En zet het lage land in blanke en bare meer,
Neemt boomgaart, bunders, vee, en menschen op zyn tanden,
En lekt en kabbelt aan de boort der groene stranden.
Wat huis, wat hof is nu uw voetzool hoog genoeg,
(200) Nu ’t aardryk u ontzinkt, dat u tot walgens droeg?
Ja, weetge noch een stad tot uw behoud te vinden?
Zie daar, ten tweedemaal de worstelende winden
U zoeken, daar gy legt geschoolen in een wal,
Die voor de straffe Godts u niet bevryden zal;
[fol. T5v, p. 298]
(205) Zy perssen ’t water aan op borstweer en op muren,
Dat perst en dringt ’er in om u ’er uit te schuren.
Een eenig middel bleeve u ovrig in dien staat,
Dat gy den hemel zocht, en Godt bad, schier te laat.
Godt schept geen lust in moort des zondaars, maar bekering.
(210) Hy week dan af, doch liet zyn plagen u ten leering
Voor d’oogen, maar gy sloegt in d’oude woede voort.
Wat heeft men gist en gal niet sints dien tyt gehoort?
Wat heeft men niet verciert om land en kerkleraaren,
De waarheid toegedaan, met laster te bezwaren?
(215) Wat smeet me al gruwlen om ’s lands voorrecht te vertreen?
Hoe woeltme om groot te zyn ten kosten van ’t gemeen?
Wat strooytme al onkruidzaad om alle twist te zayen?
En doet ’t op d’ysre spil van Godsdienst alles drayen.
O snooden! kan u dan geen weereldlyke straf
(220) Van alle uwe euveldaân doen eenmaal schrikken af,
Wat helze plagen zyn u namaals dan beschoren,
Wanneerge in ’t eeuwig vier, ten zoen van Godes toren,
De bitze nasmaak van uw misdaan proeven znlt,
Rekt vry, ja rekt de macht van ’t goddelyk gedult.
(225) De manke wraak vervolgt de schenders op de hielen,
En zalze zekerlyk in ’t einde noch vernielen.
    O Jonge Orange Vorst! o toevlucht onzer nood,
Zyt nu uws Vaders naam, en ’s Grootvaars deugd genoot,
Die groote Wilhem, die de kerk en ’t land eerst redde,
(230) En bragt de vryheid in zo ruimen velt en wedde;
Erbarm u eenmaal over land en kerkenood!
Tot ’s eerstens redding vreest uw borst wel staal noch lood,
Noch vier, noch water, noch al ’s vyands hevig woeden;
Maar ach! het vaderland wert flaau van al het bloeden,
(235) ’t Is haast geklonken, raakt het zwaart niet in de schee,
En alles weer herstelt door een gewenste vree
Doch laat de kerk niet min uw Hoogheid gaan ter harten,
Zy flaut in ’t lyden van zo goddeloze parten,
En hygt om aamtocht, en een droppel van uw’ gonst:
(240) Ach! leen een oor, dat geen Granvel heeft volgegonst.
[fol. T6r, p. 299]
Men doekt uwe oogen met den schyn van heiligheden;
Maar zoekt door tempeldwang u op den nek te treden.
Het is maar schyndeugt, die zo wat wert opgepronkt.
De waarheid hoeft geen cier, en rechte deugd ontvonkt
(245) In blydschap nimmer als zy ’t ware waar ziet drukken.
Beschou haar doen eens door, gy zult haar booze knukken
Straks zien en kennen, en u door haar schelms verleit:
Of gun maar, dat ’t verschil werd voor uw recht bepleit;
Zo zult ge u nimmer weêr van haar zien ringelooren,
(250) Maar jagen ’t heilloos volk uit hof en tempelkooren:
Zo zal d’hervormde kerk, door ware hervormde leer,
D’eer afgedwaalde leer doen spoên ten wederkeer!
Zo zal ze in uw gebied in volle eendracht bloeijen!
Zo doe de hemel u tot aan de wolken groeijen!
(255) Zo daale een zegedauw op uw doorluchtig hoofd!
Zo geve u Godt zyn ryk, ’t verkoorne volk beloofd.


’t Ongelyk Fortuin.


    DAar d’eene mensch de zon zo loffelyk beschynt,
En zegent met een glans van gulde en zilvre stralen:
Daar dees zit op een berg van dukatons te pralen,
    En die met overschot van zestien stuivers kwynt.

(5) Daar deze kwinkeleert by ’t huilen van de schreven,
    En schept uit krytende schildryen vreugd en eer;
    En die verzuchtende vast trenteld heen en weêr,
Wyl hy zyn beste pak diend voor ’t gelag te geven.

    Daar deze lekkertand aan zee en landpatrys,
(10) En zuigt den ambrozyn uit Baccherachse peeren,
En die met haantjes Mom zyn bokking moet lardeeren,
    Of ’t grauwe veldhoen keurd zyn hoffelykste spys.

Daar dees met Demokryt de Hollandsche tooneelen
    Hoord schatren om de zwier des weerelds ydelheid,
[fol. T6v, p. 300]
    (15) En die met Heraklyt den droeven rol beschreid,
Dien hy genoodzaakt is als Robbeknol te speelen.

    Daar dees met hairfestons, met moesjes, of een geur
Van roozen zich vernist om ’t wezen te verjongen;
En die het kopstuk met een feil, of uitgewrongen
    (20) Berookte vaatdoek, eens ter maand wast om de sleur.

Daar deze winkels van Parys of ’s Gravenhagen
    Aan ’t lyf verwisseld met het wisselen der maan:
    En die op Pinksterdag met vodden is belaân,
By de Overbestevaâr lang ’s werkendaags gedragen.

    (25) Daar dees van ’t Jufferschap, zo wel van ’t echte bed,
Als ’t geen gevoeglyk zich kan schikken naer de menssen,
Geliefkoost word; en die zyn jeugd moet zien verslenssen,
    Of zich verhangen aan een snotuil of een slet.

Daar deze met zyn staat zyn vrienden ziet vermeêren,
    (30) Als haar verbindende door trouwe raad en daad;
    En die, omzwervende als een jakhals achter straat,
Verachtelyk zich ziet van elk de nek toe keeren.

    Daar deze op markt en beurs gedienstig word gebeên,
Om zyn genegentheid voor zweet en bloed te koopen;
(35) En die, door yverig de vetjes op te loopen,
    Het heerschap mest, en knaut ter nauwer noot aan ’t been.

Daar dees zyn galery en heerelyke zalen,
    Of in een frisse lucht zyn bloemprieel doorkruist;
    En, die in een spelonk van zestien voet gehuist,
(40) Door ’t schoorsteengat zomtyds zyn adem diend te halen.

    Daar dees te wagen of te paarde speelen vaart,
Orn ’t keurig ooge in ’t groen genoeglyk te verzaden;
En die de boompies telt langs afgelegen paden,
    Of vader Kats doorleest in ’t hoekje van den haart.

(45) Daar dees by zonneschyn op kristallyne stroomen
    Zyn speeljacht spoeijen ziet met uitgespannen doek;
[fol. T7r, p. 301]
    En die, doorzwietende zyn linnen onderbroek,
In ’t lyntje loopt langs klei en modderige stroomen.

    Daar dees ten hemel vaart op fluit en snarenspel,
(50) Gehuwt aan maatgezang der maagdelyke keelen;
En die, versuft van steeds klaagliederen te kweelen,
    Met zynen geest verzinkt in ’t voorburg van de hel.

Daar dees aan winkel, noch komptoir, noch dienst verbonden,
    Zich, zonder achterdocht, aan tyd noch plaats verbind,
    (55) En die, voortjagtende door hagel, sneeu en wind,
Op ordinaris uur te nest moet als de honden.

    Daar dees zyn huisgezin en vrienden in ’t gemeen
Op ’t avondmaal onthaald met vrolyke genuchten;
En die zit, brok op brok doorkroppende, te zuchten,
    (60) Om eindeloos geknor van Besje nooit te vreên.

Daar dees zo kommerloos zyn schatten met zyn leden
    Te rust legt, of hy ’t luk voor eeuwig had gehuurd;
    En die de lakens met zyn naakte billen schuurt,
Herdenkende zyn ramp nu jaar op jaar geleden.

    (65) Daar blykt het dat Fortuin, te wispeltuur en blind,
    Den een te bitter haat, den aâr te mal bemind.


In het Stamboek

Van de Heer

KLEMENT VAN ZORGEN,

Professer in de Mathesis, &c.

    ’t IS byster zorgelyk in dees zorgelyken tyd,
Hoe nauwe zorg men draagt, een trouwe Vriend te vinden;
Nochtans dees bravery van al VAN ZORGENS Vrinden
    Beneemen my dees zorg in myn zorgvuldigheid.
[fol. T7v, p. 302]
(5) Want schoon myn yver zogt van d’avond tot den morgen,
    Nooit vond ik, spyt myn zorg, licht zo beminden vriend,
    Als dees, die, wyl hy elk zyn vrindschap heeft vereerd,
My eeiwig meê, met vreugd, doet vriend zyn van VAN ZORGEN.

28 Juny 1669.


Yets geurigs, op de promotie van

Myn Heer, myn Heer J.V.B.

Geworden Medecynen Dokter, May 1665, binnen
Uitrecht.

APol, na hy wat had ontbeeten,
Liet van dees morgen, uit zyn zaal,
Aan de Messieurs zyn zoonen weeten,
Dat hy hen zien wou al te maal;
(5) Verstaande door dat woortje zoonen,
Al zyn gelauwert Doktersrot,
Die op het oopnen van zyn kroonen
Steets vaardig staan op zyn gebod.
Men zagze daadlyk ook vergadren,
(10) Geleid van vader Eskulaap,
Wiens kaale kruyn vol lauwerbladren,
’t Model leek van Apolles aap.
Hypocrates, en Avicenne,
Galeên, en vader Paracels,
(15) (Wiens neus men nau kon onderkennen,
Of ’t een retort was of een els)
Die zag men meê ter zaalwaard stappen,
Met noch ruim hondert van dat zoort:
Wiens namen ik hier niet zal klappen,
(20) Mits ik ze zelfs nooit heb gehoort.
Doch in goe order ingetreden,
En elk gezeten op zyn plaats;
Liet God Apol dees schrandre reden
[fol. T8r, p. 303]
In d’ooren klinken van dees maats:
(25) In ’t end (sprak hy) Messieurs myn zoonen,
Zo krygt de Heelkunst nu zyn licht;
Waar door ik al mijn lauwerkroonen
Alleen verschuldigt blyf aan ’t Sticht;
Doch ’k zie in ’t end ook, hoe gy zamen,
(30) Slechs domme en botte beesten zyt,
Trots hondert loffelyke namen,
Die men u gaf in d’oude tyd;
Mits ghy nu zwichten moet en buigen,
Voor een, die ik u op dees dag
(35) Zal voor de weereld doen betuigen,
Dat hy je baas verstrekken mag,
Al ’t geen gy immer hebt geweeten,
Al ’t geen gy immer op ’t papier
Met zo veel moeiten uit moest zweeten,
(40) Acht ik veel minder als een zier;
Ten aanzien van het loflyk voordeel,
’t Geen al de weereld preeken moet,
Van een wiens kennis, en wiens oordeel
U thans als vissen zuigen doet.
(45) Gaat ziet, o domme doeden doppen!
Slaat uw gezicht op Uitrecht neêr,
’t Geen uw zal hand op smoel doen kloppen,
En uw ontzeggen al uw eer.
Daar zult gy zien, al ’t geen by menschen
(50) Geleert, en lofflyk wezen ken,
Ja ’t geen ik in my zelf wouw wenschen,
Geplaatst in Heer van N:N:
Dees, na hy elk heeft kunnen toonen
De kennis van zyn harssenvat,
(55) Die wil ik heeden gaan bekroonen
Met roos, en geurig lauwerblad.
Ja hem, in spyt van al uw tanden,
Aanneemen voor myn waardste zoon,
En hem tot uwer aller schanden,
(60) Gaan plaatzen by de halve Goôn.
    Dus sprak Apol, en sloot zyn kaken
[fol. T8v, p. 304]
Met een verstoorde barssigheid;
’t Welk die Messieurs deed staan als staken,
Daar niet een boe noch baa van zeid.
(65) Tot driemaal wou Galeen wat reutlen,
Maar God Apol, op dat geluid,
Die zei hem: zo jy wat wilt preutlen
Jy vend! zo bruid ter deuren uit.
Gelyk hy deê met al zyn vrienden,
(70) Zelf Eskulaap, en Hypokraat,
Die dat voor raatzaam mosten vinden,
Die stappen meê voort met haar maat.
    Apol zakt hier op naer beneeden,
En komt tot Uitrecht in het koor:
(75) Waar hy sijn nieuwe zoon alreede
Zag met de muts staan op het oor.
Hy treed hem toe, met blye passen,
En zei hem: neem dees lauwerblaan,
Myn zoon, die op uw hairen passen,
(80) Als ofs’er opgewossen staan.
Leef lang, en draag dees groene telgen
Tot teken van de dapperheid,
Waar door gy alles kost verdelgen,
Wat u weêrstond in woordenstryt.
(85) Draag die zo lang tot alle zieken
(Hoe ook belaan met smart en pyn)
Zo draa gy slechs haar pis komt rieken,
Weêr daadlijk aan het dampen zyn.


Op Amsteldam.

’t GEltzuchtig Amsteldam, met al haar zoete keyers,
Stoft al te moedig op haar opgevulde tas;
De maagre gierigheid, die steets haar Afgod was,
Maakt dat dit hoen niet leyt dan stront in plaats van eyers,
    (5) Wat vind een eerlyk man op aard zo duldeloos,
Dan dat hy hier een aap moet als een mensch gekleet zien;
En dat hy ’t loff’lyk gout moet aan een zot besteet zien,
[fol. V1r, p. 305]
Die als een strontvlieg zit te pryken in een roos?
    O schraale karigheid! met uw verslenste koonen,
(10) Hoe plant gy dus uw stoel in dees beruchte stad?
O Lukvrou al te blind! hoe stort gy dus uw schat
In een vergult paleis daar niet dan varkens woonen?
    Wat doet het heilig gout by zulk een heiloos volk,
’t Geen eeuwig zit en huilt by haar gevulde kisten,
(15) Ja, ’t geen het alles denkt op een tocht te verkwisten,
Als het een stooters koek durft koopen op de kolk?
    Wat doet een eerlyk man in deze stad te blyven,
Waar afkomst, noch verstant, noch wysheid, deugd, noch geest
Ooit zo veel werd geacht als d’alderminste veest,
(20) En daar men niets waardeert dan zaam geschraapte schyven?
    O eer! die in de deugd wel eertyds wiert gestelt,
Hoe zyt ghy dus verkeert? hoe gaat gy dus verlooren?
Een harsselooze zot, met narretuig gebooren,
Bezit die u dan nu door zyn geschachert gelt?
    (25) O liefde, gy die ’t al op aarde plach te dwingen!
Die boven al wat leeft de meester plach te zyn,
Het gout maakt hier ter stee u even als een zwyn,
Wiens macht men heeft betoomt, door hem zyn snuit te ringen.
    De gaven van de ziel die worden hier versmaad;
(30) Al ’t geen beminlyk is, dat ziet men hier verachten,
Al ’t geen verachtelyk is, daar ziet men hier na trachten,
De deugd is hier het gelt, en d’eer d’eigebaat.
    In ’t end, ’t is niet dan gelt daar men hier van hoort roemen,
Die dat heeft, die is ’t al, die dat ontbeert, is niet,
(35) ’t Geluk ’t geen op dees stad zo mild haar gaven giet,
Zaait daar slechs distelen en doornen zonder bloemen.
    Want zo een witte kraai iets zeltzaams word geacht,
Noch zeltzaamer is hier een eel gemoet te vinden:
De geltzucht, die de deugd hier in haar balg gaat slinden,
(40) Heeft door haar helsch fenyn hier alles in haar macht.
    O neen; een eel gemoet hangt nimmer aan de gaven,
Van ’t blinde en dartle wyf, dat zonder aanzien geeft,
[fol. V1v, p. 306]
Maar ’t mind alleen een ziel, die schatten in zich heeft,
Die men, als ’t ydel gout uit geen gebergt kan graven.
    (45) ’t Veracht vergankelyk goet, dat als een rook verdwynt,
En kiest de deugt alleen tot een voorwerp zyner zinnen;
En dees is ’t, die geen tyt, noch voorval kan verwinnen,
Mits zy, gelyk een zon, op alle wolken schynt.


GEDACHTEN

Over ’t onbestendig Geluk.

HOe wonderlyk verkeert des weerelds vreugd?
’t Zoet word gevolgt van bittere ongeneugd,
En geen geluk, hoe zeer ’t de ziel verheugt,
                    Of ’t is gansch ydel.
    (5) Wanneer men zich in volle voorspoed vind,
Dan denkt men niet op felle tegenwind;
Maar ach! men doold; want ’t los geluk is blind,
                    En zonder breidel.
    Die gistren noch een tweede Kresus was,
(10) Vind zich van daag een Irus, want zo ras,
Als ’t luk verheft zo breekt het weêr als glas
                    Onze ydle hoopen.
    Wie acht dan nu voortaan, ten zy hy dwaalt,
Zyn staat voor vast, als hy in voorspoed praald?
(15) Wyl ’t wankel rad nu klimt, en dan weer daald
                    In ’t stadig loopen.
    O ydelheid van ’t los geluk op aard!
Hy die op u met schrandere oogen staart,
Vind dat gy niet dan zo een wellust baard
                    (20) Die maakt ellendig;
    En hy, die zoekt het alderhoogste goed,
Vertreed uw eer en glorie met de voet.
En ziet zyn luk in ’t eeuwige te moed,
                    En dat ’s bestendig.



[fol. V2r, p. 307]

GEDACHTEN

Op myn Kamer.

HIer in dit klein, doch stil vertrek,
Tracht ik alleen myn vreugd te zoeken;
Daar ik my al ’t gewoel ontrek,
En my verlustig in myn boeken,
(5) En hou de weereld voor myn gek.
    Al ’s weerelds vreugd acht ik een spook,
Die men op ’t vaardigst ziet verzwinden.
Dit leer ik hier, wyl ’k zit en smook:
Mits ik daar daaglyks uit kan vinden,
(10) Dat alle vreugd is min als rook.
    Dit leer ik hier en ’t is gewis;
Want waar ik myn gezicht mag keeren,
Straks vind ik een gelykenis,
Die my, uit ’t geen ik zie doet leeren,
(15) Hoe ydel dat de weerelt is.
    Een greins, die ik van var beschou,
Leert my de weereld wel bekyken,
Mits d’ontrou zich vermomt met trou,
En dat een schelm kan eerlyk lyken,
(20) Zo men de schyn gelooven zou.
    Zie ik op myn fiool, en fluit,
Die doen my meê een leering vinden;
Want even eens gelyk ’t geluid,
Noch naau gehoort, voort gaat verzwinden,
(25) Zo dra heeft meê het leven uit.
    Zie ik wat snorrepypen aan,
My uit vermaak wel eer gegeven,
Zo laat ik myn gedachten gaan,
Op d’ydle vreugd van ’t jeugdig leven,
(30) Die d’ouderdom haast doet vergaan.
    Zo myn gezicht een flesje vat,
Gevult met balzem voor veel wonden;
[fol. V2v, p. 308]
Dunkt ’t leven my geen groote schat,
Vermits dat zomtyds is gebonden,
(35) Alleenig aan een druppel nat.
    Zie ik de wapens aan ter zy,
Die my myn ouden adel toonen;
Ik vind my van die zorgen vry,
Die steets omtrent de Hooven woonen,
(40) En spot met al die slaverny.
    Of zie ik voor my op het beeld
Van Karel, d’oude Britsche Koning,
Zo dunkt my, dat het niet veel scheelt,
Of ’t leven is maar een vertooning,
(45) Daar ieder mensch zyn rol in speelt.
    ’t Is waar, d’een toont een majesteit,
En dees een arm man, die een ryken,
Elk scheelt hier veel in heerlykheid;
Maar die in ’t graf hen kwam bekyken,
(50) ’k Geloof, hy zag geen onderscheid.
    Of zie ik van ter zyden aan
De beelden van myn bloedverwanten,
Ik denk, wie kan de dood weerstaan?
Want schoon ’t kopy hangt aan dees wanten,
(55) Het principaal is lang vergaan.
    Zo maakt de dood elk een tot slyk,
En spaart geen slaaf, noch knecht, noch heeren,
Want ieder moet, ’t zy arm, of ryk,
In ’t geen hy eertyds was, verkeeren;
(60) Zo maakt de dood elk een gelyk.
    Dit brengt my hier myn eenzaamheid
Gestadig voor in myn gedachten,
Zo dat ik leer geen zekerheid
Van al des weerelts vreugd te wachten;
(65) Want alles is maar ydelheid.


GEDACHTEN.

HOe onstantvastig is’t heelal,
Met al het gene dat daar in is?
[fol. V3r, p. 309]
Steets draait ’t geluk, en ’t ongeval,
Vermits geen staat zo in ’t begin is,
(5) Gelyk ze in ’t einde wezen zal.
    Verlossing volgt na zwaar ellend,
Mits ’t luk het onluk moet verdryven,
Gelyk de smaat de vreugde schent,
Dus kan geen staat in ’t eerste blyven,
(10) Gelyk zy wezen zal in ’t end.
    De liefde volgt zomtyds de haat,
De haat wordt ook uit min geboren;
Het goed komt dikwyls uit het kwaad,
Men vind ’t geen eertyds was verlooren,
(15) Dus blyft ’er niets in zynen staat.
    Zo los is ’t kwaad, zo los is ’t goed,
Wie kan des iets standvastig hoopen?
De weereld is maar ebbe en vloed;
Niets blyft bestendig voor ’t verloopen,
(20) Wyl alle ding verand’ren moet.
    Niets is er vol verzekertheid,
Niets is volstandiger bevonden,
Dan zelve d’onvolstandigheid,
Mits alles steunt op losse gronden,
(25) In ’t end, ’t is alles ydelheid.
    Des is de mensch berispens waard,
Die wanhoopt in zyn ongelukken;
Want geen ramp is van zulken aard,
Dat ze iemand eeuwig kan verdrukken;
(30) Mits niets bestendig blyft op aard.
    Ook doolt de lukkige niet min,
Die, pogchende op zyn goude schyven,
Zich steets niet beeld dan voorspoet in;
Mits dat geen staat in ’t end kan blyven,
(35) Als zy geweest is in ’t begin.
    Geen grooter gelukzaligheid
Kan iemand des op aarde vinden,
Dan in verdriet, en vrolykheid
Zich altyd aan Gods wil te binden,
(40) En dus leeft men in zekerheid.



[fol. V3v, p. 310]

GEDACHTEN

Aan ’t Noodlot.

O Noodlot! wat ’s uw wil in ’t end?
Wyl gy my doet Klimeen beminnen;
Ja wyl gy zelfs haar ziel en zinnen
Zo gunstig tot myn voordeel wend.
    (5) Wat baat ’t my, schoon myn slaverny
Van haar met zo veel gunst beloont word?
Wat baat ’s my, schoon my min betoont wort
In plaats van haat en tiranny?
    Wyl dat gy door een wreed geweld
(10) Toch myn verderf hebt voorgenoomen;
Mits gy, om tot myn luk te komen,
My zo veel hinderpaalen steld.
    ’t Is waar, ik min, en wort bemind,
Klimenes gunst verzacht myn banden;
(15) Een vuur doet onze zielen branden,
’t Welk leeft door een en zelve wind.
    Beschrei ik eens myn ongenugt,
Zy zucht op myn mismoedig weenen,
En to myn ramspoed my doet steenen,
(20) Zy weent op myn bedroeft gezugt.
    Haar ziel, geschakelt aan de myn,
Myn ziel, aan haare vast gebonden,
Gevoelen een en zelve wonden,
En smaken een en zelve pyn.
    (25) Hoop ik op ’t end van al myn druk,
Zy wenscht my dat te moogen geven;
Wensch ik met haar vereent te leven,
Zy hoopt meê op dat zelve luk.
    Vrees ik die uur, dat zy vertrekt,
(30) Zy schrikt, en beeft voor ’t naakent scheien,
In ’t end, zy loont myn smart met schreien,
’t Geen my gestaag tot zuchten wekt.
[fol. V4r, p. 311]
    In ’t end, een band verknocht ons beid;
In ’t end, een oorzaak doet ons zuchten;
(35) In ’t end, een smart en ongenuchten
Vertoonen onze trouwigheid.
    Want zo ik zweer, dat geen geval
Haar liefde uit myne ziel zal weeren,
Zy komt my van gelyken zweeren,
(40) Dat zy my eeuwig minnen zal.
    Druk ik hier op vol vreugd myn mond
Op d’oever van haar schoone lippen,
Zy laat zich meê een kus ontslippen,.
Tot zegel van dat zoet verbond.
    (45) Doch waar wil dit, ô noodlot! heen;
Indien gy hebt myn trou gezwooren,
Wyl gy my hebt een tyt beschooren,
Dat ik moet missen myn Klimeen.
    Of denkt gy, wreede beul! misschien,
(50) Dat ik haar glans zal kunnen derven,
En daags niet duizent dooden sterven,
Als ik myn zon niet meer zal zien?
    Helaas! zo doolt gy al te var:
De liefde, die my gaf haar banden,
(55) Stelt my de dood voor valt op handen,
Door ’t zinken van die morgenstar:
    Daarom, indien by u de min
Ooit eenig achting heeft verkregen,
Zo wild myn staat eens overwegen,
(60) En ziet myn naakend onluk in.
    Aanschou Klimene van om hoog;
En zie, of zelfs de zonnestraalen
In ’t alderminst iet kunnen haalen
By ’t flonkren van haar godlyk oog.
    (65) En denk, of een, die haar zyn hart
Eens door de liefde heeft gegeven,
Haar schoonheid missende, kan leven,
En niet vergaan moet door zyn smart?
    En denk hier uit, of zo een min,
(70) Weerzyts zo hoog in top gereezen,
[fol. V4v, p. 312]
Verdient steets onbeloont te weezen
In my, en in myn Afgoddin.
    Helaas! indien de menschlykheid
Uw strafheid immer om kon zenen,
(75) Zo wilt de loop toch niet beletten
Van onze min en trouwigheid.
    Scheur onze zielen niet van een;
Schoon gy ons lichamen doet scheiden;
Doe ons op ’t zoest de tyt verbeiden,
(80) Die einde kan ons moeilykheen.
    Wil door de hoop de bittre tyd
Van onze scheiding toch verzoeten;
Geef aan het jaar gezwinde voeten,
En zonder dat de liefde slyt.
    (85) En doe my onderwyl met een
Tot die gewenste middlen raken,
Die my ooit kunnen waardig maken
Tot het bezit van myn Klimeen.
    Zo zal ik u met dankbaarheid
(90) Steets voor dees groote goetheid loonen,
En aan Klimene kunnen toonen,
Hoe ik haar min in eeuwigheid.



Verbaasde Klachten aan ’t Noodlot.

O Droevig nootlot, ’t geen my steets op nieus doet zuchten!
Zult gy my nimmermeer doen ’t end zien van myn smart,
Maar eeuwig dag op dag myn droef en kwynend hart
Weêr knellen onder ’t juk van duizent ongenuchten?
    (5) Wat heb ik, wreede beul myns levens, ooit misdaan,
’t Geen immer heeft verdient, dat gy my dus verbolgen
Met nieuwe kwellingen gestaadig moet vervolgen,
En dagelyks myn ziel met versche geessels slaan?
    Is ’t niet genoeg uw haat zes jaaren te verdragen,
(10) En al te lyden, dat een ziel ooit lyden kon;
Maar moet uw tiranny, gelyk een helsche bron,
Met zo veel bitterheid volharden my te plagen?
[fol. V5r, p. 313]
    Zal ’t end van myn verdriet dan ’t end myns levens zyn?
En wilt gy eeuwiglyk my domplen in ellenden,
Benyd in myne hoop van immer te zien enden
Uw haat, en myn verdriet uw strafheid en myn pyn?
    Bestiert u God Jupyn door zyn rechtvaarde handen?
Waarom word ik van u dus t’onrecht dan geplaagt?
Zeg, waarom dat myn ziel alleen uw wreedheid draagt,
Daar ik my tegen u veel min dan andre spande?
    Nochtans zie ik elk een van uwe strafheid vry,
En niemand voeld op aard, als ik uw felle slagen;
En ’t geen veel anderen verdienden meê te dragen,
Legt ge onrechtveerdiglyk alleenig maar op my.
    Of zo ge maar alleen word van ’t geval gebooren,
Waarom, wyl men ’t geval zo ras verandren ziet,
Verandert gy met een dan ook uw wreedheid niet,
Maar tracht my dag aan dag in nieuw verdriet te smooren?
    Helaas! wyl ik dan dus u felle straffigheid
Gedwongen ben altyd zo lang ik leef te dragen,
Schenkt my dan naar de maat van al dees felle slagen,
Opdat ik die verdraag, ook zo veel lydzaamheid.


GEDACHTEN

Gehouden in een Kanó op Zee,

Aan myn Vriend N.N.

AL zittende in een holle boom,
Bezwangert met een troep soldaten,
En met elf zwarte Potentaten,
Gaat Fok vast dobbren langs de stroom,
    (5) Om zeekre Zeeuwsche karavelle,
Die hier voor lorrendrajer speelt,
En ’s Compagnies octroy besteelt,
Te gaan vermeestren, en beknellen.
    Zo loopt hy, en gevaar van zee,
(10) En dat van koegels en muskwetten,
[fol. V5v, p. 314]
Die meenig styve kop verpletten,
En schinkels smakken uit haar steê.
    En wyl ik dus vast leg te talmen,
Zo zit gy ligt, myn waarde Vrind,
(15) By ’t zoete dier, dat gy bemind,
Of streelt uw veel met zoete galmen.
    Gy zit ligt by myn goeje Neef,
In schaduw van die zelfde boomen,
Of op de kant der zelfde stroomen,
(20) Daar men wel eer rondeelen schreef.
    Daar zit gy ligt gerust te dampen,
Wyl ik het zelfde zit en doe
In zee, omtrent het vlek Bottroe,
Doch dik verzelt van smart, en rampen.
    (25) Want schoon het goud my redelyk,
Ja ruim genoeg word toe gesmeten;
Wyl ik een ding niet kan vergeten,
Zo ben ik arm, al word ik ryk.
    Steets speelt er nog door al myn zinnen
(30) Het beeld van dat aanvallig dier,
Dat door haar oogs betov’rend vier]
My dwong voor eeuwig haar te minnen.
    Geen uur passeert er op den dag,
Of ’k denk wel tienmaal aan dat maatje,
(35) Dat net gevormde potentaatje,
Wiens weerga nooit de wereld zag.
    Steets denk ik, of ik van myn leven
My uit dit droevig Moorenland
Wel eens zal weder zien geplant,
(40) Ter steê daar ’t hart noch is gebleven;
    Dat is, by haar, en ook by u,
Myn waardste Vrind van al myn vrinden,
Die ’k meer als myne broeder minde,
En nimmermeer zo zeer als nu.
    (45) Nu zeg ik, dat ik u moet derven,
En al dat zoet vermaak met een,
’t Geen onder duizent koddigheên,
Ons vaak schier deed van lagchen sterven
[fol. V6r, p. 315]
    Ach! hoe speeld daaglyks myn gedacht,
(50) Op al de geuren, die wy zamen
Zo vaak by onze kinders namen,
Wier weerga ik nooit weér verwacht.
    Want schoon ik al weerom mocht komen
Van hier, in ’t waarde Vaderland,
(55) Dan ben ik ligt al van de tant,
En al verdord als oude boomen,
    Want schoon dat ik hier Venus schouw,
Gelyk een pest van alle pesten,
En dat ik mee, tot mynen besten
(60) Niet heel veel van Silenus hou,
    Zo meen ik dat de trakassade,
Die ’k vaak langs land en water doe,
En ’t roosten van de zon daar toe,
My maken zal tot karbonade.
    (65) Gelyk ik nu in dees Kano,
Wyl ik dit schryf kan ondervinden;
Wyl dat de zon, spyt zee en winden,
My braad zo geel als haverstro.
    Denk eens, wat ik dan wel zal lyken
(70) Na ’t afzyn van een vyf, zes jaar;
Gewis, ik loop wel licht gevaar
Dat men my laat voor mumi kyken.
    Doch ’t schaad niet! ik heb nog wel moed,
Dat ik noch in myn hart en aâmen
(75) Wel een restantje zal bewaren
Van ’t oud galant, en geurig bloed.
    Op dat wy, op myn wederkeeren,
Noch menigmaal, gelyk wel eer,
Te zamen rymen keer op keer,
(80) En lagchen dat onze oogen keeren.
    Nu mag ik hier noch voor een tyd
Wat leggen talmen by de Mooren;
Maar ’k zal den dag noch zien gebooren,
Dat ik dit land zal schelden kwyt.
    (85) En dat ik, redelyk geladen
Met ’t mineraal van dit kwartier,
[fol. V6v, p. 315]
Weer zal gaan dampen by het vier,
In plaats van in de zon te braden.
    U hoop ik in dien ouden staat
(90) Noch eens gezond weêrom te vinden,
Met al het tal der goede vrinden,
Daar ’k nooit voor dees van wierd versmaad.
    Om noch een koppeltje van jaaren
Vol vreugd te slyten in een land,
(95) Daar al myn hoop aan is verpand,
En ’t geen myn luk kan op doen klaaren.
    Maar zeg, wat ’s dit ik hoor, terwyl
Ik deze regel zit te malen,
Een van ons volk, tot twee drie malen
(100) Uitroepen: ’k zie een zeil! een zeil!
    ’t Geen my zal dwingen nu te enden,
Om met het schip Zeelandia,
Daar ik zo straks in stappen ga,
De steven zeewaard in te wenden.
    (105) Vermits dat wy de karavel
Van verre diep in zee beöogen,
Die ’k wensch dat we attrapeeren mogen,
Om hem te brengen in de knel.
    Adieu dan vriend! wy gaan laveeren,
(110) En veetren ’t Zeeuwtje naer zyn vleis,
De hemel geef hem ons tot prys,
En u al wat gy kund begeeren.


MADRIGAL.

        TIrsis verrukt door’t zoet vermaak,
        ’t Geen hem de schoonste borst, en kaak
        Van Fillis, die hy mind, deed erven,
Was in haar schoot op ’t punt van in dees vreugd te sterven,
(5) Toen zy, die van de min ook eerde ’t zoet gebied,
        Hem ziende met een zucht verflouwen,
        Hem zei: ach Tirsis, sterf noch niet,
        ’k Wil stervende u gezelschap houwen.
[fol. V7r, p. 317]
        Neem Tirsis hier op een besluit,
        (10) En stel de lust van sterven uit.
Doch door dit wreet bedwang, wyl dat hy niet durft sterven,
Raakt hy op ’t uitersten, en sterft wel duizend werven;
        Doch wyl zy jagjes van de min
        Meê zwelgt de zoete teugjes in,
(15) Voeld zy met een haar ziel op ’t punt haar te begeven,
        En roept, zo zeer bezwymd als hy:
        Sterf nu myn ziel, myn waarde leven!
        Want nu sterf ik zo wel als gy.
Waar op de harder haar met half gebrooke woorden,
        (20) En hygend by na buiten aâm,
Dus antwoord: zal de min ons dan gelyk vermoorden?
    Wel aan myn hart, wy sterven zaam.
Dus deed in ’t eind de min, in duizenden genuchten,
    Aan deze twee de ziel ontvluchten,
(25) En sterven te gelyk; doch door een dood, zo zoet,
        Dat zy het leven weêr hernamen,
        Om na die tyd noch meer zamen
        Te sterven op die zelfde voet.


Aan Juffr. N.N.

Op haar zwarte Hemdsmouwen.

GY, die ten minsten in uw mouwen
Een paar dozynen minnaars draagd,
Zeg eens, waarom gy hen zo plaagd
En hen niet zuiverder kund houwen?
    (5) Waarom zeg, vergenoegt ge u niet
Met hen te zetten in de kluister,
Maar maakt ’t gevangenhuis zo duister,
Dat je ’er geen hand voor d’oogen ziet?
    Ik bid, laat my de reden hooren,
(10) Die u die bloets zo plagen doet,
Dat gy hen zo diep zet in ’t roet,
Dat ’t hen schier komt tot onder d’ooren,
[fol. V7v, p. 318]
    Of is ’t myn min, die hevig blaakt,
Dat die misschien daar zo moet smooken,
(15) Dat hy uw mouw, door lang te rooken,
Licht tot een schoorsteen heeft gemaakt?


Op een kwetzuur van het Mesje van Juffr. N.N.

’k BEken, gy hebt gelyk, o klein, dog straf geweer,
Dat gy my dus versteurd gevoelen doet uw tanden,
Om dat ik u ’t gevoel ontroofd heb van die handen,
In welkers dienst bestond al uw geluk, en eer.
    (5) ’t Is waar, ’k heb u die eer een wyl te los onthouwen,
Gy doet my daarom recht, dat gy van toorne en spyt
My, als uit wraak tot straf, dus in de vinger snyt,
Die gy door deze wond haar stoutheid doet beschouwen.
    Want ik beken voortaan, dat zy u onrecht deên,
(10) Van aan dees schoonheid u zo onbedacht t’ontsteelen,
Wyl gy geen andre hand kund dan de haare veelen,
Die op de weereld ook maar godlyk is alleen.
    Ga, keer dan weêr vol vreugd in de volmaakte handen,
Die machtig zyn een hart gelyk als wasch te kneên;
(15) En die u zekerlyk, waart gy geen staal en been,
    Tot assche zouden in een korten tyd verbranden.
Ga dan, en neem by haar uw oude dienst weêr an;
Maar zeg hier doch voor my, dat die u heeft gezonden,
Door u zyn hand, door haar zyn hart en ziel zag wonden,
(20) Maar dat die laatste wond noit weêr genezen kan.


Aan SILVIA.

INdien ’t een misdaad is het godlyk aan te bidden,
Zo ben ik duizendmaal de helsche straffen waard:
Zo is my na dees pyn, die ik reeds in het midden
’Van zo veel lyden ly, noch wreeder straf bewaard.
    (5) Zo d’arend strafbaar is, wen hy zyn oog durft wenden
Naer’t albestralend licht, d’aanbrenger van den dag.
Ach! wat verdiende ik dan voor ramp, en voor ellenden,
[fol. V8r, p. 319]
Toen ik zo reukeloos wel eer dees zon aanzag?
    Indien dat Ikarus in ’t midden van de baren
(10) Wel eer zyn grafsteê vond, wanneer hy al te hoog
Op zwakke wieken dorst ten hoogen hemel varen,
Ach, wat verdien ik niet, zo’k u te minnen poog?
    ’k Beken, verheve zon! ik dool in u te minnen:
’k Beken, ik vlieg te hoog, zo ik volharden derf;
(15) Maar schoon de dood het loon word van myn dwaze zinnen,
Ik heilig deze dood, wyl ik u minnend’ sterf.


Aan Juffrouw N.N.

SChoon het bezit van geld en goed
Nooit kost betoveren myn zinnen:
Schoon ik stees haate d’overvloed,
Wyl ik u nochtans moet beminnen,
(5) Vloek ik voortaan myn arremoed.
    Want wyl uw ziel en zin zich held
Naar d’ydle waan der zotte lieden,
En rykdom voor de wysheid steld,
Hoe kan ik dan uw haat ontvlieden,
(10) Wyl my niets meêr ontbreekt dan geld?
    Een zot in kostelyk gewaat,
Die naauw den naam van mensch mag dragen,
Een beest tot in den vierden graat,
Kan door zyn geld u zo behagen,
(15) Dat gy om hem elkeen versmaat.
    ’k Beken, als ’k op dees slechtheid let,
Acht ’k u onwaardig van myn minnen;
Mits dees fout zo uw glans besmet,
Dat gy allang waart uit myn zinnen,
(20) Had my ’t de liefde niet belet.
    Fy! wat voor een onnozelheid
Verbergt zich by uw schoone gaven?
Moet u dan de geldzuchtigheid
Doen op het spoor van dwaasheid draven,
[fol. V8v, p. 320]
(25) ’t Geen u tot schande en oneer leid?
Heeft ’t goud by u dan zulk een magt,
Dat gy daarom een dwaas moet eeren,
Die niets heeft dan zyn ydle pracht,
Die, zonder geld en zonder kleêren,
(30) Min dan een beest zou zyn geacht?
    Laas, wyl men dan met geld en goed
Alleenig kan uw liefde winnen;
Schoon ik steets haat vrouw overvloed,
Wyl ik u nochtans moet beminnen,
(35) Vloek ik voortaan myn arremoed.


Aan myn Vriend N.N.

WAt wenscht gy steeds om geld en goed?
Kan rykdom u dan beter maken?
De beste schat is een gemoed,
’t Geen met alle ydle weerelds zaken
(5) Den spot houd, en zyn voordeel doet.
    De rykdom maakt wel onderscheit
Van tusschen arm en ryklyk leven.
Maar hoe? de staat en prachtigheid
Kan aan de ziel geen voordeel geven,
(10) Noch schenkt haar meer gewilligheid.
    O neen; het tegendeel dat blykt;
Want ’t geld dat maakt een zot noch zotter:
En als een ezel zich verrykt,
Zyn schatten maken hem noch botter,
(15) Mids steeds een beest een beest gelykt.
    Ook maakt het geld elk ongerust,
En kweld geduurig zyn bezitter;
Zyn zorgen breeken al zyn lust,
’t Genot, hoe zoet, smaakt hem noch bitter,
(20) Mids ’t geld geen gierigheden blust.
    Bestond de wysheid in het goed,
Hoe menig zotskap zou ’er wys zyn,
De deugd was wis in arremoed;
[fol. X1r, p. 321]
Maar moest het geld des wysheids prys zyn,
(25) Waar bleef der zotten overvloed?
    d’Oprechte wysheid Vrind bestaat
In ydle rykdom te verachten;
Of dat men die noch mind, noch haat;
Maar dat men die slechs kan verachten,
(30) Gelyk een ding, noch goet, noch kwaat.
    Maar die gestaag met ziel en hart
Blyst aan des weerelds schatten hangen,
Is in een zotterny verwart,
Die nooit vemoeging doet ontfangen >
(35) Maar steets de licl vervult met smart.
    Hy is niet arm, die niet en heeft,
Maar die zich zelfs niet kan vernoegen.
Hy is niet ryk, die prachtig leest,
Maar die zich in zyn staat kan voegen,
(40) ’t Zy Godt hem veel, of weinig geest.
    Verlaat de lufi dan tot het goet,
Wil voortaan dees begeerte (laken;
Tracht naer ’t bezit van een gemoed,
’t Geen met al d’ydle weereld zaken
(45) De spot houd, en zyn voordeel doet.


PROGNOSTICATIE

Aan Juffrou N.N.

VOlmaakte en schoone N.N.
Om wie ten minsten tien dozyn
Bedrukte Minnaars daaglyks zuchten,
Ik kom niet om myn ongenuchten
(5) Voor u te stellen op ’t tapyt,
Uit vrees van al uw vrolykheid
Al te lichtvaardelykt te stooren,
Door myn bedrukte staat te hooren;
Maar ’k wil als Dokter, en Poëet,
(10) U melden gaan, wat uw planeet
Voor goeds en kwaats u heeft beschooren:
[fol. X1v, p. 322]
Daarom zo opent oog en ooren,
En let vry op het goet geval,
’t Geen ik u thans vooreeggen zal.
Het uur, waar in gy wierd gebooren,
Heest u niet dan veel goets bncbooten:
Mits ’t in den hemel wiert gevierd,
En van Minerva wiert bestkrd;
Die, voor een pop om meê te (beden,
U al haar wysheid mcê ging deelen.
De Gratiën, die om uw wieg
Steets snorden als een keunings vlieg,
Die nooit in ’t zin heeft om te byten,
Die gaven (dat gy niet zoud kryten)
Aan u, door een byzondre drist,
Elk een bezondre pillegist.
d’Een gaf u haar bevalligheden,
De tweede haar liestalligheden,
De derde schoonheid van gelaat r
En al het geen zo heerlyk staat:
’k Wed, haddenze u noch meer gegeven;
Zy waren zelve kaal gebleven;
Want meenig maakt een ander ryk,
En brengt zich zeiven op den dyk,
Doch hoe veel elk u by mocht zetten,
Noch kolt men echter niet beletten
Dat u de kou van vorst en sneê,
(Mits ’t winter was) geen schaade deê.
’t Is waar, se fneê gaf aan uw wezen
Zyn witheid wel, maar ’t flont te vrezen,
Dat gy met eenen ook in kou
De barflè fnee gelyken zou.
Gelyk ’t geviel; want schoon uw oogen
’t Licht van de zon wel tarten mogen,
Zo bleef nochtans uw kouwe bom
Rontom uw hart met ys beschorst.
En hier uit ziet ge uw schoone handen,
Die branden doen, maar zelf niet branden
Noch van de winter Ikets geplaagt;
[fol. X2r, p. 323]
Des zo gy my daar hulp voor vraagt,
Zou ik u raan, dat gy de vonken,
En ’t vuur van uw vergoode lonken
Gebruikte voor een Recipe,
Mits die (gelyk de zon het sneê)
Uw handen machtig ïyn t’ondoojen,
En daar de winter uit te roojen;
Want daar ge uw hcmelsche oogen wend
Daar keert de winter in de lent.
    Voorts is u in uw kindsche jaaren
Altyt meer goets dan kwaats weêrvaren:
Hoewel men zelden vind een huis,
Of ’t heeft gemeentyk al zyn kruis.
Myn Heer, noch heden uw Papaatje,
Mevrouw, uw zalige Mamaatje,
Die hebben u altyt bemind,
Gelyk haar alderwaarste kind,
Nadien gy zulks ook dubbelt waart zyt;
Mits gy ’t volmaakste kind op aard zyt,
Zo wel in lichaam, als in geest;
Hoewel ik weet, dat meenig vreest,
Dat onder zo veel schoone gaven
Niet wat ondeugend leid begraven,
’t Geen ruykt naer onbarmhartigheid,
En naer al wat ondankbaarheid:
’t Welk zeker fouten zouden wezen,
Die ’k uit uw hand niet graag zou lezen,
Hoewel my niet is onbekent,
Dat gy wat onverbidlyk bent;
En dat uw Minnaars ongenuchten,
In plaats van u meê te doen zuchten,
U vaak doen lachen in uw hand,
En spotten met hun felle brand.
Want die bestaan durft u te minnen,
Moet wis wel zyn verdoolt van zinnen;
Mits gy gezwooren vyandin
Altyd geweest zyt van de min.
’k Beklaag daarom dien Heer van Delft;
Die u graag zag zyn twede helft;
En met hem noch veel andre meer,
Want elk mishaagt u even zeer.
    ’t Is waar, het zyn wat vreemde kuuren;
Maar zo zy slechs niet eeuwig duuren,
Zo geef ik u noch groot gelyk:
Want dat een Juffer, jong en ryk,
En schoon als ’t schoonste schoon op aarde.
Die over al zich ziet naer waarde
Geacht, geviert, gedient, geëert,
Gestreelt, bemind, geadoreert,
Ja wiens gelyk nau is te vinden,
Zich aan een man zou gaan verbinden,
Zich gevende in een slaverny,
Die al ’t vermaak jaagt aan een zy,
’t Geen ’t zoest gedeelte van het leven
Eerst zou beginnen haar te geven,
Dat zou ik haar niet konnen raen,
Al ging ’t my zelve dubbelt aan.
    Maar dat Mejuffer gy met eenen
Licht uit myn woorden ook zoud meenen,
Dat ik u dus ontraden zou U ooit te geven tot de trou,
Daar zoud gy my veracht door maken;
Want schoon ’t my weinig schynt te raken
Zo weet doch echter, dat myn raad
Niet buiten twee drie jaaren gaat:
Waar na gy (wilt gy ’t raden achten)
Geen oogenblik kunt langer wachten:
Ook kunt gy ’t langer niet ontvlien,
Naer te heb uit uw Planeet gezien:
Want eer u ’t wachten noch zal rouwen,
Zo zyt gewis, dat gy zult trouwen,
Niet met een grootzeh Haagenaar,
Noch hallef wyzen Delvenaar
Noch met een botten Amsterdammer,
Want nergens vind men jemant lammer
In Maken van gelanterie;
Maar naer ik uit uw handen zie,
Zal’t Sticht aan u een Minnaar geven,
Wiens aart en goe manier van leven
In ’t end u zo betoovren zal,
Dat hy de straf heid heel en al
Zal uit uw (choone ziel verjagen,
En u voor Bruidje met zich dragen.

Doch eer dat dit noch zal geschien,
Zo zult gy noch veel wondrenzien:
Want. . .
De rejl a’t maar leugen was,
Verbrande den Autbeur ut ajeb
Planeet van Mejuffrou N.
t/fan baar zjclve.
NA ’t fnuflen in myn almanak,
En noch meer andre wyze boeken,
}a, na ’k vier nachten op ons dak
Jacr uw Planeet heb leggen zoeken,
Köm ik beminlyke N. Nr.
U zeggen, ’t geen ik heb vernomen,
En ’t geen gy (leest gy maar zo vart)
Zult uit dit blad te weeten komen.
Gy zyt gebooren op een dag,
Dat al de Mefficurs de Planeeten
By Jupiter (die een gelach
Verlooren had) uit waren eeten.
Al dcGoddinnen, en de Goón,
Die reeders aan de wynkoop waren,
Had God Jupyn meê laten noon;
Mits hy die tyd geen kost woq iparen,
Om al dat Hemelsche gestoet
Eens op zyn best te regaleeren:
Mits hy, wanneer het wezen moet,
Zeer genereus is in ’t traQceren. ¥ ,
Ook bad zyB kok zeer wel geschast.
Zo van gebakken, als gebraden,
Schoon hy van Jono wiert bestrast
Om ’t schaffen van een korbonade,
Die rrj wat heet gepeptrt was;
Mits zy daar door begon te vrezen,
Dat haar gemaal niet van bet glas
Met tangen zou te trekken weien.
Ook had Vrou Veous lang geknort,
En zat gednorig noch en knorde,
Om dat een knecht haar had beflort,
’t Geen haar labaar bracht jp difordc;
Waar op God Mars naan had gelet,
Of gaf, heel opgevult van tooren,
Dien jongen zulk een schoon fonrBet,
Dat het Jupyn klonk is zyn ooren:
Die dat gewek heel kwalyk nam,
(En daar met Mars trok op aan’t kyven )
Die, daarom noch wel eens zo gram,
Schier meer gerucht had gaan bedryven.
Maar Vernis wenkte van ter zy,
’t Geep hem een teken was van zwygen;
Waar door z’ hem, als door toovery,
Alleenig kost tot stilstant krygen.
Vulkaan, die juist dat wenken zag,
Wiert paars van boosheid in zyn tronje;
’t Welk hem wel tienmaal op dien dag
Zyn Wyf óei schelden voor karonje.
God Bacchus, die juist by geval
Te veel geflikt had van zyn zuivel,
Die maakte meê een vreemt geschal.
En vloekte als een bezeete duivel.
Neptuin, geheel verstoort en gram,
Was meé in questie met Silenus,
Die, krimpende om zyn podagram,
Mee* schold op Bacchus en op Vernis.
Vrou Pallas, die aao’t hooger end
Ajtyt Saturnus zy bek{eede,
Aanhooronde al dat rediment,
Was ook niet byster wel te vreede;
Te meer, wyl naar die gryraart had,
Door al zyn overtollig hoesten,
Haar vol taaljoor geheel beklad,
Door daar een rachel op te proesten.
In’t end, daar was al wat gemor,
Zo onder d’een, als onder d’ander,
Ja te loof, dat men door dat geknor
Noch wel geraakt had aan malkander,
Ten waar men even op dat pas
Gerucht gehoord had op de trappen;
’t Welk God Merkarius zelfs was,
Die vrolyk in de zaal kwam (lappen.
Doch ziende deze monpeling,
Daar hy geen reden van kon vatten,
Begon hy vol verwondering
In deze woorden uit te spatten:
Waar toe, ö Goden, dit geweld
In tyt van algemeene vreugde?
*t Was best, gy wiert ter neêr gesteld,
En u met my en d’Aard verheugden,
Nadien ik van het firmament,
Daar’k, als gy weet, heb wacht gehouwen,
Veel vreugde, die ’k was ongewend,
Kom op der aard zo aan te lchouwen;
Want’t (choonste deel van Nederland
Laat niet dan vreugdegalmen hooren,
De Haag staat schier van vreugd in brand,
Om dat zo flus daar is gebooren,
Het schoonste schcpzel, dat in lanp
Is van myn neef Apol belèhcenen:
De Muzen zyn met haar gezang
Daar altemaal getrokken neenen;
Om het van eerst afin zyn pap
Elk van haar kunst iet in te geven;
Om ieder in zyn wetenschap
Dit kind te zien volmaakt te leven
Ik zelf, die het rtrek voor planeet, *
Heb tneé beslooten het te leeren, 1
Al ’t geen ik fraais en kundigs weet,
Om bet van ieder te doen eeren;
Want nimmer ging myn vreugd zo vu
Als nu, nu dat ik zie gebooren,
Door de bem’ering van myn star,
Een kind, ’t geen wondren zal doen hooren,
Daarom, gy Goden, die wel ceY
U om een goeje maar verheugden,
Wel aan, zet nu uw gramschap néér,
En zyt deelachtig aan myn vreugde.
De Goden hadden nau gehoort
Dees reden, tot het minste (luk toe,
Of God jupyn die vatten ’t woord,
En riep: daar sla by God geluk toe.
En met zo greep hy naer een kelk,
Die hy eens ombracht aan de Heeren;
Waar in hy wiert gevolgd van elk,
Om zo die dag te celebreeren,
Waar in gy geestige N. N.
Het daglicht eerstmaal kwam t’aanschouwen
En in de hemel, zo verward,
Zo haalt wéér kolt veel blydschap brouwen.
Want, dat gy’t weet, gy waard’t alleen
Die aan Merkuur, en aan Vrqu d’Aarde,
En aan de norlle Goön met een,
Door uw geboort dees vreugde baarde.
Ook blykt het klaar, dat God Merkuur,
(Hoewel zomtyds wat leugenachtig)
In’t melden van dees avontuur,
In alles is geweest waarachtig.
Mits men al’t geen hy heeft voorzeid,
In 4 oogschynlyk kan bemerken,
Nadien men door uw aardigheid,
Uw zangknnfl, en Poeëtsche werken,
Genoegzaam waar in u bevind,
pat’van de Muzen, uw vriendinnen,
Gy zyt geweest het voedsterkind.
En dat ze u toch daar voor beminnen.
Doch wat dat God Merkuur aangaat,
Die u zyn kunsten ook wou leeren,
Dat lykt, dat ook al reedlyk gaat,
Want een historie te stoffeeren,
(Ik noem het woord van leugens niet)
Dat kunt gy, als gy wilt, heel aardig,
’t Welk als ’t maar niet te bot geschiet.
Een mensch kan maken pryzenfwaardig.
Voords, mids Merkuur, gelyk men weet
Is zonder dat een God met eeren,
Zo heeft hy ook, als uw Planeet,
U van zyn gauwheid veel doen leeren.
’t Welk gy door al uw geestighcid ’
In al uw doen genoeg betekent;
Schoon zulks by uw welspreekenthcid
Schier niet eens waart is dat men ’t rekent
Mids die nauw zyns gelyken heeft,
Nadien dat gy, in wel te spreeken,
Al ’t geen galant, en geertig leest,
Kunt met fatzoen de loef af toeken.
Ook heeft het u, naer ik het zie,
Heel zelden aan galants ontbroken;
Hoewel’er méér als twee of drie
Weêt uit uw boejens zyn gebroken;
Want wyl gy door uw tyranny
Haar steeds veel overlast deed vreczen,
Zo maakten zy zich zelve vry,
Om niet voor zot geacht te wezen.
Eenmaal wierd gy getrou bemind
Van een dje . . . ,
Pe Druiper kpn de rest niet krygen
En daarom bad hy ’t gaet
[fol. X2v, p. 324]
[fol. X3r, p. 325]


Planeet van Mejuffrou N.

Aan haar zelve.

NA ’t snuflen in myn almanak,
En noch meer andre wyze boeten,



[fol. X5v, p. 330]

LOFDICHT

Ter eeren van

ZAARTJE JANS,

Kouzebraister in’t Diaken Weeshuis t’Amsteldam,

Op haar Boekje genaamt

De Opwekking uit Liefde.

WEl! ik sta schier dom en byster,
    Dat een Zaartje Jans, van
’t Arme Weeshuis kouzebryster,
    Zulke Boekjes maken kan.
’k Loof, zy heeft al van haar leven
    Meêr geschreven op ’t papier
Als zy kouzen heeft geweven.
    Weg nu brooteres Questier,
Loop vry met je beuzelingen
    By den ekster in haar kou,
Als je Zaartje Jans hoord zingen
    Op Wilhelmus van Nassou:
Dan moet loethm trompet en trummel,
    Cyter zwygen en fiool,
En ook ’t Lutersch orgelbommel.
    Stond te Rome op Kapitoo.
Pallas beeld, ’k zie Zaartje Janze
    Op den nieuwen Amstelsluis,
Of in ’t koper ’t hoofd bekoramsen,
    Voor de gevel van ’t Stadhuis,
Als een Atlas; )voor die lezen
    Kunnen) ’t opschrift onder an:
Dit is Zaartje Jans, die wezen
[fol. X6r, p. 331]
Méér geschreven op ’t papier
Als zy konzen heeft geweven.
Weg nu brotteres Questier,
Loop vry met je beuzelingen
By den ekster in haar kou,
Als je Zaartje Jans hoord zingen
Op Wilhelmus van Naflöu:
Dan moet loeth, trumpet en trumme!,
Cyter zwygen en fiool,
En ook ’t Lutersch orgelbummel.
Stond te Rome op Kapitool
Pallas beeld,’k zie Zaartje Janze
Op den nieuwen Amstelsluis,
Of in’t koper’t hoofd bekranzen
Voor de gevel van ’t Stadhuis,
Als een Atlas; (voor die lezen
Kunnen) ’t opschrist onder an:
Dit H Zaartje mt die mten
Lterd, tn puqsbrqeÈ km,
En mankt Bytntjttt en maai-t Boeken;
Dat, ja niemand van de mans,
Schoonje’t Manhuis door gaat zoeken,
Voert ectt styl als Zaartje Jans.
Of het moert de Schryver wezen,
Wyze Roelof hakien,
Waar voor alle Papen vreten,
Er ook alle Lutherzen.
Weg nu Amstel burgers trouwe,
Is dat niet jou Stad een kruis,
Dat een slechthooft van de vrouwen
Weet zo veel in’t arme huis?
Loop Jan Sul nu, scheurje platen,
Waar gy Munster in ontlyst;
Want gy moet geen vy and haten,
Als u Zaartjc Jans belchryst.
Wel! wat komender verstanden
In de weereld; ’k loost papier
Ziet haar schaarsheid nu op handen,
Nu den oorelog ’t maakt dier.
Zag dit pronkbedt van de wyven,
Koppenol, hy zei: wel vrou!
Jammer die hand rotten zou,
Zaórtje Jans je kunt wel schryven.


Op de zelve.

GY, die met platte Braaisters pooten
Tot op Parnas geklommen zyt,
En die vast daags uw breinkas slyt,

[...]
[fol. X6v, p. 332]
Om daar wat vaarzen uit te stooten:
Vermaarde Braister, Zara Jans!
Wiens geest ik loof dat beter kans
Weet om tien vaarzen toe te taklen,
Dan tot het braayen van een kous;
Uw dichten zyn (spyt Jeud, en Smous
Van ieder dieze leest geacht als voor miraklen
Zy tyn Io schoon, en wel doomaait,
Dat ik durf zweeren by myn buuren,
Dat zy veel langer zullen duuren
Dan al de konurn die jy braait.
Verlaat dan ’t klooster van de Weeten,
En doet ons van u vaarzen lezen:
Verlaat de braipriem voor de pen,
En doet u lof aan alle hoeken
Des weerelds vliegen, door u boeken:
Zo vliegt’er ook met een de naam van Afeten.
Een zekre vend, voor twee drie dagen
Vertrokken van den Helikon,
Zcid, dat men aan den Hengstebrorj
Een wyl de trommel heeft geliagen;
Waar door Apol, de rymeibaas,
Liet roepen met een groot geraas,
Om zo uw braikunst te verfrayen)
Dat hy voortaan niet hebben wou,
Dat iemand ooit meer spreeken zou
Van ’t rymen van een vaars,
maar van een vaan te bnK:


Op de zelve.

Dubbelt Rondeel.

ALdus braide ik myn vers op’t braiwyf van de Weezen,
    Myn werk dient fijn te zyn, indien het wezen kon;
Want haar gebrai passeert het fijnste der Chineezen,
    Ja al de braisters van het handige Japon.

    (5) Dat niet alleen: zy heeft gezopen uit de bron
Daar Debora haar vers uitslurpte, schoon van wezen;
Geslobbert uit het sop van ’s Hemels Helikon:
Aldus braide ik myn vers op ’t braiwyf van de Weezen.

Haar braipen wort niet slechs van ieder een geprezen,
    (10) Maar zelfs haar schryfpen krygt by ieder meester bon.
[fol. X7r, p. 333]
Haar werk is fijn beloo! ja puik fijn, uitgelezen,
Myn werk dient fijn te zyn, indien het wezen kon.

    Haar keel die bromt niet als een holle appel ton;
Maar als een zoete luit met wel gesnaarde peezen.
    (15) Haar kouzen zyn zo fijn als ’t linnen van Cylon:
Want haar gebrai passeert het fijnste der Chineezen.

Haar stem bulkt ook niet als de Kerk der Portugezen;
    Maar als een nachtegaal by ’t dagen van de zon.
Haar braikunst heeft geen kous van Engeland te vrezen,
    (20) Ja al de braisters van het handige Japon.

    Vereer dit boekje vry, al was het aan den Don:
He kan een treurig hert vol droeve druk genezen.
    Je koopt het niet te duur al gaf je een patakon;
Want het is zeer minjoor om zingen, en om lezen.
    (25) Aldus braide ik myn vers.


Op ’t verwoeste van de Zweedsche Vlood.

Verdubbeld Rondeel.

SChrei vry, o Zweed, geveinst gelyk de Krokodillen,
    Nu dat de scheepsvloot raakt zo deerlyk op den hond,
Uw Admiraal slaat om, de rest die pakt zyn spillen,
    En vlucht voor Tromps onthaal van kogel, kruit en lont.

(5) o Bitter eedgespan! o gruwlyk drieverbond!
    Om Holland onverhoets den pook door ’t hart te drille
Dat is uw loon nu voor die goddelooze vond.
    Schrei nu, o Zweed, geveinst gelyk de krokodillen.

Pas als* een vaar zyn kind, ’t geen hy niet weet te stillen,
    (10) Zo gezelt u Heer Tromp niet verre van de Zond.
Hebt gy niet wakker wat gekregen voor uw billen,
    Nu uwe scheepsvloot rakt zo deerlyk op den hond?

Uw Onder Admiraal, die noch kloekmoedig stond,
    Raakt door een brander voort. voorts die niet staan en willen,
[fol. X7v, p. 334]
(15) Die blyven of gevaên, op strand, of in de grond,
    Uw Admirael slaat om, de rest die pakt zyn spillen.

In ’t kort, uw vloot, daar gy den Deen dan meê woud villen,
    En op woud vreeten als een brootje van een pond,
Stond nu van verre alree te beven en te lillen,
    (20) En vlucht voor Tromps onthaal van kogel, kruit en lont.

Dat ’s eerst de rechte loon voor uwe pekelzond,
    Gy, die ons Neerland dacht door Frankryks zwaard te schillen:
Nu zien wy ons hersteld, en u zo zwaar gewond:
    d’Onnoosslen zien met vreugd hun snoo verraders killen.
(25) Schrei nu, o Zweed, geveinst.


Op de

VREEDE

Tusschen Engeland en Holland,

Gesloten den 19. Feb. 1674.

Verdubbeld Rondeel.

DIe’t al beroerde door zyn wrede Sentinellen,
    Staat nu van angst beroert, die luister van Bourbon:
Heel Frankryk siddert zelfs, en hoer, en Makarelle,
    De stoutste vliet van vrees gelyk een bloo Kojon.

(5) Zo dra Louis vernam, hoe dat Lord Schittelton
    (Waar door hy al zyn doen zo listig kon bestellen)
Betigt wiert van verraat met noch een Schots Poltron,
    Die ’t al beroerde door zyn wrede Sentinellen,

Begon hem ’t hert gelyk van spyt, en schrik te zwellen,
    (10) Hy bliksemt op Jupyn, op Styks, en Acheron:
[fol. X8r, p. 335]
’t Wyl Montespan hem met dees vraag noch meer kwam kwellen;
    Staat nu van angst beroert die luister van Bourbon?

Ach lief! zo ik u met een kus nu helpen kon!
    Zwyg, riep Louis, men wil my zelfs ter nedervellen,
(15) Is ’t hier noch zoenens tyt, jou ritzige walon!
    Heel Frankryk sidder zelfs, en hoer, en Makarelle:

Ik heb myn gelt helaas! zo vruchtloos uit gaan tellen,
    De Furstenburger zit geknevelt thans te Bon,
Ik vrees men Munster zelfs, en Straasburg haast zal knellen,
    (20) De stoutste vliet van vrees gelyk een bloo Kojon.

De Keulenaar schuilt reeds in ’t Klooster Pantleon.
    En Engeland, o spyt! het hooft van myn gezellen,
Verlaat my ook voor ’t laatst! o heldre Lelizon!
    O staatzucht staat my by! myn glori is aan ’t hellen,
(25) Die ’t al beroerde.


Op de zelve.

Verdubbeld Rondeel.

NU schyt Louis van angst met al zyn Sentinellen,
    Nu barst by na van spyt d’hovaardige Bourbon,
Hy ziet geen kans meer met Makro, noch Makarelle:
    ’t Bedrog is nu ontdekt, dies staat hy als Kojon.

(5) Hy vint geen hulp meer by dien lozen Schittelton,
    Noch Drittelton met al haar snode rotgezellen,
Het rokken is nu af, het geen hy daar meê spon:
    Nu schyt Louis van angst met al zyn Sentinellen.

Zo dra het Parlement na Vreê begon te hellen,
    (10) Hier toe gedwongen door een zekre Spaanze Don,
Liet Kaarel datelyk d’artikels hier van stellen:
    Nu barst by na van spyt d’hovaardige Bourbon.
[fol. X8v, p. 336]
Laat nu die Fransche Vorst zich zelven, als een zon
    Vry kloppen op zyn gelt, wy hopen ’t haast te tellen:
(15) ’t Verraat heeft geen meer plaats, waar meê dat hy begon:
    Hy ziet geen kans meer met Makro, noch Makarelle.

Zo dra de Keizer ons, met Spangie kwam verzellen;
    Zo dra men hoorde het veroveren van Bon,
Riep Vorst Louis: men zal de Keulenaar beknellen!
    (20) ’t Verraat is nu ontdekt, dies staat hy als Kojon.

Maar Keulen antwoort hem: o scheepsvloot van Toulon,
    Hoe deerlyk zie ik u aan splinters, en aan bellen,
Nu England u verlaat! dees Vreê zal wis een bron
    Van Frankryks onheil zyn, en kan ik iets voorspellen?
(25) Nu schyt Louis van angst.


Op de zelve.

Verdubbeld Rondeel.

DE Zeemars geeft den geest en maakt zyn Kodicillen;
    Zie daar zyn laatste wil, en deerlyk testament
De Vreê leid Venus met haar naakte Jufferbillen,
    En Schryft zo ’t Vreê verbond op ’t zuiver parkament,

(5) Terwyl in Engeland het brede Parlament
    Vergaart, zoekt onze Staat het krygsgeschal te stillen;
En komt na kort verzoek ook tot een loflyk end.
    De Zeemars geeft de geest en maakt zyn kodicillen.

Zo dra Lord Schittelton (die men behoort te villen)
    (10) Bekennen most, dat hy het eenig moviment
Van dezen oorlog was, begon God Mars te trillen,
    Zie daar zyn laatste wil, en deerlyk testament.

De Koning gaf terstont tot Vrede zyn consent
    Zo dra het Parlament hem opende haar billen:
(15) Merkuur die riep: wat ’s dit? dit ben ik niet gewent,
    De Vreê leid Venus met haar naakte Jufferbillen.

[fol. Y1r, p. 337]
Hier op begon die ziel zo fel van vreugd te gillen,
    Dat hem ietwes ontschoot ontrent zyn fundament,
En dreet juist op een boek, ’t geen daar lag by zyn spillen,
    (20) En schreef zo ’t Vreêverbond op zuiver parkament.

Ach hemel! wat is dit? riep dees verheugde vent,
    Is Holland dan in rust, en zyn de wreê verschillen
Met Engeland eens uit, en dat noch voor de lent?
    Juigt dan gy kooplui zelfs van kammen en van brillen,
(25) De Zeemars geeft den geest.


Op de Victorie nacht,

Gehouden den 14 Maart 1674.

Verdubbeld Rondeel.

’t IS Vreê met Engeland, za Holland nu aan’t branden!
    Het Vreedevier geeft wel den aangenaamsten rook:
Springt nu van vreugde vry een luchtige zerbande,
    De zeeplaag geeft den geest, en smelt gelyk een spook!

(5) Brittanje, ’t geen dus lang met zwavel, vier, en smook,
    Uw Steden dreigde plat te maken als de stranden,
Omhelst u weer als vriend; des roept de blydschap: stook
    ’t Is Vreê met Engeland, za Holland nu aan ’t branden!

Het oorlogsvier maakt Dorp, en Stad, en Land te schanden,
    (10) Ontziet geen hutten noch paleizen: maar neemt ook
Gewyde Tempels en gebouwen op haar tanden:
    Het Vreedevier geeft wel de aangenaamsten rook.

Roept nu je kok vry toe: za bak, en braa, en kook.
    Gy kooplui, die nu lang niet voer op vreemde landen,
(15) En reets uw maaltyd deed met wortlen, kool, en look,
    Springt nu van vreugde vry een luchtige zerbande!

De koopmanschap, by na gegroomt van ingewanden,
    En die nu ruim een tyt in ’t naare sterfbed dook,
[fol. Y1v, p. 338]
Leeft weer, en klopt van vreugt (dus zingende) in haar handen,
    (20) De zeeplaag geeft den geest, en smelt gelyk een spook.

Merkuur die dus lang niet als vier en zwavel rook,
    En schrikte voor de zee, daar Mars hem uit verbande,
Ontsloot zyn winkel, doe dees Britze Roos ontlook,
En riep: za kooplui brand! brand pikton, kuip, en manden,
(25) ’t Is Vreê met Engeland.


Op de zelve.

Verdubbeld Rondeel.

OP de victorynacht ziet men veel kromme zinken,
    Hier baldert een pistool: daar dondert een kanon:
Hier staat een traanvat, gins een ton met pik te stinken,
    Daar boort een rat van vier een vierige galon:

(5) Gints snort een vierpyl op, en Joris roept: dat ’s bon,
    Die pyl, die vloog eerst recht, dat was ’er een van klinken!
Een ander smeekt zyn lief, en zeid, myn waarde zon!
    Op de victorynacht ziet men veel kromme zinken,

Kom trekken wy eens uit: daar hoort men het rinkinken
    (10) Van klakkebossen, gints daar zietmen als een bron
Van vier opstralen, ’t wyl jangat schreeut: wy verzinken,
    Hier baldert een pistool, daar dondert een kanon:

Daar viert een licht toneel, verçiert met ton, by ton,
    Die in een volle vlam zeer heerlyk staan te blinken:
(15) Het brand schier al wat kan, zo duytsman, als walon:
    Hier staat een traanvat, gints een ton met pik te stinken.

Hoor, wat die snyer zeid. dit zyn eerst gauwe flinken!
    Wel wat of dat bediet? ik loof hier woont een Don.
Sta ruim, dit is wat raars. voort jongens uit de kinken,
    (20) Daar boort een rat van vier een vierige galon.

[fol. Y2r. p. 339]
Maar bierige Jeroen, die nimmer vreugde von,
    Als daar men kan en glas ten bodem uit gaat drinken,
Blyft zitten in de kroeg, zyn lieste Helikon,
    En zwelgt wel zo veel nat, als twaalef jonge pinken
(25) Op de victorynacht.


Ter geboorte verjaaring

van Juffrouw

GEESJE MEYERS.

WEl je bent van daag dan jaarig,
Dat ’s te zeggen, niet heel kaarig,
Want ik denk, naer alle schyn,
Dat je nu wat milt zult zyn.
(5) ’k Loof, je bent nu niet te spreken,
En van blydschap heel ontsteken,
Om dat jy voor lang al wou
Dat ik je verjaaren zou.
En, wie zou om eens te smeeren
(10) Niet eens helder Poëzeeren?
En, al gaf je niet een sier
Als de buik vol Bremer bier,
’k Zal nochtans myn Muza dwingen
Om eens helder op te zingen,
(15) Of ik was een goed Poeët,
Schoon ik nau van ’t dichten weet.
    Maar, waar moet ik eerst van spreken?
Van je deugden, want gebreken
Hebje niet, dat weet ik wel.
(20) Heer, wat benje schoon van vel!
En jou koonen, alsze zwieten,
Zyn veel rooder dan de Bieten,
En jou aangenaame neus
Is zo net, en amoureus,
(25) Dat ik loof, dat al het huilen
[fol. Y2v, p. 340]
Van vrou Venus, in het pruilen -
Nergens anders om geschiet;
Want als zy jou neus beziet,
Met jou toet proper montje,
(30) Denkt ze, hoe volmaakt zal ’t ko....
Van dat schoone vroumensch zyn!
En wat moet het boschelyn,
Met zyn kristalyne stroomtjes,
Net omcingelt zyn met boomptjes!
(35) Je vrou Juno is zo kwaad,
Dat ze vaak zich zelve slaat,
Om dat om jou lonkende oogjer,
Zyn veel schoonder regeboogjes,
Als ’er om haar oogen staan.
(40) Zelf de Jagtgodin Diaan
Ziet zo loens gelyk een sater,
Of gelyk een maartsche kater,
Om dat haar te lydig spyt
Dat je tienmaal schoonder zyt,
(45) Zo van voorhooft als van handen,
Dia elk een doen watertanden,
Dan zy, die zich vaak voorheen
Waande schoonder dan Heleën.
Maar laat zy en Venus gnorren,
(50) En vrou Juno maar wat morren,
Dat jy hebt, dat raakt haar niet.
Voel je nou niet dat ik zwiet,
Met dus wakker op te zingen?
Bloed! wat zulje mooije dingen
(55) Nu niet krygen Geeselyn.
’t Zal geen zak met boonen zyn,
Neen, dat hoefje niet te vrezen.
O! het zal een hairnaald wezen,
Met twee parreltjes daar aan.
(60) Gut! daar zulje schoon meê staan;
Want uw klosje, naer ik reken,
Zal jou tavond ook besteken,
Want zyn hairnaald is al reé,
[fol. Y3r. p. 341]
[fol. Y3v, p. 342]
Zal ik eens myn tyd besteden,
(Als ik u na deze dag
Weder eens verjaren mag)
Om eens van wat aârs te spreken;
Want dan zulje zeker speelen
Met een Zoon, die ik te nacht
Uit jou klossery verwacht.
Wilt dan niet bekommert wezen,
Noch voor zulk een hairnaald vrezen,
Duwt hem maar zo ver in ’t bont
Als je met elkander kond.


Aan de Heer K. Huigens.

HOllandsche Maro, en Apolloos grootste zoon,
By die ooit zongen op een Nederlandsche toon,
Heb ik uw barsch gedicht zo menigmaal gelezen,
En voor zo grooten gunst nooit dankbaarheid bewezen?
(5) Zo gun my, dat ik nu myn schult eens af kom doen,
Niet om uw schrander brein, met jeugdig lauwergroen,
Of met een klimkrans naer uw waarde te vercieren,
Uw eigen kunst verschaft u palmen, en lauwrieren;
Maar om te toonen, waar uw hooggeachte luid
(10) My vaak te byster klinkt met een vervalst geluid;
Onschuldig my, zo ik wat ront ga in myn spreken:
De beste vrienden zyn aanwyzers van gebreken.
    Twee zwarte wolken zyn ’t, waar door u zwaar gedicht
By my verdooft werd van zyn luister, en zyn licht;
(15) Dat ’s duisterheid van zin, en hardigheid van toonen,
Twee feilen, die in geen Poëet zyn te verschoonen,
Die zelfs zyn vader noemt de vader van het licht,
Daar alleen hardigheid, en duisterheid voor zwicht.
Wat is het eind waar toe een Dichter trekt aan ’t zingen?
(20) Is ’t niet om ieder een met zyn gezang te dwingen,
Gelyk eer Orfeus met zyn lieffelyke lier,
Door welkers zoet geluid het alderwilste dier,
Ja zelfs en bosch, en velt, en rotsteen wiert bewogen,
[fol. Y4r. p. 343]
En zult gy zelfs uw zang ontroven dit vermogen,
(25) O barse Zanger! door uw wrange duisterheid?
Het schynt, of gy, en Hooft u staag verpynt, en stryd
Om van geen mensch, als van u zelf, verstaan te wezen;
Was ’t dan niet best, dat gy uw vaarzen nooit liet lezen?
Want dus is ’t zeker, datze niemant vatten zal.
(30) Hoe droevig komt het, hoe onnozel, en hoe mal,
Of men de gaaf niet had van iets in dicht te zeggen,
Ten zy men ’t stadig weêr met ondicht uit moet leggen?
De zaak man spreekt van zelfs, dies zwyg hier meê stil,
Dat is eerst zingen, dat men zingt het geen men wil.
    (35) Voorts klinkt uw hardigheid my al te hart in d’ooren:
Een vers moet vloeien, of het heeft zyn aart verlooren,
Dat tuigt de vloeyentheid van Dichters Hipokreên.
De Dichtkunst is een vloed van klaare en gladde reên.
’t Is waar, datmen in ’t Roomsch wel Mannen groot mag zetten,
(40) Dees taal die dult het in haar rymelooze wetten;
Maar in ons Neerduits mag ’t in onrym niet geschien,
Des dientmen in gezang dees styl voor al te vliên:
Mitsdien het rym noch meer als ’t onrym dient te vloeien.
My dan uw duisterheid zo zal uw luister groeien;
(45) Verlaat dees hardigheid zo wrang, zo wreet, zo zuur:
De grootste kunsten paalen ’t naasten aan natuur.


KERMISGIFT,

Aan de jong getroude luiden

Monsr. en Juffrou N.N.

WYl je nu zult huis gaan houwen,
Daar heel veel toe is van doen,
Daar veel kinders zyn te voên,
Die de winst zyn van het trouwen;
    (5) Daar veel huisraat by moet zyn,
Zo* van potten als van pannen,
[fol. Y4r, p. 343]
d’Eene riep: Seigneur, koop dit d’Aar weer: Heerschip ga njet loopzo . , . Zonder’t ien of’t aar te koopen: Ieder maakte groot gerit. - . t Eindlyk kwam ik by twee kramen, Daar men huifraad in verkocht; Daar wiert ik weer aangezocht, ’t Dorst niet gaan, of ’k moest ’t my (chamen. Na ’k een half nur, ofwel ruim, Had naer’t een en’t aar gedongen, , Wiert ik in een koop belprongen; ’k Had juist een heel milde luim: Want ik stond op jou te denken, Toen ik al dat goetje zag; ’k Docht, het beurt niet alle dag, Tt Mag ’t jongwyf wat huifraad schenken. En dit tuigje nam ik meê; Kyk, daar hebje zes teljoortjes, En drie schotels; nieuwe zoortjes Voor een poulje fricafle. En hier hebje noch een potje, Alias een Urinaal, Om te hangen voor de zaal, Die men duit, maar zonder flotjo. Kyk eens, al dat moye goet Ga ik je in je huifraad geven, Of wy waren Nicht en Neven; Of ten minden van een bloed. Nou allykwel, dat ’s tot daar toe: ’k Wensch voortaan je yreugd volmaakt, En wat dat je kinders raakt, ’k Wensch j’cr twe drie binnen ’t jaar toe.


[fol. Y5v, p. 346]

NIEUWEJAARSGIFT,

Aan Mejuffr. N.N.

’t JAar drieenzestig is voor by,
En ’t Jaar dat volgt, dat gaat beginnen,



[fol. Y6r, p. 347]

Aan MEJUFFER N.N.

Op haar Musiekkunst.

UW aangename keel, gehuwt aan’t snaar geluid,
    Verwekt door uw albaste vingren,
"t Geen mensch enGoón kan doen verslingren)
m vervaarde ziel met vreugd ter boezem uit,
door uw gezicht reets vol verwonderingen
itst het geluk had van myn oor
moogen leenen aan ’t gehoor,
y met hand en stem deed in myn zinnen dringen.
, ontstelt, vervoert, betovert, en verrukt,
al wat leven heeft ontfangen,
blyst als aan de lippen hangen,
t gy naer de maat zo zoete galmen drukt.
1 met OrfeuJ en zyn cyter, schoon zyn spelen
bosch, en veld beWecgen kon;
Ï; met den Griekschen Arion,
at zyn harp het oor van een dolfyn kon (breien,
(wanneer uw hand op’t snaarenspel geraakt,
dat uw aangename lippen,
h doen de minste galm ontslippen)
1 wat levénd is, gelyk als roerloos maakt,
nt zonder zo veel aardigheên,
I waard van ieder aangebeen,
eets macht genoeg in uw zieltoovrende oogen.
hynt, dat u de Goön slechs fielden hier bcoeen,
dat men, ’tgeen in duizent menschen
; voor volmaakt en schoon te wenschen,
relykst zou zien geplaatst in u alleen.
Indien jy ’t noch hielt op je fel,
Daar ’t beter placht geacht te wezen:
Daar ’t na in ’t tegendeel zal zyn;
Verröits dat kopers, by ’t dozyn,
Autheur, en drukker zullen schelden:
Al roepende voor Jan zyn deur,
Geest m’er een Haarlems liedboek veur,
Of k zweer het zei je glazen gelden.
En dan zei d’arme Meester Jan
Zyn wyf zo droevig kyken an,
Als of zyn papegaai gink sterven:
En licht dat hy een boek vyf zei
Uit puure boosheid met zyn mes
Aan duizent riemen zal gaan kerven.
Daarom bedenk je, Meester Fok!
Sluit noch je veerzen in een hok,
Al zou je deur en slot toe lymen.
Maak dat haar niet een meniën en ziet,
Zo kryg je zo veel vloeken niet
Om al je harssenlooze rymen.
Maar blyf je noch zo obstinaat,
Dat het je niet ter herte gaat,
Hoe jc geacht word by de menschen,
Zo trekt het je dan ook niet an,
Dat u wel lichtlyk Meester Jan
Meé zal voor duizent krariken wenschen.



[fol. Y6v, p. 348]

De Dichter tot zich zelven, toen hy
een deeltje van zyn Werken uit gaf.

WAar wil dit heenen Meester Fok?
Gans bloed! wat hebje ’et byster drok
Met ’t schryven van je malle grollen:
Hoe staat de breinkas jou zo dwars?
(5) (5) Of is ’t om dat je juist de pars
Van Meester Jan dus helpt an ’t rollen?
    Och lieve vriendschap! let toch wel
Op ’t geen de wereld zeggen zel
In ’t lezen van je zotte geuren:
(10) Indien het slechs de heele stad,
Op ’t kyken van het eerste blad,
Niet onbezien aan stuk gaat scheuren.
W O (15) Z D I F E (20) Z D E O D (25) D E Z D L (30) O D L [fol. Y7r, p. 349]
Z D (35) D D E I Z (40) W W A E L (45) W Z W Z D (50) M Z O J O (55) M N E B V (60) D E Z E (65) Z W I U Z (70) E [fol. Y7v, p. 350]
I D V (75) A A G O E (80) Z A E U A