Aan KLORIMENE. |
Aan de lichtvaardige |
Voor KLORIMENE. |
Aan KLORIMENE. |
Gedachten op t afzyn van |
Aan KLIMENE. |
Aan KLIMENE. |
Aan KLIMENE. |
Aan Mejuffr. N.N. |
Aan AMERONTE. |
Aan Juffr. N. |
Aan Juffr. N.A. |
Aan de oogen van |
Aan Mejuffrou. |
Aan BELIZA, |
Ontmoeting aan Juffrouw N. |
Aan Juffrouw N.N. |
LYDIA aan FILIDAS. |
MINNESTRYD, |
MINNEKLACHT, |
Klachte over de onstandvastigheid van |
MINNEKLACHT. |
Aan ERANEMITE. |
De TEMPEL der LIEFDE, |
Zo als ik van deze morgen bezig was in myn gewoone devotie te plegen, aan dat aangename Penninkje, t welk gy my weet zo waart te zyn, door de heiligheid, dewelke het mee gebracht heeft uit de pelgrimagie, die het door die heilige landstreek, die u bekent is, gedaan heeft: en dat ik het met de grootste opgetoogenheid des werelts kussende, met deze woorden (die morgengebeden geworden zyn) aansprak, en dat ik zeg: Ik offer u met vreugt, ô Penninkje! die kussen. Die ik u daglyks schuldig ben. Hoewel dat ik u machtloos ken, Hoe heilig gy ook zyt, myn vlammen uit te blussen. [fol. K2v, p. 148] Zie, zo opent S. Ignatius (die gy weet dat de helft van deze heilige medailje maakt) tot myn ontsteltenis, en verwondering zyn mond; en als de zaak van de Penning opvattende (gelyk hy recht had, vermits zy te vast aan een gebonden zyn, om verscheide gedachten en gevoelens te hebben) begint hy my dus in zyn kopere taal aan te spreeken, Gy hebt gelyk, ö Alidor, dat gy my met zulk een devotie eert, nademaal myn heiligheid met grooter reden aanbiddens waart is, dan of ik de reliquie van een van de grootste Heiligen des weerelds was. Geen pelgrimagie naer het vervalle Jeruzalem, noch naer de heilige Vrou van Lorette, kan iemant zodanig een voorrecht in de heiligheid geven, dan de reis, die ik in min dan een oogenblik had konnen doen, hoewel ik om de schoonheid der landstreeken, die ik doorwandelen moest, ruim vier uuren onderwegen geweest ben. Want alles t geen het oog ooit zag: Of al t geen ooit volmaakt lkon schynen Moet voor het geen ik zag, verdwynen, Gelyk het starlicht voor den dag. Deze woorden (die in een taal, die aan alle anderen dan aan my, onbekend zou geweest hebben, gesprooken wierden) deden my na een goeje wyl stiszwygen, hem met groote verbaastheid vragen, van waar hy, die van onberoerlyk metaal gemaakt was, had geleert woorden voor te brengen, en dat meer is, in vaarzen te spreeken? waar op hy my in de zelfde taal antwoorde, dat my zulks geen wonder moest schynen, nademaal het onmoogelyk was, te zien t geen hy gezien had, zonder van dood levendig, van onbeweeglyk ontroert, van stom sprekend, en van dom en onverstandig een reedelyk goed Poëet te worden. Deze woorden (die ik zeer wel kon vatten, alzo ik uw schoonheid ziende, die in my zelve waar bevonden had, nademaal ik daar door myn geest, als met een [fol. K3r, p. 149] nieu vuur ontsteken en gezuivert had bevonden) deden my hem wederom met groote nieuschierigheid vragen, wat het was, dat hy al gezien had? en hem bidden, dat hy my zulks toch op alle vriendschap wilde verhalen. De goede Heer Ignatius (die al zyn leven een zeer eerlyk man geweest is, en die derhalven die goetheid zelfs my hier op niet in zyn kopre Beeltenis heeft willen laten versterven) my willende vernoegen, heeft my, in dezer voegen, zyn avontuurlyke reis beginnen te verhalen. Na dat gy my, ô Alidor! uw hand liet ontvallen, wiert ik gelyk als met een zoete sluimerziekte bevangen; doch alzo die zelve niet langer duurde, dan tot dat ik van myn val (die op een zeer zachte plaats geschiede) herkomen was, bevond ik my zelve wel haast in staat, om op dit toeval, en de stant daar ik in was, te denken. Waar op ik, myn oogen opheffende, my zelve vont vervallen te zyn in den ingang van een vallei, die een scheiding scheen te maaken tussen de twee aangenaamste bergen des weerelds, die, hoewel zy in schoonheid tegen malkanderen scheenen te stryden, nochtans zeer vreedig zamen huis hielden. Want schoon dat elk zyn kruin vol moets ten hemd hefte, Schier als tot spyt van zyn party; Zo was t nochtans, dat geen den andren overtrefte, In schoonheid, luister, noch waerdy. De eerste gedachten, die my in deze aangename vallei in den zin schooten, waaren niet dan twyffelingen, of ik niet wel buiten myn wetten in het Italiaansche gebercht mocht geraakt zyn, van waar men het marmer in zo groote meenigte de weereld door overzend; alzo ik deze schoone heuveltjens, met zo groot getal van albastre aaren doorwrocht zag, dat ik oordeel, dat deze inbeelding in myns gelyken, voor die tyd, lichtelyk te vergeven was. Doch na dit ik de omstandigheeden een weinich beter had beginnen aan te merken, bevond ik wel haast dat ik in myn oordeel gedoolt had. [fol. K3v, p. 150] Nadien des tedre zachtigheid, Die ik hier wiert gewaar, my klaar genoeg deed merken, Dat in dit schoon gebercht te werken, Of in een steene grond, was zeer groot onderscheid. Maar alzo ik van myn leven wel had hooren zeggen, dat de Alpen altyd zomer en winter met snee bedekt leggen, zo was t geen wonder, dat ik uit myn voorverhaalde dwaling, in een nieuwe kwam te vervallen, my zelve weér in beeldende, uit al de witheid, die my alle kanten de oogen by na verblinde, dat het gewislyk in dat gebergte moest wezen daar ik verzeilt was: want Geen snee, die hooge Alpen dekt, Kan zich int minst hier by gelyken; Maar moet voor deze witheid wyken, Die t oog hier tot verwondering strekt. Maar zo dra ik weér begon te bespeuren, dat hier het omleggende vlakke land. zo wel als het geberchte zelve, met deze sneewitte bepleistering gedekt was, zo begon ik my zelve weér wel haast van buitensporigheid te beschuldigen: te meer, wanneer ik, zo ver myn oog kon ryken, om hoog ziende, de toppen van deze heuveltjes, niet met wit snee, of hagel, gelyk dAlpen doen, maar ieder met een rond cirkeltje van het schoonste vermillioen des werelds bedekt zag. t Welk kwam aan myn gezicht verschynen Zo aangenaam, o schoon en varsch, Als dalderrypste zoomer kars Spyt Sidons purper, en robynen. Deze twe schoone ringetjes scheenen als van Mejuffrou, de voorzichtige natuur, daar als tot een park gestelt te zyn, om ieder in zich te besluiten een kleine opening, die de gedaante zeer wel had, van in toekomende tyden een schoone [fol. K4r, p. 151] en levendige fontein te zullen worden. De verwondering, die dit gezicht in my veroorzaakte, belette my echter niet te gevoelen, dat ik door de effenheid en glatheid van deze wegen, allenskens wat lager begon te vervallen, tot dat ik eindelyk in het diepste van deze vallei geraakt zynde, de tipjens van dit gebergte uit het gezicht verloor, waar door ik myn gedachten met eenen daar van aftrekkende, wel haast gewaar wiert een zekere werkende klopping uit t onderste gedeelte van t gebergte voorkomende, en met onderscheidelyke pauzen volharden. Ik zou hier garen aan deen of dander gevraagt hebben, of in deze onderaartsche mynen, ook eenige werklieden verborgen waren? om hier, gelyk in het Luikze geberchte geschiet, met hamers eenige kolen, of andere mineralen uit te bikken. Maar alzo ik hier geen passagiers, veel minder inwoonders vond, zo was ik genootzaakt, my met de inbeelding te vernoegen, van dat daar voorzeker een sprinkader moest verborgen zyn, die door het uitgieten van zyn levendig water, dit gebergte, en al het aangrenzende land, moest onderhouden, en voetzel geven. Doch my zelve in deze gedachten lang op te houden, was my onmoogelyk, alzo ik my te met vond neder zakken, tot in een schoon en wydluchtig effen veld, nergens in zyn omtrek met eenig geboomte of water beslooten, dan alleen in een zeker gedeelte, daar deze schoone beemt een weinig afhangende begon te worden, en de gelykenis van een vallei scheen te maaken: want daar was het, dat ik, zo var myn oog kon ryken, in het af hangen een weinig kreupelbosch begon gewaar te worden. De begeerte die ik had, van my in de schaduw van eenige geboomte wat te rusten, deê my op dat gezicht, als door een zeilsteen getrokken, derwaarts zakken; te meer, alzo de hitte, hoewel ik geen zon gewaar wiert, my daar zo gevoelyk begon te worden, dat ik vol vrees was, dat ik, hoewel van koper gemaakt, aant branden mocht geraaken. Doch hoe ik deze kleine boschadie meer begon te naderen, hoe ik my zelve met noch grooter doch veel aangenamer vuur ontroert begon te gevoelen. [fol. K4v, p. 152] Want uit dit bosjen is t alleen, dat God Kupied, Wanneer hy wil de meester speelen, Zyn zielonsteekend vuur gaat steelen: t Geen hy met zulk een kracht daar hart en nieren schiet. Noch naauwelyks was ik op het punt van my in deze aangename lommer te verbergen, of het scheen, als of ik door een zeker ingeven, tot een zonderlinge eerbied (die men aan de heiligheid van deze plaats schuldig is) geport wiert. Het godlyk vuur, t geen my daar op nieus de zinnen begonnen tontsteeken, deed my de macht en de stoutheid ontzakken, van verder te durven gaan. Vermits de heiligheid, in dit geboomt beslooten, Wat als de Tempel van de Min; Waar niemand om te komen in, (Dan met gedachte alleen) de vryheid heeft genooten. My zelve dan met zulk een eerbiedigheid tot dae plaats ingenomen gevoelende, en (hoewel door de wellustigheid van dit gezicht opgetoogen) niet verder durvende gaan, begon ik wel gewaar te worden, dat het my onmooglyk zou zyn, daar langer te harden, zonder de heiligheid van deze plaats te ontheiligen, en daar door, tot straf myn eige heiligheid te verliezen, en als een martelaar te sterven. Deze gedachten, die in my zeer gevoelyk waren, deden my in deze gelegentheid, ô Alidor! op u denken, en het geluk, t geen ik genoot, uit al myn hart toe wenschen: niet twyffelende, of gy (die de min altyd voor nw eenigste godheit hebt aangebeden, en die derhalven wel verdient, een van zyn gunstelingen te zyn) zoud in myn plaats zynde, en zo veel geluk genietende, van het voorhof van zyn tempel te mogen bezigtigen, daarenboven wel de vryheid van hem verkregen hebben, van zonder eenige ontheiliging de [fol. K5r, p. 153] binnenste deelen van deze tempel te moogen doorwandelen. Want hoe zou u de min dit voordeel kunnen weigren? U, zeg ik, wiens getrouwigheid Bekent is aan zyn godlykheid: En die zo wel verdient van eens vol vreugd te steigren? In t binnenst van die heiligheid. Doch terwyl ik in dit wenschen bezig was, zo wiert ik als door een aartbeeving daar van daan gerukt, en weér in myn oude wereld gebracht, waar ik zedert die tyd niet gedaan heb, dan op die toeval te mymeren en u te beklagen, die in spyt van uw devotie, altyd aan de liefde beweezen, noch zo var versteeken zyt van het bezit van zo goddelyken plaats als deze, dewelke ik niemant op de weereld wensch, of oordeel toe te moeten komen, dan u, welkers getrouheid, niet dan met het bezit van deze heilige plaats, kan vergolden worden. Met deze woorden eindigde myn goeje kopcre Ignatius zyn verhaal, en zweeg zo bot stil, als of hy van pure droefheid om myn ongeluk al zyn vyf zinnen op een tyd kwam te verliezen, en liet my in de grootste verbaastheid, en ontsteltenis des weerelds een lange wyl aan zyn stomheid deel nemen. Doch eindelyk na dat ik myn gedachten lang genoeg met zyn laaste woorden gekwelt had, begon ik met een groote ontroertheid in deze reden uit te barsten. O Goon! is t moogelyk, dat zelfs het stom metaal Weet van myn trou te spreken, En dat nochtans de min, daar ik myn trou van haal, My dus in ramp laat steeken? Is t mooglyk dat Klimeen myn zuivre min ontkent? Daar zelfs dontzielde dingen, Bewoogen door myn smart, vast melden myn ellend. En van myn liefde zingen. [fol. K5v, p. 154] Na dat ik een wyl in deze, en diergelyke uitberstingen, op de ondankbaarheid van de Minnegod gescholden had, die my spyt van al de devotie, die ik hem altyd beweezen heb, den ingang van deze zyn Tempel tot noch toe geweigert heeft; en dat ik ook u, ô schoone Klimeene! (die ik zedert kort heb verstaan de bewaarder van deze heilige plaats te zyn) van gelyken van onkundigheid, en wreetheid had beschuldigt, nadien gy tot noch toe myn liefde niet hebt willen kennen, of die kennende, die tot noch toe zo ondankbaarlyk ontfangen hebt, zo heb ik (oordeelende, dit men zomtyds door de onnoosle oprechtigheid van zyn beschuldigers eer dan door iet anders in zyn gemoed kan overtuigd worden) u de waarachtige avontuur, en het oprecht gevoelen van myn kopere voorspraak willen bekent maken, de welke gy immers zonder een overtollige halstarrigheit, niet van flattery, en leugentaal zult kunnen beschuldigen. Nadien zyn oprechtigheid hem daar voor, by u, diende te bevryden. Laat hem derhalven u eer in uw gemoet van al te grooten ongeloof, en strafheid overtuigen, en u voor zeker doen gelooven, dat Myn ziel van u alleen zyn boejens heeft ontfangen, En dat ik in myn slaverny, In spyt van al uw tyranny, Voor eeuwig myn geluk zal van uw dienst doen hangen. En laat u voorts deze verzekertheid (die zo zeker is, als dat gy de schoonste des weerelds zyt) beweegen, om my eenmaal, na zo veel slaverny, toe te laten deze heilige Tempel (welkers ontsluitinge van uw macht alleen hangt) in te treden. En zyt verzekert, dat het zo var daar van daan is, dat ik die ontheiligen zou, dat ik u durf zweeren, noit priester der liefde een van zyn Tempelen met zo zuiveren oifer, of wierookvat, heeft ingewyd, als ik deze verzeker te zul- [fol. K6r, p. 155] len doen; nadien ik u voor t laatst beloof te zullen betoonen, dat |
Aan AMARANTE. |
KLINKDICHTEN. |
AAN |
Aan FILLIS. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
KLINKDICHT. |
Aan KLORIMENE. |
KLINKDICHT. |
Op een pyp, die ik niet aan kon houwen. |
Sententiaal Klinkdicht. |
PUNTDICHTEN, |
JOBS ellende. |
Op JAN. |
LEVERRYM. |
Op GRIET. |
Op KEES. |
dOnreine Geest. |
Van een Vrager. |
Grafschrift van een Hoornbeest. |
Op een blinde Kupido. |
Aan een Stinkmuil. |
Grafschrift. |
GRAFSCHRIFT, |
ANDERS. |
ANDERS. |
Op het vereeren van een Diamantje aan |
Op de zwarte tanden |
Op het snarenspel van |
Spes mea fumus est. |
Verheeve Gedachten. |
Op een Afscheid. |
PASIFEAS BEE. |
Op het speelen van een Batailje, |
Op de Schildery van Juffr. C.S. |
Aan myn Nichte. |
Aan JAN. |
GEZANGEN, |
Pzalm XVI. |