Dit is een onderdeel van FocquenbrochWerken1723.html. Klik hier voor het hele document.

n recht de stad slecht op,
Al scheen hy noch zo wis te mikken
Op onze zaam gerukte trop:
De nacht met zyn bepikte vleugels,
Vloog doe zo zwart gelyk een kau,
(1075) Of als noch zwarter slag van veugels,
Rontom ons met zyn holle schau;
Maar wie zou doch met dicht, of zangen,
Den moord van deze nare nacht,
Uit kunnen balken met zyn wangen,
(1080) En zetten in zyn volle kracht?
Wie zou dat kreischen en dat kraaken
Uit kunnen bulderen naer waard,
Ja ’t ’k loof al had men stalen kaaken,
Dat menzer op sleet metter vaart?
(1085) Of wie zou zo veel tranen laten,
En storten kunnen in het zand,
Om, ’t zy met emmers of met vaten,
Hier meê te blussen zulk een brand,
[fol. L8r, p. 175]
Dat oude stedeken van Trojen,
(1090) Dat wierd dan zo eensloegs geslecht
Na lange jaaren te tornojen,
En na een eindeloos gevecht;
Dehuizen, tempels, en de dyken
Die wierden vast met bloed besmeert,
(1095) Bezaait met weerelooze lyken,
Zo vars met pieken gelardeert:
Daar sneuvelde niet slechs Trojanen,
Maar vaak maakt hen de moed zo stout
Dat zy een lengte Griekse hanen
(1100) Weer deerlyk leggen in het zout.
De droefheid met bekreten kaken,
Die huile balk vast over al:
De vrees zo bleek als linnenlaken,
Bezet de gansche stad, en wal:
(1105) Een magre schim met dorre schinkels
(Het weezen van myn Heer de dood),
Dit grinsde schier door al de winkels,
En raapte alles in zyn schoot.
Maar d’eerste die ons van de Grieken
(1110) Te moet kwam, was Androgeos,
Gevolligt van een goed tal pieken:
Dees liep zo bot toe als een os,
En dacht wy waren Griekse kwanten,
Des riep hy vriendelyk, maats wats dat,
(1115) Dat gy hier noch loopt lanterfanten,
En treed zo proper door de stad?
Veel andere reppen reets hun handen
En dragen nu al pak by pak
Uit Troje, dat vast staat te branden
(1120) En vullen menig lege zak.
En gy komt hier zo laat aanslepen,
Pas offer niet te doen en was,
Om eens te kyken uit de schepen
Niet naer de vlam, maar slechts naer d’as:
(1125) Maar ei! doe nu dit vragen uit was,
Daar ’t rechte antwoord op ontbrak,
[fol. L8v, p. 176]
Zag hy wel dat het schoon verbruid was,
Mids dat hy in de vyand stak.
Hy dan verbaast, trok straks zyn koten
(1130) Te rug, en deisde al achterwaars,
Ja zonder een woord meer te stooten,
En popelde vast in zyn maars:
Gelyk een die met bange leden
Al zidderend te rug gaat spoen,
(1135) Die onverziens een slag ging treden,
Die leid te spelen in het groen,
Terwyl zy toornig op gaat ryzen,
En schittert op haar blauwe huid,
Zo teeg Antrogeos aan ’t dyzen,
(1140) En drong vol vrees al achter uit;
Maar wy gaan voort zyn troep bezetten,
Die van ons zo in ly geraakt,
Dat niemand het ons kon beletten,
Of alles wierd kapot gemaakt:
(1145) Want ziet wy konnen straat, en stegen,
En zy lui wisten nergens van,
Dees heel bevreest en gansch verlegen,
Geraakten alles in de pan:
Dit luk dan maakt myn jonge maatjes
(1150) Elk als een Hektor voor het minst,
Hoewel vaak riep kammeraatjes,
O d’eerste winst is katte winst,
Nochtans zo riep Kassandraas vryer
Heel opgeblazen door dees stryd,
(1155) Za maats! elk toont zich nu een stryer,
En volgt daar ons dit luk geleid.
Laat ons hun wapens en rondassen,
Laat ons hun helm en harnasplaat
Om onze leên en darmen passen,
(1160) Wat scheeld het ons hoe men verslaat,
Wat dat men zeggen mag of denken?
Al achten men ons voor kojôns:
Als men de vyand slegs kan krenken
Op deze wys, wat bruit het ons.
[fol. M1r, p. 177]
(1165) Men kan hier veilig wapens krygen,
De vyand schaft ons zelf geweer,
Dat gaatje voor niet lang te dreigen,
Dus sprak hy, en hy sprak niet meer;
Maar vatte met gezwinde vingers,
(1170) Androgos wapens by de kop,
En had met drie gezwinde flingers,
De gantsche rusting by zyn krop.
Hy zet ook (zonder veel te dralen)
Op ’t hooft zyn breed gekamde helm
(1175) Die hem stond op zyn kruin te pralen,
Pas of hy zelver was dien schelm.
Zyn schilt die haakte hy aan zyn schouwer,
Zo steeg en heerelyk van schil,
En hing voor ’t laatst zyn breeden houwer
(1180) Heel cierlyk op zyn linkerbil;
In ’t end, zo deên al ons gezellen,
Elk ruilde daatlyk zyn geweer
Terwyl ik dacht in dit herstellen,
Daar een gek loopt daar loopter meer.
(1185) Wy gaan vermomt dus by de Grieken,
Hoewel in weerwil van ons lot,
En raakten vaak met zwaard en pieken,
Eens handgemeen met eenig rot.
Veel zonden wy naer Karons boot toe:
(1190) Veel vluchten, vreezende voor slaag,
En loopen eensloegs naer hun vloot toe,
Of kruipen in het paard zyn maag;
O ja, dit scheen zo wat van buiten
Of ’t luk naer onze zy toe vil,
(1195) Maar och! men staat vergeefs te fluiten,
Wanneer het paard niet pissen wil.
Wy vonden ons wel haast verlegen,
Door een verschriklyk avontuur,
Want hadden Goôn en Grieken tegen,
(1200) En dat was niemendal partuur.
Want ziet, Kassandra wierd getrokken,
(Die schoone dochter van Priaam)
[fol. M1v, p. 178]
Uit Pallas tempel by haar lokken,
Dit gaf een wonderlyke kraam.
(1205) Zy sloeg vergeefs haar godlyke oogen,
(Want d’armen waren vast gekoord)
Na God Jupyn, die eer bewogen,
Wel slechter meisjes heeft verhoord,
Dit kon Chorebus, dol van zinnen,
(1210) Gansch niet verdragen in zyn kop,
Maar schoot, heel duldeloos van minne,
In ’t midden van dees schelmsche trop:
Wy volgden hem, wel digt geslooten,
In ’t diepste van dit heet gedrang
(1215) Met onbeweegelyke koten,
En maakten ’t daar al vry wat bang;
Doch hier begon het eerst te stinken,
Want zie, ons eige volk van ’t dak
Deed pylen op ons neder zinken,
(1220) En wierp ons steenen op ons zak:
Dit deed’er veel voor eeuwig slapen,
En sneuvelen niet wel te pas,
Om dat men aan dit vyands wapen,
Ook meende dat men vyand was.
(1225) Door dit gerucht en deerlyk schreeuwen
Van deze weêr hernomen meid,
Zo komt’er voort een trop, als spreeuwen,
Zo dicht aan zetten met gekryt,
De heftige Ajax, bei de zoonen
(1230) Van Atreus, en een groote drom
Van Grieken met gelyke toonen
Dringt op ons toe met groot gebrom:
Pas als vier winden teffens hollen,
Met een verbaasde en dolle stoet,
(1235) En doen, en brug, en duinen rollen
Langs Nereus bulderende vloed:
Ja, die, die wy flus naer de haven,
En voorts de straten op en neer,
Voor onze zwaarden deden draven,
(1240) Die gaan ons nu al meê te keer,
[fol. M2r, p. 179]
En merken datelyk onze streeken
Aan pluim, helmetten, en rondas:
Maar doen men ook begon te spreeken,
Doen gaf het veinzen niet meer pas.
(1245) Doen storten ’t ons van alle zyen,
Zo deerelyk op onze zak,
Gelyk een zwarm van honigbyen,
Die zich vergaren om een tak;
Chorebus, onze zoete vryer,
(1250) Was just d’eerste, die ter neêr
Ging storten als een eerlyk stryer,
Door Peneleus zyn moordgeweer.
Het speet hem niet dat hy moest sterven
(Zo ’t scheen) voor Pallas groot altaar,
(1255) Maar dat hy zo zyn lief moest derven,
Gesleurt gelyk een hoer by ’t hair;
Ook Rifeus snevelde op zyn vallen,
Zo goejen ziel uit ’s herten grond
Dat men nooit in de Troische wallen,
(1260) Een vromer, of oprechter vond;
En door de Goôn (die pas als fielen
Ons vrinden hadden aan gestout)
Geraakten ook die vrome zielen,
Dymas en Hypanis om kout.
(1265) Uw deugd kon ook uw dood niet weeren
O Panthus! neen, niet een en sier,
Ja al uw priesterlyke kleeren,
Die waren maar als pik ’t vier:
O Asch! ô zwarte doove koolen!
(1270) O heldere Trojaansche vlam!
Gy kunt getuigen (by myn zoolen)
Hoe u schâ ter herte nam;
Hoe yierig ik die zogt te weeren,
Ja meer als ooit in Engeland
(1275) De dappre Jork met al zyn heeren,
Zal doen als Londen staat in brand;
Gy kunt voor wis en vast getuigen,
Dat ik de zabels heb geacht,
[fol. M2v, p. 180]
Gelyk als half verrotte duigen,
(1280) In deze jammerlyke nacht:
De lanssen slegs voor bezemstokken,
De Morgensterren, fel gerand,
Voor lang gesteelde aartjezokken
In meester Priaams tuin geplant;
(1285) Zeg op, wat kon ik meer verrechten?
Had ’t noodlod daar myn tyd bepaald,
Gewis, ik had myn dood met vechten,
Ook noch wel dier genoeg betaald.
Ik ruk van hier dan met Ifitus,
(1290) Wiens slinker poot wat misselyk stond,
Uit zyn natuurelyke zitus,
Mids hem Ulysses, had gewond,
Als ook met Pelias zyn makker,
Die eerst met ons wel gansch begost,
(1295) Maar door zyn ouderdom wat zwakker
Ons wederom verlaten most.
Wy datelyk naer Priaams hof toe,
Op ’t schreeuwen an, zo regel recht:
Maar zeker daar ging ’t wat te grof toe
(1300) Voor een recht eerlyk gevecht:
Want daar, daar zag men koppen vallen,
En beenen met zo grooten macht,
Of voorts door al de stad, en wallen
Niet een mensch meer wierd ongebracht,
(1305) Daar klom God Mars als een der dollen,
Met duizend Grieken naer het dak
Hoewelder vaak een af kwam rollen,
Die arm, en hals, en beenen brak:
Daar zagme een trop bedekt met schilden,
(1310) Net als een groote schillepad,
Die mids de wind wat snipjes kilde
De beenen dicht treekt in zyn gat:
Dees houden zich ontrent den drempel
Terwyl men ’t hof aan alle kant
(1315) Met ladders vast zit op den tempel
Van boven tot beneên bemand:
[fol. M3r, p. 181]
Daar klautert men gelyk als katten,
Met schilden in de slinkerhand,
Terwyl de rechter tracht te vatten,
(1320) Naer steen of balken van de kant;
De Trojers smakken vast de daken
Van kerk, en huis van boven neer,
En passen wakker wat te raken,
En spelen zo wat lap om leer:
(1325) Zy rollen balk en goude posten,
Wel eer een kostelyk cieraat
Daar zy de Grieken vaak mee trosten
Tot barstens van hun rugge graad.
Een deel met uitgetoge zwaarden,
(1330) Die passen snedig op in huis,
Om wyn en kelders by der aarde,
Te vryen voor dit droog gespuis;
Een deel, weer goede moed gekregen,
Gaan op zyn spaans met kling en dolk,
(1335) En helpen Priaam heel verlegen,
Met zyn schier afgevochten volk.
Daar was een deur of blind portaaltje
Daar Priaam, noch een jonge kwant,
Wel eer zo menigen mooi aaltje
(1340) Door had gesprooken als galant,
En daar Andromache, by ’t pralen,
Van deze stad, vaak met haar zoon,
Naer haar voorouders door liep dwalen,
Met een beklagelyken toon:
(1345) Doch ’t geen dat eigentlyk beduide,
En wel met voordacht was bedacht,
Om zonder guur de vuile bruiden,
Door uit te leiden in de nacht.
Hier klom ik voorts de wenteltrappen
(1350) Door op, tot boven op het dak,
En kwam zo by ons volkje stappen,
En voegde my mee aan den bak.
Ons bloejen stonden wat te goyen,
Het geen de Griek pas zo veel acht,
[fol. M3v, p. 182]
(1355) Als ymand ’t steken van de vloyen,
In zyn vereelde en dikke vacht:
Hier rees een lang gespitste tooren,
Van welkers hooge trans by dag,
De heele stad rontom zyn ooren,
(1360) En ’t gantsche Griekse leger zag:
Dees hakken wy van al de pooten,
De steunzels van zyn zware pui,
En gaan van boven neder stooten,
En spits, en kap, en al den brui:
(1365) Dat maakt ruim baan in ’t nederstorten,
Met zulken ysselyken krak,
Dat ’k loof dees pui met al zyn sporten,
Wel duizend Griekse kruinen brak.
Dat scheen in ’t eerst vry wat te wezen,
(1370) Maar och! die breuk aan dees of geen,
Wierd wederom terstond genezen,
Wat dat men smaakt met balk, of steen.
De dappre Pyrrus staat te dreigen
In ’t voorste van het hof portaal,
(1375) Als of hy alle man wou rygen,
Aan zyn rapier als speetjes aal:
Zyn wapens, glad geschuurt met doeken,
Zyn schild, en helm te byster fyn,
Die glommen als boekweite koeken,
(1380) By ’t glinstren van de maneschyn:
Hem volgde Perifas den grooten,
Die met Achilles Karrossier,
En al de Scyrsche jonkheid schooten,
En wierpen naer het hof met vier:
(1385) Doch Pyrrus zelf teeg eerst aan ’t houwen,
En sloeg een ysselyke scheur
Ontrent de post, met klou op klouwen,
En brak de hengzels van de deur,
Ja na dat hy die ter neêr deed rollen,
(1390) Hieuw hy in het beschot een spleet,
Daar wel een gilde os door zou hollen
Met ziel en lyf, en al den vleet.
Men sag de groote galleryen,
En al de zaalen in ’t verschiet,
(1395) Daar Priamus zyn gasteryen
Wel eer zo rykelyk schaffen liet:
[fol. M4r, p. 183]
Men zag de Koninklyke zaalen,
Daar eer de Princelyke tryn
Hun harten plachten op te halen,
(1400) In Spaanze, Franze, en Rynsche wyn:
Het voorhuis stond noch vol soldaten,
Bezet met wacht en helbaardiers,
Getroost om niemand in te laten
Van deze Griekse granadiers,
(1405) Maar het binnenhuis dat klonk van karmen,
En zuchten als een holle ton,
Ja ’t wasser lacy? en och armen
Of men geen andre lui en kon:
De bogen en gewelfsels klaatren,
(1410) Van al dat vrouwelyk gerucht,
Ja zelfs de lucht en aarde schaatren
En gaven stadig zugt op zugt:
De Juffers als benauwde katten,
Die vliegen ’t hof door al haar macht,
(1415) En gaan om post, en pylaars vatten,
En kussen die vast goede nacht?
Maar Pyrrus och! die wreê verrader,
Houwd noch al aan met al zyn macht,
En rust niet (als zyn schelmse vader
(1420) Die meenig eerlyk man om bracht)
Geen wacht noch grendel kon bevryen,
Dat hy de deur niet met een smak
Door al zyn bonzen, en rameyen,
Deed neder storten op het vlak.
(1425) Straks was ’t ruimbaan met piek en klingen,
De wachters stuiven wech als stof.
Terwyl de grieken binnen springen,
En makent in ’t paleis zo grof
Dat nimmer springvloed, schoonze dyken
(1430) En dammen, huis en hoven slaakt,
[fol. M4v, p. 184]
Schoon zy met stal, en schaap* gaat stryken,
Het ooit zo slordig heeft gemaakt.*
Ik zag ’er Pyrrus niet verschoonen
Met zyn bebloed, en ettrig staal:
(1435) Ik zag ’er ook Vorst Atreus zoonen,
Braveeren in het voorportaal:
Ik zag ’er, half beroofd van zinnen,
Zelf oude en magre Hekuba,
Met honderd van haar zwagerinnen,
(1440) Die deerlyk riepen om gena:
Ik zag ’er Priaam by d’ altaaren,
Het vuur het geen hy had geboet,
Uitdooven met zyn eigen aâren,
En met zyn oude, en koude bloed.
(1445) De vyftig schoone ledekanten
(Waar op zyn zoons noch met fatzoen
Een leger hadden kunnen planten,
Gelyk wel wis was te vermoên)
Die storten nu met haar pylaren,
(1450) Van goud, en zilver, met een plof
En dekens, van het fynste garen,
Vlak op de deel neêr in het stof;
Daar rook, en vonken wat verwajen,
En stuiten, was de Griek den baas
(1455) En ’t zat ’er al zo dicht als kraajen
Ontrent een dood, en stinkend aas:
Maar licht zoud gy ook gaaren weten,
Hoe dat Priaam dien ouden held,
Zyn grooten geest heeft uit gedreten,
(1460) En zond, naer ’t Elysesche veld,
Toen hy d’ ondergang der wallen
Verstond, en met een groot gedruis
Zyn poorten zag ter neder vallen
En al de grieken in zyn huis,
(1465) Schoot hy het Harnas om zyn schouwer,
(Van outheid bevende in zyn py)
En hing onnuttelyk zyn houwer
Heel ongewoonlyk op zyn zy.
[fol. M5r, p. 185]
Zyn zy, die beter voor het bukken
(1470) Tot onderschraging van de vent,
Gediend was van een koppel kruken,
Als van dit doodlyk instrument:
Hy docht’er nochtans meê te kerven,
En stapt heel styfjes in de nood,
(1475) Getroost om eerelyk te sterven,
En noch te vechten voor zyn dood.
Daar stond in ’t midden van dees hoven
Een hoog altaar in d’open locht,
Ontrent gelyk een bakkers oven,
(1480) Daar zich een lauwerier om vlocht:
Hier zat, met hare zwagerinnen,
Den ouden Hekuba rondom,
Al leunende met borst, en kinnen,
Op deze naâre heiligdom:
(1485) Gelyk een vlucht zich zit te droogen,
Van duiven in een dichte schuur,
Een grouwelyke bui ontvloogen,
Die noch al bulderd nat en guur;
Zy kuste, en zoende vast met karmen,
(1490) De Goden, zo van hout, als steen,
En d’andren drukten ze in haar armen,
En aan haar poezelige leên.
Als Hekuba, met natte wangen,
Haar Priames heel dol van moed,
(1495) Zag loopen met dit tuig behangen,
Riep zy, eilaas! myn goejen bloed!
Wat razerny bezit uw zinnen?
Myn alderliefste oude man,
Wat zotheid doet u dit beginnen,
(1500) En trekken u dees wapens an?
Waar toch zo haast naer toe gevloden?
Uw hulp en komt ons niet te stâ,
Wy hebben u nu niet van noden,
Ja zulke helpers doen ons schâ:
(1505) Al kwam zelfs Hektor uit de graven,
Ik achte ’t noch zo veel portuur,
[fol. M5v, p. 186]
Of iemand met zyn kop wou draven,
Op een zesdikke steene muur.
Neen zet u meê by deze altaaren,
(1510) En laat die onze schutzels zyn,
Of laat ons t’ zaam ten hemel vaaren,
En eeten t’ samen ambrozyn.
Zo sprak dit besje zonder tanden,
En plante vast haar bestevaar,
(1515) Al meê al om die oude randen,
Van dezen droevigen altaar.
Maar Polytus met rapse kooten,
Door Pyrrus wreede zwaard gewond,
Komt voort, door pyl, en zwaarden stooten,
(1520) En loopt, daar hy slechts ruimte vond:
Doch Pyrrus zat hem op de hielen,
En trok hem na op een galop,
Verhit om deze ziel t’ ontzielen,
En ’t zwaard te prikken door zyn rop,
(1525) En nu, nu kwam hy hem te vatten,
En stak hem ’t lemmer in de huit,
Zo dat hy voor zyn vader spatte,
En spoog daar bloed en leven uit.
Toen kon Priaam, te zeer bewoogen
(1530) Door ’t spatten van dat edel bloed,
Schoon hy de dood zag voor zyn oogen,
Niet meer bedwingen zynen moed;
Maar riep, ach! zyn ’er Goôn hier boven
Tot straf van eenig schelm, of guit,
(1535) (Hoewel ik niet en kan gelooven)
Zo heb je ’et hier te slecht verbruit:
De droes mogt dan uw plaats bekleden,
O Pyrrus! mits van lit tot lit,
Men u by Pluto zal ontleden,
(1540) En branden aan een staale spit,
Mids gy myn zoon hier hebt gaan vatten,
En stak hem dwars door met uw zwaard,
Dat zelf het laauwe bloed kwam spatten,
Hier in myn vaderlyke baard.
[fol. M6r, p. 187]
(1545) Gy liegt het dat gy van Achilles
Gebooren zyt, zo braaf van moed,
Gy zyt by hem een drooge Jilles,
Een hondsvot, en een laffen bloed;
Hy had meer in zyn eene vinger
(1550) Als gy hebt in uw heele lyf
Al hebje zulk een langen slinger,
Gy zyt een guitzak, van bedryf:
Achil gaf noch na eer en schande,
En luisterde na myn gebeên,
(1555) En gaf ons Hektors lyf in handen,
Ja zond het ons weêrom: maar neen,
Gy durfd... en mid zo ging hy zwygen,
En dacht met een dien snooden boef,
Vlak met zyn werpschicht door te rygen,
(1560) Maar och! de lans en had geen troef,
Hy stuitend af op klinkend koper,
En bleef naau hangen aan de rant,
Wyl ondertussen deze strooper
Hem dit weer toesmakten in passant:
(1565) Wel gy zult dan de boodschap dragen,
Aan Heer Achil, myn vrome vaâr,
Hoe kwalik dat zyn kinders slaagen,
Gelyk als schelmen met malkaâr.
Maar eer ik u de ziel doe spouwen,
(1570) Bid ik instantlyk voor het lest,
Dat gy het toch wel wilt onthouwen,
En doen vooral, by hen jou best,
Hier meê kunt gy de reys beginnen;
Dit zeggende, met groot misbaar,
(1575) Trok hy hem met verwoede sinnen,
Al bevende, na het altaar,
Al glibberende met zyn hielen,
In ’t lauwe bloedt van zynen zoon,
Daar Pyrrus voor had hem ’t ontzielen,
(1580) Om zo te staap’le doôn, op doôn:
Zyn slinker hand zat in zyn haaren
En met de rechter hand deed hy
[fol. M6v, p. 188]
Het schitterend Zwaardt tot ’t hecht toe varen
In Priaams oud’ en lome zy.
(1585) Dit was het lot van dezen Koning,
En ’t endt van dees vermaarden kwant,
Na hy den val zag van zyn woning,
En ’t heele Pergamum in brandt:
Elaas! dees Vorst van zo veel ryken,
(1590) En van het Asiatisch landt,
Ley onbekent by d’and’re lyken,
Hier mee gesneuveld op de strandt.
Zyn lichaam mits het zo gesolt was
Gescheyden van zyn gryse kop,
(1595) Die ook een endt van daar gerolt was
Ley zonder naam gins by een trop.
Een bange vrees met kille klauwen,
Greep my doe meê eerst by de mouw,
En ging my dus in d’ooren snauwen,
(1600) Eneas! wachtje dit raakt jouw:
Uw Vader om dees streek van jaren,
Is nu ligt ook al in de neep,
Siet hoeje Vrouw, en kinders varen
Of alje volkje raakt om seep.
(1605) Kyk naaje huis of ’t salder stinken
Crëusa, en Iuûl uw kindt,
Zyn nu licht lang al in de vinken,
Waar kykje na of benje blint?
Ik sag rontom aan alle kanten
(1610) En ging myn heyr eens over zien:
Maar als myn makers, en trawanten
Die waren doot of wech gaan vlien.
Een deel om zich niet te beseeren,
Door ’t Vier, die waren van het dak,
(1615) Van boven neer gaan voltiseeren
Met geen gemakelyke smak:
Een deel met wonden overladen,
’t Geen haar de lieve vlucht benam
Die waren tot een karbonade,
(1620) Gemaakt gints door een hete vlam;
[fol. M7r, p. 189]
In ’t end, ik schoot’er dan slechs over,
Als ik in Vestaas tempeldeur
Kwam dwalen, stil door struik, en lover,
Daar my ontmoete deze geur:
(1625) Ik zag Helena zitten gluuren,
Gedoken in de predikstoel
Heel stilletjes, en zonder buuren,
Zelf zonder koppelaar of boel:
Een licht als van een dieve slonsje,
(1630) Dat lichte my al om ter sluik,
Zo dat ik zelf het minste fronsje
Kon zien in haar satyne huik:
Zy (vreezende dus voor den tuiker,
Om het verbranden van zyn stad,
(1635) En voor haar man gelyk de duiker,
Die zy zo schelms bedrogen hadt:
Wel wetend’ dat zy was den trommel,
Die al ons landen bracht in roer:
Om wien heel Troje voor den drommel
(1640) En voor zint felten heenen voer)
Had zich al ziddrend hier verborgen,
Gelyk een gaudief in een huis,
Die vast in hondert duizend zorgen
Verneemt een ongemeen gedruis.
(1645) De wraak begon myn ziel t’ontsteken,
En dreef een moordzucht door myn lyf,
Om straks myn vaderland te wreeken,
Aan dit verdoemde ritzig wyf:
Zal zy (riep ik) die teef der teeven,
(1650) Heelshuits weer keeren naer haar land,
En weer naer Sparten heenen streeven,
Die oorzaak is van deze brand?
Zal zy weer naer Mycenen keeren,
Om daar gelyk in zegenpraal,
(1655) Eens fraai de gek met ons te scheeren,
In haar Barbaarse, en Grieksche taal?
Zal zy haar man, en huis, en vaders
Weer zien, en kinders groot, en klein,
[fol. M7v, p. 190]
Na zy een langer wyl haar aders,
(1660) Hier heeft gevult met onze Wyn?
Zal zy haar liefste weer gaan strelen,
Dien Hooren-beest, en laffen siel,
Na zy hier lang de hoer ging speelen
Met Paris onzen lossen ziel?
(1665) Zal zy verselt met Trooyse Joffers,
En met een lengte Grieks gespuis,
Gaan tyen met Paket, en Koffers,
Na haar verlaten landt, en Huis?
Terwyl Priaam hier leyt gesneuvelt,
(1670) En Troyen tot de gront verbrandt
Gelyk een puin hoop leyt geheuvelt,
O neen! dat Varken moet van kant:
O neen! ’k kan dat zo niet verteeren
Al acht men ’t voor geen dapper man
(1675) Die hier een Vrouw wat of gaat smeeren
Die hoer die moet’er nochtans an:
De zom’ge zullen wel staan yzen,
En maaken wonder veel geschals,
Maar zom’ge zullen my weer prysen
(1680) Dat die kronje bracht om hals;
Ook zal ’t my nader handt noch bollen,
Dat dees asch zo heb geboet,
Met deze donder kol der kollen,
Te smooren in haar ritse bloedt.
(1685) Dus holde vast myn dolle sinnen
Door wraak, en raserny aan ’t gaan,
’t Wyl de Moeder van het minnen
Vrouw venus voo rmyn oog sag staan:
Zy kwam in ’t licht als van een Fakel
(1690) Heel schielyk by my, onverdocht,
Mits zy zo vluch gelyk een kwakel
Was neer gestreken uit de logt:
Haar wezen (als der Hemelingen
Gewoon zyn) was heel net, en schoon,
(1695) En meer genegen om te singen,
Als om te kermen by de doon:
[fol. M8r, p. 191]
Zy greep my zoetjes* by myn handen,
En zong heel aangenaam van taal,
Dees woorden uit haar witte tanden,
(1700) En uit haar lipjes van Koraal;
Myn Zoon wat yd’le rasernyen
Gaan u zo schendig door het breyn,
Dat gy, al uwe zorg laat glyen,
En denkt in ’t minst niet meer om myn?
(1705) Hebt gy geen lust om te bekyken?
Hoe of uw oude Ziel al vaart?
Of hem de doodt niet by de Lyken
Al mee gesleept heeft by zyn baard?
En of uw Lief noch aêm mach halen?
(1710) Wat of uw Zoon Askaan verrigt,
Daar zo veel Vyanden om dwalen,
Als muggen om een Fakel ligt?
Want zo myn zorg het niet gestuit had
Waar mee haar beschermen kwam,
(1715) ’t Was wis dat uw geslacht al uit had,
En door het Zwaardt, en door de vlam:
Wilt u in ’t minst dan meer bemoeyen,
Met Paris, of Helenaas ramp,
De Goden doen uw Vesten gloeyen,
(1720) En dus verzwinden, door den damp:
De Goden, vol van ongenade
Die hebben lust, uw gansche Stadt
Te maken tot een Karbonade,
En al de Praal, die zy besat:
(1725) Besiet (want zal straks uw oogen,
Af-lichten deze donkerheydt,
Waar meê de menscheyd is om toogen
Op dat gy zien moogt waar gy zyt:
Vreest niet, zal u niet bedriegen
(1730) Volgt slegs gehoorsaam, myn bevel,
De Goden houde niet van liegen,
Myn goeje zoon dat weetje wel;
Siet, daar die muur gins is verbrooken,
Ontrent die grooten hoop met steen,
[fol. M8v, p. 192]
(1735) Daar gy ’t zo deerlyk op ziet rooken
Met stof, en dampen, onder een,
Daar sloopt Neptuin vast met zyn gaffel
De Vest, zo schrikelyk dat men grouwt
En vloekt te yslyk uit zyn waffel
(1740) Dat hy de Stadt eerst heeft gebouwt;
Siet Juno, gins met magt staan roepen
Gewapent, op de Scheze poort:
Waar blyven nu, Soldaat, en Stoepen,
Sa Griekse Krygers, trek vast voort;
(1745) Siet om hoe Pallas staat te kraayen,
Op ’t Hof zyn hoog verheven trans,
Of zy het al wouw ziên en brayen
Met haar Medusaasschilt, en lans;
Jupyn, myn goeden Heer, en Vader,
(1750) Set zelfs de Grieken, krachten by
En helpt al meê, als een verrader,
Uw Stadt, te deerlyk in de ly;
Myn zoon, trek gy, desaan het zaken
En houw jy’t hier zo voor gedaan,
(1755) En gaat terstont je biezen paken,
En laat uw zorgen op my staan:
Ik salje veylig convoyeeren:
Tot by, en inje Vaders Hof,
Wilt alje vrees slechs vanje weeren:
(1760) Adieu, ’k verlaatje, met verlof.
Hier meê was Venus niet te vinden
En ’t wyl ik’er het minst om dacht
Ging Zy haar zelfs gezwind verzwinden,
[Dat maklyk gaan kon want ’t was nacht.]
(1765) ’t Wyl de Goôn, haar lust zag boeten
In Troyens deerelyke puin,
Gelyk als Verkens, die staan vroeten
In een heel cierelyke Tuin;
Toen zag eerst hoe ’t ganse Troyen
(1770) Als in een Zee van Vlammen stond,
En hoe men ’t droevig om ging rooyen,
En nederstorten tot de grond:
[fol. N1r, p. 193]
Gelyk een eik met hooge taken,
Daar twaalf vlugge dorpers knechts
(1775) Met bylen zitten op te haken,
Aan alle zyen slinghs, en reghs,
Die na een lang, en twyflig dreigen
Dan oost, dan west, al gins en weer,
Allengskens neêr begint te zygen,
(1780) En ploft in ’t end al dav’rend neêr.
Ik stygje hier op van de trappen
En gaa (beveyligt door ’t geley
Der Goôn) Door Zwaard, en vlamme stappen
Zelfs zonder zengen van myn py:
(1785) Waar dat draafde met myn schonken
Daar pakte zich de Griek van daan,
Ja zelfs en rook, en vlam, en vonken,
Die maakten daatelyk ruimbaan;
Maar doen nu was ’t huis gekomen
(1790) In ons al-oudt, en groot Kasteel
’t Geen dicht, en diep lag in de boomen
Had een wonderlyk krakeel;
Myn Vader, dien straks ging vragen
Of hy wouw sitten op myn nek,
(1795) Om hem zo naa ’t gebergt te dragen
Die schoor (zo ’t scheen) met my de gek:
Hy wouw zyn Stadt niet overleven,
Maar sterven meê in deze brandt,
En hy en kost zich niet begeven
(1800) Om meê te zwerven achter landt:
Maar gy (riep hy) gy jonge kwanten
Die ’t Leven noch schat voor geneugt,
Gy moogt noch wat gaan Lanterfanten
Trekt gy lui ’t saamen op de vlucht:
(1805) Had my het nood lot willen sparen
’t Had ook met een myn Huis en Hof
Noch voor een wyl tydts, gaan bewaren,
Maar neen, nu moet ik’er op of:
Wy hebben al genoeg zien vallen
(1810) In ’t storten van dees groote stadt,
[fol. N1v, p. 194]
Met zulke wyt beroemde wallen,
Ik ben de Brandt, en Kryg al zat:
Gaa gy slechs hier op henen draven,
En red u zelven uit de noodt,
(1815) En houdt myn lichaam voor begraven,
Ik zal wel raken aan myn doot:
Dit kleet van d’alderfynste felpen
Zal noch wel ymandts diefsche-handt
Bekooren, om myn voort te helpen,
(1820) Al wast maar om zyn Gouwe kant:
Het graf dat acht niemendalle,
Ja ’k acht het een profytlyk werk,
Mits gy geen gelt hoeft te vermallen
Om my te leggen in de Kerk:
(1825) (Daar nu met paaps’, en zotte mienen
De Gravemakers zo veel broôn,
Onnuttelyken aan verdienen,
Dat zy vet leven van de Doôn):
Ik heb toch, lang myn oude dagen
(1830) Die slechs verlangen na het lest
In spyt en weerwil moeten dragen,
Van Jupiter en al de rest:
Die Vader van de Goôn, en menschen,
Betoonde met zyn Donder-kloot,
(1835) Hoe zeer hy na myn doot most wenschen
Doen hy laast na myn vodden schoot.
Dit waren ys’re en staale wetten,
By deze ouwd’ en taje gast
Die hier by bleef, niet om versetten,
(1840) Gelyk een Gaudief by de bast;
Wy vallen hier op aan het kermen
Myn Zoon, en Vrouw, en al ons Huis
Dat ging den ouwe Man omermen,
En viel hem aan met naar gedruis,
(1845) Om hem (wast mogelyk) met suchten
Zo te versetten van zyn stuk,
Dat hy gelyk met ons ging vluchten,
Tot vryding van zyn ongeluk:
[fol. N2r, p. 195]
Maar neen, hy wouw’er niet af weten,
(1850) En met dit opset bleef hy pas,
In zynen setel neer geseten,
Of hy’er in gespykert was:
Ik gaa weer naa myn Harnas vatten
Gelyk een disperate vent
(1855) Die vlak zyn doot te moed woud spatten,
Want doe was al myn raad ten endt,
Ach! riep ik, Vader, wat voor geuren,
En droeve potsen speelt gy nu,
Meent gy, dat zo deur zou peuren
(1860) En heen gaan zaken zonder u?
Hoe derft gy zulke woorden braaken
En dat voor u Godvruchte zoon
Uit uwe Vaderlyke kaken,
Op zulk een onderaartschen toon?
(1865) Men kan de Goden niet bedriegen,
In dien het deze heeren lust,
Dat alles in de kaars moet vliegen,
Zo zal ’t zo zyn, wees des gerust:
Maar van uw kan ’t niet gehengen
(1870) Dat gy, en u, en al uw saad
Zo deerlyk om den hals zoud brengen:
Dat is te gruwelyken daad.
Ie hoeft des niet lang te verlangen,
Want binnen ’t vierndeel van een uur
(1875) Sie u wisselyk al hangen,
Of gaar gebraden, door het vuur;
Straks zult gy Pyrrus aan zien stuiven,
Noch vars met Priaams bloet besmet
Die met zyn doodelyke kluiven
(1880) En Vaar, en Kinders ’t saam verplet
De Zoon in ’t aanzien van zyn Ouders,
De Vader voor ’t geweyd Altaar,
Slaat hy de kop van zyne schouwders
En sleept hem door het bloed by ’t haar;
(1885) Hebt gy my hierom, door de klingen,
Geredt, myn goeje Moeder-lief?
[fol. N2v, p. 196]
Hebt gy myn hierom zo doen springen
Gelyk een nagejaagde Dief
Door Vier, en Vlam: om hier ’t aanschouwen
(1890) Hoe dat de Vyand en, myn Vaar
En Zoon, en Vrouw aan hutspot houwen
En mengen ’t kapsel door malkaar?
Op Mannen Wapen! Wapen! Wapen!
Op! op! ’t is nu den laasten dag!
(1895) Legt niet te geeuwen noch te gapen
Maar waagt met my noch eenen slag
Za! za! waar zyn nu deze Griekjes,
Waar is dat Kanaljeus gespuis,
Ik zweer zal haar noch als kriekjes
(1900) Al ’t saam vermorselen tot gruis?
Ey lieve, doet de deur toch open,
Ik bidje niemand houw my vast,
Ik zal myn Huit noch duur verkopen
Kom de Vyandt op zyn bast.
(1905) Hier op gaa myn Wapens vatten,
En dagt zo met een Run de deur,
En zo ten huizen uit te spatten,
Maar neen, myn Vrouw die schoot ’er veur,
Zy greep my schielik by myn kuiten
(1910) En toonde my myn eenig kint;
En ging my met dees redens stuiten
Die zy uit balkte half ontsint;
Zo gy u zelven wilt bederven
Myn lieve man door zulken doot
(1915) Zo neemt ons meê, om saam te sterven
En laat ons hier niet in de noot:
Of ziet gy noch wat heyl in ’t stryden,
En weet gy noch een beetje raadt,
Zo wilt u eygen huis bevryden
(1920) Eer dat gy op een ander gaat
Voor wie woud gy ons hier toch laten,
U Vader, my, en uwen Zoon?
Voor dat Jan Hagel van Soldaten,
Wel dat stondt ons te byster schoon?
[fol. N3r, p. 197]
(1925) Terwyl myn vrou haar dus liet hooren,
En speelde waker met haar murf,
Zo kwam ons zo wat vreemts te vooren
Het geen nauwlyks zeggen durf,
Iul (noch onder onze handen,
(1930) Daar hy by my, en moeder zat)
Scheen door een vremde streek te branden
Op ’t tipje van zyn harzen vat.
De vlam die speelde heel verzadigt
Slechs om de lokken van zyn kruin,
(1935) Gelyk men vry, en onbeschaadigt
Vaak lichjes ziet in hei, of duin:
Wy beefden t’ zaam van schrik, en kruisten
Ons zelfs met een verbaast getier,
En trachten straks met handt, en vuisten
(1940) Te blusschen dit verdwaalde vier:
Waarom Iul door onzen yver
Die dus wat hart wierd aan gezet,
Zomtydts ontving een wisse dryver,
En per abuis, en goe sufflet:
(1945) Maar vader, met gevouwe handen,
En met een heel verheugt gelaat,
Stiet dit gebedjen uit zyn tanden,
Terwyl hy zyn ’t ten hemel slaat:
O Jupiter! die kunt bestieren
(1950) Gelyk men zeght het minste gruis,
Ja zelver alder kleinste mieren,
Ja zelf een vloo, een mug, een luis:
Zo gy u immer liet bekooren,
Door een ootmoedelyk begeer,
(1955) Zo wil ons nu toch eens verhooren,
Of ik geloofje nimmermeer:
O neen wy zyn noch schelm, noch guiten,
Ziet des of gy ons hulp kunt biên,
En wilje in ons faveur besluiten,
(1960) Zo laat ons eens een teken zien.
En nauwelyks had hy uit met vragen*
Of (zie de gauheid van dien God)
[fol. N3v, p. 198]
Straks hoord men drie vier donderslagen,
Ter slinker-handt op zyn gebodt:
(1965) Men zag ook (wie zoud het gelooven?)
Hoe dat een Star, met snellen vaart,
De gansche lucht kwam door gestoven,
Die na zich sleepte een lange staart,
En schoot ons gevel, hel van luister
(1970) Vlak over, vallende in het woudt,
Dees liet een streek na door het duister
Gelyk een regen-boog van Goudt,
Een Regen-Boog als van Pistolen,
Of van het suiverste Ducaat;
(1975) Maar ook een stank als dove kolen
Of ’t alderstinkenste privaat;
Myn Vader hier op (heel van sinnen
Verandert), dankt’en Star, en Goôn,
En riep laat ons nu gang beginnen
(1980) ’t Is, tydt kom aan myn lieve zoon.
’k Ben nu gereet met u te dwalen,
Sa! pakken wy ons slechs van hier
Al wouje met me naa West-faalen,
Het scheelt my tans niet eenen sier.
(1985) En gy, o Goden! die voordezen,
Hier zo eerbiedig zyt gelooft
Wilt gy de Stadt niet gunstig wezen
Het moet ons wel zyn, volgje Hooft:
Maar wilt ons huisgesin bewaren,
(1990) (Naa ’t gunstig teeken, dat gy mildt,
Ons hebt believen ’t openbaaren)
En doet met Troyen datje wilt.
Maar gy Aaneäs, wat is ditte?
Waar zyn de Paarden, Kar, en tel?
(1995) Kom, kom, ’t is tyd om op te sitten
Hoe staaje zoo? Verstaaje ’t wel.
En naauwlyks sloot de man zyn kaaken
Wanneer het vier al nader kwam,
Zo dat klarelyk het kraken
(2000) Begon te hooren van de vlam:
[fol. N4r, p. 199]
Ach! riep ik, Vader wilt niet marren
Ben ik het die u wederhoudt?
Praat hier van wagens, noch van karren
Of wy zyn altemaal om kout.
(2005) Hoort gy geen klat’ren van de Houwers,
Komt sla jou schinkels om myn nek
Ik salje voeren op myn schouwers
Uit dees verdoemde, en dootsche plek:
Uw pak en zal my niet bezwaren
(2010) Maar een, en ’t zelfde lot, en luk,
Zal ons te zamen weder-vaaren
Het zy tot blydschap, of tot druk;
Iülus zal ik meê gaan pakken
Al dravend aan myn Rechter-Zy,
(2015) Myn Vrouw mach volgen op myn hakken
En houwen ’t slipje van myn py:
En gy, o knechts, en knappe-gasten!
Komt luistert met een snedig oor,
Naa ’t geen dat u gaa belasten,
(2020) En geeft myn redens stip gehoor:
Daar leyt pas buiten deze wallen,
Een oudt Graf, en een oude Kerk,
Die tot de gront schier is vervallen,
En op dat Graf een oude sark,
(2025) En deze sark die leyd gedooken
In ’t oude loof van een Cypres,
Daar ’t dikwils byster plach te spooken,
Door een vermaarde Toveres;
Siet daar, daar zal men t’samen treken
(2030) Een yeder door bezond’re Paân,
Die nu zyn schinkels best kan reken
Die isser nu het besten aan;
Kom Vader vat de Heyligeden,
En al de Goôn u toevertrouwt,
(2035) Al speelt dit volkje slegs voor stommen
Zy zyn nochtans van ’t spraaksaamst Gout:
Ik bidje tast gyse, voor my aan.
Want ben smeerig met verlof,
[fol. N4v, p. 200]
Ik hoop dit volk zal ons noch by staan
(2040) Al wast slegs met haar eygen stof.
Na dat dit zo had staan zeggen,
Ging een rosse Leeuwe vagt
Op by myn brede schouwers leggen,
Pas tot een sadel voor myn vracht:
(2045) Hier op liet myn Vader stappen
En nedersitten met gemak,
Die zich neer planten op dees lappen
Met al de Goden in een sak:
Myn Zoontje (noch niet groot gewassen)
(2050) ’t geen my zyn rechter-hantje gaf,
Volgt my met ongelyke passen
Vast op myn zyd naa op een draf:
Myn Huisvrouw digjes op myn zoolen
Myn rokje vattende achter aan,
(2055) Terwyl wy vast door slop, en holen,
En nare grotten henen gaan:
Ik die korts benden wist te splyten,
En bragt veel Grieken op de vlucht,
Sta nu schier in myn broek te schyten
(2060) Op ’t hooren van het minst gerucht:
Het minste dat’er ook mocht wezen,
Deê my straks lillen in myn vagt,
En deed my daat’lyk teffens vrezen,
En voor myn zelfs, en voor myn vragt;
(2065) En nu begon het eyndt te naken,
En nu sag de poort al aan,
En dacht, met heel verheugde kaken,
Nu is myn meeste vrees gedaan,
Als een getrappel, ons al nader,
(2070) En nader kwam met zwaar gerucht:
Waar op myn Ruiter, of myn Vader
My toe riep, Zoon tey op de vlucht,
Ik sie voor ons Rondassen blinken,
En ’t flik’ren van de storrem-hoên
(2075) Gansch bloet! ’t zal hier te byster stinken
Zo gy niet daatlyk voort gaat spoên;
[fol. N5r, p. 201]
’k Loof niet dat ooit een paard door spooren
Zo fiks zich op de loop begaf,
Als ik op deze stem te hooren
(2080) Myn koten spoeiden op een draf.
Maar noch en kan ik niet bedenken,
Wat droes dat doe myn harzenvat
Zo dol, en zinneloos ging krenken,
Dat ik myn zelfs by na vergat.
(2085) Want toen ik van de weg ging stappen,
En vlood voor deze Griekse trop,
Om dat my niemand zou betrappen,
En deerlyk grypen by de kop,
Zo bleef helaas! myn huisvrou achter,
(2090) Ik weet niet door wat avontuur:
’t Zy door haar tredt, licht vry wat sachter:
Of door ’t ontmoeten van een buur
Die zy voor ’t laatste noch eens kuste:
Of dat zy wat vergeten had:
(2095) Of dat zy wat heeft moeten rusten,
En zo geraakt was in de mat?
Ik weet’er waarheydt van, noch logen,
Als dit, dat my noch al ontrust,
Dat haar nimmer met myn oogen
(2100) Weer zag, Of heb adieu gekust;
Noch begon haar eer te missen,
Voor dat wy kwamen aan het Graf,
En Seres nare wildernissen,
Met geen gemakelyke draf:
(2105) Als daar ’t selschap met myn oogen
Ter deeg bezichtichden in ’t ront,
Bevont my te schelms bedroogen,
Mits myn Vrouw daar niet en vont;
Hoe teeg niet aan parlesjanten?
(2110) Wat maakten niet al misbaar?
De Goden waren slechs Bacchanten,
En pure schelmen met malkaar:
Ja niemandt woud ook verschoonen,
Zelfs Venus niet, myn eygen Moer,
[fol. N5v, p. 202]
(2115) Die om haar sprookje te beloonen,
Ik schold voor een blankette hoer,
Die my gestaag wat voor ging liegen
Gelyk een goey’ en slechten kwant
Heel lichtelyken te bedriegen,
(2120) Met sprookjes van ’t Lui-Leker-Landt:
Want dit kan yeder een wel gissen,
Dat het my nooit was zulken rouw,
Myn Vaderland te moeten missen,
Als zulken eerelyken Vrouw;
(2125) Ik liet dan achter dees struëllen
Myn Trooysche Huisgoôn, Kind, en Vaâr
Aan myn getrouwe metgezellen,
Om te beschutten voor gevaar,
’t Wyl myn wapens aan gaa treken,
(2130) En set myn Helmet op de kop,
Getroost om weer na steê te reken.
De zelfde weg op een galop:
Myn moed wierd hevig aangedreven,
Om myn weer op dit zelfde pas,
(2135) Door slop en holen te begeven,
Daar strak door gekomen was:
Ik kwam dan weder langs de Muren
En in dat donkere portaal
Daar vol schrwas door gaan schuren,
(2140) En riep wel hondert-duizend-maal.
Ik zag ja lette op alle stappen,
Naaukeurig met een fakel-licht,
Maar niemand van haar wouw wat klappen
Zo dat ik niemendal verricht:
(2145) De vrees begon my aan te paken
Mits ’t hier zo eenig was en naar,
Zo dat ik daar van daan ging zaken
En weer ging kruien op een aêr:
Ik keerde weer na onze mueren,
(2150) Want lichtelyk dacht ik, per abuis
Of door een vremde slach van kuren,
Zal zy weer zyn gekeert na huis:
[fol. N6r, p. 203]
(Want Vrouwen hebben dikwils vlagen,
Dat zy om een vergeten pot,
(2155) Haar lyf en leven zoude wagen,
Al lykt het ons al vry wat zot,)
Maar neen, ’t was daar al vol van Grieken
Die met een gruwelyk gekrak,
Een Vlam met schitterende wieken
(2160) Deên vliegen langs het gantsche dak:
Van hier liep ik na Priaams hoven,
En zag hoe ’t met het slot al stont,
Maar ach! dat gloeyden als een oven,
Met Duisend kolen in zyn mondt;
(2165) Op ’t lege pleyn en Galeryen,
By Junoos Praal-gedachtenis
Daar staan braveeren met haar beyen,
Heer Phaanix, en dien schelm Ulis
Om snedig op de buit te passen:
(2170) Want hier ley al de Trooysche schat,
Gesleept uit Koor, en Kerke kassen,
En alle huizen van de stad;
Een magt van Goud’, en Silv’re kannen
En Schaal, en Kruik, en Tafelbort,
(2175) Een macht van Potten, en van Pannen,
En lepels alzo dicht als Gort,
Een lengte zilvere Toebaks doosen
Waar van Ulysses dien Rabouw,
Der een toestak aan zyn matroozen,
(2180) Dat hy hem eensjes stoppen zou:
Een macht van mutsjes, en van pinten,
Van kroes, en and’re snuistery,
Van kleeren met, en zonder linten,
Die ik om kortheid sla voorby.
(2185) Hier zagmen noch een tal van wyven
Die met een overgeven moed
Noch staan te trekken, en te kyven,
Met de Soldaten, om haar goed:
En tal van kinders meê geloopen,
(2190) Die staan haar by in dezen stryd,
[fol. N6v, p. 204]
En tyen voor haar moers aan ’t stroopen,
Met naar, en jammerlyk gekryt;
Ik balk hier op ook meê, Kreüze!
Kreüze! met een holle bast,
(2195) Helaas waar steekje metje luisen
Myn lieve wyf zoekje vast?
Ik zoek na u met groot verlangen,
Ik bidje, houje toch niet stom,
Want zal wis myn zelfs verhangen,
(2200) Vint ikje nu niet haast weerom!
Dus galmden langs huis en stoepen
Met een verbaasd’ en vlugge tred
En had licht eeuwig noch staan roepen,
Had my dit spooksel niet belet;
(2205) Crëusaas schim kwam my te vooren
Maar vry veel groter na dees schyn
Van Oogen, Neus, en Neers, en Ooren,
Als zy voor dezen plach te zyn;
Och hoe begon doe te yzen!
(2210) Myn stem bleef steken in myn krop,
En al myn hayr begon ryzen,
Als Varkens borstels op myn kop:
En met deed zy haar kaken open,
En roerde dus haar tonge bladt:
(2215) Wat legt gy dus vergeefs te loopen
Gelyk een zots kap door de Stadt
Myn zoete man? staak deze grillen
De Goden zyn dus van Advys
Dat gy nu zonder my u spillen
(2220) Zult moeten paken op dees reys:
’t Is Junoos, en Jupyns begeeren:
Uit welkers vorstelyke last,
Gy my zult b’lieven ’t excuseeren
Mits dien by haar blyf te gast;
(2225) Maar ach! wat zien u laveren
Langs meenig onbekende grondt?
Wat zien u noch trakkaseeren.
Gelyk een pure vagebondt?
[fol. N7r, p. 205]

Voor gy noch komt met uwe makers
(2230) Aan ’t vet Hespeer’jen, schoon begroeyt,
Lanks welkers weelderige akers
De Libiaansche Tyber vloeyt:
Hier zal ’t met u breê dingen wezen,
Een Koninkryk, en Koningin,
(2235) Zal al uw smart dan weer genezen,
Wat dunkje? is dat naje Zin?
Houw op, ’t is lang genoeg gekreten
Ey doet het slegs tot myn gerief?
En wilt slegs deze druk vergeten,
(2240) Gy vindt wel haast een ander lief:
Weest ook gerust, gy zult nooit hooren
Dat (wiens schoon-moêr Venus was
En uit ’t Dardaanse Bloet gebooren)
Oit spinnen zal Myrmidons Vlas:
(2245) Ja zal zelfs nooit Grieke huizen
Of sloten, of Kasteelen zien,
Noch zal nooit aan Griekse luisen,
Gedwongen zyn den stryd te bien:
Noch nooit haar Iuffers Kamenieren,
(2250) O neen! daar ben van bevryt;
Des roept de vreugt weer doorje nieren
Ie Vrouw wort nooit een Griekse Meyd,
Maar ziet verheugt de Eng’len dansen
Op ’t snorren van Appolloos Lier,
(2255) En sit heel snedig wat te schransen
Aan ’t pater stuk van ’s Hemels stier;
Nu lief, adieu, moet vertreken,
Maar let voor al wel op ons kindt,
En wilt het s’nachts wat warmpjes deken
(2260) Want licht’lyk vat het schaap een windt.
Mit zweegie, en ging gezwind verzwinden,
Terwyl met een heze sucht
Vergeefs haar na riep, myn beminde
Begeef u toch niet op de vlucht!
(2265) Tot driemaal dacht haar te vatten
En noch ’t omhelzen om haar nek,
[fol. N7v, p. 206]

Maar driemaal ging haar schynsel spatten,
En schoor (zo ’t scheen) met my de gek.
Dies moest my dan weer gaan spoeyen
(2270) Na ’t dal, daar al myn volkje lach,
Dat zo gewis was aan gaan groeyen
Als muggen op een hete dag;
Ik was benieuwt om aan te schouwen,
’t Geselschap van myn Cameraats,
(2275) Van zulken lengte Mans, en Vrouwen,
Van zulken lengte jonge-maats,
Van zulken lengte slecht rapalje
’t Geen hier by een gekomen was,
(Hoe wel men ons al t’saam Canalje
(2280) Nu wel mogt noemen in dat kas)
Hier wast vergaart uit alle hoeken,
Gereet om met haar lyf en goet
En my, een ander landt te zoeken,
En andre Steeden langs de vloed:
(2285) Elk was getroost met my te varen
Als met een eerlyk Capetyn
Die zich verstont, op Stroom, en Baren
Zo wel als op een glas met Wyn;
En nu begon de nagt te zwigten,
(2290) En Lucifer begon zyn naars,
Alreè ter bedden uit te lichten,
En klom op Ida met zyn kaars:
De Griek had over al met wakers
De Poort beset dat speet ons meest
(2295) Des mosten wy gelyk de Quakers
Wel volgen ’t dryven van ons geest.
Daar viel voor ons niet meer te vegen,
Dies spoeyd my op myn vertrek,
En klom de Berg op heel verlegen
(2300) Met mynen gryzaart op myn nek.

                    EINDE.



[fol. N8r, p. 207]

DE

HARDERSZANGEN

VAN

VIRGILIUS,

Tegen elkander opgezongen

DOOR

J.U. en W.v.F.



[fol. N8v, p. 208: blanco.]
[fol. O1r, p. 209]

Aan den Tuingod
Priapus.

Eerwaarde Heer,
WY komen met geen varsgebakke eyerstruiven, noch roompotten ten offer, om onze hoven en tuinen in uwe goeje gratie te rekommandeeren, gelyk u in onze Tytelplaat van ettelyke Dorperessen, en Veldnimfjes gedaan word; maar wy komen u, met groote eerbiedigheid, een zekere zoort van Aubade vereeren, waar van den inhoud u zonder twyffel niet onbekend zal zyn, alzo den goeden Maro, met zyn schelle veldfluit, in de Siciliaansche velden, en dichtbeplante hoven, wel voor deze uw ooren daar meê placht te streelen, wanneer zyn Latynsche Veldgezangen hem in het beroemd Italien een eeuwige naam maakten. Deze zelve zyn het, die wy op een tweevoudige toon gereed staan in plat Neêrduits voor U E. op te zingen; de wellustige eenzaamheid der velden, en bosschen, ons noodigende, om iets vermakelyks voor u op het tapyt te brengen. Alzo men hier van alle kanten ziet, met wat reverentie dat hier uw hofheerschappy gevierd word, vermits elk een naar zyn fatzoen een beeld oprecht, al was het slechts van ouwe lappen, of zaamgenaaide matten, om u in forme van een Molik, de versbezaaide bedden, en bloezemryke karsseboomen, &c. te rekommandeeren; om door het verbaast opslag uwer oogen, de roovende spreeuwen, [fol. O1v, p. 210] en diefachtige mossen een schrik aan te jaagen, om ten koste van den armen dorper, haar ingewanden niet met het gezaaide tot barstens toe op te vullen. Wy derhalven deze Messieurs na-aapende en u in onze tytelplaat een koper beeld, naar de ouwe zwier toetakelende, rekommandeeren u de bescherming dezer onzer Zangen, die zonder twyffel meê niet weinig perykel zullen loopen, van menig spreeuwebeet door te moeten staan. Maar zulk een fynmans zoon, gelyk als gy zyt, tot onzen Kromwel (alias Protecteur) aannemende, zo durven wy hoopen, dat gy haar met ons eens lelyk zult helpen uitlacchen, om haar te doen bevinden,

        Dat hy onnut zyn tanden slyt,
        Die op een keisteen zit en byt.

    Want immers al zo doof, en ongevoelyk, verzeker ik u, dat men ons in deze gelegentheid zal vinden, in het aanhooren van de gewoonlyke beschimpingen dezer eeuwe. Alzo wy ons geenzins kreunende aan ’t geen een ander zeid, alleen ons geluk willen stellen, in uw eerwaardigheid door onze Zangen eenig vermaak gegeven te hebben; waar aan wy niet twyffelen, of gy zult, om de oude liefhebberys wil, een gunstig oor verleenen, en die zelve met uw aangeboore beleeftheid ontfangende, ons doen blyken, dat gy nooit met eenige poffers, noch stremlisnappen (dat anders uw ordinaris banket, en offerhanden zyn) beter zyt onthaald geweest.
    En zo gy anders vor een eerlyk Tuingod wilt passeeren, zo maak, dat’er voortaan geen dorper, noch bouman te vinden is, die door u aanpryzen, deze [fol. O2r, p. 211] Zangen niet fiks op zyn knokkels heeft; op dat Virgilius in ons Nederland, zowel als in Italien, eeuwig mag leven, en zyn lof door alle velden, en bosschen, door deze twee nieuwe toonen gestadig mag weêrgalmen; die wy vertrouwen, dat (hoe vreemde zwieren, en verdraaijingen zy ook maken) den Bascontinno echter geen schand aan zullen dien, gelyk als al te wel in unisono daar ’t meê accordeerende.
    Ontfang dan, zo het u belieft, met gunst, in uw ruige, opgerekte geluitvangers, deze serenade, die alleen t’uwer eere wierd opgezongen uit de longen van een koppel

                                        Uwer ootmoedigste Dienaren,

                                        J.U. en W.v.F.


[fol. O2v, p. 212]

Aan den Heere

J.U.

Op zyn Harderszangen van Virgilius.

DE Roomsche Maro op een Duitsche toon te zingen
Die met de grondstem op een hairtjen akkordeert,
Te maken dat het vee in ’t klaver voltizeert?
En dat het bloejend bosch van vreugde staat te springen;

    (5) De kristalyne beek tot danssen aan te dringen;
Te zingen dat de stroom door aandacht ruglings keert;
Te maken dat de koe, hoe graag, geen kost begeert;
Maar, als door ’t zang verrukt, geen gras meer door kan wringen;

    Te maken dat een troep van weelderige Saters,
(10) Gaan hupplen in het ront gelyk als Maârtsche katers,
Verzelschapt met een rei van Nimfen, lucht ter voet;

    Dat geeft ik eens in driën aan alle Muzikanten,
Die ooit hun knokels op fiool, of blaastuig planten,
En dat’s nochtans het geen dat hier uw veldliet doet.

                                    W. v. F.



[fol. O3r, p. 213]

TITYR.

Eerste Harderszang.

                        INHOUD.

                Terwyl dat Melibé met zuchten,
                De droeve burgerkryg gaart vluchten,
                Blyft Tityr t’huis gerust en stil,
                                    Door Cesars wil.

                        MELIBEUS, TYTER.

                                MELIBEUS
ACh Tityr! gy legt vast gerust, en stil te droomen,
Hier in de schaduw van dees breede boeke boomen,
    En steld een velddeun op uw schelle Harders fluit;
    Terwyl wy vluchten uit ons vaderland, en uit
(5) Ons haaglyk errefdeel, met droef, en bitter zuchten;
Wy zyn gedwongen uit ons vaderland te vluchten,
    En gy legt hier in ’t loof, en leerd met zoet gegil,
    Het bosch den weêrgalm, van uw schoonen Amaril.
                                    TITYR
O Melibé! ik mag hem vry myn godheid noemen,
(10) Die my dees gunst bewees, dat ik hier in de bloemen
    My kan verlusten, zonder schrik voor ongeval:
    Want denk, dat ik hem als een God staâg eeren zal;
Ik zal zyn altaar noch wel dikmaal vet besmeeren,
Als ik met menig lam zyn heilig feest zal eeren;
    (15) Hy heeft beschikt, dat gints myn vee zo veilig graast,
    En dat ik hier (gelyk gy ziet) heel onverbaast
[fol. O3v, p. 214]
Mag speelen op myn fluit, ’t geene myne ziel geluste.
                                MELIBEUS.
Neen, ik benyde u niet, dat gy zo stil mogt rusten,
    Maar een verwondering heeft my veel eer vervoerd,
    (20) Mits hier het gantsche veld rondom zo is beroerd,
Zie hoe ik zelver vlucht met afgesloofde beenen,
En dryf van verre deze geitjes voor my heene:
    Ja heb genoeg te doen, dat ik deze achter my
    Met moeite voortsleep, door dees zachte klaverwey,
(25) Mits zy twee jongen flus wierp in de hazelheggen,
En moest die op een steen, eilacy! laten leggen
    Ten proje van een raaf, of hongerige gier:
    Hoe dikwils bracht den eik, gezengd van ’s hemels vier,
Ons dezen onheil vol beklag niet wel ter ooren?
(30) Hoe dikwils heeft het my de slinksche kraai doen hooren,
    Als hy al krassende op een hollen eiken zat?
    Had ik myn zinnen slechs dier tyd by een gehad.
Maar Titer, wil ons toch die groote God eens noemen,
Wiens gunst gy datelyk zo loflyk wist te roemen.
                                    TITYR.
    (35) Myn vriend, ik heb wel eer, ik plompe en domme beest,
    In zulken zotterny, en misverstand geweest,
Dat ik die stad, daar wy ons vee vaak heen doen stryken,
(Ons kleine Mantua) by Rome wou gelyken,
    Want ik wist hoe het jong de hond niet veel ontweek,
    (40) En dat het lammetje het schaapje wel geleek;
En zo placht ik het groot by ’t kleintjen af te meten;
Maar deze stad, op zes, en noch een berg gezeten,
    Steekt zyn verheven kruin by andre steden uit,
    Als een cipresboom by het lange lynenkruit.
                                MELIBEUS.
(45) Wat maakte u toch zo tot dien Roomschen reis genegen?
                                    TITYR.
Myn vryheid, dien ik laat, maar nochtans heb verkregen,
    Als my de baard nu grys voor ’t gladde schaarmes viel,
    Doe was ’t dat ik ze noch na lange wyl behiel,
Na dat my Amaril bedwong om haar te minnen,
(50) En Galathé geheel te dryven uit myn zinnen;
[fol. O4r, p. 215]
    Want ik beken, (’tgeen my noch al te dapper spyt)
    Dat, wyl ik Galathê zo vierig heb gevryt,
Ik nooit in ’t minste deel dees vryheid had te hoopen,
Maar zach slechs onbedacht myn geldje gantsch verloopen;
    (55) Want schoon ik dikwils met een heerlyk offerlam,
    Of met een vette kaas in steê ter marrikt kwam,
Ik keerde altyd de rug naar huis met leege handen.
                                MELIBEUS.
Ik was verwonderd, hoe dat gy bedrukt uw landen
    Vergat, ô Amaril! en viel de Goôn te voet;
    (60) Ik dacht al, waarom oft zy ’t oof niet af en doet:
Maar Tityr was van huis. de haveloze pynen
Die riepen Tityr, ja de bosschen, en fonteinen.
                                    TITYR.
    Wat zou ik doen; ’t was noch al best, myn lieve man,
    Daar was geen beter plaats om deze droeve ban
(65) Te ontvluchten, noch ik zag geen Goden van myn leven,
Zo gunstig om aan my myn vryheid weêr te geven.
    Ha, vriend! daar wierd ik eerst dien jongeling gewaar,
    Wiens geurige altaar ik gestadig jaar op jaar,
Tot twaelf dagen toe, eerbiedig zal doen smoken.
(70) Hy was ’t, die eerst op myn verzoek dus heeft gesproken:
    Gaat knaepen, dryft u vee daar gy ’t voor dezen joeg,
    En spand uw ossen, als gy plag, vry in den ploeg.
                                MELIBEUS.
Gy zult uw land dan in uw gryzen dag behouwen,
Daar gy genoeg en wel uw kost op kund bebouwen!
    (75) Hoewel een barre kei, en modderige plas,
    Uw gantsche beemd omgord met lies en bies gewas.
Dies zal geen vreemde wei uw dragend vee beletten,
Noch uwe buurmans schaad zal ’t uwe niet beletten.
    Gelukkige! gy kund by uw bekende stroom,
    (80) Of by een heilge bron, in ’t lommer van een boom,
Een koeltje scheppen, naar uw eige welgevallen,
Terwyl gelyk voorheen uw nabuurs wilge wallen,
    Daat staag de By in zuigt en aast met zacht gemor,
    U sluimrig maken, met haar dommelend gesnor.
[fol. O4v, p. 216]
(85) Gins zal de snoejer, die zyn wyngaardrank gaat dwingen,
Eens lustig uit de borst in uwe rotssteen zingen:
    Ja uwe ringelduif staakt geenzins zyn gekor,
    Dat u zo zeer verheugd, al luid het hees en schor;
Noch ook de tortel, zal uit uwe velden vluchten,
(90) Maar zal hier op een olm gestadig zitten zuchten.
                                    TITYR.
    Dieshalven zal het hert eer vliegen door de lucht,
    Eer zal de vis langs strant gaan weiden met genucht,
Eer zal de Perziaan zich in den Arar wassen;
En Duitsland drinken uit des Tigris klaaren plassen,
    (95) Eer ik dat wezen, zo bekoorelyk van min,
    Zo vol lieftalligheid zal bannen uit myn zin.
                                MELIBEUS.
Maar wy, eilacy! wy, wy mogen, nat van traanen,
Nu wel gaan vluchten naer de dorstige Afrikanen;
    Of naer de Schyten; of de Oäxes snelle vloed,
    (100) Die in Kretenzerland met zyne golven spoed;
Om naer het eiland van de wrevelige Britten,
Die veer van menschen, een onmenschelyk ryk bezitten,
    Dat door de Watergod, omringd van dolle zeên,
    Bykans van deze krits en aardkloot is gesneên.
(105) Of my wel ooit dat luk noch eens zou kunnen beuren,
Dat ik, na langen wyl, veer buitens lands te treuren,
    Hier weer zou keeren, by myn zoode en rieden dak,
    Daar ik zo menig dag in heerschte met gemak,
Om my hier over ’t zaad, met zyn gezwolle aâren,
(110) Eens te verwonderen, na ettelyke jaaren?
    Zal dan een krygsman, met een goddelooze hand,
    Aanvaarden zulken praal van nieugewonnen land?
Zal dan een vreemdeling gaan eeten van myn kooren?
Wat word uit burgerkryg ons niet al ramp gebooren.
    (115) Zie hier de landen, die ik zelver bracht in ’t zaat,
    Za Melibé, maak dat uw tuin wat cierlyk staat,
Gy moogt uw boompjes op een ry wel netjes planten,
Bezonder als het is voor zulke bloetverwanten.
    Komt, geitjes, gaat, ei! gaat, wel eer gelukkige vee,
    (120) Verlaat met my uw erf, en aangename stee.
[fol. O5r, p. 217]
Ik zal u toch niet meer gins in een hol, van veere,
Al sluimerend, het gras zien van de rots afscheeren:
    Myn deuntjes zyn gedaan, en gy zult u niet meer
    Verlusten hier in ’t groen, verzeld van uwen Heer.
                                    TiTYR.
(125) Maar gy kund onderwyl hier van de nacht wel rusten,
En in het loof by my u zelve wat verlusten;
    Ik heb hier ooft, en ook kastanjes, glad van bast,
    En wees op versche melk van avond toch myn gast.
Want zie de schou begint door ’t gantsche dorp te rooken,
(130) Ik loof myn knapen zyn alree al aan het kooken;
    De bergen rekken ook haar schaduw langzaam uit,
    Mids Phebus zich begeeft naer zyn gewoone bruit.
                                                            J.U.



[fol. O5v, p. 218]

TITYR.

Eerste Harderszang.

Op een andere Toon.

INHOUD.

Dit eerste, en droevig Harders lied,
Dat zal, ô Lezer! u verhalen,
Hoe dat een Barentje van Galen
(Toen dees Historie is geschied)
Eens op kwam buldren uit Westfalen,
En ’t gantsche land bracht in ’t verdriet,
En meenig boer het gat uit stiet;
Waar van’er hier een aan komt dwalen,
Die deze klacht doet, gy die ziet.


        MELIBEUS, TYTER.

                MELIBEUS.
O Tyter! gy legt hier gedoken,
In frisse schau van boom, en kruit,
En zit gerust een pyp te smoken,
Of speelt een deuntjen op je fluit;
(5) Daar wy ons eer, en huis verlaten,
En vluchten land, en dorp, en Stad;
Dewyl’t janhagel van soldaten
Op nieuws ons veetert after ’t gat,
En ons uit ’t zachte nest doet springen.
(10) Gy onderwyl, gerust, en stil,
[fol. O6r, p. 219]
Leert bosch, en berg den echo zingen,
Van d’ overschoone Amaril.
                TITYR.
Een man, die’k wel een God mach noemen,
Liet Melibé, ons dit gemak;
(15) Des zal ik hem ook eeuwig roemen,
En zetten in myn almanak.
Voor hem zal ik steeds offer brengen,
Voor hem zal ik met meenig lam,
Zyn heiligen altaar besprengen,
(20) En vieren hem met rook, en vlam.
Want hy gelyk gy hier kunt speuren,
Is oorzaak dat ik hier in vree,
Mag deuntjes op myn zakpyp neuren,
En weien myn gelukkig vee.
                MELIBEUS.
(25) Dit luk, ’t geen wy u niet benien,
Maakt my verwondert, en verblyd;
Mids (schoon dat hier van alle zyen
De drommel dus op stelten ryd)
Gy noch uw eerdeel moogt behouwen.
    (30) Maar Tyter! ach, zie met wat pyn,
Dat ik myn geitjes voort ga stouwen,
Die met haar baas schier kreupel zyn.
Dees ouwe wil geen voet vertreden,
Ei, zie den bloed hoe dat hy beeft;
(35) ’k Loof dat hy op zyn oude leden
Misschien een kraamvrous koorsje heeft:
Mids hy gong by de hazelaren,
Misschien noch geen dard’half uur geleên,
Twee zoete jongen kwam te baren;
(40) Die zy slechs op een bloote steen,
Door haastigheid had uit gesmeten;
En die ik, door die zelfde haast,
Helaas, daar deerlyk heb vergeten,
Daar nu licht al een kraai op aast.
    (45) Ach! (had men zo verr’ kunnen kyken)
Hoe vaak was ons dit kwaad voorspeld,
[fol. O6v, p. 220]
Door ’t nederstoten onzer eiken,
Door wind, en donder op het veld.
Hoe dikwils hebben ons te kraajen
(50) Ter slinkerhand, dees droeve tyd
(Al zyn het juist geen pappgajen)*
Wel toegeroepen, en voorzeid;
Doch (wyl het klagen niet kan baten)
Ei zeg my eens, wat God is dat?
(55) Daar ik u straks van hoorde praten,
En die u heeft bevryd gehad?
                TITYR.
Ik pleg, ô Melibé! te meenen,
Ik domme vlegel als ik was,
Ja dommer dan een koppel Deenen,
(60) (Te weten ossen) in dat kas,
Dat die vermaarde stad van Romen
Mee even eens was als het vlek,
Daar wy zomtyds te marrik komen,
Met onze schaapjes op den nek:
(65) Pas, of ik jong gebore wulpen
By doggen, muisen by een kat,
En distels by de schoonste tulpen,
Ja kwaad by goed geleeken had.
Maar deze stad die steek zyn hoorens
(70) Zo ver by andere steden uit,
(Of anders recht gezeid zyn toorens)
Als de cypres by ’t lynekruit.*
                MELIBEUS.
Maar zeg, wat dreef u toch naer Romen?
                TITYR.
Myn vryheid, die’k, hoewel wat laat,
(75) Noch echter eyndeleyk heb bekomen,
Nu my de baard al gryzen gaat.
Ik heb die dan in ’t end verwurven,
Na dat my Galathé verliet;
En dat (toen die min was versturven)
(80) Ik viel in Amarils gebied:
Want dat durf ik u goeds moeds zweeren,
[fol. O7r, p. 221]
Dat door de min van Galathé,
Ik nooit in vryheid dacht te keeren;
Mids ik geen acht sloeg op myn vee,
(85) Noch op de rest van al myn zaken:
    ’k Had goed koop zien, dat koe en stier,
Wel slaagden in het klavermaken,
Het strekte my tot geen plaizier:
’k Had goed koop parssen kaas, en zuivel,
(90) En brengen die te mart in steé,
Myn geld vloog altyd voor den duivel,
En ’k bracht nooit duit, noch stuiver mee.
                MELIBEUS.
Ik was verwondert in die tyen,
O Amaril! en wist gantsch niet,
(95) Voor wie dat gy zo lang liep schreien,
En d’ appels aan de boomen liet.
Maar nu begin ik eerst te vatten,
Dat ’t was om deze goeje knecht,
Die toen naer Rome was gaan spatten:
    (100) Maar, by myn keel, jy kreet met recht,
Want al de bergen, en de boomen,
(Al of zy hadden oog en stem)*
Ja zelf de velden en de stroomen
Die riepen droevig mee om hem.
                TITYR.
(105) Wat zou ik doen? een slaaf te sterven,
Dat docht my dat misstond my wat;
Daarom, om vryheid te verwerven,
Zo rukte ik op het hazepad:
En daar vind ik, niet zonder vragen
(110) O Melibé! dien jongen held.
Voor wien dat jaarlyks, twaalf dagen,
Myn altaar rooken zal in ’t veld.
Daar vong ik met twee vrolyke ooren,
Dees zoete woorden uit zyn mond:
(115) Gaat, weid uw schaapjes als te voren,
En ploegt in vred’ uwe oude grond.
[fol. O7v, p. 222]
                MELIBEUS.
O zaalge gryzaart! deze landen,
Die blyven dan uw errifdeel!
En gy houd voor uw ouwe tanden,
(120) Noch meer te kauwen dan te veel.
Schoon een gedeelte van u weyen,
Naar dat ik zie van d’ eene kant,
Met rots, en modder van ter zyen,
En dicht met biezen zyn beplant.
    (125) Doch hier* door mogt gy ook weêr denken,
Dat ’t schurft van ’s naaste buurmans vee
Zo licht het uwe niet zal krenken,
Gelyk het aârs misschien wel dee.
O zaalge gryzaart! in de lommer
(130) Der boomen, by uw eigen beek,
Zult gy gerust, en vry van kommer,
Verslyten meenig zoete week.
Hier zal uw buurmans hagedooren,
Daar meenig by voor henen vliegt,
(135) Al zachtjes brommen in uw ooren,
Tot dat gy legt in slaap gewiegt.*
Hier zult gy (wyl gy* staat te snoejen)
Den eenen tuinman of zyn maat,
Van verre deuntjes hooren loejen,
(140) Gelyk een koe die kalven gaat.
En ondertusschen zal den tortel
(Uw wellust) op een olmentak,
Beblaad van loof, en diep van wortel,
Vast zitten korren als een krak.
                TITYR.
(145) Veel eer zal dan het hert de wolken,*
De vis bewoonen ’t drooge land;
De Perziaan, en Duitsche volken;
Die zullen eerder zyn verplant,
Of door den aardkloot henen zinken,
(150) Door een uitheemsche tovery;
De Duitscher zal eer d’Arar drinken,
Den Perziaan veel eer het Y,
[fol. O8r, p. 223]
Eer ik de heusheid zal vergeten,
Die ik van dezen jongeling,
(155) Wiens deugden niet zyn afte meten,
Wel eer zo onverdient ontfing.
                MELIBEUS.
En wy, wy mogen heen gaan rekken
Na ’t altyd dorstig Afrika,
Daar men geen kleed hoeft aan te trekken,
(160) Want dat komt d’armoe wel te sta;
Of naer het ongenadig noorden,
Daar ’t altyd winter is, vol kou,
En daar men voor een hand raboorden,
Wel licht een pondgroot krygen zou;
(165) Of naer ’t vermaarde eiland Kreten,
Op d’oever van de snelle Oax
Daar ’t volk noch durft geen kikkers eten,
Mids zy daar roepen, kwix, voor kwax;
Of naer de vergelege Britten
(170) (Een woest canailje groot en klein)
Die zo ver van de menschen zitten,
Dat zy schier heel onmenschlyk zyn.
    Ach! of ik wel zou hoopen derven
Dat is myn waarde vaderland,
(175) Naer zo veel jaren om te zwerven,
Wel eens zal weêr zien naderhand;
Of ik myn arme boere wooning,
En dat vervallen zoojen dak
(Waar dat ik heb geleefd als Koning)
(180) Wel eens zal weêr zien met gemak?*
    Ach! zal dat ruigte van soldaten,
Daar toch de droes zyn gat aan veegt,
En daar ’t dozyn (om wel te praten)
Van deugd misschien geen pond en weegt,
(185) Dees schoone landen dan bezitten?
Zo wel beploegt, zo ryk bezaait.
En die ’k noch zelver om hielp spitten:
Ach! zullen die zyn afgemaait
Van die verdoemde vreemdelingen?
[fol. O8v, p. 224]
(190) Die lichtelyk van ons graan en wyn,
Eens van mooiaaltje zullen zingen,
Terwyl de meesters balling zyn.
Ach! wat kan tweedracht niet verwekken,
In burgers vol van onverstand.
(195) Ei, zie, voor wat ontzinde gekken
Dat wy ons akkers, en ons land,
Zo lang met smart bearrebeiden?
Ent Melibé vry peeren an,
En wil vry wyngaardranken snyden,
(200) Zo raakt je vrucht haast aan de man.
    Doch gy, myn altyd waarde geitjes!
(Nu droef, doch eer gelukkig vee!)
Wel aan verlaat u klaverweitjes,
En trek nu met u baas ter zee.
(205) Ik in een groene schau gelegen,
Zal u misschien na dees niet meer
Langs berg, en vetbegraasde* wegen,
Zien loopen draven op en neêr.
Ik zal licht nooit meer deuntjes zingen,
(210) Terwyl gy in de varssche beemt
Loopt vrolyk huppelen en springen,
En ’t maagdom van de klaver neemt.
                TITYR.
Gy kund dees nacht wel by my blyven,
Myn goeje landsman Melibé!
(215) Kom, wil uw geitjes stalwaarts dryven,
En blyf hier slapen met je vee:
Wy hebben appels, en karstengen,
Met varssche boter na den tyd;
Wy zullen ’t nachjen overbrengen,
(220) En denken aan geen zwarigheid.
Ik zie de schoorsteen gints al rooken,
Wel aan, wyl dat den avond zakt,
En dat de pot al is aan ’t kooken,
Is ’t best zich straks naer huis gepakt.
                            W.v.F.



[fol. P1r, p. 225]

ALEXIS.

Tweede Harderszang.

INHOUD.

        Zie Koridon. schier dol van zinnen,
        Port zyn Alexs tot wederminnen;
        Maar mids die spot met zyn gefluit,
                                        Scheit hy’er uit.

DE herder Korydon verbrande vast van binnen,
Door ’t blakend vier, dat hem Alexis deed beminnen,
    Die overschoone, die zyn meesters wellust was,
    Maar al zyn minnevier smolt, zonder hoop, tot as;
(5) Zo dat hy hier in schau van dichte beukeboomen,
Vol nare mymering, gedurig liep te droomen,
    En storte, moer alleen, met troosteloos geluit
    Voor bosch en bergen, dees verwarde klachten uit:
O wreede! gy hebt dan met my geen medelyen,
(10) Gy acht myn vaarzen niet die voor u komt tot schreien,
    Uw barze ziel my blyft tot my al even straf,
    En dwingt my eindelyk te jammerlyk in ’t graf,
Nu vlied het vee de zon, en schuwt de zonnen stralen,
En kan een koeltjen in de dichte lovers halen:
    (15) De hagedoorn verfrist de groene hagedis:
    De thym en knoflook word gestamt van Thestylis,
Om zyne mayers, gantsch verhit, en afgedreven,
Door deze frisse vocht weêr nieuwe kracht te geven,
    Terwyl ik slechs, verflaut door Phebus heete straal,
    (20) Staag zonder laaffenis in uwe liefde dwaal,
En hoor aan alle kant de hegge en struiken steenen
Van heesche krekels, die met my haar dorst beweenen.
    Had ik niet duizentmaal gelukkiger geweest,
    Had ik slechs Amaril, zo nors en bars van geest,*
[fol. P1v, p. 226]
(25) En al haar spytigheid en afgunst moeten vlyen,
Of had ik slechs Menalk zyn boosheid moeten lyen,
    Al was hy bruin, en gy heel blank van aangezicht,
    O overschoone! als het heldre morgenlicht,
Neen, pocht niet al te veel op uw snee witte kaken,
(30) Al is de windblom blank, wiens oog kan hy vermaken,
    Terwyl een ieder na de bruinste bezen zoekt?
    O wreede Alexis! die myn minnevier vervloekt,
Gy kent niet eens die geen, die gy dus gaat verfoeien,
Hoe ryk van room, hoe ryk van weelderige koeien.
    (35) Gy vraagt niet eens, wie ’t is die u zo zeer bemind,
    Noch wie het is, die gantsch geen heul by u en vind.
Ik kan met vee en land de rykste bouman tergen,
’k Heb duizent schapen op de Siciliaanse bergen.
    Ik kan u versche melk des zomers aan gaan biên,
    (40) En ben des winters zelf van verze room verzien.
Ik kan die deuntjes op myn lieflyk fluitje zingen,
Daar eer Amfion kon zyn willig vee meê dwingen,
    Op het gebergte van d’ Acteesen Aracint.
    Ik ben ook geenzins zo mismaakt, myn zoete kind!
(45) Of ik mag Dafnis wel heel onbeschroomt van herten
(Schoon gy het oordeel streekt) in schonigheid wel terten.
    Ik spiegelde my korts in Thetis heldre plas,
    Wanneer de zee gestilt, en zonder golven was,
Heeft my de schadu slechs niet in den stroom bedrogen.
(50) Ach! wierd gy eindlyk eens met myn verdriet bewogen,
    En naamt getroost niet my uw toevlucht tot het veld,
    Hoewel de puntigheid van ’t hof daar niet en geld,
En gingt meê woonen in dees laage boere daken,
’t Zy dat gy op de jacht u zelven woud vermaken,
    (55) Of dryven met genucht een koppel weeldrig vee,
    Door ’t grage klaver. of langs groene maluwe;
Of dat gy Pan in ’t bosch met ons woud na gaan fluiten.
Pan was God d’eerste die een reeks van riedespruiten
    Te zamen kleefde als op een ry met buigzaam wasch,
    (60) En die de herders en het vee behoed in ’t gras.
Des hoeft het u ook in het minste niet te spyten,
Dat gy uw lipjes op dit fluitje wat ging slyten.
[fol. P2r, p. 227]
    Wat stont Amyntas om die kunst al moeiten uit?
    Ik heb een ruispyp met een ongelyk geluit,
(65) By trapjes t’ zaam gevoegt van gladde en holle rieden,
Die my Dametas op zyn doodbed aan kwam bieden,
    En sprak; myn vriend, ontfangt dees fluit op myn begeer,
    Die nu in handen valt van dezen tweeden heer.
Dus sprak Dametas wyl zyn lieve ziel ging vluchten,
(70) En wyl Amyntas, vol van afgunst, stond te zuchten.
    En boven dit vond ik noch korts met groot gevaar,
    En in een groeizaam dal twee geitjes, schoon van hair
Heel net gespikkelt, met sneeu witte en zwarte vlekjes,
Zy zuigen dagelyks met snobbelende trekjes,
    (75) Den beiden uiers van het schaapje schoontjes droog.
    Ik houze slechs voor u, ô wellust van myn oog.
Hoe bad my Thestyles nu onlangs vol begeeren,
Dat ik ze hem, op alle vriendschap, zou vereeren,
    En zeker denk ook vry dat dit gebeuren zal,
    (80) Want gy acht toch myn gift en gaven niemendal;
Maar ach wat heeft de min al wonderlyke vlagen!
Hoe zou ik u myn lief in ’t minste deel mishagen.
    Neen, overschoone, spoei, spoei herwaarts uwen voet,
    De Nimfjes treeden u met lichten dans te moet,
(85) Verzien met korfjes vol van witte lely struiken
Zie Naïs, die gelyk een Maiblom op komt luiken,
    Plukt blanke violet en mankop, bruin van kleur,
    Zy vlecht de tyloos en de dille, zoet van geur,
En breid* een ruikertje van roozen, fraei doorweven,
(90) En kruiden die een reuk als amber van zich geven,
    Zy weeft een kransje, schoon geschildert om en om,
    Van bruine bezen en van geele goude blom.
Ik, ik zal zelver kween, met ruigen schel bewossen,
Voor u gaan zoeken, en* kastaanjes in de bossen,
    (95) Een vrucht* die Amaril zo wonder garen at,
    Ook geele pruimen die ik voor wat heerlyk schat.
Ik, ik zal u, ô gy welriekende laurieren!
En u, ô myrten! die naast haar het wout komt cieren
    Afplukken, want als gy te zamen zyt verzelt,
    (100) Blaast gy een zoete geur en wazem over ’t veld.
[fol. P2v, p. 228]
Maar Korydon gy zyt te boers, wil u bedenken,
Alexis lacht met u, en spot met uw geschenken,
    Want zelver Iölas, dien overboerzen vent,
    Zou u niet wyken in een schenkent compliment.
(105) Helaas, ik armen hals! wat mocht ik toch beginnen,
Dat ik met giften deze min dacht te verwinnen?
    Wat stroide ik anders als myn bloemen in den wind,
    En deed de zwynen, heel bemoddert en ontzind,
Den klaren water bron tot aan den grond beroeren.
(110) Wat razerny komt u van onze bossen voeren?
    Was Paris niet wel eer, die Koninklyke zoon,
    Ja d’Oppergod Jupyn dit stillebos gewoon?
Laat Pallas het paleis, dat zy heeft willen bouwen,
Voor haar alleenig, als haar errefdeel behouwen:
    (115) Het bos is ’t geen dat ik voor alle plaatzen min.
    De leeu vervolgt den wolf met een verwoede zin,
De wolf den geit, de geit de groene klaverweien,
Ik myn Alexis, die ik eeuwiglyk zal vryen.
    Een ieder dier dat heeft zyn eigen zinlykheid.
    (120) Maar ziet, gins komt de var al van zyn arrebeid,
Hy sleept den ploeg op zy, en haast zich naer de stallen.
Zie Phebus, nu gereet om in de zee te vallen,
    Verdubbelt onze schim, en maakt den avond koel,
    Terwyl dat ik myn brand noch even fel gevoel:
(125) De min die houd geen maat, en wil geen uitstel langen.
Ach Koridon! wat heeft u malent brein bevangen?
    Ach Koryden! hoe dus, wat dolheid gaat u aan?
    Gy hebt uw wyngaard half gesnoeid half gins laten staan,
Die ongehavent om den ollemboom blyft hangen:
(130) Het was veel beter dat gy ietwes aan ging vangen,
    Dat u ten minsten wat profyts of nuts aanbrocht,
    Al was ’t maar, dat gy slechs wat taaje liezen zocht;
Of zat een korfjen in dees aangename weien,
Van zachte biezen voor wat tydverdryf te breien:
    (135) ’t Is moglyk dat gy haast een andre liefste vind,
    Al slaat Alexis dus uw klachten in den wind.
                                              J.U.



[fol. P3r, p. 229]

ALEXIS.

Tweede Harderszang.

Op een andere Toon.

INHOUD.

Hoe dat, door dwaze min gedreven,
Een Harder giert door bosch, en veld,
En aan ’t geboomt’ zyn smert verteld,
Dat hem noch heul noch troost kan geven;
Ja, hoe hy door dit wreed geweld,
Pas als een slak in ’t zout versmelt;
En hoe hy, in de plaats van weeven,
Raast als een koppel appelteeven,
Dat is ’t het geen dit zang vermeld.

EEn Harder (Korydon geheeten)
Was door Alex (een schoone knaap)
Zo helsch met zotte min bezeeten,
Dat hy, als een Makasserze aap,
(5) (Mids hy geen troost en kon verwerven)
De naare bosschen in, en uit,
Vaak vol van wanhoop liep te zwerven;
Waar hy met een verroest geluit,
Zomtyds een lengte van gezangen,
(10) En zotte klachten, als ontzind,
Lei uit zyn magre hals te prangen,
Die slechs verstooven in den wind.
    O wreede (riep hy duizend maalen)
O trotse Alex! gy acht my niet;
[fol. P3v, p. 230]
(15) En zult my noch zo lang doen dwalen,
Tot dat ik’er den bek in schiet.
Het vee verkwikt zig in de lommers,
De Hagedissen, rad ter poot,
En groen van huid gelyk komkommers,*
(20) Die loppen vrolyk langs de sloot,
Of bergen zich in dichte blaajers;
Ja d’onvermoeide Thestylis,
Hakt look, en moeskruid voor de maajers,
En zet hen vrolyk aan den dis.
(25) Maar laas! ik, door myn min gedreven,
Vervolg u steeds vol ongena;
Terwyl een sprinkhaan, zes, of zeven,
Slechs baaud in ’t wild myn klachten na.
Ach! nooit viel ’t my zo zwaar te lyen,
(30) Zo menig zotte en dartle gril,
En zo veel dwaze tyrannien
Van myn versteurden Amaril.
Gewis, noch zy, noch al haar parten,
Noch zelf Menalk, al was hy bruin
(35) Die gingen my nooit zo ter harten,
Gelyk men dit liet in de kruin.
    O knaap! wil niet te moeidig roemen
Op d’edle witheid van uw vel;
De verf verslenst gelyk de bloemen,
(40) En bruine karssen smaken wel.
O wreede! gy gaat my verachten,
En vraagd niet eens wie dat ik ben,
Noch hoe veel schaapjes, dik van vachten,
Dat ik wel daaglyks melken ken.
(45) Gints loopen, even als konynen,
Myn lammertjes berg op, berg neer:
Net duizend zyn’er van de mynen,
Wat dunkt u, ben ik niet een Heer?
’t Mag zomer, of ’t mag winter wezen,
(50) ’k Heb nooit gebrek van melk of kaas:
Voorts heb ik vaâr noch moêr te vreezen:
Wat dunkt u, ben ik niet een baas.
[fol. P4r, p. 231]
Ik zing ook met een bevend keeltje,
Gelyk een tweeden Amphion,
(55) En op de fluit, of op het veeltje,
Wou ’k wel een zien die ’t beter kon.
Ook dunkt my zeker dat myn facie
Noch geen godzegentons verdient,
Want ’t jongesmaken en haar gratie
(60) Verstong myn vaâr meer als je mient:
Want lestmaal, toe de wind ging leggen,
Bekeek ik my eens in de beek,
En zeper, om recht uit te zeggen,
My docht dat ik al goelyk leek.
(65) ’k Wou ook noch wel een vaantje houwen,
Dat jy me (als jy) het zeggen woud)
Hoe zeer je ook van my schynt te grouwen,
Noch wel voor Dafnis kiezen zoud.
    Ach! dat gy my maar eens woud toonen,
(70) Dat al myn smeken zo veel hulp,
Dat gy met my op ’t land woud woonen
In een met rietgedekte stulp;
En ’t grage vee met my woud weien,
In ’t fris en geurig klaverblad,
(75) En zomtyds eens ter jacht woud tyen,
En veetren hart, en hind naer ’t gat.
Gewis, dan zoud gy eerst bevinden
Wat wellust ’t land ons geven kan;
Dan zoud gy in de schau der linden
(80) Vaak zingen met den Boschgod Pan.
God Pan, met zyn gesplitste kooten,
Die eerst de fluit gevonden heeft,
Uit riet, en biezen uit de slooten,
Wel vast met wasch aan een gekleeft,
(85) Dees, zeg ik, die voor vee, en schapen,
En die voor akkers, veld, en kruit,
En die ook zorg draagt voor de knapen,
Die zou uw leeren op de fluit
Wat deuntjes dat jy zoud begeeren,
(90) Van ’t nieuwe flag zo wel als ’t oud:
[fol. P4v, p. 232]
Daar onze Amyntas, om te leeren,
Zo vaak zyn kop om heeft geklout.
    ’k heb noch een fluit van veertien pypen,
(Die ’k evenwel niet heel wel weet,
(95) Of jy zoud kunnen overgrypen,
Want zie, zy zyn wat lang en breet)
Dees heeft Dametas my gegeven,
Wanneer hy op zyn doodbed lei,
En toen, op ’t tipje van zyn leven,
(100) Hy noch dees laatste woorden zei:
Neem Korydon, myn vriend, dees pypen;
En zyt daar tweede meester van.
Hier mee ging hy zyn poort toe nypen,
En sturf gelyk een eerlyk man.
    (105) Dees gift mocht onze Amynt niet lyen,
Maar borst des schier van spyt, en rou,
Ja ieder vreesden in die tyen,
Dat zich de vent verhangen zou,
En echter wil ik wel beloven,
(110) Dat ikze aan u vereeren zal;
Met noch twee geitjes daar en boven,
Die ’k onlangs hier in ’t naaste dal,
Niet zonder prykel heb gekregen;
En die, heel spikkelig van huit,
(115) Het schaap zyn uyers ydel veegen,
En zuipen die daags tweemaal uit.
Thestylis liet m’er om te teemen,
En presenteert my gelt daar veur,
En indien jyze niet wilt nemen,
(120) Hy gaat’er by myn keel mee deur.
    O schoone knaap! wil herwaarts rukken:
Zie hoe de Nimfen, schier als dol,
Voor uw vast roos en lely plukken,
By armen, ja by manden vol.
(125) De schoone Naïs mengt violen
Met tyloos, dil, en koorenblom,
En heet u, of je kwaamt uit Poolen,
Met groote stacie wellekom.
[fol. P5r, p. 233]
Al d’andre komen u begroeten
(130) Met ander tuig van riekend kruid,
En stroojen ’t u langs hooft en voeten,
Gelyk een maagdelyke bruid.
    Ik zelver zal u ruige peeren
(Die men in Holland kweën heet)
(135) Gaan plukken, om u te vereeren,
Want ’k weet dat jy die garen eet.
Of zo je lust hebt tot karstengen,
Die Amaril zo garen at,
Daar zal ’k je een heel bossu van brengen,
(140) Al zyn zy noch zo duur in stad.
    Hier by zal ik u geele pruimen
(Voorwaar een eerelyke vrucht,
Schoon zy by wyl de poort doen ruimen
Aan meenig eereloze lucht)
(145) Doen eten van myn besjes boomen,
Dat ’t zop u druipt langs borst en kin;
En die jy zelf kund plukken komen,
Wanneer ’t jou slechts schiet in den zin!
    Voorts moet gy ’t u, ô Myrtetelgen!
(150) En lauwerbladen! zoet van geur,
In ’t alderminste deel niet belgen,
Dat ik u vaak aan ’t plukken peur
Om myn Alexis u te geven:
Op dat uw lucht, zo wonder zoet,
(155) Te zaam zyn neusgat ingedreven,
Zyn reukkas wat vermaak aandoet.
    Maar ách! wiens kruin, of harssenwinkel,
Of ooit zo zotten praat uit stiet?
Ach! Korydon! gy zyt een kinkel,
(160) En uwe Alexis acht u niet.
Of zo gy wilt met giften stryen,
Zal Iölas, die lompen jool,
U licht noch ver de loef af snyen,
Mids hy zo milt is als een Pool.
    (165) Helaas! wat heb ik toch begonnen?
Wat heb ik dus ontzint, en mal,
[fol. P5v, p. 234]
My hier een kluwentje gesponnen,
Daar ik my in verhangen zal?
Ik zond de winden in de bloemen,
(170) De zwynen in de zuivre bron:
Helaas! wie zou zich niet verdoemen
Die zulk een zotte stuk begon?
    Waar vlucht gy toch, ô harssenlooze:
Waar loop gy henen dus ontzint?
(175) Wat legt gy hier uw gal te loozen,
En braakt slechs woorden in de wind?
Keer weêr van daar gy zyt gevloden;
Verlaat Alexis en de stad.
De Trooische Paris, ja de Goden,
(180) Die hebben ’t bosch bewoond gehad.
Laat Pallas woonen in haar slooten
Die zy voor dezen heeft gebout;
En laat ons weêr naer huis gaan stooten,
En woonen vredig in het woud.
    (185) Elk volgt zyn eige zinlykheidje;
De leeu die zit den wolf naer ’t gat,
De wolf die zoekt het tamme geitje,
Het geitje zoekt het klaverblad.
In ’t end een ieder zoekt het zyne,
(190) Gelyk ik myn Alexis zoek;
Doch steeds vervolgt van zo veel pynen,
Dat ik by na myn zelf vervloek.
    Zie, d’ossen afgemat van ’t ploegen,
En nu ontslagen van haar kruis,
(195) Gaan, schoon zy noch van d’arbeid zwoegen,
Met ploeg met al, gerust naer huis.
De gulde zon, alreets aan ’t zakken,
Maakt dat op aard de schadu groeit,
En gaat zich meê naer bed toe pakken,
(200) Gantsch afgeslooft en heel vermoeit:
Doch ik gantsch afgemat van branden,
Voel noch myn vuur niet uitgevlust;
Noch zie voor my geen heil op handen,
Dat my eens stellen kan in rust.
[fol. P6r, p. 235]
(205) Want wie kan toch de liefde stillen?
Die kleine gaudief als hy is,
Had wis al lang wat op zyn billen,
Kreeg ik de roe eens uit de pis.
    Wel aan dan Koridon? couragie!
(210) Za, zet dees dolheid uit je kop;
Verlaat dees ydele vryagie,
En geeft uw dwaze min de schop.
Uw schoone wyngaard, half gesneden,
Hangt woest romtom den ollemboom,
(215) En word slechs met den voet getreden,
Terwyl gy ronkt als in een droom,
En niet eens denkt die te verliezen:
Wel aan, rys dan eens uit den dut,
En tracht dat gy met taeye biezen,
(220) Uw volle ranken onderstut.
Laat deze zoete Alexis varen,
En, om te komen tot besluit,
Zoek in zyn plaats weêr twee paar aaren,
En zeg, dat hy zyn moêr wat bruit.
                          W.v.F.


PALEMON.

Derde Harderszang.

INHOUD.

        Twee harders, heftig in ’t krakeelen,
        Geraken hier om stryd aan spelen,
        Terwyl Palemon sneeg verzind,
                            Wie dat het wind.



                MENALKAS, DAMETAS, PALEMON.

                                MENALKAS.
DAmetas, zeg my* eens wiens schaapjes dryft gy voort
Zeg is ’t het vee niet dat aan Melibeus hoord?
[fol. P6v, p. 236]
                                  DAMETAS.
Neen, vriend, ’t hoort Egon toe, die, heel verwart in ’t vryen,
My bad of ik het wilde in deze velden weyen.
                                MENALKAS.
    (5) O altyd jammerlyk en ongelukkig vee!
    Vloek vry uw meesters lief, de schoone Neëré,
Wiens zoet gezicht hem staag uit uwe wei komt voeren,
En doet hem my vol vrees en minnenyd beloeren.
    Terwyl hy u, helaas! een ander overlangt,
    (10) Die tweemaal in een uur uw uiers ydel prangt,
En weet de melk niet slechs de schapen uit te trekken,
Maar gaat de lamren zelf haar nodig zog o