Sur une Volage. |
RECHUTE; |
Chanson à Boire. |
Courage de Fille. |
Voix: Gavotte dAnjou. |
SERENADE |
Sur le Changement. |
à PHILLIS. |
à la Mesme. |
Sur un Coeur de Diamant, |
Sur une Absence. |
Sur un départ à |
à LUCINE. |
Sur le même Sujet. |
Sur une Absence de huit jours, |
à CLIMENE. |
SARABANDE. |
Sur une Absence. |
Sur lInconstance de |
Sur une Absence. |
Voix: Courante Madame nouvelle. |
SERENADE. |
SARABANDE. |
SARABANDE. |
RONDEAU |
à MADAME. |
RONDEAU |
RONDEAU |
QUADRAIN. |
RONDEAU, |
Sur le jour de la Naissance |
A la Belle |
CAPRICE |
Aux NOPCES |
MISSIVE |
A UNE DAME. |
RONDEAU REDOUBLE |
RESPONSE de SILVIE, |
MENGELDICHTEN. |
[fol. S3v, p. 278]
|
[fol. S4r, p. 279]
| ||||
KLIO. | KLIO. | ||||
En jonker Karel, met zyn Schotze kop, Het land uittrekken most op een gallop; (5) Om, even als de Vorst van t oude Trooyen, Heel deerlyk langs de buurt te loopen schooyen, Toen stont de borst, en keek gelyk een Stier Op t goet geluk van Monsieur Olivier: Die, door de King een voet in t gat te geven, (10) Hem, als een vagabont, veracht deed leven: t Geen onze maat, getuimelt uit zyn troon, Vaak vloeken deed op een verbaasde toon. Helaas! riep hy, ô wrevelige Britten! Laat gy uw kroon van Kromwels poort bezitten? (15) Dien schobbejak, die eertyts myn Papa, Dien goeien Heer, zond naar Proserpina? Ik zweer, dat gy hier van noch straf zult dragen, Wanneer gy my noch eens in korte dagen Op nieus herstelt, en op myn troon zult zien. (20) ô Land, rampzaliger dan andre tien! POLIMNIA. Dit zoet discours, vaak by zich zelfs gehouwen, Deed hem een poos zyn Schotsche ooren klouwen, |
En toen God Mars, met zyn verstaalde kop, De mars sloeg, en vertrok op een gallop, (5) (Maar vry heel anders als uit t oude Troojen, Wiens Vorsten hy door t gansche land deed schoojen) Toen keek de Spaansche Vorst gelyk een stier Op t schittren van haar zegepralend vier, En riep: ach Holland! gaat gy my begeven! (10) En laat ge uw Vorst in schande en smaatheid leven? Getuimelt uit zyn Graaffelyke Troon Door t dondren van uw wreden Oorlogstoon Vaak aangehitst door die godlooze Britten. Wel, ga met haar uw kettery bezitten, (15) En schelt gerust den Paus, myn goe Papà, En wens hem vry naer vrou Proserpina: k Beken, ik moet het dulden, en verdragen: En vryd u van myn juk, voor al uw dagen; Uw groot geluk, doet my slechts onheil zien. (20) O land! gelukkiger dan andre tien. POLIMNIA. De vryheid dan, by Holland dus behouwen, Kreeg straks, zo groot een handel aan haar klouwen; | ||||
[fol. S4v, p. 280] Terwyl zyn hoop vast hopeloos verzonk; Tot dat in t end den Apostaatsche Monk (25) Het Parlement een pots besloot de speelen, En straks het Ryk, door oproer, deed verdeelen; En door een stuk, zyn landaard zeer gelijk, De jonge King weêr plante in s vaders Rijk, Die naderhand dien eed wel heeft onthouwen, (30) Van aan het volk die eer te doen berouwen, Die t tot zyn schand aan Kromwel had gedaan: Vermits hy straks den blyden onderdaan Met last, op last, het vel trok af te stroopen; Ja zelfs voor gelt als slaven deed verkoopen, (35) Om in zyn Hof (dat Koninklyk Bordeel) Dan meenig hoer te jagen door de keel: En om de zwier van zyn wellustig leven, Vol godloosheid, den vollen toom te geven, Ja, schoon de pest (zyn gantsche Ryk tot straf) (40) Daalde als een vuur ten grammen hemel af, Te volgen t spoor van zyn verdoemde wegen. ô Staat, rampzaliger dan andre negen! MELPOMENE. Voort, gaat hy voort, vervolgens zyn natuur, En tergt, en kwetst zyn trouwe nagebuur; (45) Waar van dat hy de vriendschap, eêr genooten, Gaat niet allen met dartle voeten stooten, Maar gantsch verkeert in een ontzinden haat, Hy rooft, en moort, door diefstal, en verraat, En tracht het al moordadig te vernielen. (50) Getuigt hier van, ô langvermoorde zielen! Die in Guiné, en andre plaatzen meer, Gevoelen moest zyn heiloos moortgeweer. Getuigt hier van, ellendige Gevangens! Diet beter was geweest, door een uur hangens, (55) Het end te zien van uw verdrietig lot, Dan maanden lang te sterven in een kot, Waar dat een tal van rotten, en van muizen, Vergezelschapt met een leger maagre luizen, Alleen verstrekte uw daaglyks tytverdryf, |
[fol. S5r, p. 281] Dat dEngelsche zelfs by de hare zonk, In spyt van Kromwel, en dien valschen Monk; (25) Die ons hierom zo droef een pots kwam speelen, Na hy zyn eigen Ryk door twist ging deelen, Dat zelfs t heelal verzuchte, te gelyk, Door doverlast van dit verdoemde Ryk: t Geen Holland wel voor eeuwig zal onthouwen, (30) Om haar dien slag noch eens te doen berouwen. Maar Neerlands luk was hier niet meê gedaan, Vermits men straks zyn vryen onderdaan, (Na dat men zag een einde van het stroopen) Nu wederom, door kopen, en verkoopen, (35) Zag bloeien in een Vorstlyk Errefdeel: De handel haald haar aam met vrye keel, En scheen, met nieuwen luister, te herleven: De rykdom, scheen haar goet hier weg te geven, En daalde wederom, na deze straf, (40) Met dubble schatten an den hemel af: Wat heil is by de vryheid op te wegen? O Staat! gelukkiger dan andre negen. MELPOMENE. Maar laas, t geluk, vervolgens zyn natuur, Word weer benyd van zyne nagebuur: (45) Die nau zyn Ryk had door ons gelt genooten, Of zocht ons weer, tot loon, uit t Ryk te stooten, Door helsche nyt, en goddeloze haat; Getuig hier van, ô doodelyk verraat! t Geen ons te land en water wou vernielen, (50) Ten koste van zo veele onnoosle zielen: Had God die niet verzien op land, en meer; De Bisschop most met schande zyn geweer Op steeken, en verlossen zyn gevangen, En liet met schaamte en schild, en panzier hangen; (55) Monk kreeg onlangs met Asku zulken lot, Dat deen vlood, en dander in een kot Gezet wiert, by de rotten, en de muizen: Tot straf van dat zy onze maats van luizen En honger barsten deên voor tydtverdyf | ||||
[fol. S5v, p. 282] (60) Om u de slaap te houden van het lyf: Terwyl het nat, daar t bier van word gebrouwen, Met wurmig broot, u t leven op moet houwen, Zo gy dat land de roem niet laten woud, Van dat gy daar als slaven sterven zoud; (65) Getuig hier van, ô wrede menschverslinder! Die nu een poos, hoe langer hoe ontzinder, Zo menig ziel ter vleisbank hebt gebracht. ô Kryg! rampzaliger dan andere acht. KALLIOPE. Want, om alom de groote baas te speelen, (70) Prest hy, nu lang door puur verraat te steelen, Met groot gewelt een oorlogsvloot ter zee: Waar in hy t volk als haring pakken deê, En proppen als voor ballast in zyn kielen, Om, op een sprong, gansch Hollant te vernielen, (75) Of eerder, om den Leeu, hoe scherp van tand, Te slokken in zyn greetig ingewand. Zyn zotte onderdaan, als ingenomen Met hunnen Kling, kwanzuis als van de vromen, Voldoet zyn wil, doch meest door dwang en noot, (80) En stapt, verhit op roof, op s Konings vloot, En doet, verhart door veel opznyeryen, Zich tot den slag, als tot een zege leien, Al roepende: de Broeder van de Maan Beschynt geen land dat ons kan wederstaan. (85) Doch, hoe in t end u dit op t hart kome dalen, Bevind gy; wyl in plaats van zegepralen, Die zelfde Leeu u maalt gelyk tot kaf, En, voor uw hoogmoet, u verschaft die straf Die deer uws Konings kost, en u het leven. (90) ô Volk! rampzaliger dan andre zeven. ERATO. De trotze Dog die nu een jaar geleên, Den Leeuw wat fel had op de poot getreên, Docht hem dan haast voor klokspys op te smullen, Maar hy, getergt, geraakte in t end aan t brullen, (95) En liet mit ernst die bitze tanden zien, |
[fol. S6r, p. 283] (60) Zo volgt des Hemels wraak de schult op t lyf. Op Engeland! uw ramp is al gebrouwen: Zie onze zeevoogt nu uw scheepsvloot houwen, Daar gy het al (zo t scheen) meê dwingen woud; Uw macht verbrand, of zinkt in Thetis zout, (65) Of vlucht voor onzen Leeuw, dien doggeslinder, Die, trots van moet, hoe langer, hoe ontzinder, Zo lang verdelgt, tot hy de zege bracht. O Kryg! gelukkiger dan andere acht. KALLIOPE. De Dog die dacht onlanks de baas te speelen (70) En trok op Holland dol, en schelms aan t steelen, En waant, hy was de meester van de zee, Gelyk hy ook met pochen blyken deê; Maar onze Leeu, vermaard door oorlogs-kielen, (Waar meê hy eer kon Spanjes vloot vernielen) (75) Liet blyken, met zyn wyt gevreesde tand, (Verhit op Engels bloed, en ingewand) Hoe hoog hy dit verraad had opgenoomen; Gedwonge Kryg verhit de woed der vroomen. Ons volk dat wapent zich uit dwang, en nood, (80) En stapt kloekmoedig op zyn Oorlogsvloot, Getergt, bespot door veel opsnyeryen, Die het, ô spyt! van Engeland most lyen: Maar blonk haar zeedeugt oit, by Zon of Maan, (Die zelfs Kastielje niet kost wederstaen) (85) Zo heeft zy nu den Brit zyn trots doen dalen, Met loflyk op de zee te zegepralen; Ons Volk verstof den Brit gelyk als kaf, En gaf hem zo zyn lang verdiende straf, Dat onze roem, op nieus, weer schynt te leven. (90) O Volk! gelukkiger, dan andre zeven. ERATO. Onzen Oorlogsvloot, die nu een jaar geleên, Door hovaardy, tot straf was en vertreên, Die dacht de Dog vlak in zyn rob te smullen; Maar onze Leeu, tot wraak, viel zo aan t brullen, (95) En liet hem haast zo droeven schouspel zien, | ||||
[fol. S6v, p. 284] Waar voor wel eer de Spanjaart placht te vlien, En die wel eer vant altytdorstig Oosten, (Daar de Javaan zit zonder vuur te roosten) Tot t Westen toe, en tot het killig Noord, (100) (Daar Lap, en Fin by na in t ys versmoort) Al wat er leeft haar byten deden vrezen, En plachten over al ontzien te wezen, En die daarom voor dees, gelyk als noch, Noit schrikte voor het blaffen van den Dog. (105) En met een moedigheid, hem aangebooren, Valt hy dat beest zo schendig op zyn ooren, Dat hy hem die bykans de kop afrukt, Mits hy zyn vloot zo lydig scheurt, en plukt, Dat t meeste part, op t punt te zyn verslonden, (110) Sluipt, als een troep van afgematte honden, Haar havens in, de hoogmoet tot een les; ô Vloot! rampzaliger dan andre zes. THALIA. Myn Heer Neptuin, zo dra hy op zyn stromen Zo grooten macht van Schepen had vernomen, (115) Was gansch verbaast gedooken in zyn vloet, Die, in het kort doorverft met Engels bloet, Den goejen man deê ziddren, en verflauwen, Terwyl de rog, en graage kabeljauwen Met meenig been, en menig arm en kop (120) Hun maaltyt deen, tot vulling van haar rob. t Geen haar, vervult met merg uit Britsche schonken, En van het bloed der Engelschen nu dronken, Deed razen als ontzinde en dolle luy. Elk had, die tyt, van Heer Neptuin den brui. (125) Want zynde dik van Engels bloet gezopen, Zo was die aart haar meê in t hooft gekropen. Waar door dat zy (gelyk de Brit wel eer) Zyn wettig Vorst, zyn Koning, en zyn Heer Met alle macht in korten stond besloten (130) Vlak uit zyn Troon, en Heerschappy te stoten. Waar door wel haast in t siltig element Ontstont een vremt en schriklyk Parlement, |
[fol. S7r, p. 285] Dat al zyn Oorlogsmacht begon te vliên, En wenschte zich, vol schrik, in t dorstig Oosten, Daar t Kreeftevier de zwarte Moor komt roosten, Of tachtig graden onder t kille Noord. (100) Gins lei een schip verbrand, en daar versmoort, Terwyl de rest, die t zelfde onheil vrezen, Vast haken om met schande thuis te wezen: Ja, toen haar vloot verdubbelde als noch Door Robbert, kreeg de Leeuw op nieus den Dog, (105) (Door zyn manhaftigheit, hem aangeboren) Zo fel, en leidig by die Schotze ooren, Dat hy hem schip voor schip aan flenters rukt; Of jaagtze voorts naer huis, gerukt, geplukt, In duizent vrees om niet te zyn verslonden: (110) Tot hy vermoeit door t moorden dezer honden, Met zege keert, de helden tot een les. O Vloot! gelukkiger dan andre zes. THALIA. Zo dra Heer Monk, op Thetis gryze stroomen, De Ruyter met zyn Zeepaart had vernoomen, (115) Riep hy! O Vorst Nuptuin! ik zie uw vloet In korten stont hervormt in Hollands bloet, Ik zie uw Tritons door haar vlees verflauwen, En vluchten met haer zatte kabbeljauwen, Op t vallen van de minste been, of kop: (120) Ik zie haar vloot verzinken in uw top, Die ik u, als een offer, heb geschonken: My dunkt, ik zie de haai en zeehond dronken Al vluchten, als verwarde, en bange lui, En vrezen zelfs by rog en schol voor brui: (125) Want zynde dik van Hollants bloed gezopen, Is haar die aart zo meê int hooft gekropen, Dat zy niet denken, noch op schand, noch eêr, Dus was t gesprek van deze goeje Heer; Waar op hy straks den aanval heeft beslooten: (130) Maar ach, hy wiert zo braef voor t hooft gestooten, Dat al de vis, in t siltig Element, Niet aasde, als op het bloed van t Parlement. | ||||
[fol. S7v, p. 286] En zo dees Vorst der ongelongde dieren Haar niet met kunst had weten te bestieren, (135) Dees oproer kost hem wis zyn Kroon, en lyf. ô Zee! rampzaliger dan andre vyf. URANIA. God Jovis zelfs, zo dra hy uit zyn hemel Dit wreed gerucht, en schriklyk krygsgewemel Gewaar wiert, met het baldren van t kanon, (140) Zo zegt men, dat hy deze klacht begon: Helaas! riep hy, wat nieuwer zoort van Reuzen Tracht hier weerom myn hemelspoort te kneuzen? Wat ysselyk, en donderent gerucht Ryst hier op nieus ten hemel door de lucht? (145) Dit moet gewis een twede Tyfon wezen; Die, als wel eêr, my weer op nieus doet vrezen, Dat ik myn mogentheid zal zien gestoort Maar k zweer, ik zal.... Maar juist, kwam op dit woort Hem zulken laag van grof kanon in doren, (150) Dat hy de rest moest in zyn gorgel smoren, Om haastig naer een donder om te zien, Om, naer hem docht, zyn vyand t hooft te bien. Waar op hy straks op de verhitte vlooten Een bliksemstraal, met vyf zes donderkloten (155) Neersmakte om laag van zynen hemel of. Die echter, hoe ontzint, en zwaar, en grof. Niet mochten by die grove donders halen, Waar meê dat vast de vlooten zich onthalen; Want geen van al wiert in den slag gehoort. (160) Des dacht Jupyn, beteutelt in zyn poort, Om haar de macht van donderen te beletten, Maar met een mist haar doogen te bezetten; Gelyk hy deed, waar door de Britsche vloot Gelukkelyk ontsnapte uit deze noot; (165) En zo aan ons ontnam die groote zegen, Die anders zo volkomen was verkregen, Dat niet een staart geraakt zou zyn van hier. ô Mist! rampzaliger dan andre vier. |
[fol. S8r, p. 287] Neptuin ging braaf te gast met al zyn dieren, En kon zyn volk, nu dronken, nau bestieren. (135) Die dikwils vochten om een Milords lyf, O Zee! gelukkiger dan andre vyf. URANIA. De Dondervoogt, zo dra hy uyt zyn hemel Dees Ruiter zag, met al zyn krygsgewoel, Verzien van zo veel doodelyk kanon, (140) Zo zegt men, dat hy dezen lof begon: Waar blyft de roem nu van die groote Reuzen, Die eer door staal en yzer kosten kneuzen? Een dwerg werpt hier, met doodelyk schutgerucht, Een heel Kasteel met helden in de lucht, (145) Zo klein als t fynste zand, of stof mag wezen. Wat hart is zo verhard, dat niet zou vrezen? Al was het noch zo zeer door haar gestoort: Myn donder klinkt by t schut, gelyk een woort, By t klaaren van een Tromp, in s menschen ooren: (150) t Kanon doet zelfs myn donderstem versmooren. Mit zweeg hy, en liet straks een teken zien, Dat hy de Ruyter kwam zyn welkom bien, Mits hy hem, op het nadren van zyn vlooten, Beschonk met vyf, zes zware donderkloten; (155) Waar van der een ten zwarten hemel of Neerplofte op van Gent, maar wat te grof, Zo dat men t Schip, wat redloos thuis most halen: Geen teken van volkomen Zegepralen: Jupyn had na de staart (zo t scheen) gehoort, (160) Want als de Dog, beteutert in zyn poort, De vlucht koos, kwam hy t Hollands volk beletten, En ging haar oogen met een mist bezetten, Ja hulp haar uit de klau van onze Vloot: Zo dat heer Monk, verlost uit deze nood, (165) Den hemel kwam bedanken voor zyn zegen, (Schoon hy geen wens noch glory had verkeegen En riep, verbaast, en bly, hoe kom ik hier? O Mist! gelukkiger dan andre vier. | ||||
[fol. S8v, p. 288] EUTERPE. Doch niet zo zeer, of Hollands Admiralen (170) Die kosten daar volkomen roem door halen, Want schoon een hand, die sterker was dan zy, Den staartman heeft gehulpen uit de ly, Zo heeft nochtans die overdappre Ruyter (Die by myn keel is een metale fluyter, (175) Op welkers zang de Staart zo droevig springt, Als of hy puur ontheupt was, en verminkt) Met Monsieur Tromp (die met zyn ysre trompen Niet anders maakt dan levenlooze rompen) Voort Land, en voor zich zelfs, in dit geval, (180) Een eer behaalt, die noit verderven zal. Want met een lengte van haar Kapiteynen, (Elk, stuk voor stuk, zo dapper als Pietheynen) Is door haar moed die groote vloot vernielt, En door haar hand dat moedig volk ontzielt, (185) Dat alles dacht op een tocht in te slokken. Daar dryven nu by groote en kleine brokken En mast, en kiel, en schip, en mensch op zee: Daar keert ons volk verwinnaars op de ree: Daar doet de nederlaag van duizent Britten (190) Ons weer op nieus een vreedig land bezitten; t Geen door haar dood ik weer herleven zie. O dood! rampzaliger dan andre drie. TERPSICHORE. Nu zit de King en kraut op nieus zyn ooren, Wyl hy met Jork de droeve tyng moet hooren; (195) Nu zit hy vast, en vloekt den Kancelier, En wenst die vent voor t minst in t vagevier. Terwyl dat wy, in onze vrye landen, In t tegendeel, niet dan victorie branden, En maken vast wat duurte in pik en teer, (200) Wyl Holland weer geraakt is in zyn eer. Nu laat de Staart zyn staart ellendig slepen; Nu zit Heer Monk en kryt vast om zyn schepen; Wyl Robbert, met zyn Milors allemaal, Den Flemming wenst, dat hem de duivel haal: |
[fol. T1r, p. 289] EUTERPE. Maar dit geluk kon dEngelsche Admiralen, (170) Geen minder schaamt, noch schande doen behalen: Want zonder dat, was t zeker, dat, en zy, En al haar volk geraakt was in de ly, Gevolgt, en nagerunt van onze Ruiter, Die onversaagde en donderende Fluiter, (175) Op welkers toon het alles droevig springt, Of daalt in t graf, of doodlyk word verminkt; Neen Monk, schoon u de mist voor onze trompen Verbergde met uw eerlooze rompen, De schande is al te klaar van uw geval, (180) Die noit in damp of mist verdwjnen zal: Noch ook, de roem van onze Kapiteinen, Waar van der zommige, gelyk, Pietheinen, Door t doodlyk schut kloekmoedig zyn vernielt, En op zyn braafste, al vechtende, ontzielt; (185) Verhit om vast haar vjand op te slokken, Dien toen al met zyn vloot, verdeelt in brokken, De vlucht nam, en verliet de ruime zee; O Helden! die onthielt op deze ree Gekomen zyt, gestikt aan t bloet der Britten (190) Uw twist doet ons een vreedig ryk bezitten: Uw doot doet dat ik, t land herleven zie. O doot! gelukkiger dan andre drie. TERPSICHORE. Noit kwam deez Staat een blyder ting ter ooren, En Engeland kon nooit een droever hooren, (195) Hoewel haar Prins, en Jork, en Kancelier (Van Londens Beurs het rechte vagevier) De klok alom doen brommen door haar landen, Ja laten t volk met vreugd victory branden; Maar dit verbranden van onnoodig teer (200) Voegt slechs haar schand by schand, in plaats van eer. Neen Dog, laat vry uw staart heel droevig sleepen Op dit verlies van dertig kloeke Scheepen, Verbrand, of hier gevangen altemaal: En denkt ook, aan Heer Askus schoon onthaal | ||||
[fol. T1v, p. 290] (205) Nu lachen weer Messieurs de Heeren Staten: Nu zingen weer matroozen, en Soldaten: Nu springt het al van vreugt aan Maas, en Y; Tot wien weer keert de waterheerschappy. Nu klaagt het al, wat klagen kan, in Londen: (210) De Koopman ziet zyn handel daar gebonden, Wyl Amsterdam weerom op t heerlykst bloeid. En dat haar winst in kooppenschappen groeit, Nu roept hier elk om den gewonnen zegen, O slag! gelukkiger dan andre negen. (215) Terwyl de King schreeut met een doodlyk wee, O slag! rampzaliger dan andre twee. |