Dit is een onderdeel van FocquenbrochWerken1723.html. Klik hier voor het hele document.

OPDRACHT

Aan den Heere

P.H.

MYN HEER,
DE hedendaagsche opzichtige uitsporigheden der liefde hebben my verplicht dezelvige toe te passen den rinkelstoel in ’t Lazarushuis. Het zal U E. mogelyk vreemd dunken, dat ik U E. opdrage myn gekkespel, en lichtelyk ingenomen met een belgzucht, dat Marten en Klaas voor uwe oogen vertoonen; maar vermids zy dagelyks de stad doorkruischen, en langs de straten en wegen het oog der wysten doen stilstaan, door de vrouwen, die zy aanrandende kussen, haar gebaarden zo doen uitmunten, dat de voorbyganger by zich zelf moet meesmuilen, en klaar zien de gekheid des waerelds, dat zy zelf in hun redenloosheid, de stralen van genegentheid tot een vrou, in harssenloozen doet uitschitteren, als in vervoerde Minnaars; zo dat zommigen zo verre komen, dat zy des nachts de hekken opklauteren, om de rustplaats van een bevallig schepsel te begluuren, waar in de tochten die het verstand bestryden, zo verre komen, dat zy zich zelve inbeelden de genegentheid te raken van elk een die zy naerspooren. Ik hebbe goed gedacht (gelyk Erasmus zyn lof der zotheid opgedragen heeft aan de scherpzinnigste verstanden des waerelds) geen beter beschermheer van myn Min in ’t Lazarushuis te zullen vinden, als de wydvermaarde naam van U E. door uwe voorzaten zo in Artzenyen, als door U E. in vergaarplaatzen, en za- [fol. X8v, p. 336] letten der Jofferen verheven. Ik hebbe in myn tyd eer ik de dorper kuste van Guinee, (doch aangenaam door haar goudmyn) het bezochte veel in geneeskunst gezien, en een tal van welgeboorde mannen weinig behaagd, vermids ik gezien heb dat, de wareld in gekken bestaande, niet veel te vernoegen is in die armste broeders der verstanden. Ik heb niet minder in zaletten der Jongelingen veel uitsporigheden der liefde gezien, die my stoffe geven met Demokrites alles te belachen, tot ik eindelyk naer de andere waereld, op een vergunde hoop van een hooger geluk gestegen, in het aangezicht der Zwarten myn oogen verlustede in een getaande verwe. Zo heeft de kwaadwillige* Fortuin met my getobbeld, tot ik eindelyk, geen tegengifte vindende voor de tyrannyen der liefde, my heb overwonnen gevonden van haar trouloosheid; des ik U E. verzoeke myn nagelate Kluchtspelen te erkennen als U E. eigen, dezelve te verdedigen, gelyk een bekwaam voorvechter tegen de lasterende waereld, en voornamentlyk tegen de Messieurs van ’t Nil volentibus arduum, die, gelyk zy de Parnas, in roer stellen, veel op myn Min in ’t Lazarushuis met berispingen zullen voltizeeren; maar zo U E. niet de pyn waard acht hen te bekibbelen, zo wystze naer Jorisvaêr. Onderwylen my bevindende verplicht aan U E. perzoon ten hoogsten, zal by myn aflyvigheid U E. toevertrouwen d’opzicht van den bengel in de rinkelstoel, en de Min in ’t Lazarushuis, en zo zy mogt te voorschyn komen op eenig Toneel, beveele ik U E. perzoon de noodzakelykheid tot alles, waar op my verlate
                            W.v.F.
    Aan de Goudkust in Guinee.



[fol. Y1r, p. 337]

INHOUD.

EEn zeker Edelman, met naam Ferdinand, wonende in Den Haag, ’s nachts van zyn vryster komende, een Edelman Reinout geheten, doorsteken hebbende, komt vluchtende t’ Amsteldam by zyn vriend Valerius, met welke hy raadpleegt, hoe hy best het gevaar van zyn leven zal ontvluchten. Deze, na veel bedenkens, vind goed hem in ’t Lazarushuis voor een zot te bestellen. Ondertusschen gebeurt het, dat een Geldersche Juffer Izabelle binnen de St. Anthony poort komt, dewelke haar ouders ontloopen was, om dat zy haar tegen haar zin wilden uit huwelyken. Haar knecht Leonard die met haar gevlucht was, door dien zy veinsde op hem verlieft te zyn, begint haar afgunst te bemerken, zo dat hy, vreezende met haar achterhaalt te worden, haar t’eenemaal achter de vest uitplundert, en verlaat; waar door zy als tot een halve razerny vervoert word, zuchtende en schreeuwende over den jammerlyken staat waar toe zy zo haast door haar eige zottigheid vervallen was; zo dat Valerius, die nu zyn vriend in ’t Lazarushuis besteld had, als ook Jorisvaâr, Regent van dat huis, beide oordeelden dat ze gek moest zyn; doch Valerius, spyt deze meininge van zotheid, vind zo veel aangenaamheid in haar wezen, dat hy op haar verlieft, en bid Jorisvaâr, die haar alrede in zyn logement wou brengen, van wel op haar te letten, veinzende dat zy een was van zyn nichten, dewelke hy morgen wederom t’huis zoude bestellen: maar vertrekkende, smeede hy alrede in zyn verliefde gedagten, van haar tot zynent te brengen, te laten genezen, en alzo tot zyn genegentheid en liefde te verplichten. Indien de liefde aldus haar rol speelde buiten het Lazarushuis, voorwaar zy stond binnen het zelfve mede niet stil. Want lichtelyk was Valerius noch niet eens verlieft op Izabelle, of een zekere meit Katryn genaamt, was verlieft op zyn vriend Ferdinand, nu Karel genoemt. Zyn minnelyk wezen, en brave gestalte, zonder zyn zotheid eens aan te zien, hadden haar gedachten zo opgetogen, dat zy haar Juffer zelf deze haar liefde niet kon verzwygen. Deze door dit verhaal, als ook door haar eige nieusgierigheid hem gaande bezichtigen, word mede door dezelve drift bevangen. Haar naam was Anna, voor veertien dagen met deze haar meid van Haarlem gekomen, [fol. Y1v, p. 338] om haar Oom, die Regent was van dit huis, te bezoeken, als ook om de stad eens te bezichtigen. Zy, door haar schoonheid en minnelyk wezen beweegt dezen Karel schier om haar met gelyke liefde te beminnen, ’t welk geschiet waar, indien Izabelle, in ’t Lazarushuis komende, hem zulks door haar meerder schoonheid niet had belet. Want deze twee kwamen malkanderen nau te zien, of de liefde voegde haar herten met zo onverbreekelyken band aan malkanderen, dat, merkende elkanders verstand in ’t midden van haar dwaze zamenspraak uitschitteren, ieder zyn staat en gelegentheid aan den andren openbaarde, zweerende malkander in eeuwigheid te beminnen, en nooit te verlaten. Onderwyl hiel Juffer Anna niet op, maar klampte haar gewaande zot Karel weder aan boort, en verwekte in Izabel, door het vereeren van een strik, aan hem zodanigen jalouzy, dat zy niet, als bezwarelyk door de redenen van Karel, daar uit kon verlost worden. Maar viel dit eerste poinct van jalouzy wel uit, het tweede gelukte zo veel te slechter. Katryn om niet wederom met haar Juffer naer Haerlem te vertrekken, en alzo van het lieve gezicht hares zots berooft* te worden, veinst zich mede zot te zyn. Haar Juffer, deze vond goed vindende, volgt haar voorbeeld, zo dat Jorisvaâr, haar beide tot zyn droefheid, in deze droevige staat bevindende,* ’t zelve aan haar vader Filibert laat weten. Hy neemt voor haar op te sluiten, ’t welk hem de Doktor ontraad, en oordeelt veel eer dat het noodzaakelyker is een geveinsde trouw tusschen haar, en Karel te maaken, om haar aldus in haar genegentheid te vleyen, en wederom tot verstand te brengen. Dit dan vastgestelt, en van Karel aangenomen zynde, verwekte Izabel tot zulken jalouzy, dat zy Karel verlaat, en haar gewillig van Valerius met een sleetje naer zyn huis laat voeren. Ondertusschen gebeurt het dat Reinoud, die men meende dat Ferdinand nedergeleid had, in de stad komt, en aldaar zonder knecht komende, Leonard huurt, en met hem dit Lazarushuis gaat bekyken; alwaar hy, van de Regent genoot zynde op deze zotte bruiloft, ook voorneemt te vertoeven om zyn nieusgierigheid te voldoen. De vader van Anna was nauwlyks van Haarlem by zyn Oom gekomen, of men begint de bruiloftstacie, daar al de personen van dit Blyspel zamen verschynen, behalven Izabelle en Valerius, die zamen evenwel [fol. Y2r, p. 339] ook niet lang achter blyven; want Izabel was naulyks in ’t huis van Valerius of krygt berouw, en loopt weder naer ’t Lazarushuis. Valerius haar achter na, zo dat zy schier gelyk in ’t midden van deze bruiloft verschynen. Zy, van Karel met verachting bejegend, en door spyt gedreven, verhaalt daar in ’t kort, hoe Karel die Ferdinand was, die Reinout het leven benomen had, en alleen zich zot veinsde om het gevaar des doods te ontvlieden. Terstond was de kamer in roer, en elk zoude voor andere deze vermomde Ferdinand op ’t lyf gevallen hebben, ten zy Reinout hem met* het waarachtig verhaal dezer geschiedenisse t’eenemaal onschuldigt had, zeggende, dat niet hy, maar zyn knecht vermomt met zyn kleeren, en zyn naam van Ferdinand gekwest was, doch niet doodelyk, schoon hy dit gerucht hadde laten uitstroyen van zyn dood, alleenlyk om te zien hoe zyn matres zich zoude houden, waarom hy ook, om deze meening noch meerder te doen versterken, van Den Haag naer Amsterdam zich hadde begeven. Ieder was vernoegt over dit verhaal, doch verlangde niet minder te weten de staat van Aagje, anders terecht Izabelle geheten, welke nieusgierigheid Leonard aan ieder voldoet, verhalende, hoe hy gevleid zynde door haar liefde, haar uit haars vaders huis had vervoert, mids haar ouders haar tegen haar zin wilde uithuwelyken, en eindelyk merkende haar afgunst tegen hem, haar had uitgeplondert, waar over hy zich ten besten verontschuldigt, haar alles weder gevende. Dit vermeerderde de vreugd zodanig, dat ieder niet raadzaam achte te scheiden, voor dat Ferdinand met Izabelle, Valerius met Juffrou Anna en Leonard met Katryn getrout wierd, te zamen, voor zo veel de tyd toeliet, bruiloft houdende in het Lazarushuis.



[fol. Y2v, p. 340]

VERTOONERS.

KUPIDO Doet de Voorreden
FERDINAND,
VALERIUS,
} Twee jongelingen.
IZABELLE, een Geldersche Juffrouw.
LEONARD, dienaar van Izabels Vader.
JORISVAAR, Vaâr van ’t Lazarushuis.
KLAASJE,
MARTEN
} Twee halve Gekken
ANNA, Dochter van Filebert, en nicht van Jorisvaar.
KATRYN, haar Meid.
DOKTER
FILEBERT, een Haarlems Koopman, Vader van Anna.
REINOUT, een Haags Edelman.

                        Vier danssende Zotten.

    Het spel speelt voort en in ’t Lazarus huis van
        Amsteldam, speelende van den eenen avond
        tot den anderen.



[fol. Y3r, p. 341]

DE MIN

IN ’T

LAZARUSHUIS,

BLYSPEL.

______________________

KUPIDO doet de Voorreden, zittende in een stoel met
    rinkels, in zots kleeren, met een blikke slab voor.


GY troep van Juffers, en van Heeren,
Die andersins myn slaven bend,
Ik zou u schier wel durven zweeren,
Dat gy uw Meester niet meer kend.
(5) Wie meent gy dat hier zit te kyken?
Wie meent gy, dat gy in dees kap,
En in dees rinkelstoel ziet pryken,
Geharnast met een blikke slap?
Ik weet wel, dat gy nooit verzinnen
(10) Noch denken zult met uw verstand,
Dat gy de groote God der minnen
Hier ziet in ’t Lasrushuis geplant;
Maar evenwel, al lyken ’t droomen,
Ik ben het zelver dat gy ’t weet;
(15) Doch hoe hier ben toe gekoomen,
Vraagt dat alleenig den Poëet
Die dees* Comedie doet vertoonen,
Vermids dat hy, wyl dat hy zweert
Dat, door lang in zyn buurt te woonen,
(20) Hy myn natuur wel heeft geleert,
My voor zo gek, en zot derft schelden,
Dat hy, als per plaizier kwanzuis,
[fol. Y3v, p. 342]
Op ’t lest my by de zotten stelde
In ’t Amsteldamsche Lasrushuis.
(25) ’k Beken, ik ben geenzins de wyste,
Schoon ik een God ben; maar, wat raat?
Ik zie, dat dikwils d’aldergryste
De grootste zotheit wel begaat,
Ben dan daarom te verachten,
(30) Een jongen zynde als ben?
Wanneer de lui van my verwachten
Meer wysheid als geven ken?
De kinders werken kindre geuren;
De zotheit is een eigenschap
(35) Die van de jeugd niet is te scheuren,
Want yder draagt zyn narrekap.
My daarom, die ’t gebied der herten
Van al de jeugd is toevertrout,
My wytmen al die zotte parten,
(40) Die dagelyks de jonkheid brout;
En ’k weet, men wijt se my met reden,
Mits ik my zelven oorzaak vind
Van hondertduisent zottigheden,
Die doe doen aan die bemint.
(45) Hoe vaak doe een party gekken
Uit zotte razerny alleen,
Haar hayr uit kop en knevels trekken
Door ’t loopen van een blaauwe scheen?
Hoe vaak doe ’er een verlieven?
(50) Die ’t minnen in gedachten pleegt,
Of met een tal van zotte brieven,
Daar zyn matres haar poort aan veegt.
Hoe vaak doe een zots-kap draven
Voorby een huis, daar ’t alles rust,
(55) En elk al leit in slaap begraven,
Terwyl hy stoep of klopper kust?
Hoe dikmaal doe ik Serenades
Op zagen voor een zotte sloor,
Die, spyt couranten en ballades,
(60) Al leid te ronken op een oor.
[fol. Y4r, p. 343]
Hoe dikmaals doe ik hair en lokken,
Besmeurt, beplakt, en styf van gom,*
Of uitgevallen door de pokken,
Bewaren voor een heiligdom?
(65) Hoe vaak heb ik een party dwazen
Tot teken van hun zotte brand,
Een tal van fluiten en van glazen
Doen kauwen naar hun ingewand?
Hoe vaak heb ik een zot bevolen,
(70) Gestyft door dwaze minnevlam,
Te zuipen uit gelaân pistolen,
Op de gezondheid van Madam?
Terwyl een ander menigmalen,
Als hem die zelfde drift bekruipt,
(75) Uit pispot, en uit urinalen
Een zotte sloofs gezondheid zuipt.
Een ander, zyn Matres ter eeren,
Smyt, door een altedulle kuur,
Zyn wambais, broek, en hoed, en kleeren,
(80) En al den preutel op het vuur.
Een ander maakt weêr andre geuren;
Die licht de Rymer van dit spel,
Vermids zy alle daag gebeuren,
Zou konnen noemen, buiten tel.
(85) Gelyk, wanneer men by de vrienden
Hier licht eens om vroeg by de ry,
Men mooglyk wel zou zielen vinden,
Die ’t beter weten noch als hy.
Dies is ’t, om deze fraaije zaaken,
(90) Waar van hy my als baas* uitschelt,
Dat hy my heeft dees stoel doen maaken,
En hier in ’t Lasrushuis gestelt;
Om u al t’ zamen te doen weten,
Of hy met reden sprak, of niet,
(95) Toen hy my gek, en zot dorst heeten,
Met al wat leeft in myn gebiedt.
Of my dees vodden dan niet passen,
En al dit Lazarus livrei,
[fol. Y4v, p. 344]
Als of ’k ’er was in opgewassen,
(100) Dat toont hy u voor eerst in my.
Terstont zal, om u te vergenoegen,
Hy u doen zien met vreemt gedruis,
Hoe zich de minneryen voegen
In de Messieurs van ’t Lasrushuis.
    (105) Vermids hy voor heeft u te toonen,
Dat nooit de min in beter plaats,
Dan in het gekkenhuis kan woonen,
En by een tal van zotte maats.
Nadien de zotheit en het minnen
(110) Zo vast aaneen gekoppelt zyn,
Dat hy berooft moet zyn van zinnen,
Of voor het minste, zot in schyn,
Die zich tot minnen gaat begeeven.
Want, of in schyn, of in der daat,
(115) Is, en de min, en ’s minnaars leven,
Slechs puure zotheid op een draad.

                        EINDE.

<"#Tweede">Continue
[fol. Y5r, p. 345]

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

FERDINAND, VALERIUS.*

                                  FERDINAND.
ZO even kom ik eerst, gelyk gy ziet in stad.
                                    VALERIUS.
Maar ik bid u, zeg my, wat verandering, en wat
Verbleekte en dootsche verf bespeur ik in uw wezen?
                                  FERDINAND.
(120) ’t Schynt dat gy uit myn oog myn rampen weet te leezen.
Helaas, Valerius! myn lyf staat in uw hand.
                                    VALERIUS.
Hoe dat?
                                  FERDINAND.
                Myn waardsten vriend, die met zo waarden band
Van broederlyke trou steeds* waart aan my verbonden,
Ik heb, helaas!..
                                    VALERIUS.
                            Spreek op.
                                  FERDINAND.
                                              Ik heb..
                                    VALERIUS.
                                      Wel nu?
                                  FERDINAND.
                              Gezonden
(125) Ter afgrond, een..
                                    VALERIUS.
                                        Wie toch?
                                  FERDINAND.
                                Zacht, hoort men ons hier niet?
                                    VALERIUS.
Ik zie geen mensch, spreekt uit.
[fol. Y5v, p. 346]
                                  FERDINAND.
                          Ach? tot myn leet, doorstiet
Ik gistren zeker Heer, die my..
                                    VALERIUS.
                          Verlaat dit vreezen,
Hier is geen mensch ontrent die u verdacht kan wezen.
                                  FERDINAND.
Myn angst, Valerius! verbaast my zo, dat ik
(130) Voor ’t ruisschen van de wind, ja voor myn schadu schrik.
                                    VALERIUS.
Ik bid, zeg my zyn naam, laat my uw voorval hooren.
                                  FERDINAND.
’k Vrees dat men overal myn stappen na zal spooren,
Zo dat ik, waar ik ben, beducht ben in myn nood.
                                    VALERIUS.
Gy schynt my door dees schrik reeds dooder dan de dood.
(135) Zeg my, wie is het doch? laat my zyn naam toch weten?
Wat is hy? Edelman of niet?
                                  FERDINAND.
                            ’t Is my vergeten.
                                    VALERIUS.
O twyffelmoedig hart! voorwaar ik zie in ’t end,
Dat gy de trouheid van uw vriend niet meer en kend,
Of dat gy met my spot.
                                  FERDINAND.
                                    Wel aan, nu zal ik spreken:
(140) Weet dat ik Reinout dan heb in den Haag doorsteken,
                                    VALERIUS.
Hoe? Reinout, zegt gy? ach, wat droever ongeluk!
                                  FERDINAND.
Te zwaren slag helaas! te vol van smert en druk,
Zo braven Edelman, die ik zelf nooit te vooren
Gezien had, dus bedroeft, en deerlyk* te doen smooren
(145) In ’t bloejenst van zyn tyd?
                                    VALERIUS.
                            Uw onluk is te klaar,
Gewis dit toeval, vriend, dreigt* u met veel gevaar,
Mits gy de vrienden van uw vyand hebt te vreezen,
[fol. Y6r, p. 347]
Wiens macht, en groot gezag u doodlyk zullen wezen.
                                  FERDINAND.
Ach! ’t schynt dat my de ziel uit schrik en angst begeeft;
(150) En zo zy noch de macht van u te spreeken heeft,
’t Is door uw vrindschap, die myn hoop noch houd in ’t leven,
Van dat gy my niet zult in deze nood begeven.
Ach, vriend Valerius, berg my het leven dan,
Of zonder u ben ik gewis een lyfloos man.
(155) Maar hoe? gy antwoord niet.
                                    VALERIUS.
                            ’k Sta op uw staat te denken.
Geen lastigheid zal ooit myn plicht van vriendschap krenken.
O neen! ik sta alleen te peinzen wat voor raat
My in dit ongeval aan u te geven staat.
Het feit dat is geschied, en is niet te herhaalen.
(160) Voorzichtigheid alleen, die is ’t, die menigmaalen
De sterkste vyand door haar listen heeft verheerd,
Die door de dapperheid vergeefsch zou zyn gekeerd.
Dees is ’t dan boven al, die ons hier hulp moet geven.
Maar, hoe, en om wat reên benaamt gy hem het leven?
                                  FERDINAND.
(165) Na dat ik gisteren een goet deel van de nacht
Had by myn Leonoore in wellust doorgebracht,
Die ik, gelyk gy weet, al overlang beminde,
Kwam ik, in ’t uitgaan van haar deur, een man te vinden,
Die, naer ik merkte, met een knecht twee drie verzeld,
(170) Zich midden op de straat tot myn verspieder steld,
’t Geen Leonoor de deur deed sluiten, en vertrekken;
En ’t geen myn jalouzy zo hevig op kwam wekken,
Dat na veel woorden, tot verdubbeling van spyt,
Met het ontbloote staal de rest wierd afgepleit.
(175) Dees was Heer Reinout, mids ik hem met eige woorden
(Op ’t vragen wie hy was) hem zelf zo noemen hoorde.
Dees naam, my wel bekend, doch door de faam alleen,
(Vermits ik Reinoud zelf nooit had gezien voorheen)
Kon niet beletten, spyt zyn staat, en groot vermogen,
(180) Dat ik hem ging te keer. Doch wyl de nacht onze oogen
Zodanig hield bedekt, dat eerder by ’t gevoel
[fol. Y6v, p. 348]
Dan ’t licht gevochten wierd, zo trof in dit gewoel,
Doch tot myn ongeluk, dees kling myn vyands leven,
Die, door myn razerny ten boezem ingedreven,
(185) Hem met een naare schreeuw ter aarde storten deê.
Ik hier door gantsch ontroerd, vermids ik prykel leê,
Van, door zyn knechts geparst, myn leven meê te laten,
Begeef my op de vlucht, en door verscheide straten
Geraak ik in ’t voorhout en zo voort bosch waard in,
(190) En eer de morgenstond dees dag noch gaf begin,
Had ik reeds zeven myl door bosch en duin geloopen.
Zo kan de doodsche vrees een mensch met sporen noopen,
In ’t end ziet gy my hier dus vluchtig t’ Amsteldam.
                                    VALERIUS.
O dolle jalouzy! ô zotte minnevlam!
(195) De schuld van ’t meeste bloed dat daaglyks word vergoten,
Is uit uw kooker, en uw zotte drift gesprooten.
Maar ach, myn waarde vrind, waar loopt, waar vlucht gy best
Voor uw vervolgers, die zo wel in ’t oost, als west,
(Vermids ’t onmooglyk is de wraaklust te bepaalen)
(200) U door hun groot gezag zyn machtig t’achterhaalen?
Ach, vriend, uw dapperheid, en edelmoedig vier
Dat in uw aders leeft staat heden u te dier,
Myn geest staat duizenden van vonden t’overwegen.
Ik denk, en overpeins vast honderd duizend wegen
(205) Om u te helpen, maar ik vind slechs ydelheid.
Want hoewel dat gy ryk, en groot van vrinden zyt,
Zo is ’t onmogelyk u zelve te bewaaren
Voor hen, die in gezag schier Princen evenaaren;
Maar zagt, daar schiet my iet, naer dat my dunkt, in ’t zin:
(210) De beste raad die valt zomtyts het eerste ons in.
Zoud gy wel machtig zyn een zotte rol te speelen?
                                  FERDINAND.
Of zot of wys te zyn, kan my thans weinig scheelen.
                                    VALERIUS.
’t Is noodig dat gy u steld in zo zotten schyn,
Dat ieder, die u ziet, u waant puur gek te zyn;
(215) En zo zult gy uw staat voor ieders oog bedekken.
[fol. Y7r, p. 349]
Dat huis is, als gy weet, een gasthuis, daar de gekken
Geherbergt worden in hun zotte razerny.
Indien gy ’t wagen durft, en by aldien dat gy,
Als een ontzinnige u daar binnen durft begeven,
(220) Zo acht u bevryd van het gevaar van ’t leven.
Want, en dees zottheit, en het lazarushabyt*
Zal nooit doen denken, dat gy Fardinandus zyt.
                                  FERDINAND.
Uw raad behaagt my zeer. Om dan myn dood te myden,
Ga ik my van dees uur tot zot te zyn bereiden:
(225) En ’k zweer, dat ik my zelf zal veinzen zo ontzind,
Dat gy zelf geen verschil in schyn en waarheid vind.
                                    VALERIUS.
’k Geloof schier ’t geen gy zegt, mids hier in, na myn oordeel,
Een minnaer de natuur niet weinig heeft tot voordeel.


TWEEDE TOONEEL.

IZABELLE, LEONARD, beide in Reisgewaad*
VALERIUS, FARDINAND.

                                    LEONARD.
HIer ziet gy, Izabel, het machtig Amsteldam.
(230) Dit is de poort, wiens naam van Sint Antony kwam,
Gins ziet gy langs de straat de steile Zuider tooren.
In ’t kort dit is die stad, die uit moeras gebooren,
Aan heele waerelden byna de wetten steld.
                                    IZABELLE.
(235) Ik vind die schoonder noch dan men my had verteld.
’k Beken, ik sta verbaasd door veel verwonderingen.
                                    LEONARD.
Gy ziet het slechtste deel.
                                  FERDINAND.
                          Dit schynen vreemdelingen.
                                    VALERIUS.
My dunkt het ook, ’t is best hier niet te blyven staan,
Maar laat ons datelyk ons spel beginnen gaan
Treên wy in ’t Lasrushuis, om den Regent te spreeken,
[fol. Y7v, p. 350]
(240) En om u met der vaart in ’t gekkekleed te steeken.
                                  FERDINAND.
Wel aan, wyl ’t wezen moet, treê dan ter deuren in;
En zo neemt van dees uur myn zotheid zyn begin.


DERDE TOONEEL.

IZABELLE,* LEONARD.

                                    IZABELLE.
HEt is een schoone stad.
                                    LEONARD.
                                        ’k Zag beter nooit myn leven.
                                    IZABELLE.
Den hemel Leonard heeft ons veel luk gegeven
(245) Van voor de nacht noch hier in stad geraakt te zyn.
Maar ach! hoe sweemt myn hart nog tussen vrees en pyn,
Wyl ik met u ontvlucht myn land, en huis te gader;
Want laas! wat of uit spyt myn over ouden Vader
Nu niet wel vloekt, en zegt
                                    LEONARD.
                                          Al ’t geen een Edelman
(250) In bloed, en eer gekwetst, uit gramschap zeggen kan,
My dunkt ik zie hem al uit dolheid loopen raazen,
En langs de straat het volk door zyn gezight verbaazen,
U noemende den hoon, en smaat van zyn geslacht,
En my een trouloos knecht die u tot oneer bracht.
                                    IZABELLE.
(255) Zo hy de dwaasheid ooit heeft van myn min geweten,
’t Is zeker dat hy my wel zot, en dol zal heten.
                                    LEONARD.
Schoon dat de zotheid was in uw verdoolde zin,
Een ongelyk portuur te kiezen door uw min,
Zo wil my daarom nu in ’t minste niet verachten,
(260) Noch stoot myn nieu geluk niet om in uw gedachten,
Vermids de liefde, die my nu uw Bruigom maakt,
Doet, dat met een myn staat zo hoog als d’uwe raakt;
[fol. Y8r, p. 351]
En schoon ik, als uit niet, ben tot dit luk verweezen,
Denk dat ik nu niet meer ben die ik plag te weezen.
                                    IZABELLE.
(265) Wat reden hebt gy toch, myn waarde Leonard!
Dat gy door deze reên op nieus myn ziel benard?
                                    LEONARD.
Uw woorden, Izabel, doen my verandring vreezen.
                                    IZABELLE.
En wat verandering kuntge uit myn woorden leezen?
                                    LEONARD.
’k Merk dat gy my veracht, en u dees vlucht beroud,
(270) Mits ongelyke min nooit vaste stand en houd.
                                    IZABELLE.
Hoe! zyt gy minder nu dan toen ik u myn leven,
Ja toen ik u myn eer kwam in uw handen geven?
Waart gy myn dienaar niet.
                                    LEONARD.
                                            Wel ja.
                                    IZABELLE.
                                Wat ongelyk*
Kan u die eer dan doen waar meê ik u verryk,
(275) Van u uit dien staat tot myn bruigom te verhoogen?
Maar neen, gy hebt my zelf, na dat ik zie, bedroogen,
Uw inborst veinsende, ach, in met my weg te vliên:
Helaas! ik merk het wel.
                                    LEONARD.
                                    Hebt gy dat kunnen zien.
En wist gy zelver niet dat zulks u zou berouwen,
(280) En dat ik dat berou zou voor verachting houwen?
Gewislyk, Izabel, gy haat my.
                                    IZABELLE.
                        Zyt gy zot?
                                    LEONARD.
Ik ben wel zot geweest, door ’t zamenspannen tot
Dees schandelyke vlucht, verleid door uw gebeeden,
Waar door ik dagelyks my vond van u bestreeden.
                                    IZABELLE.
(285) Een teeken, dat ik u beminde boven hem,
[fol. Y8v, p. 352]
Die door myn vaders wil, en zyn gegeven stem,
Ik zonder deze vlucht, te trouwen was gedwongen;
Maar ’t schynt, dat enkle woord, dat my flus is ontsprongen,
Toen ik my zelve zot dorst noemen door myn min,
(290) Kwetst u ’t verstand te veel, en speelt u in den zin.
Noemt gy dan Leonard verachting u te minnen,
En door den min alleen berooft te zyn van zinnen!
Gewis, die naam komt met myn hart niet over een.
                                    LEONARD.
Uw hart is my bekend, spyt dees verzierde reên.
                                    IZABELLE.
(295) Helaas, wie zou myn hart ooit beter konnen weten,
Dan gy die door den min daar vast zyt in gezeten;
Maar neen, vriend Leonard, het schynt dat gy met list,
Kwansuis een oorzaak zoekt van opgeworpen twist,
Om onder dezen schyn my schandig te verlaten.
(300) Maar, ach! wat reden is ’t, die u* my dus doet haten?
                                    LEONARD.
Ontrouwe! ’t blykt genoeg hoe zeer gy my versmaat,
En steets veracht hebt om ’t verschil van onze staat,
Waar door gy my uw min onwaardig denkt te wezen.
Want zo uw liefde was zo hoog in top gerezen,
(305) Gelykerwys gy veinst, hoe zoud g’op myn begeer,
My kunnen weig’ren dat, hetgeen gy noemt uw eer.
Maar neen, onbuigbaar voor myn smeken, en gebeden,
Blyft gy steets even koel, en houd verstand, en reden,
Waar dat men anders in een ziel, die recht bemind,
(310) Nooit zo veel achterdocht, en zo veel oordeel vind.
                                    IZABELLE.
Weet gy niet dat de deugd de driften moet verwinnen,
Wanneer zy twisten om de heerschappy der zinnen?
En dat ik, eer de trouw de liefde wettig maakt,
De kuisheid eeren moet? ô Leonard, gy laakt
’t Geen in my, als een deugd, veel eerder is te pryzen.
Wat kan ik anders dan met woorden u bewyzen
(315) Dat ik u min? Gewis had ik my zelf zo bloot,
En u het geil genot gegeven van myn schoot.
’k Weet, die lichtvaardigheid had reets in uw gedachten,
[fol. Z1r, p. 353]
(320) Na die genoten gunst, my doen van u verachten;
Vermids men in ’t gemeen, na ’t wetteloos genot,
Van wien men wierd bemind, veracht word en bespot.
                                    LEONARD.
Een schoone die de ziel kan voor ’t genot doen blaken,
Zal, na ’t genot, veel eer zyn vlammen heter maken.
(325) Maar neen, ô Izabel! dees uw wantrouwigheid
Spruit uit dees oorzaak niet daar gy uw deugd mee vleid,
Maar uit iet anders, ’t geen my zien doet uit uw oogen,
Dat van u veracht, bespot ben, en bedroogen.
                                    IZABELLE.
O onverstandige! spaar deze woorden toch.
                                    LEONARD.
(330) Zeg ongelukkige veel eer door uw bedrog.
                                    IZABELLE.
Hoe nu! is dit bedrog? en noemt gy het dan haten
Om uwe liefde, land, en ouders te verlaten,
En eer, ja leven zelf te stellen in uw hand?
Is dit d’ontrouwigheid die gy my steld tot schand?
                                    LEONARD.
(335) Geen reden, Izabel, kan myn geloof verbreeken
Van uw bedrog, vermids dat ik uw vlucht eer reken
Te zyn veroorzaakt uit een haat tot Konstantyn
Met wien gy vreesde haast door dwang getrout te zyn,
Dan wel uit liefde, daar gy my mee kost verleyen.
                                    IZABELLE.
(340) Ach! dees beschuldiging meld my uw schelmeryen.
’t Is waar verrader, dat de min van Konstantyn
My, spyt myn vaders dwang, nooit kon dan haatlyk zyn.
Maar wat was d’oorzaak van dit haatlyk tegenstreven?
Was ’t niet, omdat ik u myn hart al had gegeven?
(345) Helaas, myn Leonard, wat onrecht doet gy my
Door dees uw achterdocht? myn ziel, zet dit ter zy,
En keer my toch weer toe uw schoone en minlyke oogen,
Zo gy de tranen, die ik uitstort, op wilt droogen.
                                    LEONARD.
Weg met uw tranen, weg met uw geveinsde min;
(350) Maar geef my daadlyk die juweelen, die gy in
[fol. Z1v, p. 354]
Uw kleederen verbergt, en al de rest met eenen,
Die voor een dag of twee gy my liet zien te Rheenen.
                                    IZABELLE.
Hoe! myn juweelen?
                                    LEONARD.
                                  Ja, op dat gy ze op de straat,
Of in de herberg u die niet ontsteelen laat.
                                    IZABELLE.
(355) Waar toe begeert gy die?
                                    LEONARD.
                                      ’k Zal ’t u daar na ontknoopen.
                                    IZABELLE.
Is licht ons geld verteert dat gy die wilt verkopen?
                                    LEONARD.
Neen, ik begeer die slechts om dat ikze begeer.
                                    IZABELLE.
Verkoop, indien gy wilt, dees kropboot dan veel eer.
                                    LEONARD.
Neen, geef my alles hier.
                                    IZABELLE.
                                        Hoe alles?
                                    LEONARD.
                                  Zonder praten,
(360) Geef op.
                                    IZABELLE.
              Helaas, myn vrind, gy wilt my licht verlaten.
                                    LEONARD.
Dit tegenprevelen zal u niet wel vergaan.
                                    IZABELLE.
Helaas, myn Leonard, wat heb u misdaan?
Zyn dees juweelen u zo wel als my niet eigen?
                                    LEONARD.
Verraderes, zo is ’t, dat gy uw loon zult krygen.
(365) Onkuische, geef my hier, al wat gy hebt.
                                    IZABELLE.
                                          Hoe nu!
Onkuische, ach myn ziel, kryg ik dees naam van u,
Myn waarde bruidegom!
[fol. Z2r, p. 355]
                                    LEONARD.
                          Ik wil die naam niet hooren?
Geef uw juweelen, of dees pook zal u doorbooren:
                                    IZABELLE.
Daar zyn ze. Hemel, ach! nu zie ik u nooit meer.
                                    LEONARD.
(370) Za datelyk, geeft my de rest.
                                    IZABELLE.
                                            Myn lief, ik heb niet meer.
                                    LEONARD.
Uw reisrok met uw keurs, schud uit, en zonder spreeken
                                    IZABELLE.
Hoe keurs en reisrok lief
                                    LEONARD.
                        Dees hand zal u doorsteken
Maakt gy het minst gerucht, en gy niet alles geeft.
                                    IZABELLE.
Helaas! myn hart dat klopt myn lichaam lilt en beeft
(375) Van enkle schrik.
                                    LEONARD.
                            Schud uit, tot ’t hemd toe, al uw kleeren.
                                    IZABELLE.
Waar wil dit heen?
                                    LEONARD.
                            schud uit eer ik begin te zweeren.
                                    IZABELLE.
Daar hebt gy ’t al, helaas! wat wilt gy nu myn hart?
                                    LEONARD.
Ik heb genoeg, vaar wel, denk eens om Leonard.


VIERDE TOONEEL.

IZABELLE alleen in haar onderkleeren.

VErrader, gaat gy my zo trouweloos begeven!
(380) Keer weêr, keer weêr, en neemt met eene toch myn leven,
Wyl gy my alles, daar ’k van leven zou, ontneemt.
[fol. Z2v, p. 356]
Ach ik rampzalige! dus arm, en naakt, en vreemt,
Wat droever ongeval zie ik thans voor myn oogen!
Maar schoon dat my dien schelm dus deerlyk heeft bedrogen,
(385) ’t Is my noch troost genoeg, schoon hy myn schatten stal,
Dat hem myn liefde, noch myn hert niet volgen zal.
Want schoon dat ik met hem, myn ouders, huis, en vrienden
Ontvloden ben, geen min (vermids ik nooit beminde)
Gaf my daar oorzaak toe, maar enkle afschrik van
(390) Een minnaar, die men my wou geven tot een man.
Dees dwang alleenig dan, die porde my te vluchten,
Hoewel daar door gebracht tot zwaarder ongenuchten,
Want hoe het een bedrog door ’t ander word betaald,
Dat ziet men hier in my na ’t leven afgemaalt,
(395) Mids ik die zotheid van dien afkeer nu moet boeten;
Waar door dat ik een man, die eertyds aan myn voeten
Uit eerbied lei geknielt, te* schendig heb veracht.
Maar laas! waar zal ik heen in ’t vallen van de nacht
Dus naakt, en onbekend? wat zullen die my vinden,
(400) Van my gelooven? ach, hoe gaat gy dus verzwinden
Myn rykdom, staat, en eer! die ik zo haast verloor,
Door zotte koppigheid. Maar zacht, my dunkt ik hoor
Al volk. Ik zal my hier een weinig neder zetten.


VYFDE TOONEEL.

JORISVAAR, VALERIUS, KLAASJE,
MARTEN, IZABELLE.

                                    JORISVAAR.
’k BEloof u, van op hem in alles wel te letten.
                                    VALERIUS.
(405) Maar zou ’t niet noodig zyn dat men, zo dra men kon,
Voor hem een zekre zoort van tegengift verzon
En dat men hem te met wat dee medicineeren?
                                    JORISVAAR.
    ’k Zal met den Dokter daar eens over consuleeren.
[fol. Z3r, p. 357]
Maar wyl hy menigmaal puur dol is als gy zegt,
(410) Zal ’t goet zyn, dat men hem aan ysre ketens legt,
Op dat hy door zyn kwaal al d’andre niet verhindert.
                                    VALERIUS.
Terwyl dat nu de maan vast alle daag vermindert,
Waar mee, gelyk gy weet, de zotheit ook vergaat,
Zo is ’t niet noodig, dat men hem noch binden laat;
(415) Maar laat hem nu slechs in de lange rok wat loopen,
Tot dat men zie wat goets men uit hem heeft te hoopen.
                                    JORISVAAR.
Zeer wel. Maar hoe ’s zyn naam?
                                    VALERIUS.
                            Zyn naam is Karel.
                                    JORISVAAR.
                                    En
Waar is hy toch van daan?
                                    VALERIUS.
                                        Van Utrecht.
                                    JORISVAAR.
                                    Ik beken,
Dat ik hem eerst had voor een Delvenaar genomen,
(420) Vermids my uit die plek veel lui bezoeken komen.
Maar wat was zyn bedryf? en wat is ’t voor een geest?
                                    VALERIUS.
Hy is voor dezen een geleert student geweest,
Doch al te vuurig in de boeken.
                                    JORISVAAR.
                        Naer uw meenen,
Komt het hem daar van daan?
                                    VALERIUS.
                                              En van wat min met eenen.
                                    JORISVAAR.
(425) Zo is zyn zotheit dan een dubbelt kwaad, alzo
’t Van jonker Plato komt, en Monsieur Kupido.
                                    VALERIUS.
Gewislyk, elk alleen is machtig, om by tyen
De wyste man het hooft op stelten te doen ryen.
[fol. Z3v, p. 358]
                                    JORISVAAR.
Ja, overdaat, zo wel in studie, als in min,
(430) Berooft ons het verstand, en blaast ons zotheit in.
                                    VALERIUS.
Hoe veel te meer dan als die twee te zamen komen,
Word door de dubble kracht de reden ons ontnomen?
                                    JORISVAAR.
Zie hier, hier ziet g’er twee, die door die zelfde kracht,
Ook zot geworden, laatst my mee zyn t’huis gebracht:
(435) Schoon zy te naaste by daar van nu zyn genezen.
                                    VALERIUS.
Wat zyn zy?
                                    JORISVAAR.
                    ’t Plachten eer geleerde lui te wezen,
Maar al te diep verwart door hun Philozophie
Wierd elk van hen zo zot, voor ’t minst, als andre drie
Doch eindelyk door de zorg die voor hen is gedragen,
(440) Ziet men hen zelden meer in d’oude zotte vlagen,
Zo dat ol hen gebruik in ’t passen op de poort,
En in om boodschappen op te loopen, en zo voort,
Kom Klaasje, kom eens hier.
                                    IZABELLE.
                                          Ach ik begin te vrezen.
                                    KLAASJE.
Hier ben ik.
                                    JORISVAAR.
                  Dat ’s een zeun.
                                    KLAASJE.
                                          Dat loof ik kan niet wezen,
(445) Vermids met myn vaâr voor gansch niet reciprocreer
Want die is lang al dood, ik ben geen zeun dan meer.
                                    VALERIUS.
Ik hoor zyn logica.
                                    JORISVAAR.
                                      En jy Mejonker Marten!
Jy bend een edelman.
                                      MARTEN.
                                Zo slechts myn moêr geen parten
[fol. Z4r, p. 359]
Gespeelt heeft met een boer, terwyl ik wierd gemaakt.
                                    JORISVAAR.
(450) Dees is den adeldom zo zeer in ’t hooft geraakt,
Dat hy zich schier van ’t bloet van Heer Achilles reekent.
                                    VALERIUS.
Ik heb hun beider zoort van zotheit al geteekent.
                                      MARTEN.
Maar zeg eens Jorisvaâr, het vuur, is ’t kout of heet?
                                    JORISVAAR.
Kout is het altyt niet.
                                      MARTEN.
                                Hoe droes of jy dat weet?
(455) En waar of hy de kracht van ’t vuur zo wel geleert heeft?
Of is ’t, omdat hy ’t door een brandmerk geprobeert heeft?
                                    JORISVAAR.
Jou gaudief! als je bend
                                    VALERIUS.
                                              Ha, ha, wel Jorisvaâr!
Daar heeft hy u gehad. Maar zie, wat vrou zit daar
Gints op de straat?
                                    KLAASJE.
                            Ik wed, ’t zel Sinte Tisbe wezen,
(460) Die om haar Pyramus is uit de dood verrezen.
                                    IZABELLE.
Helaas! na dat ik merk, zo heeft men my gezien;
Nu is het al te laat om hier van daan te vliên:
’t Zal best zyn dat ik door myn zuchten, en myn klagen
Doe blyken dat men my heeft al myn goet ontdragen,
(465) Of ik noch lichtlyk in ’t medogend Amsteldam
In dit myn ongeluk, of troost, of hulp bekwam.
                                      MARTEN.
Zeg vroumensch, sta eens op, wat zit jy hier te steenen?
                                    IZABELLE.
O hemel! wil my wraak op dezen schelm verleenen,
Die met myn kleeren my zo veel juweelen stal.
                                    JORISVAAR.
(470) Wy komen recht te pas.
[fol. Z4v, p. 360]
                                    VALERIUS.
                                    Ik kenze wel ze is mal.
                                    IZABELLE.
Ach ongelukkige! noch naulyks hier gekomen,
Word u op eenen sprong al wat gy hebt, ontnomen.
                                    KLAASJE.
O schepzel!
                                    IZABELLE.
                  Wat is dit!
                                    KLAASJE.
                                    Houd u een weinig stil.
                                    IZABELLE.
En waarom dat?
                                    KLAASJE.
                        Omdat u eens zoenen wil.
                                    IZABELLE.
(475) Staat af van my, gy fiel!
                                    VALERIUS.
                                      Ik ken dit zotte wezen.
                                    JORISVAAR.
Kom zusje, sta jy op, en wil voor ons niet vreezen.
                                    IZABELLE.
Ach! is ter wereld dan geen meer erbarmenis,
Voor een die al haar goed terstond ontstoolen is?
                                      MARTEN.
Indien ’t haar herssens zyn daar zy van leid te praten,
(480) Zo zweer ik dat men haar heel weinig heeft gelaten.
                                    IZABELLE.
Acht duizent kroonen was voor ’t minste de waardy,
’t Geen in juweelen men ontstoolen heeft aan my.
                                    JORISVAAR.
Ik hoor wel uit de text waar op haar zinnen speelen,
Dat dees haar zotheit spruit uit rykdom en juweelen.
                                    VALERIUS.
(485) Dat hebje wel gevat, ik ken haar heele staat,
Hou haar om mynent wil van nacht slechts* van de straat.
                                    JORISVAAR.
Za jongens, pakt haar aan, en leid haar dan naer binnen.
[fol. Z5r, p. 361]
                                      MARTEN.
Kom zusje, ga jy meé.
                                    KLAASJE.
                                    Kom aan, myn kind van minnen,
Tree zagjes voort.
                                    IZABELLE.
                            Waar heen, wat wilt gy met my doen?
(490) Laat los, gy fielen, los.
                                    KLAASJE.
                                    Gans bloed was dat een zoen?
                                      MARTEN.
Hoe vrouwmensch! sla je my? ’k zweer ik zal jouw die parten
Verleeren kom je ’t huis.
                                    KLAASJE.
                        Seg dat je Sinte Marten,
Of van zyn maagschap bent.
                                      MARTEN.
                                            Die ben ik maar te paard.
                                    IZABELLE.
Indien gy, die gy zegt, of van zyn vrienden waard,
(495) Zo zoud gy zo Barbaars en wreed niet met my leven,
Maar zoud my eer de helft van al uw kleeren geven.
                                    JORISVAAR.
Kom dochter, ga jy slechs, men zal u hebt geduld,
Ter plaatse brengen daar gy kleeren krygen zult.
Kom ga, waar wacht gy na, gy hebt hier niet te vrezen
                                      MARTEN.
(500) ’k Zeg andermaal ga voort; het zal niet anders wezen.
                                    IZABELLE.
Wel wat zal dit doch zyn; waar brengt gy my hier in?
                                    JORISVAAR.
Ga slechs, gy zult het zien.
                                    KLAASJE.
                            Za Negersche Heidin,
Tre in ’t gevangen huis.
                                    IZABELLE.
                                      Hoe ben ik dan gevangen?
Wat heb toch misdaan;
[fol. Z5v, p. 362]
                                    JORISVAAR.
                                  Ga slechs, gy zult niet hangen.
                                    IZABELLE.
(505) Laas! is dit helpen die, die men het zyn ontnam.
Zyn dit de deugden van ’t barmhertig Amsteldam?
                                    JORISVAAR.
Des stads barmhertigheid zal u tot voordeel komen.
                                    IZABELLE.
Hoe, vangt gy dan een vrou die ’t haaren is ontnomen?
                                    JORISVAAR.
Ga slechs, en teem daar na uw text zo lang gy wild.
                                    IZABELLE.
(510) ’t Was beter gy myn dief, dan my gevangen hield.
                                    JORISVAAR.
Och, die juweelen zyn die sloof in ’t hoofd geslagen.
                                    KLAASJE.
Kom, als een meid, stap voort.
                                    IZABELLE.
                        Helaas! myn geld t’ontdragen,
En my te vangen, ach rampzalige als ik ben!


ZESDE TOONEEL.

JORISVAAR, VALERIUS.

                                    JORISVAAR.
TErwyl gy ziet, myn Heer, dat ik niet blyven ken,
(515) Maar my genoodzaakt vind wat order te gaan stellen,
Ontrent den toestand van myn zotte huisgezellen,
Zo ga ik nu, wyl ik u morgen weêr verwacht,
Zo gy my spreeken wild.
                                    VALERIUS.
                                        Wel Jorisvaâr, goê nacht;
En wilt voor al toch zorg voor onze Karel dragen;
(520) En wyl hy, als gy ziet, nu vry is van zyn vlagen,
Zo zal ’t genoeg zyn, dat gy in dees lange rok
Hem slechs wat loopen laat.
                                    JORISVAAR.
                                            Zeer wel; of anders, ’t hok
[fol. Z6r, p. 363]
Is al gereed gemaakt, daar, zo zy willen baren,
Plaats zullen vinden om haar zelven te bedaren;
(525) Want in dit huis, myn Heer, is alle ding gereet,
Voor die baldadig is, of die niet beter weet.
                                    VALERIUS.
Goê nacht, ik ga, wilt toch dat vroumensch wel bewaren,
En schoon dat zy wat vremd en yslyk komt te baren,
En acht dat niet, maar houd haar dichjes in de val,
(530) Door dien men u hier af heel wel beloonen zal.


ZEVENDE TOONEEL.

VALERIUS, alleen.

TOt morgen toe heel vroeg. O grootste myner vrinden!
Gy zult hier zekerlyk een heerlyke uitkomst vinden.
Ik ben gelukkig, ja gelukkig ben ik wis,
Dat d’uitkomst van myn raad zo wel bevallen is,
(535) Vermids ik tot’er dood was met myn vriend verlegen;
Doch naulyks heb ik hem in ’t Lasrushuis gekregen,
Daar hy gezond, en wys ontvlucht zyn dreigend lot,
Of zelver keêr ik daar weêr uit, zo ziek als zot
Nau heb ik die zottin terstond daar in zien halen,
(540) Of straks ontfing myn ziel zo felle blixemstraalen
Uit haar lazuur gezicht, dat in die zelfde tyd
Ik myn verstand verloor, en wierd myn zinnen kwyt;
Pas of myn zotheit uit de haare was verrezen.
Ach, wat bevalligheid bevond ik in haar wezen!
(545) Haar zoete treurigheid, en minnelyke spraak
Ontsteeken in myn ziel een zotheit vol vermaak,
Zo dat ik van de min, door varsch ontsteeken hetten,
My met de zotheit reeds voel van dees vrou besmetten.
O spoorelooze min, wat is het dat gy maakt,
(550) Dat gy op ’t onverzienst my met dees zotheid raakt?
Die my dwingt morgen vroeg weêr na dit huis te keeren,
Op dat ik door een list volvoer myn zot begeeren;
Of, op dat men met een, de dwaasheid van myn geest
Met het ontstelde brein van al de rest geneest.

<"#Derde">Continue
[fol. Z6v, p. 364]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL

ANNA, KATRYN.

                                        ANNA.
(555) ZO weet gy dan Katryn my zo ver te bepraten,
Dat ik om uwent wil myn kamer heb verlaten,
En hier tot op de plaats met u gekomen ben.
Zeg op, wat wild gy nu?
                                    KATRYN.
                                      Mejuffer, ik beken
Dat ik eer waardig ben gelasterd dan geprezen,
(560) En dat myn zotheid wis van u bespot moet wezen,
Als ik u zeggen ga de dooling van myn zin;
En dat ik hier in huis een nieuwe zot bemin;
Maar echter, wyl uw Oom straks ’t huis is uitgetreden,
Zo hoor in vryigheid, dat ik u eens in ’t breede
(565) Myn min verhalen ga, terwyl wy hier misschien
Myn aangename zot terstond wel zullen zien.
                                        ANNA.
Hoe nu, Katryn, wat’s dit? wat koorts ontsteld uw zinnen,
Dat gy vervoerd word tot een Lasruszot te minnen?
Maar neen, ik ben verdoold, ’k denk dat gy met my spot,
(570) Vermids men nooit een mensch verliefd zag op een zot.
                                    KATRYN.
De min is zelver zot, dat moet Mejuffer weten,
En die niet zot en is, die mag geen minnaar heeten.
                                        ANNA.
Een teken, dat hy u niet heel veel wysheid laat.
                                    KATRYN.
Wie ziet ’er dat de min met wysheid zamen gaat?
                                        ANNA.
(575) Hoe nu, een vreemde zot hier korts eerst ingekomen,
Die heeft u dan alreê al uw verstand ontnomen?
’t Is goed te zien, dat gy niet veel te missen had.
[fol. Z7r, p. 365]
                                    KATRYN.
Zyn wezen, en gedaant bedrogen my, zo dat
Ik hem daar door in ’t eerst lang heb voor wys gereekend.
(580) Want ’t was zyn zotheid niet, Mejuffer, die al spreekend,
My dus betooverd heeft; maar ’t was terwyl hy zweeg,
Dat ik het minnevuur eerst in myn boezem kreeg.
                                        ANNA.
Hoe, kan een wys mensch toch verlieven door het zwygen?
                                    KATRYN.
Gelyk men liefde tot een schildery kan krygen,
(585) Waar in een beeltenis, die ons de zinnen streeld,
Ons, al stilzwygende, vaak hart en ziel ontsteeld,
Zo ben ik met een beeld meê gantsch ontroofd van zinnen.
                                        ANNA.
Wat grooter dolligheit, een stomme steen te minnen.
                                    KATRYN.
O ja, ’k heb aan een steen gegeven ziel en hart.
                                        ANNA.
(590) Maar, wat genot of heil, verwacht gy uit dees smart?
                                    KATRYN.
Myn heil bestaat alleen in op geen heil te passen.
                                        ANNA.
Gy zyt, geloof ik, dol; de maan die is aan ’t wassen.
                                    KATRYN.
Myn dolheid hangt misschien van ’t groejen van de maan,
Maar met de zon van ’t luk groeid ook myn liefde aan.
                                        ANNA.
(595) Gy zyt door zon en maan alleen niet zot te heeten;
Maar gy zyt gek en dol door al de acht Planeeten.
’t Zal best zyn, dat myn Oom u meê een hok vergund,
Waar dat gy uw verstand weêr wat vergaren kund;
Wyl ik alleen weerom zal naer myn Ouders keeren.
                                    KATRYN.
(600) Eer ik het waard gezicht van Karel zou ontbeeren,
Zo heb ik liever hier puur zot, ja dol te zyn.
Keer gy daarom vry weêr naer Haarlem zonder myn.
Want wyl ik, als gy zegt, van liefde zot moet wezen,
[fol. Z7v, p. 366]
Zo blyf ik liever hier om my te doen genezen.
(605) Maar zie, daar komt hy aan.


TWEEDE TOONEEL.

FERDINAND in zots kleeren, ANNA, KATRYN.

                                        ANNA.
                                          IS dit uw minnaar dan?
                                  FERDINAND.
Hoe, ik geboejend! wie deê my dees keeten an?
Of hebt gy dit gedaan, hebt gy my binden laten,
O groote kastelein van ’t slot van Damiaten?
Zo zweer ik, dat ik my hier over wreeken zal.
(610) Want, schoon dat gy dien reus, pas als een malybal,
Lest met een vuistslag hebt gestierd naer d’Antipoden,
Zo zal ik, achterskind van d’Opperbaas der Goden,
U dadelyk het hert doen zinken in uw broek,
En u doorbooren met een Amsteldamsche koek.
                                        ANNA.
(615) Ach, laat ons vliên, Katryn!
                                    KATRYN.
                                            Neen Juffer, laat ons blyven;
Ik weet, hy zal op ons geen overlast bedryven.
                                  FERDINAND.
Zie hier uw dienstbre slaaf, die om uw min verbrand.
O schoone! ontvlucht my niet. Het zwarte Egyptenland,
Noch het barbaars gewest der platgeneusde Mooren
(620) Heeft my niet voortgebracht, om hier uw rust te stooren;
Maar, zo gy ’t weten wilt: de min die steld my hier,
Als tot een voorbeeld van zyn edelaardig vier.
Ik ben, en ik ben ’t niet: want zyn is niet van nooden
Dien ’t best is niet te zyn, des kom hier gevlooden,
(625) Om ’t zyn te myen, en om niemendal te zyn.
Wel eer was ik student, maar zeker maagdelyn
Deed voor de boeken my den les van Venus kiezen,
Waar door ik eindelyk moest al myn zyn verliezen,
Want, schoon dat zy aan elk den vryen toegang gaf,
[fol. Z8r, p. 367]
(630) Zo stak myn edelheid aan elk de loef noch af.
En, of ik haar geviel, dat geef ik u te gissen,
Wyl zy op zeker tyd my juist eens had zien pissen.
                                        ANNA.
O, onbeschaamde zot, en buffel die’er leeft!
                                  FERDINAND.
’k Bid dat uw’ Majesteit my toch haar voeten geeft,
(635) Dat ik die kussen mag; wyl gy, gelyk de Goden,
(Nadien gy godlyk zyt) geen voeten hebt van nooden.
Gewis, ik zie in u, ’t schets van die serafyn,
Die my in Amsterdam nu zot en dol doet zyn.
                                        ANNA.
Wat jammer is’t. Katryn, dat zulke brave leden
(640) Niet naer hun waardigheid bestierd zyn van de reden?
                                  FERDINAND.
Helaas! gy hebt myn hart geraakt met zo veel viers,
Dat ik om u al meer als slaaf ben in Algiers.
In ’t end, het vuur dat kruipt van ’t hoofd tot in myn zolen.
En blaakt veel felder als in Etnaas zulfer hoolen;
(645) En zo gy my in ’t kort geen gunstig woord vereerd,
Zo ben ik in een uur tot asch gecalcineerd.
                                    KATRYN.
Helaas! ik vrees dat hy u meê al zal behagen.
                                        ANNA.
Wat maand, zeg, ô Katryn, regeert ’er in dees dagen
Die zo besmettelyk in min, en zotheid is?
                                    KATRYN.
(650) Gewis gy zyt gevat, indien ik niet en mis.
                                        ANNA.
Ach, dat ik met myn bloed zyn wysheid weêr kon kopen!
                                    KATRYN.
Wat baat het u, helaas! tot zulk een wensch te hoopen?
                                        ANNA.
’k Beken, ’t en baat my niet, maar ’t wenschen staat my vry.
                                    KATRYN.
Ach Juffer! deze wensch verwekt my jalouzy.
                                  FERDINAND.
(655) In ’t punt van jalouzy, een koppel kneppelslagen
[fol. Z8v, p. 368]
Geplant op ’t achterstuk, kan al die drift verjagen,
Doch wyl de jalouzy in hoorens meest bestaat,
Zo bid ik zeg my eens, wie dat daar vry van gaat;
Lang leeft de groene min; lang moeten d’hoorens leven!
(660) Op dat men die malkaâr noch lang om zunst mag geven
Doch twyffeld gy misschien aan zulken fraaijen zaak,
Zo hoor, hoe ik hier op myn sylogismus maak.
Elk minnaar is jaloers: de jalouzy maakt hoorens;
Ergo, de hoorens zyn in steden meer als toorens.
(665) Indien gy, schoone! hier de minor op negeerd,
Zo hoor, hoe die in ’t kord word van my geprobeerd:
De hoorens, zo die door de jalouzy niet komen,
Hoe krygt men die dan door alleen daar van te dromen!
Wat dunkt u? antwoord eens.
                                        ANNA.
                              Helaas, verdwaalde Geest!
(670) ’k Geloof dat hy voor dees wel wys moet zyn geweest.
                                  FERDINAND.
Wilt gy me een vriendschap doen om te riquiesceeren
In Pace?
                            ANNA.
              En waar meê;
                                  FERDINAND.
                                    Wilt my die strik vereeren,
Waar ik de roozen van den ezel Apulé
Op afgeschilderd zie; misschien dat zy my meê,
(675) Gelyk als hem wel eer, weêr geven ’t oude wezen.
Dit zal myn antidoot, gy myn Apollo wezen.
                                        ANNA.
Ach, had het zulken kracht!
                                  FERDINAND.
                                            Het zal myn noortstar zyn.
                                    KATRYN.
Dees zal u beter staan, van geel en karmozyn.
                                  FERDINAND.
Het zal u beter staan, dat gy u met myn zaaken,
(680) Gy kleuter, niet en moeit door ’t sluiten van uw kaaken,
[fol. Aa1r, p. 369]
                                        ANNA.
Neen, dees zal beter zyn, want gy zyt beide groen.
                                  FERDINAND.
Ja, op dat dit myn hoop weer mag herleven doen;
Doch in de plaats van u hier weer wat voor te schenken,
Zo zal ik daaglyks drie minnuten aan u denken.
                                        ANNA.
(685) Voorwaar, dit is te lang.
                                  FERDINAND.
                                      ’k Beken, het is wat veel,
Maar schat het, zo gy wild, slechs op het darden deel.
                                    KATRYN.
Ik dacht, ô Juffer, dat gy voor dees zot woud vluchten.
                                        ANNA.
Zwyg stil, Katryn, zyn praat verdryft myn ongenuchten,
Want schoon hy menigmaal veel zotte grillen spreekt,
(690) Zo vind ik echter dat daar veel vermaak in steekt.
Maar zacht, daar hoor ik volk. Katryn, laat ons vertrekken,
Om door de zamenspraak geen opspraak te verwekken.
                          Binnen.
                                  FERDINAND.
Gy gaat, myn schoone zon! helaas, wat droever nacht,
Of wat voor nevel, uit den afgrond voortgebracht,
(695) Ontrooft my toch den dag, my door uw licht gegeven?
Maar zacht zy zyn al weg. Wat komt hier herwaarts streven
Helaas, waar ben ik hier gebracht door ’t ongeval!
                                    IZABELLE.
Waar ik hier kom, ik vind slechs zotten overal,
Zo dat het vruchtloos is hier reden te gebruiken,
(700) Want daar geen reden woont, daar moet de reden duiken.
’t Zal best zyn, dat ik my mee puur uitzinnig maak,
Wyl ’k aârs geen middel zie hoe ’k hier van daan geraak;
Want daar de zotheid heerscht, daar word ’t verstand verwezen.
Des* is ’t my noodig by dees zotten zot te wezen,
(705) Hoewel van d’andere kant, door zo veel ongeval,
Myn dolheid licht van zelfs zyn rol wel speelen zal.
[fol. Aa1v, p. 370]
                                  FERDINAND.
O hemel! wat is dit? wat zie ik voor myn oogen?
Wat goddelyker licht, wat bliksem uit den hoogen,
Treft my door dees zottin met zulk een gloejend vuur?
(710) O nooit geziene schoone! ô wonder der natuur?
Hoe komt gy in dees staat my zo volmaakt te vooren?
Ach ben ik noch myn zelf, of heb ik my verlooren?
Gewis ik voel myn b