Dit is een onderdeel van FocquenbrochWerken1723.html. Klik hier voor het hele document.

> (1815) Van achter een pilaar staan loeren,
En dacht wat zy daar maken zou.
Maar Goôn, met wat een alteratie
Wierd hy getroffen door zyn oog?
Wat kreeg hy menigen tentatie,
(1820) Die hem door hart, en nieren vloog,
Toen hy haar, op haar troon gezeten,
Met zulk een groote Majesteit,
Het recht aan ieder uit zag meten,
Naet redenen van billikheid!
(1825) Want hier was ’t dat zy alle twisten,
In ’t politiek, en ’t crimineel,
Zelf in perzoon, op ’t vaardigst slisten,
Want geen injurie, noch krakeel,
Noch geen proces, hoe zwaar, of wichtig,
(1830) Of zelver gafz’er vonnis van.
    Derhalven deed zy, heel voorzigtig,
Alle Advocaten in den ban,
Vermids dat anderzins een natie
Van twist en van verwarring is;
(1835) Want hun relief, en protestatie,
Loopt dikwils ’t spoor te byster mis.
Des had zy, om dat kwaad te weeren,
Dat volk met klokslag uitgeluit,
En dat rampzalig appelleren,
(1840) Waar mee men vaak ’t proces verbruit,
Vond hier ten Hoof geen approbatie:
Maar, na eens vonnis was gegaan,
En na een simple condemnatie,
Was daadlyk ’t heel proces gedaan.
(1845) En die het kreeg tot zynen laste,
Die gaf aen fluks een voet in ’t gat,
Of zo hy zich wat grof vertaste,
Men hing, of lei hem op een rad.
[fol. G8r, p. 111]
    Dus gingen hier ten Hoof, de zaken:
(1850) Waar Dido voorts geen minder vlyt,
Om haast haar stad volboud te maken,
Betoonde tot den arrebeid.
De woekenaars, en alchimisten,
De tuisschers, en de dobbelaars,
(1855) Die tyd en geld, en al verkwisten,
Leegloopers, hoeren, koppelaars,
En al die luie liedjeszangers,
En vorder al dat vuil gespuis,
Die liet zy, door de luizevangers,
(1860) Straks zetten in een werrikhuis,
Om steen, of balken houts te zagen,
Of deed hen zetten aan de krui;
Of liet hen kalk, en steen aandragen,
En maake hen tot opperlui.
    (1865) Zo wierd het recht aan alle kanten
Gehanthaafd van dees Koningin;
Die dees luie lanterfanten
Zich noch deed strekken tot gewin.
Eneas sprong door deze dingen,
(1870) Schier door verbaastheid, uit zyn huit,
En borst, als vol verwonderingen,
In ’t end, met deze woorden uit:
O Goôn! wat is een land behouwen
Door zulk een wyze Koningin?
(1875) Sy schud de wetten uit haar mouwen,
Al had z’er ’t Corpus Juris in.
Achaat, om hier iets by te hangen,
Die zei hem in het oor heel stil:
Zy is voor een gat niet gevangen,
(1880) Zy mag daar zitten daar zy wil.
    Maar juist zo als zy hier van spreken,
Zo hooren zy een groot krioel,
Waar op, zo dra zy derwaards keken,
Zy midden in een groot gewoel,
(1885) (Dat vast al in de kerk kwam dringen)
En vyf, zes, kaerels zagen, die
[fol. G8v, p. 112]
Geboeiend, als ter Vierschaar gingen;
En die straks op hun eene knie.
Zich voor de Koningin begaven,
(1890) Met zonderlinge ootmoedigheid.
Achates met myn Heer den braven
Eneas, naer een korten tyd
Het oog op dees Messieurs te wenden,
Die stonden schrikkelyk versteld,
(1895) Toen zy hen voor hun makkers kenden,
Waar op de goeje Troische held
Verzuchte, tot verscheide malen,
En riep met een verbaafde trant:
’t Is, of de duivel moet my halen,
(1900) Segest, Anteüs, en Cloant.
O Hemel! door wat voor mirakel,
Hebt gy hen uit den vissen balg
Verlost? om door dit droef spectakel
Hen licht te slepen naer de galg?
    (1905) Dit zeggende, was hy op ’t tipje
Van zich te voegen aan hun zy,
Indien Achaat hem niet op ’t flipje
Had vast gehouden van zyn py.
Wat droes (riep hy) zal dit beduien;
(1910) Wy zyn’er by myn keel om kout,
En je zult al het werk verbruien,
Indien gy u niet stil en houd.
    Hier door liet zich de Vorst bepraten,
En bleef zich houden op zyn plaats,
(1915) En in zyn wolk, om door de gaten
Te zien, hoe dat het met de maats,
En met hun schepen was gelegen,
En waarom dat men dees gevat,
En by de lurven had gekregen.
(1920) En hoe zy kwamen in de stad:
Daar hy hen in d’onstuime baren
Al lang verzopen dacht te zyn.
Om dit zich dan te doen verklaren,
Hield hy zich, tusschen hoop, en zyn
[fol. H1r, p. 113]
(1925) Noch fyntjes in zyn wolk beslooten,
En hoord’ hoe dat Ilionê,
Met bei zyn t’zaam gebonde pooten,
Aan Dido dees harange deê.
    Wyl dat, ô Koningin! myn handen,
(1930) Gelyk gy ziet, geboeiend zyn,
En dat ik klapper met myn tanden,
Alleen uit enkle vrees, en pyn,
Zo zal ik licht zo wel niet spreken,
Als aârs misschien wel zou geschien;
(1935) Waar door, zo ik’er in blyf steken,
Gy ’t heele werk confuis zult zien:
Des bid ik, wil doch kommandeeren,
Dat men dees’ marling, die my prangt,
Komt van myn handen dechargeeren,
(1940) En eens een teug te drinken langt:
En dan zal ik u gaan verhalen.
Eens d’alderdroevigste Roman,
Die men in een van ’s waerelds talen
Ooit van zyn leven lezen kan.
    (1945) Hier meê zo sloot de borst zyn kaken,
Want Dido wenkte met haar staf,
Dat men de fynman los zou maken,.
En dat men hem te drinken gaf.
    Gelyk geschiede, want zyn handen
(1950) Die raakte los; waar meê hy strak
Een minglen Luiksbier, door zyn tanden,
Naer ’t centrum van zyn penshuis stak.
Waardoor, zo dra zyn alteratie
Wat deurgespoeld was met het nat,
(1955) Hy, met een groote exclamatie,
Aldus zyn reden heeft hervat:
O overschoone Koninginne!
Aan wien dat God Jupyn vergund,
De wreedste volkren te verwinnen,
(1960) En dat gy steden bouwen kund,
Voor u, en voor uw Afrikanen,
Die gy beheerscht in volle vree
[fol. H1v, p. 114]
Wy arme, ellendige Trojanen,
Die door de wreedheid van de zee
(1965) Hier zyn geworpen op uw kusten,
Waar dat wy, zonder arg, of list,
Ons zelf slechs dachten wat te rusten,
(Hoewel dat ons zulks is gemist,
Nadien Messieurs uw onderzaten
(1970) Ons hebben by de kop gevat,
En pas als Heidens, of Krabaten
Geboeid, gesleept naer deze stad)
Wy komen u Genade smeken,
En bidden, dat ge uw volk verbied,
(1975) Dat zy hun handen toch niet steken
Aan onze schepen, en die niet
Gaan maken tot een karbonnadc.
Door die te steken in de brand;
Want zulks was wis voor u Genade
(1980) Voor eeuwig al te groote schand-
    Let eer, ik bid, op onze zaken.
En zie, wat onrecht men ons doet,
Van ons by u verdacht te maken,
Als rovers van een aâr mans goet:
(1985) Wy zyn’er niet van afgekomen,
Om zulke guitery te doen,
O neen, wy zyn meé van de vromen,
En meê gesproten uit de goên.
Wy zoeken ’t land niet af te loopen;
(1990) Wy komen niet, om met geweld,
Uw volk te plunderen, en te stroopen.
Of om te rooven langs het veld;
Wy komen hier niet, om uw boeren
Te spolieren van hun vee.
(1995) Noch om uw Huisgoôn weg te voeren,
Want zie, wy brengen d’onze meê.
    Indien wy zulke schelmen waren,
’k Beken, men deed maar wel, en recht,
Straks galgewaard met ons te varen,
(2000) Al keeken wy noch eens zo slecht.
[fol. H2r, p. 115]
    Maar, ach! wat zouden wy beginnen?
Wy arme duivels als wy zyn!
Om zulke stukken te verzinnen,
Is ons de moed voorwaar te klein.
(2005) De Grieken, och! die helsche Grieken,
Daar Troje door leid neêrgestort.
Die, lykt het, hebben ons de wieken
Tot aan het lyf toe afgekort.
Wy hebben langer geen couragie;
(2010) O neen, wy kwamen maar alleen,
U bidden, datje ons vry passagie;
Wou gunnen, door uw landen heên.
Daar leid een zeker vruchtbaar landje,
In ’t Grieks Hespirie gedoopt,
(2015) Waar dat men meenig diamantje
Om zes, of zeve stuivers koopt.
Want ’t heeft in rykdom geen gelyken;
Het veld dat bloeid daar tweemaal ’sjaars,
Het koren groeid daar langs de dyken,
(2020) Men vangt daar puik van blanke baars,
En pos, en braassem, snoek, en korper,
En alk zoort van goeje vis;
En naulyks vindj’er boer, of dorper,
Dat niet een goed soldaat en is.
(2025) In ’t end, ons dunkt, voor ons Trojanen,
Dat het ons heel wel lyken zou:
De dappere Enotrianen
Bewoonden ’t wel eertyds; doch nou
Huisvest daar weêr een nieu canaalje,
(2030) Dat naer zyn baas, of dominus,
Dat land nu heeft genoemt Itaalje,
Want zie, die heete Italus.
    Daar was, om uw recht uit te spreken,
Dat wy het hadden op gemunt;
(2035) Daar dachten wy naer toe te steken,
Indien ons ’t noodlot had vergunt:
Maar ’t lykt wel, dat die buienmaker,
Den bulderenden Orion,
[fol. H2v, p. 116]
Die storm, en wind, en bliksemmaker,
(2040) Zulks in zyn kop niet veelen kon;
Want met zyn opgespeerde longen,
Heeft hy ons arme Troische vloot
Met zulk ten felle wind besprongen,
Dat d’aldersneedigde piloot
(2045) Terstond de heele moed liet slippen:
Waar door van ons het meeste deel
Is stuk gesmakt, op rots, en klippen,
Of in den onverzaadbren keel
Geslokt, van d’ongestuime baren,
(2050) Wy raakten met een klein getal,
Die noch de Hemel wou bewaren,
In ’t end alleen noch aan uw wal;
En dachten dat wy daar noch vrinden,
Of goeje, en eerlyke lui
(2055) By heele bosjes zouden vinden,
Maar ’t schynt wel, dat ons al den brui,
Wat dat wy doen, moet tegen loopen:
Want, wat fatsoen van doen is dat,
Dat al uw volk, ons straks, met hoopen,
(2060) Met stok, en leen, zit achter ’t gat?
Dat men ons daadlyk aan komt randen,
En slaat, en vat ons by de kop?
En keveld ons aan hals en handen,
En bruid ons als de duivel Job?
(2065) Wat helsche ja verdoemde natie
Of op dees kusten habiteerd,
Daar men met zulken kwaaien gratie,
Den armen vreemdeling tracteerd?
    Men ziet niet, dat wy onze zoolen
(2070) Pas even zetten aan het strand,
Om by een vuur van doove koolen,
Ons wat te droogen, op het land,
En om onze ydle voeder vaten
Weêr op te vullen uit den stroom,
(2075) Of daadlyk komt een troep soldaten,
Die, in de plaats van wellekoom,
[fol. H3r, p. 117]
Of ietwes diergelyks te zeggen,
Ons deerlyk vallen op den bast,
En meeten ons de magre reggen,
(2080) Met kneppelslagen, by de tast;
En dreigen onze ontmande schepen,
Ter vluchts te steken in de brand,
Terwyl zy ons naer stad toe slepen,
Geboeid aan armen, en aan hand.
    (2085) Is dit aan vreemde gastvry wezen?
Is dit te troosten iemands pyn? <
Is dit de groote Goden vrezen?
Het mocht de bare duivel zyn.
Men hoorde, by myn keel, te denken,
(2090) Hoe dat de Hemel ’t kwaad doen straft,
En hoe hy weder goed kan schenken,
Aan die de goeden hulp verschaft.
Wy zoeken niemands kwaad, of schade;
Wy doen geen mensch ter waereld leet;
(2095) Wy zyn een volk daar u Genade
Misschien de deugd noch niet van weet.
Want Heer Eneas, die vermaarde,
Die dappere, en godvruchte held,
Wiens deugd vast langs de gansche aarde
(2100) Word met verwondering verteld,
Dat is, verstaje, onze Koning:
Merkt hier, ik bid u, eens uit an,
Of zulks ons dan niet tot verschooning,
En tot ons onschuld strekken kan?
    (2105) Och! zo de Hemel hem gespaard heeft,
En hem noch uit het ingewand,
Van rog, of kabbeljau, bewaart heeft,
En hem noch hier eens brengt te land,
Zo zweer ik, zal ’t u niet berouwen,
(2110) Dat gy ons red, uit ons verdriet,
Mids hy ’t al even eens zal houwen,
Als of ’t hem zelver was geschied:
Want zo gy, in ons wel t’onthalen,
Misschien wat kosten kwam te doen,
[fol. H3v, p. 118]
(2115) Die zal hy dubbeld weêr betalen,
En tot een stuiver toe vergoên.
Want om daar over te krakeelen,
Daar is hy gantsch niet gelogeerd,
Mids het hem weinig lykt te scheelen,
(2120) Hoe veel hy voor een vriend spendeerd.
En vorders, om recht uit te spreeken,
Zo zyn we, ô Koninglyke Vrou,
Noch van vrienden niet versteeken,
Dat niemand ons hier redden zou.
(2125) Wy hebben zeker in Sicielje
Noch wel een man, die met zyn geld,
Wel, veel macht heeft, dat, al hiel je
Ons ook zes jaaren, met geweld,
Hy ons ramzoen wel zou betaalen,
(2130) Of zelfs, indien je koppig waard,
Ons wel met wapens weer zou haalen;
Want ’kweet, zyn vrienden zyn hem waard.
Ook is Eneodo trots van wezen,
Die, uit het Trooische bloed geteeld,
(2135) Van al de waereld is te vreezen,
Wanneer men hem wat potien speeld.
Laat ons dan liever in uw landen
Wat minnelyker zyn onthaald,
Op dat hier na ons scha en schanden,
(2140) Niet op uw eige kop en daald.
Al onze schepen zyn deurwaterd,
En alle ding is reddeloos.
En alles diend wel gekalfaterd,
Daarom zo gun, dat wy een poos
(2145) Hier veilig in uw havens blyven,
Om ons t’herstellen in postuur,
En ondertusschen zal men schryven
(Of lichtelyk, per avontuur,
De Vorst noch ergens was behouwen)
(2150) Dat wy hier zyn te land geraakt;
Waar door wy vastelyk vertrouwen,
Als zulks zal zyn bekend gemaakt,
[fol. H5r, p. 119]
Dat wy by een wel zullen komen,
Om zo, niet alle man, weerom,
(2155) Gelyk wy hadden voorgenomen,
Te rukken naer ons Latium.
Of, zo de hoop, met onze traanen,
Geheel, en al slechs vruchtloos is,
En dat liet heerschop der Trojaanen
(2160) In ’t lyf zit van een wallevis,
En dat wy gansch geen tyding hooren,
Van hem, noch van myn heer zyn zoon,
Die, als zyn vaartjc, scheen gcbooren,
Om pal te zitten op den troon;
(2165) En dat daar mee dat sprookjen uit is,
Van ’tlangbeloofd Latynsche land,
En dat het heele werle verbruid is, ’
Dat eerst zo vast leek als een wand;
Zo wilt ons, óVorstin! vergunnen,
(2170) Dat we, als van een verlooren reis,
Wéér na Aeeflers keeren kunnen,
En hem weer vallen op zyn vleis;
Want die man, is een man met eeren,
Die in zyn nieuwe stad, en wal,
(2175) Ons steeds als vrienden zal tracteeren,
En altyd wel onthalen zal.
Dit was Ilionees harange,
Die vol van bange talmery,
Hy in het lange, als mee tangen,
(2180) Vast had staan prangen uit zyn py;
En die van d’andere Trojaanen
Door’t knikken wierd geapprobeerd,
Hoewel ze een deel der Lybiaanen,
Al lang al had geinportuneerd.
(2185) Vrou Dido, zonder zulks te toonen,
Hoewel’er vry wat wierd gemord,
Stiet uit haar purperroode koonen
Dees zoete woorden in het kort:
Wilt, goeje lui! hier geenzins vreezen,
(2190) Voor eenig onheil, smaad, noch schand,
[fol. H4v, p. 120]
Gy zult hier alzo veilig weezen,
Als in uw eige vaderland;
Ik heb hier in myn nieuwe Staten
Een deel maximes vastgesteld,
(2195) Die my tot noch niet toe en laten,
(Uit vrees van eenig vreemd geweld.
Waar door men my licht kost bespringen)
Dat eenig schip hier op myn kust
(Voornamelyk vol vreemdelingen)
(2200) Beland, of in myn havens rust.
Hier toe heb ik in’t rond, de stranden
Wel dicht met oorlogsvolk bezet,
Opdat, zo men ons aan kwam randen,
Men hen zulks door geweld belet.
(2205) En hier door is het, dat gy lieden
Terstond zyt by de kop gevat,
En datmen u, op myn gebieden,
Geboeid gevoerd heeft naer dees stad.
Doch zo gy onderweeg wat slagen
(2210) Ontfangen hebt, dat is my leed,
Ja ’k wenschte elver die te dragen,
Indien het u wat voordeel deed.
Daarom zo zullen voor de teisters,
Die op uw schouders zyn geraakt,
(2215) Een goed ml defenseve pleisters
In aller yl zyn toegemaakt;
Een ieder, om u te verfrissen.
Zal ik een kop met warremoes.
Van goede kruiden op doen dissen,
(2220) Verselschapt met een goede kroes,
Van vekre Vinum Medicatum,
Of zeer Restaurative wyn;
Die u vry meer dan Oxycratum,
Of ander tuig, zal dienstig zyn.
(2225) Voords zal ik geenzins my beklagen,
Van al de kosten die ik doe,
Indien ik uw ontfange slagen
Slechs door myn traktement vergoe.
[fol. H5r, p. 121]
Ik voel my zelf daar toe verschuldigd,
(2230) Want wie kent Heer Eneas niet?
Wiens lof de faam vermenigvuldigd,
En door de gansche waereld vlied.
Wie weet van het vermaarde Trojen,
Wie weet van d’oorlog, en de brand,
(2235) Waar door ’t de Griek kwam uit te rojern
Hier niet te spreken in ons land?,
Wy Punischen zyn, by myn schoolen,
Zo dom, noch onverstandig niet,
Dat ons iets blyven zou verhoolen.
(2240) Van al ’t geen hier op aard geschied:
O neen, al wat’er mag gebeuren,
Al was het heel aan ’s waerelds end,
Van allerleie soort van geuren,.
Dat is ons in der yl bekend.
(2245) Wy hebben weeklyks twee couranten,
Waar door wy heel correkt verdaan,
Door tydingen van alle kanten.
Wat hier ter waereld om mag gaan:
Derhalven, wyl uw ongelukken,
(2250) Als mee, die van myn Heer en Vorst,
(Die my al vry aan ’t harte drukken,
En meêly stooken in myn borst)
My lang ter ooren zyn gekomen,
Zo zyt verzekerd, by myn hand,
(2255) (Hetzy, dat gy hebt voorgenomen,
Te trekken naer ’t Latynsche land,
En naer Saturnus welige akkers,
Of naer Aeelks, uwen vriend)
Dat gy van my, met al uw makkers
(2260) Met raad, en daad, zult zyn gediend.
Veel geld kan ik u niet vereeren,
Maar ’t geen ik hier heb in myn tas,
Daar moogt gy vry van disponeeren,
Als of het heel uw eige was.
(2265) Doch, zo’t u hier belieft te blyven>
Logys, en al is u vergund:
[fol. H5v, p. 122]
En ondertusschen kund gy schryven,
Of gy uw maats weir vinden kund.
Voorts, zal ik tusschen uw Trojaanen,
(2270) Zo gy hier toe genegen zyt,
En tusschen al myn Tyriaanen,
Nooit maaken eenig onderschyt:
Elk zal my even welkom weezen,
Haal des uw schepen vry op strand,
(2275) En wil voor scha, noch onheil vreezen,
Maar huisvest vredig in myn land.
En och! of ook met een uw Koning
Slechts hier aan land gedreeven waar!
Ik zweer dat ik tot een belooning,
(2280) (Indien hy slechs uit ’t zeegevaar
Verlost was) aan de God der baaren
Zou doen zo ryken offerhand,
Dat hy daar beter van zou vaaren,
Dan of hy in zyn ingewand
(2285) Een schip, vyf, zes, had in gaan slikken.
Derhalven zal ik zo terstond
Een deel soldaaten af gaan schikken,
Langs al myn kusten in het rond,
Om alle hoolen te doorzoeken,
(2290) Zo wel in stad, als wildernis,.
Om zo te zien, in wat voor hoeken
Dat toch uw Vorst vervloogen is.
Met deze minnelyke woorden,
Was ’t dat vrou Dido hen ontfing;
(2295) Waar door een ieder, die ze hoorden,
Byna van vreugd aan ’t danssen ging;
Zo kroop de blydschap door hun kooten.
En God weet, of die twee Messieurs,
In die uitheemsche wolk beslooten,
(2300) Niet wel om drie vaan, uit hun beurs,
Daar wenschten uit te mogen breken:
Weshalven dat myn Heer Achaat
De Vorst dus aan begon te spreken:
Wat dunkt u, zeid hy, groote maat?
[fol. H6r, p. 123]
(2305) Wat dunkt u? is het nu geloogen
Het geen uw moeder heeft voorseid?
Nu ziet gy immers met uw oogen,
Uw maats, en vloot in zekerheid."
Een scheepje mogen wy noch missen,
(2310) Waar van het volk al lang al dood,
Of opgeslokt is van de vissen,
Maar als de rest is uit de nood,
En heelhuits hier te land gekomen:
Wel aan, verlaat dan deze wolk,
(2315) En staat hier langer niet te droomen,
Maar openbaard u aan uw volk,
En aan dees schoone Koninginne,
Die ’tschynd dat reeds naer u verlangt,
En die my dunkt, dat met haar zinnen
(2320) AI vry wat naer de liefde hangt.
Terwyl Achaat dus stond te spreken,
Zo deed vrou Venus van om hoog,
De nevel aan twee stukken breken,
Waar door Eneas in het oog
(2325) Van al de waereld, kwam staan pronken,
Zo braaf, en welgemaakt van leest,
Zo recht, en vierkant op zyn schonken,
Dat, mits hy daar. gelyk een geest,
Zo schiclyk voor den dag kwam springen,
(2330) Hem ieder aanzag voor een God;
’t Geen menig vol verwondenngen,
Deed op zyn neus tien, als een zot.
De reden van dees transformatie,
Waar door een maer op hem keek,
(2335) En waar door hy, zo vol van gratie
Een Engel, of een God geleek,
Was, dat Mejuffer zyn mamaatje,
Hem met eenzeker aardig nat
(Getapt uit haar blanketzelvaatje)
(2340) De gantsche trony had bespat:
Gelyk sy ook zyn zwarte lokken
Had op het aardigst gefriseert,
[fol. H6v, p. 124]
(Want anders krulde die als stokken)
En na de kunst gepomadeert,
(2345) En dicht met poeijer overgooten;
Gelyk sy mee in zyn gezicht
(Daar niet dan vlammen uit en sprooten)
Een zeker vuurtje had gesticht,
Dat vry wat gcdlyks kek te we’en,
(2350) Waar door hy nut een ïoet ge’.onk,
Heel glad, en gloeijend in zyn wezen,
Gclyk een koper bekken blonk.
Tas even eens, gelyk de lysten,
’ Van Sakkerdaan, of Ebbenhout,
(2355) Door vryven, boenen, en polysten,
Straks staan te glimmen als een gout;
Of even als de achterstikken,
Of ars de hakken van een schoen,
Wanneer de makers, door hun likken,
(2360) Die net, en gladjes glimmen doen.
Zo stond kneus hier te pryken,
Wyl hem dien adelyken hoop
Geheel verbaast, stond aan te kyken;
Waar van alreeds een groote hoop,
(2365) Uit schrik yn poort begon te schuuren,
Op ’t zien van dit ontzaglyk beeld:
Want niemand docht’er om de kuuren,
Die hier vrou Venus had gespeeld.
Hy ondertusschen, om het voetje,
(2370) Of slinker beentjen, achter uit,
En in de rechterhand het hoedje, -
Sloeg vol van vreugde dit geluit.
Hier, zeidhy, meteen bevend toontje,
Hier zietge, schoone Koningin!
(2375) Hier ziet gy dat vrou Venus zoontje
En broeder van myn Heer de min’,
Daar straks zo nyver na gevraagd is:
Hier ziet ge Eneas, in het end,
Die deerlyk op uw kust gejaagd is,
(2380) Door dat onkristlyk element,
[fol. H7r, p. 125]
Dat met zyn importune baaren,
Uw Lybiaansche strand bespoeld;
En dat die moeite wel mag spaaren,
Als ’t my weer op yn golven voeld:
(2385) Hoewel het my nu niet kan rouwen,
Vermids ik door de tyranny,
Nu ’t luk heb, aan te mogen schouwen
Zo schoene Koningin, als gy,
Die door haar toverende lonken,
(2390) Eer een Godin lykt, dan een mensch,
Mxis ik daar van alreeds de vonken
Kan voelen gloeijen, in myn pens.
O overschoone Lybiaane,
Die met grooten goedigheid,
(2395) Aan myn ellendige Trojaanen
Als moeder, en beschermster syt;
Mids gy hen, uit hun land verdreeven,
En van het wreed geval geplaagd,
Een beter woonplaats komt te geven,
(2400) Dan daar men hen uit heeft verjaagd.
Helaas! wat kan ik u betoonen,
Daar ik uw dienst meé kan vergoên?
Gewis, den hemel moet ’t u loonen;
Want, by myn keel, w kan ’t niet doen.
(2405) Nu is het, dat ik eerst die plaagen,
En storm, voor ons gelukkig hou,
Door ons juist aan her land te jaagen,
’Van vulken eerlyken vrou;
Want, ’t is gewislyk, dat een ander
(2410) Ons vry wat slimmar had geplaagd,
En ons, als schelmen, met malkander
Voor vast het gat had uitgejaagd;
En lichtlyk niet een mosselschelpje,
Voor ons ten besten had gehad,
(2415) Maar met een deerelyk Godhelpje,
Een voet gegeven in ons gat.
’t Had wis geweest, her uit canailje!’
Ea diefsche schuimers van de zee!
[fol. H7v, p. 126]
Maakt voeten, of de duivel haalje,
(2420) Of daadlyk aan de galg ’er mee.
Maar gy, schoone Koninginne!
Onthaald ons op een andre trant;
Nadien gy, als een goe vriendinne.
Ons goed logys gund in uw land.
(2425) Gewis, het was ter goeder uure,
Dat eer myn Heer, U E.Papa,
In het tmunoispel der natuure
Trad, met Mevrouw U. E. Mama,
Om ’tschoonste schepzel toe te taaklen,
(2430) Dat ooit de zon of ’t kaarslicht zag,
En die men onder de miraaklen
Van deze eeuw wel tellen mag.
Zo lang dan, al de waterstroomen
Zich zelfs ontladen in de zee,
(2435) Zo lang men schauw vind by de boomen,
En zo lang drie meer is als twee,
Ja zo lang als van ’t kindermaaken
De mode noch niet af en gaat,
Zo lang zalmen, met volle kaaken,
(2440) Uw lof noch zingen langs de straat.
Dus sprak de Vorst; en na het spreeken,
Gaf hy Ilione zyn hand,
Die, ’tbeemjen achter uit gcstreekcu,
Schier met de neus dook in het zand.
(2445) Hier op zo valt hem aan zyn voeten
Dien eerelyken man Sergest,
Die hy heel Cypriaansch begroeten.
Met Heer Kloanthus, en de rest.
Vrou Dido zat vast ondertussen
(2450) (Verwonderd om dees schoone knaap)
Met bei haar billen op het kussen,
Te kokermuilen als een aap,
En wierp hem duizenden van lonkjes,
En vriendelyke lachjes toe,
(2455) En wierd, trots duizend tovervonkjes,
Hem aan te schouwen nimmer moe.
[fol. H8r, p. 127]
Doch eindlyk, na dees admiratie,
Hem zafjes drukkende aan zyn mou,
Vroeg zy hem met een zoete gratie,
(2460) Wel goejen Heer! hoe vaart het nou?
Zeer wel, God lof, om u te dienen,
Gaf hy tot antwoord, maar ik ben
(Gelyk men aan myn vaadsche minen
Wel zonder twyffel merken ken)
(2465) Vry wat ontsteld van myn voyagie,
En ’tschcurbuik speeld my door de leên.
Is ’t airs niet, zei zy, schep couragie,
Die ziekte heb je niet alleen,
Gewis, gy zyt wel te beklaagen,
(2470) (Hernam zy met een droef gelaat)
Om dat o, met zo groote plaagen,
Het noodlot steeds vervolgen gaat.
Wat of die styt’kop zich wel inbeeld?
Of hy aan ieder, die ’t hem lust,
(2475) Die potzen slechs zo naer zyn zin speeld,
En niet eens ziet wie dat hy brult?
Uf hy wel weet, dat hy dien vroomen
Achilès zoon heeft voor gehad?
Die by de Libiaansche stroomen,
(2480) Uit Venus in de waereld trad.
Indien hy’t had zo wel geweeten,
Als ik, ik zweer u dat hy jou
Zo sel niet had aan ’t gat gezeeten,
Maar vry meer estimeeren zou.
(2485) Het heugd my (schoon ik toen noch klein was,
En noch liep speelen met de pop)
Dat Tcucer, dat myn vaars cousyn was,
Uit Griekenland op een gallop,
By ons te Sydon aan kwam draaven,
(2490) Waar hy (wyl hy zyn vaderland
Verloören had, met al zyn haaven)
Myn Vader bad om ondérstand;
Die ’t hem gewillig presenteerde,
En ’teiland Cyprus voor hem won;
[fol. H8v, p. 128]
(2495) Waar Teucer, daar na lang regeerde,
En zo lang leefde als hy toen kon.
Toen hoorde ik uw naam al melden,
Toen wist ik al wie dat gy waard,
Mids Teucer ons zomtyds vertelde,
(2500) By winteravond aan den haart,
Uw braave, en loffelyke daaden,
Waar door gy menig stoute Griek
Gemaakt hebt tot een huspotiade,
Met hak, met steck, met zwaard, en piek:
(2505) Voords, hoe gy danzen kort, en springen,
En vokizeeren als een aap,
Op luit, en cyter slaan, en zingen,
Gelyk een vroeggelubde paap;
En alle zoort van vaarzen maaken,
(2510) En voords al dat men dtnken kan,
Van geest, en van galante zaaken,
Die hooren tot een eerlyk man.
Toen estimeerde ik u alreede-
Voor d’alderbeste die’er leeft;
(2515) En die in deugd en dapperheden,
Misschien geen wederga en heeft.
Derhalven ben ik opgetoogen,
Van puure vreugd op dezen dag,
Dat ik u zien mag met myn oogen,
(2520) En in myn hof ontrangen mag.
Wel weed dan welkom, braave vrinden,
Gy zult hier in myn nieuwe stad,
En kost, en drank, en llaapstee vinden,
Als of je een-zulter van my had.
(2525) Want wyl ik mee voor dees ter degen
Geleerd heb, wat het onluk is,
Zo ben ik uit myn hart geneegen,
Te zyn tot uw behoudenis,
En u uit alle nood te redden.
(2530) Wel aan, geef dan noch wat geduld,
En in het korte wil ik wedden,
Dat gy my des bedanken zult.
[fol. I1r, p. 129]
Dus spreekt de schoone Libiaane,
En na een ryken offerhand,
(2535) Bcschikt tot voordeel der Trojaanen,
Neemt zy Eneas by der hand,
Om hem naer ’t hoog palleis te leiden,
Vcrzelt met een zeer groote stoet,
Van voor, van achtren, en ter zyden,
(2540) Te paard, te wagen, en te voet.
Hier op beveelt zy, dat de makkers,
Noch scheep gebleeven, of op strand,
Van ruim een dardhalf’ honderd bakkers,
Elk een gevulde furrifmand
(2545) Met brood, zou vwarden toegezonden:
Gelyk zy hen ook zenden deö,
(Tot troost van zo veel graage monden,
Schier uitgehongerd op de?.ec)
Net twintig wel gemeste stieren,
(2550) En honderd zwynen, dik van spek,
Die in dat land, als andre dieren,
Het hoofd mee draagen op den nek.
Hier by noch honderd oude schaapen,
Met zo veel jongetjes daar by;
(2555) Een schip met wortlen, kool, en raapen;
En noch tien Ketels rystenbry,
Met zes of zeven voedervaten,
Met Spaanse, Rhynse, en Franse wyn.
Om zo marroozen en soldaaten,
(2560) In gloria te laten zyn.
Terwyl zo pronkt me aan alle kanten
Het Hof valt op het cierlykst op;
Men slaat tapyten aan de wanten,
Men komt met menig zilvre kop,
(2565) En goude schaal te voorschyn springen,
Waarin men zag gedreven staan,
Tot glorie der nakomelingen,
Vrou Didoos grootvaars dappre dan:
Men gaat gezwind de tasel dekken,
(2570) Terwyl dat vast den schoorlleen rookt:
[fol. I1v, p. 130]
Men gaat kapoen, en haas doorspekken,
Men bakt, men braad, men stooft, men kookt,
Men spoeld, men vuld vast kan, en glazen;
Men komt met bier, en draaft met wyn;
(2575) In’t end, men woeld, en leid te razen,
Als of ’er puur zou Bruiloft zyn.
Myn Heer Eneas onderwylen
(Ontrust in ’t vaderlyk gemoed)
Doet zyn Achates strand waard ylen,
(2580) Om zo terstond, op staandevoet,
Myn Heer zyn zoon Ascaan te halen,
En hem te leiden naer de stad,
En hem in ’t korte te verhalen,
Hoe braaf men hen otfangen had.
(2585) Met last, van zich net op te toien,
En d’overblyfzels altemaal,
Die men noch in de brand van Trojen
Geburgen had uit Priams zaal,
Met zich naer Didoos Hof te dragen;
(2590) Om aan die Koninklyke vrou>
Die tot vereering op te dragen,
Mids hy den haan wat speelen wou.
’t Register nu van dees geschenken,
(Waar aan myn Heer Virgilius
(2595) My hier ter rechter tyd doet denken)
Dat luid, na dat my dunkt aldus.
Voor eerst, een ouwerwetsche nagtrok,
Zo zwaar van’t goud ’t geen daar op blonk,
Dat iemand die hem om zyn vacht trok,
(2600) Dr mee bykans ter aarde zonk.
Ten tweede, een sluier die voor dezen
Placht van de schoone meid Heleen
Een zondags regenkleed te wezen;
En die, als ietwes ongemeen,
(2605) Daar van haar moeder was geschonken,
Toen zy ter Troische Bruiloft ging;
Schoon zy daar daaglyks mee liep pronken,
Want ’t was een zeer hovaardig ding.
[fol. I2r, p. 131]
Ten darde, een scepter, met twee kroonen,
(2610) Daar Priams oudste dochterlyn
Mevrou de schoone Ilione,
Wel eer plag draagster van te zyn.
Ten vierde, hals en borltmweclen
Van deze zellefde Princes;
(2615) Ten vyfde, zekere rond fluweele
Bonnet, die met een koord, vyf, zes,
Pyramidaalsche wys bewrocht was,
En die in ’t boelhuis van een kroeg
Voor vader Priamus gekocht was,
(2620) Hoewel hy hem zeer zelden droeg.
Ten zeste, vier paar fyne kraagen;
Item, een oude porte traas,
Die Hecuba eer plach te draaien,
Als zy gekleed ging op haar Paasch.
(2625) Item, een stansche zonnewyzer,
Die Paris eerst van Hector kreeg:
Item, een Hollands waafrelyzer,
Herkomstig uit de Zerveisteeg.
Hier by een borstlap van Helene,
(2630) Die mammen, buik, en al besloeg:
Item, een huik van Polyxene,
Daar ze over Hector rouw me droeg.
Voords noch drie kristalyne brillen.
Wel eer gebruikt van Hecuba;
(2635) Met noch een doosje goude pillen, -
Zeer dienstig voor het podagra
Du was het, ’tgeen Achaat ging halen,
En waar méé wy hem, met Ascaan,
(Um eens’ wat anders te verhaalen)
(2640) Naer stad toe zullen laten gaan
Vrou Venus lei vat ondertussen
Te practiseeren in haar geest
(Als of haar zoon by Pool, of Russen,
Ut Turk, en Heidens was gcweest)
(2645) S Zy, omktoA ar w te naken.
Haar zaaken best beleggen zou;
[fol. I2v, p. 132]
En hoe ze hem bemind zou maakeu,
Van deze Koninglyke vrou.
Want mids dat zy de Tyriaanen
(2650) Heel wispeltuung wilt te zyn,
Eu boven al, uc Courtisaanen
Slechs eerelyke lui, in schyn,
Maar in der daad slechs valsche fielen,
Die, als’tal omkxvam, woord, noch eed,
(2655) Noch trou. noch niet een brui en hielen,
Maar zulks ïkchs achten als een tcheet;,
En’ dat hier by haar wel bewust was,
Hoe Juno, dat hertnekkig wyf,
Noch daglyks in haar geest ontrust was,
(2660) En Ikchs, als puur per tyd verdryf,
Al d’aïme, ellendige Trojaanen
Alleen maar wat te bruijen zocht,
En daarom door de Tyriaanen,
Licht hun verderf wéér overdocht;
(2665) Zo vond zy, om dit voor te komen,
Gen raad zo gunstig, naer haar zin,
Dan die zy reeds had voorgenomen,
’t Welk was, de schoone Koningin
Van nieuwe liefde te doen blaaken,
(2670) En haar op Monseigneur haar zoon
Zo schrikkelyk ver.ot te maaken,
Dat schoon de Tyriers al schoon
Hem zochten het gat uu te jaagen,
’Zy zulks, als haar Princes, en Vrou,
(2675) In eeuwigheid niet zou verdraagen,
Maar hem steeds wel onthaalen zou.
Hier toe had zy voor al van noden
Haar jongste zoon, myn Heer Kupied,
Die, schoon de kleinste van de goden,
(2680) Nochtans seer groot is van gebied:
Mids hy met zyn verdoemde schichten,
En G™i, en mensch, en vee incluis,
En alles wat dar leed doet zwichten,
Ja selver tot de oiinlk luis.
[fol. I3r, p. 133]
(2685) Dees was’t dan, die zy straks liet roepen,
En die zy (wyl z’hem uit haar zak
Wat muscuscrten gaf te snoepen)
Aldus gelyk haar zoon, aansprak :
O kind, gy’die van uw Mamatje
(2690) Alleen de kracht zyt, en de macht,
En die het vuur van myn Papatje
Slechs als een blaas met boonen acht,
Ten aanzien van uw toorts en schichten,
Waar door f en zondjr dat men liegt)
(2695) Men zeid, dat gy het al doet zwichten,
Wat gaat, of loopt, of zwemt, wat vliegt.
By u kom ik myn bystond zoeken,
Gy moet my nu eens hulpzaam zyn,
Al zou vrou Juno noch zo vloeken,
(2700) Ja eeuwig knorren, als een zwyn.
Gy weet, hoe dat zy lange jaaren
Uw broer Eneas heeft geplaagt,
En hem door storm, en wind, en baaren,
Na heeft aan Lybien gejaagt.
(2705) (Want daarom hebt gy menigmaalen,
Gelyk als ik bedroefd geweest)
Des zal ’k u maar alleen verhaalen,
Hoe dat nu dat halstarrig beest
Hem nieuwe perzen zoekt te speelen,
(2710) En weerom nieuwe laagen lyd,
Vcrmids zy onlust zoekt te teelen
In ’t hof van Dido, die met vlyt
Haar nieuwe gast wel zoekt t’onthaalen,
En alle zoort van diensten doet,
(2715) Derhalven leg ik vast te maalen,
En overpeins in myn gemoed,
Dat deze guiilt, door Junoos laagen
In ’t korten wel verandren mocht,
En dat men hem in korte daagen,
(2720) Zag deerelyk galgewaard gcbrocht:
Derhalven heb ik voorgenomen,
Dees overschoone Koningin
[fol. I3v, p. 134]
(Om alle rampen voor te komen)
Zo tel t’ontlkken van de min,
(2725) Dat y om al fyaar onderzaaten,
Noch Juno, noch zelf Heintjepik,
Eneas nooit zal kunnen haaten,
Maar zelr’ hem niet een oogenblik
Zal uit haar oogen kunnen missen,
(2730) En hem beschermen voor ’t geweld,
En lagen, die py wel kund gissen
Dat hem die donderheks besteld.
tloe dat gy dit nu aan zult leggen.
En hoe gy dit hertellen zult’,
(2735) Dat is’t, ’t geen ik u nu ga zeggen,
Geef maar een oogenblik gedult.
Askann, daar ik als groot mamatje,
Voor zorg als voor myn eigen kind,
Trekt fluks, door last van zyn papatje,
(2740) Met HeerAchates, zynen vrind,
Naer stad toe, om de Koninginne
Een magnifiek geschenk te doen:
Hier op’zo heb ik gaan verzinnen,
Dat, eer hy zich op weg gaat spoên,
(2745) Ik hem een flaapdrank in algeven,
Om o terwyl hy d’oogen luikt,
(Op dat hy van zyn gansche leven
Van dee pots geen lont en ruikt).
Hem naer myn hoog palleis te voeren:
(2750) En onderwylen zult gy dan,.
Om dees Comedie te volvoeren,
Straks zyn gedaante nemen an,
En in zyn plaats, naer Dido stappen;
Die, onder’t ween van Askaan,
(2755) Gy dan op ’t kunstigst zult betrappen,
En eenig pyl door ’t hart doen gaan.
Ga dan, en wil uw ! wel speelen;
En wyl dat zy u, op haar schoot
Vast sit te kullan en te streelen,
(2760) Zo pas correkt op kruit en loot;
[fol. I4r, p. 135]
En in het midden van ’t omarmen,
Zo zend haar, met dit zoet plaizier
Tot midden in haar kronkeldarmen,
De vonken van tiw kitttig vier.
(2765) En zo gy dit, naer myn begeeren
Wel uitvoerd, zal ik u een koek
Die vol Suecade is, dan vereeren.
En üeken je eerstdaags in de broek.
Op dees belofte, schud hot guitje
(2770) Terstond gezwind zyn vleugels uit,
En maakte zich naer ’tTroitche spruitje,
Straks ia gelyk, tot op een duit.
En gaat op zyn Mamaas beveelen,
Straks nederdaalen naer Askaan,
(2775) Om naer de kunst zyn rol te speelen,
Gelyk gy daadlyk zult verstaan.
Vrou Venus maakt de zoete jongen,
Vast onderwylen in den slaap;
Waar mee hy naulyks was besprongen,
(2780) Of daadlyk neemt hy deze knaap,
En voerd hem naer d’idaasche velden,
Waar hy iu roos en majoryn,
(Daar zy hem op te slapen stelde)
Sen nacht alleen zal moeten zyn.
(2785) Terwyl Kupido, en de goeijen
Achates (die hem voor Askaan
Genomen had) zich steéwaard spoeijen,
En hem geschenken brengen gaan.
Daar komend, had de Koninginne
(2790) Zich reeds al aan den dis geplant,
Terwyl, om’t gastmaal te beginnen,
De rest vast tand, en mond, en hand,
In roozewater staan te spoelen,
Tot dat Trojaan, en Lybiaan,
(2795) Na lange tyd door een te woelen,
Zich mee ter diswaard voegen gaan-
De Vorst, aan ’t hooger end gezeten,
Met Dido aau zyn rechter zy,
[fol. I4v, p. 136]
En paste snedig op zyn vreten,
(2800) En stak geen kleintje naer zyn py,
Van een goê schottel met spinagie,
Daar hy heel trouw ïyn deel van nam,
Zo viel de borst aan een pottagie,
Daar menig dartle hanekam,
(2805) En zweeserik, in lei te swemmen;
Waar mee hy, zo te met, hoe graag,
De luiten wat begost te temmen,
Van zyn’ half uitgeteerde maag.
Vrou Dido had genoeg met nooden,
(2810) Ontrent al dees Messieurs te doen;
Hoewel zulks gansch niet was van noden,
Want ieder at stout, en koen,
Zo van gebraaden, als gebakken,
Dat Dido menigmaal al docht,
(2815) Of menig Troische kinnebakken
Niet wel betooverd wezen mocht.
Ruim vyftig schoone staatjuffrouwen
Die passen aan de tasel op,
Het schafte vast, in menig gouwe,
(2820) En menig schoone zilvre kop,
De wyn ter kimmen vol geschonken,
Aan al de gallen in het rond,
Die daadhk wierden uitgedronken.
Tot aan den platgeboomden grond.
(2825) Met honderd andre van gelyken,
Met zo veel jongen, even oud,
Staan vast de spyy.en aan te ryken,
Gedist in zilver, of in goud,
En maakte, ëat’er voor de kaaken,
(2830) (Hoe happig, hoe gezwind, en ras>
Dat de genoode by zich llaaken)
In ’tminste geen gebrek en was.
In ’t midden uu van’t banketteeren,
En wyl een ieder vast niet deê,
(2835) Dan met ’t’ gebit te schermutseeren,
Zo komt’er een lakei, of twee,
[fol. I5r, p. 137]
Gezwind de kamer ingesprongen,
En brengen tyding, dat Achaat,
Verzelschapt met myn Heer, den jongen
(2840) Ascaan, haar Hoogheid bidden laat,
Van daadlyk in te mogen komen;
Het welk hen straks wierd toegestaan.
Waar op terstond, myn Heer, den vromen
Eneas zynen zoon Askaan,
(2845) Of eer, het kleine minneguitje,
(Die ik u daadlyk heb verteld,
Dat in den schyn van ’t Troische spruitje
De goede Achates had verseld)
Met vreugde liep verwellekomen,
(2850) Hem gevende zo menig zoen,
Dat, wyl hy zich niet in kost toomen,
Hy ’t kind schier zeer begon te doen.
Doch eindlyk, van zyn ials ontslagen,
Bracht hy hem voor de Koningin,
(2855) Om haar ïyn gisten op te dragen,
Als aan een waardige vriendin.
Waar op hy, met een goede gratie,
En met een aardig kompliment,
In forrem van een halve oratie,
(2860) Haar met dit heerelyk prezent,
Op zyn papaas bevel, vereerde,
’t Welk deze schoone Koningin,
Met al haar natie, zo charmeerde,
Dat ieder, als met ziel, en zin
(2865) Verrukt wierd, door die zoete jongen,
En door zyn aangenaame taal;
Gelyk ze ook vreernd te kyken (tongen
Om de geschenken allemaal,
Die zy te voorschyn zagen komen:
(2870) De sluier van Mevrou Heleen,
Met goude kanten aan de zomen;
Als mee de huik van Polyxeen;
Met jonker Paris zonnewyzer.
En al de rewt, behaagd’ haar zeer:
[fol. I5v, p. 138]
(2875) Maar boven al het wafelyzer
Behaagd haar noch wel driemaal meer,
Want mids dat vreemd gebak van wafels
Ip dat land noch niet was bekend,
Noch ooit geilen op hun lien tafels,
(2880) Zo nam vrou Dido, dit present,
Uit alles ’t geen men haar vereerde,
oor ’t fraailte en ’t alderaardigste aan,
Weshah’en zy straks commandeerde,
Dat men een pot vol zou beflaan,
(2885) Om zo terstond eens te probeeren
De smaak van dit uitheemsch gebak;
Waar ieder van de Troische Heeren
Een zonderlinge lof van sprak.
Terwyl men dit zou uit gaan voeren,
(2890) Zo blyst de schoone Koningin
Steeds op het kind te zitten loeren,
En zwelgt allengs het lokaas in,
Waar mee dat hy haar zocht te vangen;
Want na dat hy de Troische Vorst
(2895) Een poos had om den hals gehangen,
En hem de vaderlyke borst.
Kwanzuis met liefde zeer vervuld had,
Zo vliegt hy naer de Koningin,
Die nauwelyks zo veel geduld had,
(2900) Maar schiet zo daadlyk op hem in,
En vat, en douwt hem in haar armen,
En (fkchte sloof, gelfk zy was)
Ontfangt zo in haar kronkel darmen,
’tFenyn ’t geen haar met kelk noch glas,
(2905) Maar door de min wierd ingeschonken,
Die haar door menig felle schicht,
Alreeds door puure liefde dronken,
Her vuur deed puilen uit ’t gezicht.
Zy kult, en zit het wicht te streelen,
(2910) Pas als de kinders, altemet,
Die door te veel met vuur te speelen,
’s Nachts leelyk pillen in het bed:
[fol. I6r, p. 139]
Want, al zo slecht is ’t haar bekomen,
Gelyk gy noch wel hooren zult.
(2915) Zo den Autheur dit voorgenomen,
En pasbegonne werk vervuld;
Mids gy haar dan in korte dagen
Misschien dees zotte troeteling,
Noch op het hoogst zult zien beklagen,
(2920) Waar door de koorts haar eerst beving,
Die daadlyk dreet’uit haar gedachten;
Hem, die zy eertyds, voor zyn dood,
Steeds placht te minnen, en hoog t’achten,
Als tweede ziel, en bedgenoot,
(2925) En die de liefde nu deed wyken,
En, fluks verhuizen uit haar zin,
En ’t zeil voor Heer tincas stryken,
Als d’oorzaak van dees tweede min.
Zy dan, geheel als opgetogen,
(2930) Zat vast, en keek hem zomtyds aan,’
Met darrende en verliefde oogen,
Die blyklyk gaven te verstaan
Het binnenste van haar gedachten,
Terwyl Eneas van zyn kant,
(2935) Vast overlei, met al zyn krachten,
Op wat voor amoureuse trant
Dat hy haar best zou onderhouwen,
En zat vast heimlyk in zyn zin,
Kasteelen in de lucht te bouwen,
(2940) Om dat hy in de Koningin,
Gelyk hem docht, een gunst bemerkte,
Die verder als tot vriendschap ging,
Het welk zyn hoop te byster sterkte,
Die hy alreeds van haar ontfing.
(2945) Derhalven, om van zynent wegen
Zyn liefde eens net te doen verstaan,
Dacht hem, ’t was lang genoeg gezwegen,
En sprak haar dus, al zuchtende, aan:
O Schoone! die de doove koolen
(2950) Weer in myn boezem gloeijend maakt,
[fol. I6v, p. 140]
En die van ’t hoofd of, tot myn zoolen,
My met de blikzem hebt geraakt,
T)ie uit uw twee bekoorlyke oogen
My nergeploft is op het hart.
(2955) Helaas! wat zal ik hoepen mogen
Uit dit beginzel van myn smart?
Wyl ik myn maag zit te verzaden,
En vast wat werk geert aan ’t gebit,
Zo dunkt my, raakt myn:.:irt aaa ’t braden,
(2960) Pas, of het aan dat zelfde spit,
Dat dit Kapoentje heeft doorregen;
(’t Geen ik vast rabraak op myn bord)
Zts uuren had voor ’t vuur gelegen,
Vermids ik puur als gloeijend word. >.
(2965) Ik voel vast door myn nieren kruipen,
Een vuurtje dat my schier versmelt,
En ’t geen my ’t merg schier doet ontdruipen
Zo klaar gelyk als puuregeld.
Ach! dat net noodlot my na dezen
(2970) Die koorts eens dryven wou van ’t lyf!
En my zo gunttig eens wou wezen,
Van u te maken tot myn wyf.
Ik zweer, dat door d’immatriculatie
Met zulk een Koninglyke vrou,
(2975) Na een gewisse impregnatie,
Dit ryk haast Princen krygen zou,
Waar van de minste zyn papatje
In schoonheid, deugd, en aardigheén,
Zo zou gelyken op een draatje,
(2980) Of’t uit zyn tronie was gesneen.
Terwyl hy dus volvoer te snakken,
Zo speelde de genoode lui
Vast zo trou met hun kinnebakken,
Dat’er byna niet eenen brui
(2985) Van eetbre waar bleef overschieten:
Want, voor’tgebeent’van poot, en kop,
Die zy, doch weinig, over lieten,
Die nam men met de tafel op.
[fol. I7r, p. 141]
Dt honger dan in’t end verslagen,
(2990) Zo brocht men kelken voor den dag,
Bekwaam voor ses paar Switzers magen,
Vermids men nimmer grooter zag.
Hier door begost me in vreugd te raken,
En’t zop dat kroop te met in’t hout,
(2995) Waar door vrou idoos hooge daken,
Verkeerde pas als in een woud,
Van wilde, en redenlooze dieren:
Mids ieder door de kracht van ’t nat,
Door’t hof liep razen, schreeuwen, tieren,
(3000) ()f hy de drommel binnen had.
De nacht die ging alreeds op ’t nypen,
En meed de kaarzen alremaal
Die branden schier al in de pypen,
Toen, tot besluit van ’t avondmaal,
(3005) Vrou Dido (om de Troische Heeren
Met alle zoorten van banket
Op ’t magnifikst te regaleeren)
Tobak liet brengen in ’t zalet:
Waar van zy zelver, om de geuren,
(3010) Een pypje vulden, en onstak,
En dampte zo lang uit den treuren,
Tot dat haar ’t koude zweet uitbrak.
Wa-’t d’arme floot die raakte aan ’t kotzen,
En deed al ’t volzel van haar maag
(3015) Haar gorgel uit ter aarde plotzen,
Gelyk een dikke regenvlaag.
Eneas, hierom zeer verlegen,
En meenend’ dat zy sterven wou,
Trok haar de kaken af te vegen,
(3020) En riep, dat me eek verschaffen zou,
Om weer haar geest te doen bekomen;
Maar zekre nimf, of kamermaagd,
Schoon dat zy heel wel had vernomen
Waar dat de Vorst naer had gevraagd,
(3025) Kwam met een goude kelk aanstappen,
Met ruimpjes twee stoop wyn bevracht,
[fol. I7v, p. 142]
Die men wel eer placht vol te tappen,
Voor Belus, en zyn gansch gedacht:
Waar van zy vaakmaal keg gelept was,
(3030) En die per testament. gemaakt
Aan Dido, een zeer goed recept was,
Voor die in flaaute was geraakt.
Dees kelk, kwam deze Hoofsche Deeren
Voor ’t neusgat van de Koningin,
(3035) Met groote üatie presenteeren;
Die naau de waaitem daar van, in
Haar harssenvat had opgetrokken,
Of daadlyk, has, pas weder pas,
Was al haar flaauwigheid vertrokken,
(3040) Als of zy fris herbooren was.
Zy dan weer ryzende op haar kooten,
Trok met dees beker in de hand,
Dit klein gebeedjen uit te stooten,
Op een zeer hospitaale trant.
(3045) O Jupiter! patroon der Goden !
Van wien men in d’Historie leest,
Die d’inventeur van ’tgasten nooden,
En van de Kroegen zyt geweest:
U bid ik, wil de Tyriaanen
(3050) Dees dag gelukkig laten zyn,
En met myn Heeren de Trojaanen,
Voortaan doen trekken eenen lyn,
U breng ik, als tot offerhanden,
Dees frisse kelk met vrolyk nat,
(3055) En stoot die naer myn ingewanden,
Op d’aanwas van myn nieuwe stad.
En gy! ö baas der natte neering!
O Bacchus met je dikke kop!
Kom, strekt ons hier tot vreugd vermeering,
(3060) En doet ons zingen helder op.
En gy, vrou Juno, die voor dezen
Ons ikcds zo gunstig zyt geweest,
Laat dees dag ons voorspoedig wezen,
Tot voorspook van myn huulyksfeest.
[fol. I8r, p. 143]
(3065) En voords gy Heeren al te samen,
Zo maak u vrölyk onder een,
Voor my ik zal my gantsch niet schamen,
U met dit teugje voor te treen.
Dus sprak zy, en sey trok aan ’t vegen,
(3070) En zag den kelk tot op de grond,
Dat is, zy zoop die halver wegen,
Schoon ze ’em pas raakte met haar mond.
Straks liet zy die, wéér vol geschonken,
Toereiken aan Heer Bitias,
(3075) Die, hoewel nu hallif dronken,
Een zeer trouhertig veger was.
Dees (liet dit hagje naer zyn darmen;
Geloovend’, dat hem voor de kou
Die voering al zo wel zou warmen,
(3080) Als eenig watte borstrok zou.
Hier op zo volgden nu al d’andren,
Die al te zaam in ’t ronden om,
Dat kunsje naer deên met malkandren,
Waar door’er meer als zeven stom,
(3085) En roereloos, ter aarde zeegen,
Terwyl de rest by pyp en glas
Stand hielden, en met voordacht zwegen,
Om dat den ruigen löpas
Zyn violon begon te snaaren;
(3090) Waar onder dat hy uit B.duur,
Zyn roeste stem begost te paaren,
Naer hy wel ryklyk datd’half uur,
De compagnie gemolesteert had,
Met ’t accordeeren van zyn kwint.
(3095) Dees zong schier al wat hgeleerd had,
Van AtluS zynen ouden vrind;
Hy zong het loopen der planecten,
En wist net, hoe veel myrde maan
(Pas even of hy ’t had gemeeten)
(3100) Op eenen dag wel af moest gaan.
Hy zong, hoe dat de zonnewagen,
Geduurig door den hemel (hord;
[fol. I8v, p. 144]
Hy zong de kracht der dondervlagen,
Hoe wind, en snee geschapen word,
(3105) En hoe ’t komt dat de Bliksem heet is,
En voords, hoe alles wat’er leefd,
(’t Geen anders een heel groot lècreet is)
Zyn wezen eerrt gekregen heeft.
Voords zong hy, hoe dat alle dieren
(3110) Gemaakt zyn in den ouden tyd,
En hoe die fynman, die de gieren
Zyn lever steeds schait tot ombyt,
(Waar op zy daaglyks komen aazen)
Den eerden mensch geschapen had,
(3115) Daar door den aaflèm in te blaazea,
Niet door de mond, maar door het gat-
Voordszonghy, waarom’t’s winters koud is,
En hoe het zomers is zo heet;
Ei; waarom dat een mensch die oud is,
(3120) Niet zo veel als een jongen eet.
En honderd andre fraaije itukken.
Die hy tot barstens van zyn long,
Zat uit zyn magre hals te rukken,
Schoon dat hy als voordooden zong:
(3125) Want nergens was gehoor te krygen,
Want d’een die riep, en d’ander kreet,.
Zo dat hy eindlyk wel moest zwygen,
Het was den fynman lief, of leet.
Maar d’Afrikaansche Koninginne
(3130) Zoop ondertusschen, door de Vorst,
Allengs de minneteugjes binnen,
hn wierd zo heet als peperworst.
En deed hem zo wel duizend vragen,
Van Hector, en van Heer Priaam,
(3135) En van de rest van al zyn magen,
Dat ik het schier my zelven schaam.
Dan vroeg z’hem met wat zoort van wapens
Auroraas zoon te velde kwam,
En na wel hoe veel uuren slapens
(3140) De Had geraakt was in de vlam.
[fol. K1r, p. 145]
Dan wou zy dat hy zou vertellen,
Of Diomedes paardestal
Wel zo vol dravers was, als tellen, -’
En hoe veel heugden in getal?
(3145) Dan kwamze van Achil te vragen,
Wat slag ’t geweest was van een vent?
En of hy meê gelieven kragen,
Wel eer te dragen was gewent?
Dan vroeg zy of Mevrou Helene,
(3150) Zich niet blankette in haar tyd,
En dan weer eens, of Polyxene
Niet drie was van haar tanden kwyt?
Dan vroeg ze hem een reis zes, zeven,
Of d’appel, die Heer Paris ging, v
(3155) Wel eertyds aan vrou Venus geven >
Een aagt was, of een ribbeling?
En honderd andre zoete geuren,
Die zy zo voor de vuist bedocht,
Waar door men heel wel kon bespeuren,
(3160) Dat Juffrou slechs een praatje zocht.
In ’t end begost zy dus te sprecken:
Ik bid u (zei zy) waarde held,
Dat gy my al de looze treeken
Der Grieken eens in ’t lang verteld;
(3165) Laat my, dat bid ik u, eens hooren
Dien heelen oorlog van ’t begin;
En hoe gy ’talles hebt verlooren,
Met uw papa, en gemalin;
En hoe dat gy den brand ontsnapte,
(3170) En hoe gy met uw vaar bedost,
Ter sluik de stad, en ’t land uitstapte,
En hoe gy voords uw reis begost;
En wat u in die zeven jaren.
Zint gy gevlucht zyt uit uw land,.
(3175) Al wondre geuren zyn weêrvaren,
En hoe gy kwaamt aan onze strand.



[fol. K1v, p. 146]

DE

ENEAS

VAN

VIRGILIUS

IN ZYN ZONDAAGSPAK.

TWEDE BOEK,

ELk zweeg, en hield terstond zyn kaken,
Wanneer de groote Iülus vaâr
Dees droeve reden uit kwam braken,
Voor dees verzade, en zatte schaar.
(5) Wel als je ’t dan perfors wilt weeten,
Myn alderliefste Koningin,
Zal ik dit kliekjen eerst op eeten,
En maken dan een naêr begin.
Zou dan dat bar gerucht herklinken,
(10) Hoe ’t Griekse leger snood, en vals,
Het Trooise geld hilp in de vinken,
En bracht hun trots gebied om hals?
’t Welk ik, helaas! meê aan most schouwen,
Ja daar ik al myn besjes erf,
(15) Zo droevig zelf in d’ as zag brouwen,
Och! lieve* Dido nicht, ik sterf,
Wat Mensch zou zo zyn hart verstalen,
Die niet met kinderlyk geween,
Zou smelten op dat bang verhalen,
(20) Al was ’t de hart gekopste Deen?
Ja ’k zou een vaan thans durven wagen,
Al ben ik nu wat schraal van splint,
Dat zelf Ulysses met zyn magen
Zou staan te kryten als een kind.*
[fol. K2r, p. 147]
(25) De nacht is ook al aan het zakken,
En met zyn sterren lang genoeg,
Zo dat, die zich na bed ging pakken,
Hy kwam’er zeker niet te vroeg;
Doch zo gy zulken vreugd moet rapen,
(30) En dat gy zo belust mocht zyn,
Dat gy licht niet zoud konnen slapen
En eerder niet gerust zoud zyn,
Eer gy dees’ droeven onheil hoorde,
En Troojens laatsten ondergang,
(35) Zo luister dan na deze woorden,
Al vallen zy my vry wat bang:
Na dat de Griekse Leger-basen,
Nu zo veel jaren achter een,
Pas vorderden met al haar rasen,
(40) Als of zy zaagden op een steen.
Zo teeg men aan een paard te werken,
Geribt gelyk een oorlogsschip,
’t Welk met zyn kop keek over kerken,
En stak een hals op als een klip:
(45) Dit wierd kwansuis slechs opgeslagen,*
(Zo maakte men het volk wat wys)
Om aan de Goden op te dragen,
Tot fooi van hun aanstaande reis;
In welkers buik het Griekse puikje
(50) Zich stil verstak en school in ’t hol,
Als of ze speelde kuikre muikje
Dus kreeg dit paard zyn darmen vol.
Daar dryft in het gezicht van Trojen
Een stukje lands in zee als kurk,
(55) ’t Geen (zo myn Muza recht kan roojen),*
Zeer wel geleek na Ens, of Urk:
Dit landje placht wel te verbrussen,
Want ’t was heel weelderig van aart,
Als Priamus noch zat op het Kussen,
(60) Nu is ’t een goddelooze vaart,
En een bedrieglyke haven,
Daar menig kiel den hals op brak:
[fol. K2v, p. 148]
Hier was ’t dat zy zich heen begaven,
Hier was ’t dat zich de Griek verstak,
(65) Zo dat wy schip, noch boot en zagen.
Wie hoed zich voor zo snoden find?
Elk riep (wanneer ’t begon te dagen)
De Griekse vloot is aan de wind,
En naer Mycenen heen gaan schuren.
(70) Men zag geen zeilen diert noch veer,
Wat dat wy oogen, wat wy turen,
Men zag noch vloot, noch leger meer.
Daar mee zo gaan de poorten open,
En pas als honden van de band,
(75) Loopt Troje leeg met heele hoopen,
En wandelt langs de waterkant.
’t Lust haar met byster groot behagen,
En langs verwachte vreugd, te zien,
De wallen daar de Grieken lagen,
(80) De plaats waar uit zy moesten vlie’n,
De strand ontbloot van hunne kielen;
Hier vocht de dolle Dolopier,
Hier was Achilles aan ’t ontzielen,
Hier lag hun zeil en wimpel zwier:
(85) Hier plachtmen menschen te doorspitten,
Als men de viand, en ons volk,
Malkaâr zag inde lokken zitten,
En woeden met bebloeden dolk;
Gins gaat een hoop, het paard aanschouwen
(90) En roept met een verbaasde drift,
Hoe pronkt Minerva met haar bouwen,
Om zulken ongemeenen gift?
Het grauw dat staat als opgetogen,
En loopt om ’t houte dier als mal,
(95) Terwylder sterk wierdt overslagen
Om uit te vinden zulken stal,
Genoegzaam om dit beest te stallen:
Thimetes was eerst van advis,
Dat men ’t zou voeren inde wallen,
(100) En stellen op het groot Paleis;
[fol. K3r, p. 149]
’t Zy hem ’t bedrog, dit voor deed stellen,
Of dat het Troojens noot-lot was
Dat Juno voor had om te vellen,
Dat laat daar, want ’t geeft geen pas;
(105) Maar Capys sat hem op zyn haken,
Die vry van beter oordeel was,
En raad het inde Zee te smaken,
Of straks te leggen inde as;
Die wouw’er mee Victori branden,
(110) En kyken ’t in zyn ingewant:
Gans bloet hoe splitsten de verstanden,
En vlogen na verscheyden kant;
Of doe de Griekjes, dieder schuilden
Als Capys dit kwam voor te slaan;
(115) Haar schoone Broekjes niet bevuilden,
Dat laat op uw oordeel staan:
Maar meest doen Laooe aan kwam schuiven,
De voorste van een grooten stoet,
Die van het Slot, om laag kwam stuiven,
(120) Dees riep van veer al dol van moedt,
O mal gespuis vol zotternyen!
Wat raserny besit uw kruin?
Looft gy de Griekse schelmeryen?
Zy leyden u slechts om den tuin:
(125) De Griek ging zich na huis niet pakken,
Noch sloop zo zonder oorsaak voort,
O neen, hier word wat aars gebakken:
Of hebt gy nooit zyn list gehoort?
Meent gy, dat dan de Griekse giften
(130) Zo zyn bevryd, van schendery,
Dat men daar niet vindt op te siften?
Is Grieken zo op onze zy?
Zyn wy Ulysses zo vergeten?
Geverft in alle listigeydt,
(135) Dat wy zyn streeken niet meer weten?
O doove, en blinde dommigeydt!
Of dit gediert heeft, by myn sieken!
Zyn onbeschofte diken bast,
[fol. K3v, p. 150]
Gepropt vol goddelooze Grieken,
(140) Die ’t uit hun leger heeft gebrast:
Of ’t is gebouwt, om onze Muren,
Stil te beklimmen inder nacht
En alle Huizen door te gluren,
Of ’t geen de droes zelfs niet bedacht;
(145) Het zy dan, wat het ook mag wezen,
Al wierd ook van elk belacht,
De Griekse gaven zal vreezen,
Ulyssis gift is myn verdacht
Mid dreef hy (zo als hy gink zwygen)
(150) Een schicht gesmakt uit al zyn macht,
(Of hy ’er door had willen rygen)
In dit gediert zyn holle vagt:
Die op zyn dgevoerde billen,
(Mits deze Pyl niet door en gink)
(155) Bleef staan te sidd’ren, en te drillen:
De buik, die ram’lent weder klonk,
Die bromde, met zyn Zolderingen,
Daar dit bedekt gespuis in zat:
’t Geloey kwam door de houten dringen,
(160) En loeyden uit zyn achter gat,
Och! hadden doe die nare Parkes!
Ons droef bederf niet vast geschat:
Of hadden wy, wy domme varkens,
Maar slechs een aas verstant gehadt;
(165) Men had die Grieken haast doen kruipen
Van onder ’t houte Paardt zyn staart,
Om flucx, voor huts-pot te verkuipen,
Of Frikkedillen door het Zwaardt;
Noch zou oudt Troojen, elk bekoren,
(170) En Piraams Hoff stont met zyn trans,
Gelyk de Monkel-baanse-Tooren,
Op ’t hoekje vande oude Schans.
Maar wat geschieter onderwylen?
Een tropje Rakkers vande Stadt,
(175) Die komen met een gast aan zeilen,
Wiens handen lydig op zyn gat,
[fol. K4r, p. 151]
Gekneveld waren jong van wezen.
Dit stoof zo met een groot geraas,
Na onzen Oppervorst voor dezen,
(180) Of Priaam onzen ouden baas;
Dien kwant, had zich zo laten vangen,
Uit pure moetwil, en bedrog,
Gelyk een, die perfors wou hangen
Uit speculatie, maar och! och!
(185) ’t Was maar om Troojen op te zetten,
Voor ’t Griekse Heyr, meer snood, als koen,
Hierom, liet hy zich willig vangen,
Daar was ’t dien gaauwdief om te doen,
Hierom liet hy zich graagjes knoopen,
(190) Om dit te einden op zyn loost,
Al zou hy ’t met de strop bekoopen:
Die schelm, die was van beyts getroost.
Ons Jongens, om hem aan te schouwen,
Omringden hem, van alle kant,
(195) En tegen om het zeerst, aan ’t jouwen,
En schooren dees gevangen kwant.
Gelyk m’ een rol Toebak kan rieken,
Schoon dat men slechs een entje proeft,
Zo hoort uit een van deze Grieken
(200) Den heelen aart van dit geboeft;
Want als dien guit, zich sag omvangen,
Van ’t gansche leger zonder heul,
Keek hy, als of hy straks zou hangen,
En dat men slechs liep om de Beul:
(205) Maar als hy langsaam zyne oogen
Op hief, en met een keer rontom
Het gansche Leger had bewoogen,
Al drayende om dien ronden drom.
Elaas! waar zou toch belanden?
(210) (Riep dezen wel door slepen guit)
Ik Sie geen veyl’ge Zee, noch Stranden,
Nu is het lietje met myn uit:
De Griek, heeft my de doodt gezwooren,
En roept niet aars als brandt, en moordt,
[fol. K4v, p. 152]
(215) En mits ik viand ben gebooren,
Is Troje recht op my verstoort.
Die sucht die uit zyn hart kwam stygen
Deed’ al den moedt-wil en ’t geraas,
En ’t jouwen vande Jongens zwygen;
(220) En bondt de kat vast aan de Kaas;
Wy porden hem om stracx te klappen,
In welken Landt, in welken Stadt?
Zyn Moer hem eerst stak inde lappen?
En wat hy op zyn hoorens hadt?
(225) Hy, (als hy onbeschroomt mocht snakken)
Die steld voorts alle vrees ter zy
En roerde, dus zyn kinnebakken,
En stiet dees woorden uit zyn py:
O gryse Priaam! oudt van dagen;
(230) Ik zal, (na dienje ’t zo gebiedt)
Hier waarlyk, alles op gaan sagen,
’t Geen inder waarheydt is geschiedt;
Voor eerst, zal ikje niet verheelen
Dat in ’t Landt gebooren ben,
(235) ’t Geen al uw’ Schatten dacht te steelen,
En kaal te plukken als een Hen,
O neen, zeg met styve tanden,
Myn treurig ongeval, sie daar!
Mach doen dat Zinon noch moet branden,
(240) Maar ’t maakt hem tot geen leugenaar.
De Faam blies met zyn kromme Hooren,
De groote Naam van Palameed’,
Met hart getoet wel in uw ooren,
Zy was des luit genoeg van kreet:
(245) Zo dat ik, niet hoef op te noemen,
Den Lof van dees bedroefde vent,
Daar ’t heele Heyr van wist te roemen,
Zy is u al te wel bekent:
Och hoe onnosel most hy bloeden!
(250) Gedoemt door ’t goddeloos verraadt,
Om dat hy ’t Heyr na Huis wouw spoeden,
Nu rouwt het elk, maar laas! te laat.
[fol. K5r, p. 153]
Aan deze man, zond my myn Vaartje,
(Vry zobertjes, en schraal van kas)
(255) Om dat hy eenigsins een haartje
Van onze na verwantschap was:
Ja, ’k was noch nauw de Wieg ontwossen
Wanneer louter aan zyn zy,
Al most aan ’t reyzen, en aan ’t rossen
(260) Voor Ruiter in zyn Compagny,
Zo lang als hy ons Volk regeerde,
En inde krygsraad zat als baas,
Zo had ik wat ik begeerde,
Maar na zyn doodt was ’t mis, helaas!
(265) De saak is kenlyk by myn zoolen!
Ulyss’ brocht Palameed om hals,
En joeg hem voort na Plutoos hoolen,
O hart vol roets! ô borst vol gals!
Hoe ging my dat verlies ter harten?
(270) Al ’s Werelts vreucht was my verdriet,
Zo dat my Trony wel mocht tarten,
Medusaas Trony in ’t verschiet,
Ik school gedurig in het duister,
Mits my het Zonne-licht verdroot,
(275) En sat staag met een stil gesnuister,
En vloekten op myn Meesters doodt:
Och! zei ik (maar had ik gezwegen
’t Had my wel zo gezont geweest,
Gunt my Jupyn slechs zo veel zegen,
(280) Dat ik eens t’ huis kom, fris van geest,
Wee, die myn baas zyn doodt beschooren,
En stemden in Zyn snoode moordt,
Ik zweer, men salder noch van hooren:
Maar ach! dat onvoorzichtig woordt,
(285) Dat woordt, dat dee Ulysses woeden,
Die my met nieuwe vonden zocht,
By ’t Volk te brengen in vermoeden,
Door leugens, die hy slim bedocht;
Nu wist hy ’t grauw wat wys te maken,
(290) En smeeden ’t dat hy wierd gelooft:
[fol. K5v, p. 154]
Dan had ik, die, dan die gaan laken:
Dan had ik deze moord in ’t hooft,
Tot dat hy kans sag my te knellen,
Door Calchas.. maar ben niet mal?
(295) Wat mach armen hals vertellen?
Wie kreunt zich hier myn ongeval?
Wat mach u hier voor gaan praten?
De Grieken zyn u even vals,
Ik zal het hier dan zo by laten,
(300) ’t Is tydt, breng Zinon maar om hals;
Hy hoort nu al een uur te hangen,
Ja half bykans verdroogt te zyn:
Dus volgt gy Itacus verlangen,
En helpt Atrydes uit de pyn.
(305) Doe branden wy om hem te vragen,
De oorsaak van zyn ongeluk,
Maar onbewust voor zulke lagen,
En zulken snooden schellem stuk.
Wy zeidt hy (en bestont te trillen,
(310) Of hy de Koors had op zyn vleys)
Die namen dikwils voor ons spillen
Te pakken, maar elaas! de reys
Kon nimmermeer zyn voortgank krygen:
Dan was het ys ons inde weeg,
(315) Dan kwam een Donderbui ons drygen,
Dan weer wat aars, ’t was nooit geen deeg,
Byzonder doen men ’t Paart gemaakt had,
Doe bulderden het weer als dol,
Of Eool al zyn windt gebraakt had,
(320) Die hy bestierden in zyn hol;
Daar had men ’t hooft vol muise-nesten,
Eurypyl op een gram galop
Liep na den drievoet, die ten lesten,
Dees woorden schudden uit zyn krop;
(325) Gy hebt de wint, met bloet en billen,
En ’t dooden van een schoone Maagt
Zyn breydeloos gewelt doen stillen,
Eer gy hier noch ten Anker laagt:
[fol. K6r, p. 155]
Gy zult ook, zo na huis niet streven,
(330) Bevryt van alle tegenspoed,
Ten zy gy niemand hier doet sneven,
En plengt voor ons het Griekse bloet;
Dit kwam Janhagel nauw te hooren,
Of een verbaasde en bleeke vrees,
(335) Klom van haar koten tot haar Ooren,
En deed haar gillen als een Mees:
Elaas! riep elk, wie zal dit gelden?
Dat is te droeven ongemak,
Wie of ’t Orakel hier mee spelde?
(340) Wie wayt dat onweer op zyn dak?
Terwyl sleept Itacus een bende,
Die Calchas onze gryse Tolk,
Steets met zyn raadt, en oordeel mende,
En steltse midden onder ’t Volk.
(345) Legt ons Apols geheymenissen,
Riep hy, en zyn Orakel uit,
Door wie is ’t ongeval te slissen?
Wie eyst de God-spraak tot een buit?
Doe kwam het my al ree ter ooren,
(350) (Want veele merkten deze streek,)
Dat my dat onheyl was beschooren
Gelyk het namaals suiver bleek:
Maar Calchas, om dit wis te vragen
Hiel doe kwansuis zyn waffel toe,
(355) En zweeg zo ettelyke dagen
En maakt’ Ulys toen dagen moe:
Ik schr(zo wist hy ’t te verbloemen)
Een Mensch te noemen door myn woordt,
Die onnosel moet verdoemen,
(360) Tot zulken jammerlyken moordt;
En nauw’lyks wouw het uit zyn longen
Had Itakus met vloek, op vloek,
Hem dit ten hals niet uit gewrongen:
Doen nam hy eerst zyn toover Boek,
(365) En zong met onderaartsche toonen;
Het is de jonge Zinon dan,
[fol. K6v, p. 156]
Daar gy uw val meê kunt verschoonen;
In summa, ik, ik was de man,
Elk knikten op dat grouw’lyk oordeel,
(370) En stemde dit gelyk op myn,
Want elk die trok het tot zyn voordeel,
Mits hy zich sag bevrydt van pyn,
En nu was ’t nare licht op handen:
Dat my van licht zou zien berooft:
(375) Men knoopt alrede d’ Offerbanden,
Met Zout en Garst om Zinons hooft:
Als hy ter vlucht zich door ging pakken,
En school in een beliesde plas,
Daar hy ten hals toe in ging sakken,
(380) Tot dat dat onweer over was,
Tot dat de Vloot zyn Ankers lichte,
En ging met schade, en schande ’t Zeyl,
Mits zy hier niet meer uit kon richten,
Och! was zy over duisent myl:
(385) Ik zal doch nooit in Grieken komen,
Adieu myn Vader, ’t valt me zwaar,
Dat uw’ aangezicht moet missen,
Adieu myn Kinders altegaar:
Maar ach! gy zult het noch betalen,
(390) Ik vrees voor u onnos’le Bloe’n,
Wanneer Ulyss’ op u verhale
Die straf, die hy my dacht te doen.
Ach moedige Troojaansche Helden
Ik smeek u, by de opper-Goön,
(395) By die, daar waarheydt by mag gelden,
By al, die Schelmery verboôn;
Zo medelyden, niet och armen!
De gantsche weerelt is ontzeit,
Zo wilt u over my ontfarmen,
(400) Die dus, aan uwe voeten leyt,
En smeekt met troosteloose Kaken:
Laat toch! myn eynd’loos ongeluk,
Uw Zielen slegs een weynig raken,
Na zo veel onverdiende druk.
[fol. K7r, p. 157]
(405) Op dit gejank, schonk elk het leven
Vol mede doogen, aan dien guit,
Zelfs Priaam, die beval hier neven
Aan zyn lakeyen met een Fluit,
Dat men hem datelyk los zou binden,
(410) En sprak hem dus heel vriend’lyk aan,
Gelyk als een van zyne vrienden;
Gy zyt dan waar gy zyt van daan,
Vergeet nu u ontvloden grieken,
Die haaken na uw ongeluk,
(415) En schuilt u onder onze wieken,
Maar antwoort my net op dit stuk:
Waar toe? Met wat verborgen reden?
Wiert dit ommenschelyk gevaart?
Gebouwt, zo onbeschoft van leden?
(420) Wie was de werkbaas van dit Paart?
Wat of de Griek hier toch meê voor heeft?
Wat voor verborgen heyligheid?
Wat Oorlogs trek of haar toch spoor geeft,
Dat zulken Monster is bereyt?
(425) Uit had Priaam, en sloot zyn Wangen.
t’Wyl Zinon (zo snoodt van beleydt,
Dat hy de droes had kunnen vangen,
Had hy, met hen geveynst; om strydt)
Zyn uitgestrekte diefse handen,
(430) (Zo pas ontknevelt uit de strop,
Zo pas ontnestelt uit de banden.)
Uitstrekte, recht ten Hemel op,
En teeg, met deze toon aan ’t gieren;
O ongeschonden Godlykheid!
(435) O onvergankelyke vieren,
Ik zweer by uwe Majesteyt.
O Moort geweer! O Altaar vonken!
Die gelukelyk ontkwam,
O Kransen! Daar meê most pronken
(440) Gelyk een droevig Offer-lam,
Met recht verdoem deze Grajers:
Ik ken my vry van haren Eedt
[fol. K7v, p. 158]
Het zyn maar schelmen en verrajers,
En zal klappen dat weet;
(445) Ik ken, geen Vaderlandt noch wetten
Zo Troyen slegs zyn woord maar houd;
En haar gemoedt niet om gaat setten,
Noch in haar woorden niet verflouwt.
Neen zal waarlyk niet verzwygen,
(450) Op al, dat gy my hebt gevraagt,
Indien vryheydt mach verkrygen,
En zo gy u maar eerlyk draagt.
Al ’t heyl en hoop der Dardanezen
Wanneer haar Krygs-vloot wiert bemant,
(455) Was aan Minerva toegeweezen,
En stondt alleen in Pallas handt;
Siet hierom wast myn goede vrienden,
Dat eens Thydides (ofjet weet),
Die nimmer eenig Godt beminde,
(460) Maar d’ Alderminste Gods-dienst speet,
Aanspande met het hooft der guiten,
Ulysses, vinder van dit werk,
Om eens, heel grouw’lyk te vry-buiten.
In Pallas heerelyke Kerk,
(465) Zy gingen ’t al ter neder hakken,
En maakten al de Wagt Kapot,
En dorsten Eyndlyk ’t Beelt aanpakken,
En tegen zo met Pallas schot;
Zy kneusde, met bebloede pooten,
(470) Haar lieffelyke Roose-krans,
En vatten ’t Meysje by haar kooten,
En schonden zelfs haar Uil en Lans,
De Uil, die brak zyn slinker vleugel,
De Lansy, vloog het yser of,
(475) Dit mag byloo niet door den beugel,
Dit ging begommen al te grof;
Van die uur, of ons luk verkeert was:
Was onze hoop maar enkel windt,
Mits Pallas, zo geaffronteert was:
(480) Van die tydt waren wy het kind.
[fol. K8r, p. 159]
Zy deed haar kwaadheid uit haar oogen
Wel zien, als ’t beeld kwam in het heir;
Mids datter staag straallichjes vloogen,
En zwierden over velt en Meyr,
(485) Dees scheen de moed al op te geven,
En droop het klamme zweet van ’t lyf,
Een aar begon van angst te beven,
Of stondt gelyk een Paal zo styf;
Tot driemaal (dit staat te verwond’ren)
(490) Wierp Pallas vyer ten oogen uit,
En deed haar Lancy dapper dond’ren,
Het Schilt dat grimden op haar huit.
Straks raadt ons Calchas Zee te kiezen,
En gaf geen oogenblrespyt,
(495) Aan die niet alles wouw verliezen,
En raaken ’t heele hachje kwit:
Voor Troojen viel niet meer te vegen,
Voor dat men weer in Grieken Landt
Met al de Goden raadt ging plegen,
(500) En dan weer bracht na deze kant.
Siet hierom zynse dan gaan spatten,
Om na dit Goddelyk Advys,
Wel haast den Oorlog te hervatten,
En u te vallen op je vleys.
(505) Doch om met spoet na Huis te wayen,
Docht elk met reden op dat pas,
Dat men Vrouw Pallas wel mocht payen,
Die zo besukst vertoorent was;
Dit wist Heer Calchas weer te brouwen:
(510) Siet dees gekwetste Majesteyt
Riep hy, zult gy een Paardt gaan bouwen,
Daar mee zo schelts’ u alles kwit:
Maar zo hoog moet dit Dier zich rekken
Van hout ten Hemel opgewrocht,
(515) Dat men ’t de Poort niet in kon trekken,
Noch in uw Wallen wierdt gebrocht;
Op dat het Volk, na oude zeden,
En volgens haar voorgaande wys,
[fol. K8v, p. 160]
Niet knielen zou in haar Gebeden
(520) Voor Pallas Beelt, op haar Palleys:
Och! zo gy dit geschenk gingt schenden
Dat aan Minerf is toe-gewyt
De plaag zou u voor zeker schenden;
Ik bender dapper om verblyt,
(525) Dat gy het noch niet aan ging tasten,
Tot u, en Troojens ongemak,
Dat liever Grieken moet belasten,
En storten Calchas op zyn dak:
Maar als gy ’t in uw Muur kwaamt rokken,
(530) Zou Azien in tegen deel,
Het heele Grieken-Landt op-slokken,
Met Tak en Telg, en Bladt en Steel.
Ja zelfs haar Nichten, en haar Neven,
Tot inde achtste, en tiende Graadt,
(535) Die zouden door uw Zwaarden sneven;
Zo luidt de God-spraak op een draat.
Met deze slim’ en loose treken
Wist Sinon vol van schelmery,
Dat Volk te dwingen, en te breken;
(540) Door loosheydt en bedriegery:
Dat Volk daar Thydied voor most wyken,
Daar zelfs Achilles zo vol moedt
Voor stondt te suffen en te kyken,
Gelyk een krachteloosen bloedt.
(545) Dat Volk, dat met dien Oorlog lachte
Van tien Jaar, als zelfs wel weet,
En duisent Schepen niet meer achten
Als’ klinken van een Griekse scheet,
Most nu na Zinons pypen dansen:
(550) Maar ziet alweer een slimmer kwaat,
Dat ons see schielyk aan kwam ransen,
En maakt dat elk verbystert staat.
Laooc vol heylige gedachten,
Stont juist gereed, dien goeyen sul,
(555) Om aan de Zee voogt, te gaan slachten,
Een ongemene groote Bul;
[fol. L1r, p. 161]
Terwyl’er langs de stille golven,
(Want ziet het water lag zo net
Dat men, der op had kunnen kolven,
(560) Gelyk op ’t gladde ys aan bet)
Twee pas gelyke Slangen zullen.
Recht van het Eylandt Tenedos,
Met ysselyke groote krullen,
Al zwemmend’ teffens op ons los;
(565) Gans bloet, schrnoch in ’t verhalen!
My dunkt sie die blauwe gloedt,
Die van haar schubbig vel kwam stralen
Ik sie haar hals noch halver vloedt,
Bedekt, met etterige Manen,
(570) Terwyl de staart, met krommen bocht,
Een snellen weg door Zee kwam banen,
En stiet met kracht, door ’t zoute vocht:
De gansche vloedt begon te bruisen,
En morden op die harde vaart,
(575) Als op een Schip, dat aan komt suisen
Daar Eool vloedt noch wint aan spaart
Nu kwamen zy, de strant op kruipen,
En likten met een bar geschal
Haar Oogen, die van Etter druipen,
(580) Vol vier, en schitterende gal.
Elk scheen de moedt, en ’t Bloet ontzonken.
En vloog, gelyk een Haas uit ’t Riet,
Als hy de jagt Trompet hoort ronken:
’t Was loopje niet, zo hebje niet;
(585) Zy volgden Laooc op zyn hakken,
Die ook in een verwarde trop,
Zyn best deê om zich voort te pakken:
En vatten, eerstmaal by de kop,
Zyn twee onnos’le kleyne Kindren,
(590) Die zy met digt, en vasten slag,
Zo nauw in haren staart verhinderen,
Dat mender hooft, noch staart af sag:
Zy zonden deze teere leedtjes,
Met vel, en been te wonder graag,
[fol. L1v, p. 162]
(595) Met smaakelyk’, en prop’re beetjes,
Tot een ontbytje na haar maag:
De Vaar die juist verwoed kwam lopen;
Tot hulp, verzien met Speer, en Zwaardt,
Die gingen zy, zo dicht beknopen,
(600) Dat men pas zag zyn spitse Baart,
Verby zyn hals daar liepen krullen,
Tot aan de helleft van zyn Pruik,
Zo dat hy wel, in al die prullen,
’t Model leek van een aly kruik;
(605) Hy zocht met desperate geuren,
Doch te vergeefs, met rok op rok,
Dees ronde slingers los te scheuren,
Maar neen, dien bloed die was den bok,
’t Vergif dat sloeg hem om zyn nieren,
(610) En maakte voort zyn kop zo los,
Dat hy te groulyk trok aan ’t gieren,
En bulkte als een Deense os,
Die met zyn losgeraakte touwen,
Al vliegende op een gran galop
(615) Door markt, en straat, en steeg komt klouwen,
Bedwelmd door een vergeefse klop.
Maar deze propre gladde aaltjes
Gaan voort naar ’t hoog paleis toe vliên,
En dat met propre kleine haaltjes,
(620) Pas elk zo van een roede of tien,
En kroopen onder Pallas rokken,
En scholen achter haar rondas,
En krulden onder aan haar zokken,
En bleven hangen in het vlas.
(625) Dees nieuwe schrik, met kille spieren,
Deed al den hoop, zo bleek als doôn,
Uitroepen met gelyke gieren,
Dien boef die had zyn rechte loon,
Kost hy met vrede ’t paard niet laten,
(630) Most hy het kwetzen met zyn spriet:
Wat kost hem Pallas schâ toch baten:
Hy heeft zyn loon, dien deugeniet.
[fol. L2r, p. 163]
Wy zullen Pallas beter loven,
En halen ’t beeld met groot gedrang
(635) In hare vrysterlyke hoven,
En smeken het met zoet gezang.
Voort breekt men onze wal in stukken,
En maakt een yzelyke mond,
En trok zo vaardig aan het bikken,
(640) Tot datze vlak was tot de grond;
Doe was’t, za! za! Trojaansche bollen,
Za! mannen nu niet veel gekals,
Za! plant dit trotse dier op rollen,
En slaat dees kabel om zyn hals:
(645) Daar meê zult gy het voort zien glyen,
Rukt, elk moet dapper aan die koort,
Net als hier na de key der kyen,
Zal rammlen binnen Amersfoort.
Nu steeg ’t gevaart vast op de wallen,
(650) Met menig wapen in zyn pens,
Omringt van heilige geschallen;
Het ging de kinders naer haar wensch,
De meisjes, en de jongens haaken,
En achten ’t voor een groote vreugd,
(655) De kabel maar eens aan te raaken,
En zwaar te trekken, voor geneugt.
Nu komt het van de vest af klaavren,
En drukt de ronde kegels plat,
Tot tot het dreigend stond te daavren,
(660) In ’t midden van de schoone stad.
O Vaderland! ô machtig Trojen!
O Heere logement der Goôn!
Daar zy vaak trokken aan het poojen,
En danzen op een zatte toon.
(665) O vesten! zo vermaard van ’t vechten,
Dat niemand uws gelyk en was.
Maar ach! in ’t oordeel zulke slechten,
Als men kon vinden in de kas.
Tot driemaal heeft het paard gestooten,
(670) En stond pal op den drempelplaat,
[fol. L2v, p. 164]
Met onbeweegelyke kooten,
Als of het zelver riep verraad.
Vierwerf op bulderende toonen,
Klonk hem met ysselyk geluit,
(675) Gelyk een ydle blaas met boonen,
Het rommlend harnas in zyn huit.
Maar wy, ô onbedachte bokken!
Die gingen’er nochtans meê schot,
En sleepten ’t paard met schok op schokken,
(680) Tot dat het stond in Pallas slot.
Kassandra ging ons ’t kwaad voorspelden,
En heeft zich dapper uitgesloofd,
Hoe wel haar Godspraak niet mocht gelden,
Die nimmermeer en wierd gelooft.
(685) Wy gaan vast kerk en tempel cieren,
En toojen ieder wat hy mag,
En sparen palm noch lauwerieren,
Op Trojes jongste sterrefdag.
Het grimmelt’er in kroeg en kotten,
(690) Hier gild een fluit, gints knord een bas,
In ’t end, de stad was zo vol zotten,
Als of het vastenavond was.
Terwyl zo scheurd Apol zyn schinkels,
En dryft zyn rossen naer het wed,
(695) En ieder sloot zyn kas en winkels,
En loopt vast mat en zat naer bed;
Behalven die de wachten houwen,
Die zoopen tot op ’t alderlest,
Tot zy met schyten, en met spouwen,
(700) Verstroojen langs de gansche vest,
En sliepen zonder zorg voor wallen,
Of vrees voor eenig byster lot,
Daar hen de slaap eerst neêr deed vallen,
Gelyk als zwynen op het schot.
(705) De nacht (als of het juist wou wezen)
Viel doe zo duister neêr als pik,
Zo dat de Griek niet had te vreezen,
Maar toog aan ’t zeilen zonder schrik.
[fol. L3r, p. 165]
Mevrou Diaan, in gunst der Grieken,
(710) Die doofde doenmaals al haar vier;
En sloop met haar verbleekte wieken,
In Nobis kroeg die nacht te bier.
Zo helpt een toveres de dieven,
Een hoer de stroopers in der nacht,
(715) Om eerelyke liên t’ontrieven,
En haar te zetten in haar vacht.
De Grieken sloopen dan in ’t donker,
Lyn recht naer hun bekende strand,
En volgden t’zamen het geflonker,
(720) En ’t schittren van een helle brand,
Die d’Admiraal had op doen steken,
Op ’t tipje van zyn fokkemast,
Op dat een ieder op zou breken,
En volgen als hy had belast:
(725) Beschermd van die verdoemde Goden,
Die schendig waren op de been,
Om Priaams braaf geslacht te doden,
En neêr te matzen groot en kleen.
En Sinon lei ook niet te ronken,
(730) Maar opent stil ’t bedrieglyk paard
Daar zich de Grieken schier verstonken
By menig schoonen appeltaart.
Straks rept een ieder zich om ’t zeerste,
En maakte ’t paard zyn vragje kwyt,
(735) In ’t landen wierp men wel om d’eerste,
In ’t lossen vocht me’er om, om stryd.;
Doch d’eerste nochtans was Tissander,
Doe Sthenelus, die styve drent,
Twee Kolonellen met malkander,
(740) Elk van een Grajers regement:
Dees wierden van dees siel der sielen
Gevolgd, te weten van Ulis,
Die in het paard zyn buik vol zielen
Lang had geklaagd van Koude pis:
(745) Dees makkers schooven met malkander
Gelyklyk langs een maarlyn of,
[fol. L3v, p. 166]
Uit ’t paard zyn pens viel d’een op d’ander,
Met geen gemakkelyke plof;
Mids Athamas, en jonker Thoas,
(750) Die t’zamen hadden mis getast,
(Door dien den een zo ’t scheen wat bloô was)
Haar lydig storten op hun bast.
Pelides, bet aan ’t wand bedreven,
En Neoptolemus zyn vriend,
(755) Die licht wel tien jaar van zyn leven
Had op een Groenlands schip gediend,
Die vlogen langs het touw als katten;
Wyl Menelaus vol jalouzy
Op zyn Heleen, het tou mis vatte,
(760) En storte Pelis op zyn py:
Gans die die vent had hooren vloeken!
Ja had Ulis dit niet gestuit,
Hy had met vechten al de boeken,
Van onze Maro wel verbruit.
(765) De laatste was Epee, de stichter
Van al die doodelyke rou,
Och! had die slechts zyn beul, en richter
Noch wezen mogen aan dat tou,
Maar neen! zy gaan de stad in zakken,
(770) Bedooven in de slaap, en wyn,
En doen de kortegaard aanpakken,
En matzen menig dronke zwyn.
Men rukt terstond de poorten open,
En laat de Grieken al hun best
(775) Met heele benden binnen loopen,
En zich vergaren op de vest:
’t Was even om die streek van uuren,
Dat al het sterffelyk geslacht,
Of in het Bed, of in de luuren,
(780) Van d’eerste slaaplust word verkracht:
Te weten, (om geenzins te missen)
’t Was twalef uuren, net die tyd,
Die ons, om ons wat te verfrissen,
Van Jupiter is toegewyd.
[fol. L4r, p. 167]
(785) Toen dacht my, zag ik bleek van koonen,
Den droeven Hektor in myn droom,
Die traanen, pas als Turkse boonen,
Uitstorte met een heele stroom:
Hy zag’er uit van top tot teenen,
(790) Als doen hy van zyn kar geveld,
Eens wierd gesleept door slyk en steenen,
Te droef en deerelyk gesteld:
Zyn beenen door ’t moordadig hollen,
Wel vast benesteld in den toom,
(795) Die waren als een pad gezwollen,
Die ziet te pratten by een boom.
Helaas! hoe stond die bloed te kyken,
En keek gelyk pietsnot zo bril,
Hoe weinig scheen hy doen te lyken,
(800) Dien Hektor, die wel eer Achil
Zyn barsse wapens af deed leggen,
En schoot ze moedig op zyn pens,
Ja dorst het Trooische vuur gaan leggen,
In al zyn schepen naer zyn wensch.
(805) Zyn baard, die eertyds met pomade
Zo net en spits te pryken stond,
Die stonk nu naer een malmelade
Van etter, slyk, en paardestront:
Zyn blonde hairen van gelyken,
(810) Wel eer bepoejerd uit een pot,
Staan als de blader van een eiken,
Wiens wortel lang is afgerot.
Ik zag zyn deerelyke wonden,
Die hy ontfing om deze wal,
(815) Die pas met even zo veel monden,
Vast schreiden om zyn ongeval.
Ik kon myn zelf niet meer bedwingen,
Maar sloeg aan ’t huilen als een kind,
En ging dees droeve woorden wringen,
(820) Uit deze gorgel als ontzint:
O helder licht der Dardanensen!
Waar staakt gy dus lang in een gat?
[fol. L4v, p. 168]
O hoop van ons Trojaansche grenzen!
Wat hield u dus lang in de mat?
(825) Hoe pynigden ons u verlangen?
Van waar kwam gy toch hier by my?
Ik meende gy waart lang gehangen:
Ha! Vriendschap, welkom moet gy zyn.
Ach! zeg my toch, uit welke velden
(830) Komt gy tot ons zo droevig vliên,
Dat wy (na zo veel kloeke helden
Haar sneuvlen), u weêr herwaarts zien;
Wat noodlot heeft op uwe kaken,
Zo versch gelyk een leliblad,
(835) Haar drek, en bloed, en mist gaan braken,
Gelyk als op een vullensvat?
Van waar die deerelyke hakken,
Gy zyt gekorven als een vis,
Gereed om in de pan te bakken,
(840) zeg op, wat daar van d’oorzaak is.
Maar neen, hy zweeg gelyk een platvis,
En trok zich myn gerel niet aan,
Dat niet meer waart gelyk een gatwis,
Hy onbeantwoord heen liet gaan:
(845) Maar na een diep en laag verzuchten,
Uit ’t alderuiterst van zyn hals,
Riep hy: Eneas trek aan ’t vluchten,
En maak my hier niet veel gekals:
Pak met je Huisgoôn straks je biezen,
(850) Vlucht, vlucht, uw stad is in de nood,
Want ziet de vyand met zyn kiezen
Zit nu al lang al in je brood:
Het machtig Trojen is aan ’t vallen,
En gy hebt al genoeg gedaan
(855) Voor Koning Priaam, en zyn wallen,
Dies laat de Goden nu begaan.
Neen, had men Troje kunnen houwen,
’t Zy met de speer, of met het zwaard,
Men had my noch wel aârs zien klouwen,
(860) Maar nu was ’t niet de pyne waard.
[fol. L5r, p. 169]
De stad van Troje, nu aan ’t zakken,
Beveeld u zyn Huisgodekens,
Op dat gy die met u zoud pakken,
En kleeden als een eerlyk mensch:
(865) Neemt deze tot uw waarde makkers,
En medestanders van uw druk,
En zoek met haar vry beter akkers,
En beter vest tot uw geluk;
Een vest, die gy noch op zult maken,
(870) Na gy op zee een ruime tyd
Hebt leggen zukkelen, en braken,
Met eindeloozen arrebeid.
Zo sprak hy, bleek en naâr besturven,
En greep den heiligen offerband,
(875) En Vestaas pronkbeeld by de lurven,
Met haar onblusselyke brand,
En kwam’er meê te voorschyn stappen,
En ging’er zo terstond meê door,
Ja teeg’er zo meê op de lappen,
(880) Gelyk een kerkdief uit het koor.
Bezondre droef heên onderwylen
Vervullen straat, en burrigwal,
En komen langs hoe dichter zeilen
Naer ’t slot van ons met naâr geschal:
(885) En schoon ons huis diep in de blaâren
Zyn dak verschool in ’t duister loof,
Begon ’t geluid zo op te klaaren,
Dat ik (wel slapend’ maar niet doof)
Heel onzacht op schoot uit myn droomen,
(890) En klam op ’t dak met een galop,
En stond te luistren in de boomen,
En rechte bei myn ooren op,
Gelyk een ezel, die van veeren
Het klaatren van de zweeplyn grout,
(895) Terwyl met vloeken, en met zweeren,
Zyn baas hem zoekt door ’t gantsche woud:
Of als een ryke vrek by ’t duister,
Die heel beangstigd op zyn bed,
[fol. L5v, p. 170]
Verneemt een merkelyk geluister
(900) Ontrent zyn goudryk kabinet.
En doen begon men klaar te speuren
De Griekse loosheid, snood en vals,
En hoe dat Sinon om de geuren,
Zo had staan liegen door zyn hals.
(905) Vulkaan met zyn gevlamde pooten,
Speelde in Deïfobus zyn huis.
De beest met rokken, en met stooten,
Als in een taarvat vol harpuis:
Nu vloog hy over tot zyn buurman
(910) Ukalegon, dat braaf gebou,
En zag het zo bedampt, en zuur an,
Of hy het straks opvreeten wou.
De vlam die schitterde op de baaren,
Rondom, van de Sigeesche vloed,
(915) Die meer en meer begon te klaaren,
Door het vermeerdren van de gloed.
Daar ryst een naâr geschrei, en klatren
Van zwaarden, helm, en harnasplaat,
Daar hoord men weêr trompetten schatren,
(920) En hoorens loejen langs de straat.
Ik greep myn wapens by de lurven,
Maar vry wat door de haast verzet,
Stulpte ik myn pispot, half besturven,
Op ’t hoofd, in plaats van myn kasket:
(925) Ik greep de bedstok voor myn degen,
En paste ’t borststuk aan myn voet,
Zo dat ik uitriep heel verlegen,
Hoe meerder haast hoe minder spoet.
Myn hart dat brande om met myn makkers
(930) Een trop te rukken vlug by een,
Al was ’t van wevers, en van bakkers,
Verzien metsSchup, of stok, of steen,
Om straks het slot te gaan bezetten:
De gramschap, en de razerny,
(935) Die deed myn moed zo zeer verhetten,
Ja ’k gloeide zelver in myn py.
[fol. L6r, p. 171]
De glorie kwam al meê aanpakken,
Van in het harnas nu myn lyf
Aan flenteren te laten hakken,
(940) Tot roem, en ’s vaderlands geryf.
Maar ’k zie hoe Panthus aan komt stappen,
Die lieve Panthus, Otreus zoon,
Die ’t Griekse volk was gaan ontsnappen,
En heel verbaast kwam aangevloôn:
(945) Die heilge Priester, van de grooten
Apol, en van ’t kasteel daar by,
Kwam met de Huisgoon aangestooten,
En met zyn neefjen aan zyn zy,
Die hy met heel vermoeide schreden
(950) Nasleepte met godvruchte hand,
En ging vast hygend’ heene treden,
En zakken naer de dorre strand.
Waar is het meest gevaar aan ’t hollen,
Myn lieve Panthus sla geluit?
(955) Wat Slot hoord men met volk te vollen,
Riep ik, eer ’t ons de Griek verbruit.
Maar ’k had noch nau myn mond geslooten,
Wanneer hy met een nare zucht,
Dees woorden uit begon te stooten,
(960) Tot antwoord op myn hard gerucht:
Ziet nu die droeve nacht aan ’t glyen,
En die onworstelbaare tyd,
Die Trojen in de grond zal ryen,
En op zal slokken voor ontbyt.
(965) Wy Trojers zyn nu in de vinken,
En Troien is er zo geweest,
Ja d’eer der Teucers gaat verzinken,
En pas verzwinden als een veest:
God Jupiter, die by myn zieken,
(970) Nu pas zo dol is als een stier,
Die gund nu alles aan de Grieken,
En blaast vast lustig in hun vier.
De dolle Griek als uitgelaten,
Speelt braaf de beest aan alle kant,
[fol. L6v, p. 172]
(975) En hold door stegen en door straten,
By ’t gloejen van zyn schelmsche brand:
Dat vreeslyk paard in onze wallen,
Braakt vast soldaaten uit zyn pens,
Terwyl dat Sinon staat te brallen,
(980) En brand, en blaakt nu naer zyn wensch:
Het krield om poorten, en om bruggen,
Zo dicht, als om een zuikerton,
Een eindeloos getal van muggen,
By ’t branden van de zomerzon.
(985) De straten, sloppen, stegen proppen
Van Grieken met zo grooten macht,
Dat ’k nau geloof dat zo veel koppen,
Ooit uit hun land hier zyn gebracht.
Elk staat manhaftig op zyn kooten,
(990) Met zyn gevreesde kling van leer,
Gereed om in een mensch te stooten,
Zo glad als in een vat met smeer.
De laatste wacht is al aan ’t zakken,
En is te lydig in de mat,
(995) En slaat noch zo wat blinde hakken,
Maar kiest allengskens ’t Hazepat.
Ik hier door wakker aangedreven,
En door een goddelyk bestier,
Ga dwars door vlam en zwaarden streven,
(1000) En acht myn zelver niet een zier.
Ik vloog, waar my de gramschap voerde,
Of waar een ysselyk redement
De gantsche aarde en lucht beroerde,
Daar was ik dadelyk ontrent:
(1005) Doen kreeg ik ’t zelschap van twee knapen,
Als Rifeus, Ifitus van pas,
Die eer zo groots was in zyn wapen,
Dat niemand zyns gelyk en was:
Dit volk schoot my by ’t maanlicht tegen,
(1010) Als Hypanis, en Dymas ook,
Die zich eerst voelde heel verlegen,
En waande dat ik was een spook,
[fol. L7r, p. 173]
Mids ik zo half in ’t hemd liep draven
Als dol, en mal op een galop,
(1015) Maar doe zy zich wat nader gaven,
Vermeerden zy al mee den trop:
Gelyk Chorebus, vol van kueren,
Een jong gezel uit Mygdons stam,
Die doe juist meê ter kwader uuren,
(1020) Om vryery te Troje kwam:
Kassandraas vier, en minnevonken,
Die joegen hem in deze brand,
En maakte dat hy minnedronken,
By Priaam kwam tot onderstand:
(1025) Helaas verdoemde minnekluistren,
Helaas! ô onbedachte held,
Dat gy niet naer uw lief woud luistren,
Die u dit kwaad lang had voorspelt.
Dit volkje dan zo t’zaamgetogen,
(1030) Dat scheen me gansch de dood getroost,
Waarom ik ganschelyk bewogen,
Hen dus aansprak als hun Provoost:
Za borsten, jong, en fris van dagen,
Zo hebt gy liên voor ’t laast noch hard,
(1035) Om eens een kans met my te wagen,
Al isset hier vry wat verward,
Al zyn de Goden uit de kerken,
En ’t choor gevlucht met pak en zak,
Gelyk een uil met vlugge vlerken
(1040) Wanneer de vlam slaat in het dak:
Zo dat wy met vergeefsche hakken
(Verlaten van Monsjeurs de Goôn
De vyand moeten aan gaan pakken
Gelykerwys gewisse doôn)
(1045) Hier moetje met my niet om geven,
Want zie, een eerelyke dood,
Is beter als een schandig leven,
Dat scheelt als rog en wittebrood:
Neen, laat ons moedig toe gaan loopen;
(1050) Want die verwonnen is, na ’k gis,
[fol. L7v, p. 174]
Is al zyn troost slechs dit te hopen
Dat al zyn hoop maar ydel is.
Met jonge maats dus aangedreven,
En aangewakkert, dol van moed,
(1055) Gereed om met my lyf en leven
Te wagen, en hun edel bloed,
Die gaan met my de stad in peuren
Door Staal, door yzer, vuur en vlam,
En achten pyl en zwaard voor leuren,
(1060) En voort al wat hen tegen kwam,
Pas als een rot van grage beeren,
Of wolven, die by duister nacht,
Een schaapskooi zoeken t’affronteren,
En op te slokken vacht voor vacht,
(1065) Terwyl haar jongen leggen huilen
Van honger, met een dol geraas,
En haaken vast met open muilen,
En grage kiezen naer wat aas.
De dood kon ons niet meer verschrikken,
(1070) Wy liepe