Dit is een onderdeel van ErasmusColloquia1634.html. Klik hier voor het hele document.

de hy, maer waerom danct ghy my dan, sprac de Coninck? Om dat ick thuys wat te doen heb, seyde hy, want anders moght ick tot mijnder groote schade hier langher gheloopen hebben op ydele hope, ende daerom danckte ick u dat ghy ’t my terstondt ontseyde: soo dat ick dat winne, dat ick versuymt mocht hebben, waar’t dat ick hier langh twijfelachtigh vertoeft had. De Coningh uyt dit antwoord wel ramende, dat het een kloeckaert was, als hy hem noch eenighe dinghen ghevraeght had, heeft tot hem gheseydt, ghy sult hebben dat ghy begheert hebt, op dat ghy my dubbelt dancken meught: met een tot zijn officiers segghende: laet dese sonder vertreck zijn bescheyd ghegheven worden, op dat hy hier niet langher tot zijn achterdeel blijf ligghen. Eu. Hier soude noch wel veel van Ludovicus te segghen vallen, maer wil liever van onse Keyser Maximilianus, wat verhaelen de welcke gheen manier had om gelt te potten, en daer-en-boven heel goedertieren en milde was teghens die ghene, die haer goed verdomineert hadden, waert datse slechts wat van den Adel waren. Als hy nu een van dit volck noch Jonghelingh zijnde, wilde voorthelpen, is hy terstond in Legaetschap ghesonden tot een sekere stad, om in te manen hondert duysent Croonen, dan’t was op sulcken tijtel: dat soo hy met scharp manen wat in kreegh, dat mocht hy voor winst reeckenen. De Legaet vande schult 50. duysent Croonen ghekreghen hebbende, gheeft den Keyser 30. duysent. De Keyser hier mede verblijdt zijnde, als of hy’t ghevonden had, liet den Jonghman gaen sonder meer te vraghen, hier-en-tusschen de penningmeesters verhoort hebbende datter meer ontfangen als ingelevert was, hebben den Keyser geseydt, dat hy den man soude halen laten, hy is gehaelt: doen sprack Maximilianus: Ick hoore dat ghy meer [p. 73] ontfangen hebt dan uytghekeert, dats waer, Heer Keyser sprack hy! Vande reste sal ick u rekeninghe doen, ’twelck hy voorts beloofde te doen, ende is soo wegh ghegaen. Alsser nu niet voort en quam, is hy wederom door ’t aenstaen vande Officiers ontboden, ghekomen zijnde, seyde de Keyser ghy hebt immers korts belooft de rekeninghe over te leveren. Dat is de waerheydt, sprack hy, Heer Keyser, ende ick bender over doende. De Keyser wel denckende dat de rekening niet wel uyt quam, liet hem weder gaen. Als de Jongelingh haer dus op den tuyl hielt, hebben de Rentmeesters strack aenghestaen, segghende, dat het voor den Keyser niet te lijden stond, datmen hem soo openbaerlijck bedrieghen soud: so dat sy den Keyser rieden dat hy ghebieden soude, dat de Jonghelinck in haer tegenwoordicheyd de reeckeningh doen soud. De Keyser liet het toe. De Jonghman ghehaelt zijnde, is sonder vertreck daer by ghekomen, doen sprack Maximilianus, Waer blijft de rekeningh die ghy belooft had? Ick kent dat ickt selve belooft hebbe, antwoorde hy: De Keyser seyde weder, wel aen, hier zijnse nu diese ontfangen sullen. Daer saten de Secretarissen al vaerdich met pen, pampier, ende inckt. Doen sprack de Jongelingh seer aerdigh: Ick en soeck het verlangen, O onverwinnelijckste Keyser, van mijn reeckeninge niet, maer ick ben niet ghenoegh ervaren om sulcks te doen, als diese noyt ghedaen heb. Maer dese die hier sitten, zijn in sulcke reeckeninghe seer wel gheoeffent: Ist saecke dat ick eens magh sien hoe sy daer mede handelen, so sal ick haer wel lichtlijck naevolghen. Dus bid ick dat ghy haer ghebieden wilt, datse my eens de maniere wijsen, ghy sult my dan heel leerlijck bevinden. De Keyser wel merckende, wat hy daer mede seggen wilde, ’twelck de andere niet verstonden, tot welcken hy al lacchende seyde, de Jonghman spreeckt wel ende heeft ghelijck, ende heeft hem voort quijt ghescholden ende vrylijck wech laten gaen. Want hy also heuslijck te kennen gaf dat sy alle soo gewoon waren den Keyser te reeckenen gelijck hy dede, ende dat het gheen wonder is dat het meeste deel onder haer handen blijft. La. Nu ist soo ver gekomen, dat de fabulen van den Os op den Ezel ghekomen zijn, te weten vanden Coningh op Antonium den Priester te Leuven. En van desen goeden Heer werden veel ghenoeghlijcke grillekens vertrocken, maer meestendeel* vuyl en leelijck, want hy pleegh gemeenlijck in zijn speelkens te ghebruycken eenighe salve die niet wel en klinckt, maer ruyckt noch veel leelijcker, nochtans sal icker een vande reynste uyt kiesen. Dese had op een tijdt te gast ghenoodt d’een en d’ander van zijn kornuyts, die hem by avontuer ontmoetten: ’thuys gekomen zijnde, heeft een kouden haert ende niet een penningh in zijn tas ghevondden, ’twelck hy niet ongewoon en was: daer was goe raed dier. Ten lesten is hy stil swijghende ghegaen inde koocken vande Lombert, daer hy groote kennis mede had, overmits hy daer dick mede te doen had. ’t Jongh-wijf eens uytghegaen zijnde, heeft hy heymelijck een koperen pot met vleys (dat al ghekoockt was) vande haert genomen, ende onder zijn tabbaert t’huys ghebroght hebbende, heeft die zijn dienst-maegt gegeven, haer bevelende datse die huspot stracx in een andere pot overgieten soude, ende des woeckenaers pot haestigh schueren, tot datse heel schoon was, dat ghedaen zijnde, gheeft hy de pot zijn Jonghen, dat hy daer vande Lombert een daelder op halen soud, en dat hy een ceeltjen soud nemen dat hy sulcken pot ontfangen had, de woeckenaer niet kennende zijn pot mits datse so blonck ende geschuert was, ontfangt het pand, geeft hem gelt, en om dat gelt liet hy zijn jongen wijn koopen, also wert de tafel ghestoffeert: doenmen de maeltijdt nu in de Lombert houden [p. 74] soude, was de pot ende spijs wegh ghenomen, de kock kijven hoorende, seyd dat daer niemand in de koocken geweest was, dan de Priester Antonius, ende wie soude sulcks vermoeden van een Priester? somma de Maeght gaet tot Antonium om te besien of daer de pot ware, maer daer was pot noch pots kindt. Wat wil ick veel woorden maecken: sy wouden perfors den pot van hem hebben, naedemael hy alleen in de koocken gheweest was. Hy belijdt ten lesten dat hy een pot gheleent had, maer dat hyse weder t’huys ghesonden had, daer hyse geleent had. Als de andere dit missaeckten is de kivagie heel groot gheworden. Antonius daer getuygenis toe genomen hebbende: Siet toch hoe periculeus dattet nu ter tijdt is met yemandt te handelen sonder schrift, men soude my by nae wel van dieverije betuygen, ende hadde ick geen ceeltjen van des Lombers eygen handt, met een heeft hy het ceeltjen ghetoont, doen is de boeverije uytgekomen ende de fabel is heel gheneughlijck door de stad verspreyt dat hy op zijn eyghen pot gelt gegeven had. Sulcke boeverije zijn alle de lieden wel toeghedaen, bysonder alsse in alsulcke lieden geschieden, die gemeenlijck een ander bedriegen. Ad. Ho ho nu hebt ghy ons een zee vol sproockjens ontdeckt, nu ghy Antonium gheroert hebt, maer ick salder maer een vertellen die ick kortelingh gehoort heb. Op een tijdt in een ghelagh sittende, een deel van dese boots-makers, so wasser Antonius by, met noch een van de selve conditie, maer een benijder van Antonius en die mede hem dickwils in zijn schilt viel. Maer ghelijck alst dickwils ghebeurt onder de Philosophen datter eenige questie plagh te vallen als sy by malkanderen quamen van de dingen der nature; also is hier oock terstont voortgekomen, wat het eerlijckste deel van des menschen lichaem wesen moght, d’een seyde d’ooghe, d’ander ’thert, de derde de herssenen, ende elck broght wat by daer hy ’tzijne mede bevestighde. Antonius oock gevraeght zijnde wat hem dochte, heeft den mond geantwoort, ende heefter by gebroght ick en weet niet wat reden, doen heeft zijn teghenpartije, op dat hy met hem niet soude over een komen, den naers het eerlijckste te wesen geseydt. Als nu dit een yegelijck qualijck aen stond, heeft hy by-ghebroght datmen ghemeenlijck voor de eerwaerdigste hield die eerst aen de tafel ging sitten, dit hebbense alle niet sonder lachen toegestemt de prijs gewonnen te hebben, en hier door heeft hy hem selven heel behaegt, om dat hy’t van Antonio ghewonnen had. Antonius veynsde hem oock, die nerghens anders om de mond geseyd hadde, dan om dat hy wel wiste dat zijn partie het contrarie, te weten den aers soude by brengen. Na eenige dagen als sy weder by malkanderen wesen souden, Antonius ingekomen zijnde daerse ontboden waren, heeft hy zijn teghenspreker met eenighe anderen sien praten, dewijl datmen de maeltijdt reede maecte, met een heeft hy zijn naers omgekeert ende een groote scheet ghelaten, inde plaetse van te groeten, de andere hier door veronwaerdight zijnde, seyde, foey ghy beest, waer hebdy die manieren gheleert? Hy antwoorde: wel wert ghy quaed? waer’t dat ick u met de mond gegroet had, so soudy weder gegroet hebben, nu groet ick u met dat deel dat ghy seght het eerlijckste lidt te zijn, en werdt ick een beest ende schavuyt ghenoemt? Soo heeft de eerloose Paep zijn een eer weder ghekreghen. Nu hebben wy alle onse klucht geseyd, ontbreeckt alleen dat de Rechter het oordeel velle. Ge. Dat sal ick doen maer niet voor dat een yegelijck zijn beecker uytghedroncken heeft. Dat gaet u voor: Maer de Turck is op de kust. Po. Gheen ongheluck brengt ons Levinus Panagathus. Le. Wat hebt ghy soete slockers toch bedreven? Po. Wat anders, wy hebben wat kluchtjes den hals ghebroocken tot dat ghy als een Wolf onder de schapen quaemt. Pe. [p. 75] Daerom ben ick hier op dat ickt spel volkomen maeck, en begheer dat ghy morgen met my een Theologische of Schrifturelijcke middagh-mael sult eten. Ge. Ghy belooft ons een droevige maeltijdt. Ler. Het end sal ’t uytwijsen. Soo ghy niet bekent dat het ghenoeghlijcker is dan dit Gast-mael van fabulen, soo weyghere ick niet in boete beslaghen te werden. Niet isser ghenoeghlijcker, dan als beuselen ernstelijck ghehandelt worden.




De X. T’samensprekinghe,

Alchumista,

Of

Goudt-Soecker.

Lalus Prater, Philocous Nieus-gierighe.

Philocous.

WAT mach daer doch nieuws wesen, dat Lalis dus lacht dat hy schatert, teyckenende sich elcke reys met een H. cruyce: Ic moet hem in zijn geluc een weynich gaen steuren: weest ghegroet mijn seer goede vrund. Lali: my dunckt dat ghy seer gheluckigh zijt: La. Maer ick sal noch geluckiger wesen, indien ick u dese blijdschap mede deele. Phi. Doet dan dat ghy my metten eersten verheugt. La. Kent ghy Balbinum wel? Phi. Die geleerde en vroom-levenden ouden Man? La. ’t Is soo, gelijck ghy secht: maer daer en is gheen Henne soo wijs of sy leydt wel een Ey int riet. Dese man heeft onder veel uyt-nemende gaven dit kleyn gebreck dat hy nu al over lange tijd seer versot is op de kunste die men Alchemistery noemt. Phi. Ghy seght my voorwaer gheen kleyn ghebreck, maer wel een groote sieckte. La. ’t Sy soo ’t wil, dese man alhoewel hy seer menighmael van dusdanighe menschen is bedrogen, soo heeft hy evenwel noch korts wederom sich selve wel aerdigh laten de vijf woorden gheven. Phi. In wat voeghen? La. Daer is by hem ghegkomen een Prieser, die hem eerst eerbiedighlijc groetende, daer na aldus heeft beginnen aen te spreken: seer gheleerde Balbine: ghy sult misschien verwonderen, dat ick onbekent, u aldus aenspreeck, den welcken ick wel wete dat alle tijdt seer onledigh zijt, ter oorsake ghy u selven doorgaens oeffent in H. Studien. Balbinus knickte met het hooft, ghelijck zijn manier is, want hy seer spaersaem is van woorden. Phi. Ghy vertelt een teecken van wijsheydt. La. Maer de ander noch wijser zijnde gaet aldus voort. Ghy sult nochtans dese mijn ontijdighe aenspraeck, ten besten nemen, indien ghy sult verstaen de oorsaeck waerom ick by u ben ghekomen. Seght voorts, seyd Balbinus, maer met weynig woor- [p. 76] den, soo ghy kundt: ick sal, antwoorde hy, soo beknopt als ick kan: Ghy weet, seer Gheleerde Man, dat der Menschen weder varen in dit leven verscheyden is. Ick en weet niet in welker ghetal ick my selven sal stellen, der gheluckighen of ongheluckighen: want indien ick mijn leven van d’eene zijde beschouwe, so dunck ick my seer geluckig, maer van d’ander syde dunckt het my boven maten ongheluckigh: als Balbinus aenhiel van dat hy de saeck kort sou maken, soo seyd hy, ick salder een eynd van maken, seer gheleerde Balbine, dat sal my te lichter wesen by sulc een man, den welcken deze gantsche sake soo bekent is als yemandt ter wereldt. Phi. Ghy beschrijft my een Orateur, en geen Alchimist. La. Terstont sult ghy den Alchimist hooren: van kints beenen af, seydt hy, is my dit gheluck toeghevallen, dat ick geleert hebbe de kunst welcke meest is te begheeren, ick segghe de Alchimisterije, het merchjen uyt de gantsche Philosophie:* als Balbinus de Alchimesterije hoorde noemen, soo begon hy wat gauwer op te mercken, doch alleenlijck met sijn wesen, maer met suchten heeft hy hem belast voort te gaen: doen seyde hy, maer O my ongheluckighe! die altijt den onrechten wech ben inghegaen: die niet gecomen ben tot dien wegh daer ick behoorde toe ghekomen te sijn: als Balbinus vraeghde wat weghen dat hy meende: ghy weet het seyde hy, seer wel, want wat is voor u Balbine, die een seer gheleert man zijt, verborgen datter twee weghen zijn tot dese konste, d’eene welcke ghenoemt wort Longatio, dat is verlanginghe, d’ander welck ghenoemt wort Curtatio, dat is vercortenge, maer ick ben tot mijn groot ongheluck aen de verlanginghe gheraeckt, als Balbinus vraeghde wat onderscheydt datter tusschen dese weghen was, fy my onbeschaemde, seyde hy, die dit by u spreke, den welcke ick wete dat al dese dinghen soo wel bekent sijn alsse yemant moghen zijn. Daerom ben ick vermoedelijck tot u ghekomen, op dat ghy medelijden met my hebbende, my de gheluckighe wegh der Verkortinge soudet mede deelen: sou veel ervarender ghy zijt in dese konste, soo veel te lichter kont ghy my helpen, en wilt doch soo grooten gave Gods niet verberghen voor u broeder, die andersins van droefheydt sal sterven, soo wil u Iesus Christus altijdt met meerder gaven verrijcken. Als hy niet op en hiel van bidden, soo is Balbinus gedwongen gheweest te belijden, dat hy niet en wist wat verlanginghe of verkortinge was, en beval hem voort, dat hy self de kracht deser woorden uyt soude legghen: alhoewel ick, seyde hy, wel wete, dat ick teghens ervarender spreke, nochtans om dat ghy’t soo ghebiet, soo sal ick ’t doen: Die haer gantsche leven in dese goddelijcke konst versleten hebben, veranderen de gedaente der dinghen op twederley wijse, de eene is kort, maer heeft wat meer perijckels, de ander lang, maer is veel veyligher, ick schijne my selven ongheluckigh, die tot noch toe ghearbeydt heb in die wegh, welcke my meest tegen de borst is: En ick heb niemant konnen vinden die my de andere (om welckers liefde ick by na t’ondergae) heeft willen leeren, ten laetsten heeft my God inghegheven, dat ick by u soude gaen, als tot een man die niet min Godsaligh als geleert is: uwe gheleertheyt doet dat ghy my lichtelijck kondt gheven ’tgheen ick begheere, de godtsalicheydt sal u beweghen, dat ghy oock sult willen helpen u broeder, wiens welvaren in uwe hant is, op dat ick het niet te langhe maecke. Als de loose schalck alle suspisie van bedrogh met dusdanige woorden van sich ghewent, en den anderen te gelijck wijs ghemaeckt had dat hem de eene wegh heel bekent was, soo sprongh Balbinus hart al van blijdtschap, en ten laetsten sich niet konnende bedwinghen, laet die verkortinghe, seyde hy, wel-varen welckers naem ick noyt ghehoordt en heb, [p. 77] verre sy het van daer dat ickse soude kennen, seght my op goeder trouwe, keunt ghy de verlanginghe te degen? wat jae, seyde hy, op mijn duympjen, maer de lanckheyt mishaeght my: als Balbinus vraechde hoe veel tijdts datmen behoefde, al te veel, seyde hy, bykans een gantsch jaer, maer daer-en-tusschen isse heel seker: sorght niet, seyde Balbinus, al hadt ghy twee jaer van nooden, indien ghy u maer op u konst betrout: Op dat ick het kort make, sy zijn verdragen, dat sy de saeck heymelijck souden beginnen in Balbinus huys, op sulcken conditie, dat hy het werck soude doen, Balbinus, de onkosten dragen, de winst onder malkander ghelijck ghedeelt worden, alhoewel de beleefde vos van selfs Balbino, de gantsche winst presenteerde, men heeft van beyde zijden ghesworen stil te swijghen, ghelijck die ghene doen welcke tot eenighe mysterien ingewijet worden: op staende voet wiert het gelt ghetelt om het welcke de konstenaer potten, glaesen, kolen ende ander tuygh, tot den winckel dienende, soude koopen: daer ging onsen soeten Alchumist heen, en verkoockte dit ghelt lieflijckjens met dobbelen, vrouweeren, en bancketeren. Phi. Dat was wel ghe-al-ghemist, en de ghedaenten der dinghen verandert. Lal. Als Balbinus vast aenhield dat hy de saeck soud beginnen, en weet ghy niet, seyde hy, dat half den arbeydt is ghedaen, die wel heeft ghevanghen aen? het heeft veel in datmen de stoffe ende materie wel toebereyde: den lesten heeftmen het forneys beginnen toe te stellen, hier had men weer nieu gout van noode, als een lockinge des toekomenden gouts, want ghelijck de visch niet en wort gevangen sonder aes, alsoo vanghen de Alchimisten oock gheen gout, ten zy datmer een deel goudts by menghe, daer-en-tusschen was Balbinus heel in ’t reeckenen verwert, want hy reeckende, soo een once gouts, vijfthien voortbrenght, hoe veel winst datter soude komen van twee duysent oncen: want soo veel had hy voorghenomen te avonturen. Als den Alchimist dit gheldeken oock verteert hadde, en nu een maent of twee veel geveynst werck ghedaen by de kolen en blaes-balcken, soo vraeghde Balbinus eyndelijck, of het werck al wel voort gingh: eerst sweegh hy stil, maer als de ander hard aenstond, antwoorde hy: het gaet voort alst met groote en heerlijcke saken, welcke altijdt een moeyelijck begin hebben, hy seyde ghemist te hebben int koopen der kolen, want hy hadde eycken kolen ghekocht, daer hy haselaer of dennen-kolen hebben moeste, daer waren nu hondert guldens deur, niet te min men heeft de saeck hervat, weder nieu ghelt ghetelt, de kolen verandert, en nu heeft men met grooter neerstigheyt op alles ghelet, ghelijck de soldaten in den krijgh, indien yet anders ghebeurt als sy wel wilden, ’tselvighe met vromigheyd ende dapperheydt daer na wederom soecken te verbeteren. Als de winckel nu sommige dagen gerooct hadde, en men ’t nieuwe gout verwachte, en doch niet een trissel goudts in de potten was (want de Alchimist had dit oock al verslempt) soo heeft hy een ander excuse of ontschult ghevonden, namelijck dat de glasen die hy ghebesight had, niet ghenoeghsaem ghetempert en waren soose behoorden, want ghelijckmen van alle boomen gheen masten maken kan, soo kanmen oock met alle glasen gheen gout maken, hoe men nu meer onkosten ghedaen had, hoemen minder lust had in ’t ophouden. Ph. So plegen oock de dobbelaers te doen, gelijck of het niet beter ware dat te verliesen, dan ’tgeheele hammeken te verspelen. La. So ist: de Alchimist swoer dat hy noyt soo bedroghen was, dat nu de faute ghevonden zijnde, de rest te veyligher soude voortgaen, en dat hy dit verlies met grooter winst soude versoeten. De glasen verandert zijnde, heeft men ten derdenmael de winckel toeghestelt, de Alchimist verma- [p. 78] nende Balbinum dat de sake beter soud gelucken, indien hy de lieve vrouwe van Halle sommighe goude vosjes vereerde, dat het een H. konste was, en die sonder de gunste Gods niet voorspoedigh konde gedreven worden: dese raet heeft Balbino seer wel behaegt, als die een vroom man was, en geen dagh voorby liet gaen sonder Misse te singhen. De Alchimist heeft de H. beevaert gaen doen, namelijc in ’t naeste stedeken, en daer lapte den slocker het beloofde L. Vrouwen ghelt, lustichlijcken door sijn billen. Thuys komende boodtschapt hy dat hy nu groote hope hadde, dat de saeck na wensch soude vergaen, dat onse L. Vrouwe so ’t scheen op sijn gebet hem toegelonckt te hebben. Als hy nu lange tijdt ghearbeyd hadde, sonder datter een kruymel gouts yewers voor den dagh quam, en Balbinus dieshalven begon te kijven, so antwoorde hy, dat hem noyt sodanig yet gebeurt was, die so menighmael in sijn leven de konst ghedaen had, en dat hy niet en kond versinnen wat de oorsaeck daer van moght zijn: alsmen daer lang na geraden had, so quam dit Balbino ten lesten inden sin, te vragen, of hy oock oyt vergheten had Misse te hooren of sijn ghetijen te lesen, want het niet soude ghelucken, die dese versuymde. Hier op seyde de bedrieger, och! ghy slaet den spijcker recht op het hooft: ach my ellendighe! dat is een- of tweemael versuymt, en noch korts van een lange maeltijt opstaende, heb ick vergeten het Ave-Maria telesen: waer op Balbinus wederom seyde ten is geen wonder dat so treffelijcke sake niet wel geluckt: de konstenaer beloofde dat hy voor de twee versuymde Missen twaelf andere soude hooren, en voor een Ave Maria tien andere op sijn kerf-stock stellen. Als den opsnappenden Alchimist telckens weder gelt ontbrack, en hy geen oorsaeck en had om ander te eysschen, soo heeft hy ten laersten desen vont bedocht: hy quam thuys loopen seer verbaest, en seyde met een schreyende stemme, ick ben bedorven, Balbine, ick ben bedorven, ’tis om mijn leven ghedaen: Balbinus verschrock en was begheerigh om de oorsaeck van so grooten jammer te weten, des Conincx dienaers seyde hy, hebben vernomen onse daet, en ick verwacht niet anders dan terstont in een gat geworpen te worden: door dit segghen is Balbinus oock ernstlijck bestorven, want ghy weet dat het by ons hals-saken zijn, indien yemandt sonder des Conings weten Alchimist. Hy gaet voort: Ick en vreese, seyt hy, de doot niet, och! of my die ghebeuren mocht, ic vreese noch wat wreders als de doot: als Balbinus vraeghde, wat dat was, ick sal yewers, seyde hy, op een tooren gezet worden, daer sal ick gedwongen worden al mijn leven langh te wercken, voor die ghene, daer ick niet geern voor sou willen wercken. Isser wel eenighe doot, die my niet veel liever en soud zijn, als sodanigh leven? daer heeftmen over de saeck geraedslaeght: Balbinus, also hy in Rhetorica ervaren was, heeft alle plaetsen der selvigher doorsnuffelt, offer yewers oock eene was waer door men uyt ’t perijckel mogt raken: keunt ghy, seyde hy, de daet niet lochenen? geensins, seyde de ander, de saeck is gestroyt onder ’s Conincx dienaers, en sy hebben bewijs-redenen, die niet en konnen omghestooten worden: De daed en kond oock niet ontschuldigt worden, om de openbare wet. Als hy ten laetsten, na veel voortgebraghte redenen, niet en vernam dat hem beschermen moght, soo seyde de Alchimist, die nu reet gelt van doen had, wy brengen, ô Balbino! met lang praten den tijdt vast deur, en de saecke moet dadelijck geholpen zijn, ick meen datse elcken oogenblick sullen komen, die my in de ghevangenisse sullen werpen: eyndlijck als Balbinus niet met allen konde bedencken, so seyde oock de Alchimist, en ick ben mede ten eynde van alle raedt, en sie datter anders niet en resteert, dan dat ick vromelijck sterve, ten zy misschien dat u dit behage, ’t welck alleenigh noch over [p. 79] is, meer nut als eerlijck, dewijl de noodt oock wel yser breeckt. Ghy weet, seyde hy, dat dit volck seer geldt-gierigh is, en datse dieshalven lichtlijc konnen beweegt worden om te swijgen, alhoewel het hart valt den rabauwen yet te geven om op te snappen: nochtans nae dat nu de saken gelegen zijn, soo sie ick niet beter: ’tselvighe heeft oock Balbino goet gedocht, en hy heeft hem 30. guldens getelt, om hem tot stil-swijgen te bekoopen. Phi. Ghy vertelt my een groote mildigheydt van Balbino. La. Jae in een eerlijcke saecke sout ghy hem eer sijn achterste kies uytghetrocken hebben, als een stuyver uyt sijn tas. So is den Alchimist wederom van gelt, versocht, die geen swarigheyd en had dan dat sijn soete Venusjen niet meer kost gheven. Phil. Ick verwonder my dat Balbinus dat niet riecken konde. La. Hier alleen en heeft hy geen neus, in ander dinghen is hy niet als al wel gheneust: ’t forneys word weder met nieu geldt toe bereyt, met een voorgaende gebedt aen onse L. Vrouwe, datse doch dit werc wilde voorspoedig maken. Nu wasser al een gantsch jaer verloopen, terwijl hy nu dit, dan dat bybrengende, den tyd vast verslijt, en ’tgelt verteert, daer-en-tusschen isser een geneuglijcke potz gebeurt. Phi. Welcke doch? La. De Alchimist had heymelijc te doen met de huys-vrouw eenes hovelingx, de man hier van de snof inde neus krijgende, heeft hem stil-swijgende beginnen na te gaen, ten lesten als hem aengheseydt wierd dat de Paep inde kamer was, so komt hy onversiens t’huys, klopt aen de deur. Phi. Wat sou hy den Paep gheleert hebben? La. Niet goets: hu soude hem of gedoot, of een minsten gelubt hebben: als de man met dreygen aenhiel dat hy de deur met gewelt wou oploopen ten waer dat zijn vrou die willigh op dede, soo wasser van binnen groote vreese en men sach vast om een goet heen komen, maer goe raet was daer duer, ten lesten heeft hyer zijn wambuys op uyt gheschut, en heeft sich door een nau vensterken van boven neder geworpen, niet sonder perijckel van gequetst te worden, en speelde met een swijgert haes op, ’tkattegat uyt, ghy weet wel dat dusdanighe kluchten terstont gestroyt worden: en so isset oock Balbino ter ooren ghekomen, ’twelck de konstenaer mede wel docht dat also geschieden soude. Phi. So heeftmen hem dan hier by de kladden gehadt. La. Ja hy is hier geluckelijcker uytgeboort als uyt de kamer. Hoort de schalcheydt van den Rabaut: Balbinus en bestrafte hem niet, maer gaf met een stuur gelaet ghenoegh te kennen dat hem niet onbekent en was ’t gheen men op straet van hem seyde: hy wist wel dat Balbinus een vroom man was, jae (ick sou schier seggen) in sommige dingen al wat te superstitieus, en die soodanighe zijn, hoe groot dan yemants sonde mach wesen, so vergeven sy die selvige licht, den ghenen die vergiffenis der selviger begeren: derhalven begint hy met voordacht gewagh te maken vanden voortganck der sake, klagende dat hij niet en geluckte so hy wel wilde, en so sy pleegh, voeghende daer by, dat hy seer verwondert was waer aen het doch mocht schorten: door dese gelegentheyt Balbinus toornig wordende, die andersins scheen voorghenomen hebben te swijghen, dan hy wert al vry wat licht met gramschap ontsteken: ’ten is gheen wonder, seyde hy: ick weet wel waer ’t aen feylt, uwe sonden hebben de schult, dat de saeck niet wil gelucken, welcke vanden reynen reynlijck wil gehandelt zijn. De konstenaer dese woorden hoorende, viel op zijn knien, slaende demoedelijc op zijn borst, en met een schreyende stemme en droevigh ghelaet, ghy hebt, seyde hy, ô Balbino! de waerheyt geseyt, de sonden, de sonden zijn inde wegh, niet uwe, maer mijne sonden: want ick en sal my niet schamen mijne sonden by u als een heylich Priester te belijden, de swackheyt des vleeschs had my overwonnen, de Satan had my in zijne lagen [p. 80] ghetrocken, O my rampsalige! die van een Priester een overspeelder ben gheworden: nochtans en is die gifte, welcke wy onse L. Vrouwe ghesonden hebben, niet te vergeefs geweest: ick ware sekerlijck om hals ghekomen ten ware sy my gheholpen had: de man brack nu vast de deur in stucken, het venster was enger dan dat ick daer uyt konde komen: in grooten gevaer begost ick te dencken op onse lieve Vrou, viel op mijn knien, en badt haer, soo mijn gifte haer aengenaem was geweest, sy soud my helpen, en terstont weder tot het venster loopende, (want so dwong my de noot) soo heb ick het selvighe groot ghenoegh gevonden om daer uyt te komen. Phi. Heeft dit Balbinus gelooft? La. Gelooft? jae hy trouwens, en heeft hem oock zijn schult vergeven, en mede vermaent dat hy sich niet ondanckbaer tegens de H. lieve vrou sou beooonen; ’Telde hem oock op een nieu weder een deel gelt, onder belofte, dat hy voortaen dese H. sake reynlijck soud handelen. Phi. Hoedanigh was doch ’t eynde? La. Tis een lange fabel, maer ick salder met korte woorden een end van maken. Als hy met dusdanighe rancken Balbinum lange bedroghen, ende hem een groote somme gelts hadde afhandigh gemaeckt, so is daer ten laetsten een gekomen die den rabaut van jonghs af ghekent had, dese lichtlijk radende, dat hy by Balbinum dede ’t gheen hy over al pleegh te doen, gaet heymelijck by hem, en onderricht hem hoedanigen konstenaer hy te synen huyse voede, hem vermaenende dat hy hoe eer hoe liever dien quacksalver sou afdancken, eer hy hem ergens met den aep onder den arm ontliep, ende so is de bommel uytghebroken. Ph. Wat dede hier Balbinus, liet hy hem niet inde ghevangenis worpen? La. Ja hy heeft hem een teer-penningh ghegheven tot sijn reyse, hem biddende by alle Heyligen, dat hy’t gheen gheschiet was doch niemant segghen en soude, en hy deder wijsselijc aen na mijn verstand, die dat liever had, dan dat hy op marckten en maeltijden een fabeltje soude zijn ende daer na noch te komen in perijckel van confiscatie: want de bedriegher en had gheen noot, hy wist noch van tuyten noch van blasen, en was so bedreven in deze konst als een Esel op de luyt. En in soodanigh geval is de bedriegerij prijsweerdigh: had hy hem van dieverij beschuldight, sijn H. kruyn soude hem van den bast wel bevryt hebben, en niemant voedt geern sodanigen voghel in de kau. Phi. Ick soude medelijden hebben met Balbino ten waer sake dat hy selfs bespot wilde wesen. La. Nu moet ick ten hove, op een ander tijdt sal ick u noch veel maller dinghen verhalen. Ph. Als wy tijd hebben, so sal ick geern een fabeltjen hooren, en klucht met klucht betalen.

                    Eynde van de thiende T’samen-spraeck.




[p. 81]

De XI. T’samen-spraeck

Ichthyophagia, Lanio & Sal-
samentarius.

Of

Vant visch ende vleesch eten,

Daer in seer gheleerdlijck bewesen wort, wat vande mensch-
lijcke insettingen te houden is, met seer geneugh-
lijcke Historien ghemenght.


Lanio een Vleesch-houwer, ende Salsamentarius sou-
te-visch-vercooper.

Vleesch-houwer.

SEgh my ghy ongesoute soute visch verkooper heb ghy noch gheen koorde gekocht? Vis. Een koorde, Vleesch-houwer? Vleesch, Ja een koorde. Vi. Waer toe doch? Vlees. Waer toe anders dan om u selven daer aen te hangen. Visch. Ick laet die een ander koopen, wat my aengaet, ick ben dit leven noch soo wars niet. Vlees. Maer ghy sult het haest wars worden. Visch. De Heere wende dat quaet liever op den kop des Propheten selve. Maer wat quade tijdingh brenght ghy ons? Vlees. Terwijl ghy’t niet en weet, so sal ick ’t u segghen, voor u ende uwe gelijkcken is een hongerige ende neeringhloose tijdt voor handen, so dat het met u lieden gantsch op den bast wil aenkomen. Visch. Daer behoed ons God voor, sulck een ongheluck moet over onse vyanden komen. Maer waer door zijt ghy soo schielijck van een Vleesch-houwer, tot een waer-seggher gheworden, dat ghy soo grooten ongheval te voren raemt? Vleesch. Ten is gheen raminghe, dat ghy u selven niet en bedrieght, de saeck is selve voor der deuren. Vis. Wat houd ghy my lange inde pijn, segh op, indien der wat is. Vleesch. Ick salt segghen, maer tot uwe groote schade. Daer is een placcaet uyt het Hof van Romen gekomen, waer door een yeghelijck echter vry ghelaten wordt, te eten al wat hem lust. Wat resteert dan voor u en uwe gilde anders, dan een groote honghersnoot met uwe stinckende soute visch. Visch. Mijnent halven, magh ick wel lijden dat hy slecken of barnende netelen ete, diese begheert, maer is het yemandt verboden gheen visch te eten? Vleesch. Neen, maer daer is vrydom ghegheven, voor alle de ghene die het [p. 82] lust, Vleesch te eten. Visch. ’t Sy dat ghy my een loghen op de mouw spelt, ghy zijt beter weerdigh ghehanghen te worden, ’tsy dat ghy de waerheyt spreect, het staet u eer toe een koorde ghereet te maecken. Want nae desen hoop ick dat mijn winste overvloedigher sal zijn. Vleesch: Ja ghy sult treffelijcke winste doen, van hongher de volheydt hebben, oft so ghy noch blijder tijdinge wilt hooren, echter sult ghy een reynder leven, leyden, ende uwen snottighen ende pockigen neus, niet langer, gelijck als ghy ghewoon zijt, met d’elleboghe snutten. Visch. So, so, wy zijn nu verre genoegh ghekomen, de pot wil de ketel verwijten dat hy swart is, ghelijk als of daer wel yet by de vleesch-houwer reynder waer, dan dat deel des Lichaems, het welcke nimmermeer in de wasch en komt. Ick wild wel dat uw’ segghen waerachtigh waer, maer ick ducht dat ghy my een ydele vreuchde bereyden wilt. Vleesch. ’t Gunt ick nu verhale is ten uwen aensien niet dan al te waerachtigh. Maer waerom leght ghy u selven hier door noch grooter winningh toe? Visch. Om dat ick merck dat het met de menschen soo ver verloopen is, dat sy de verboden dingen alderheftichst begheeren. Vlees. Wat ist dan? Visch. Om dat meer luyden haer van het vleesch sullen onthouden, als het eten desselfs gheoorloft is, ende daer sal gheen leckere Maeltijdt zijn sonder Visch, gelijck als van ouds plagh te gheschieden. Derhalven ben ick blijd dat het vleesch-eten vry ghelaten is, en ick wild wel dat de Visch verboden wert, de menschen souden te gragher de selve vreten. Vleesch. Dat is ymmers wel een Christelijcke wensch. Visch. Ick soud dat wenschen indien ick, ghelijck als ghy doet, niet anders dan mijn eyghen profijt en sochte, om welckers wille ghy die vette en vleesch-vretende ziele den Duyvel hebt overghegeven. Vleesch. Ghy zijt vant hooft tot de voeten met sout overgoten, alleen uwe reden is onghesouten. Visch. Wat oorsake heeft den Romeynen doch beweecht, dat sy de ordonnantie van op sekere dagen hen van vleesch te onthouden, de welcke so veel Jaren onderhouden is gheweest, hebben los ghelaten? Vleesch. Namelijk, de saeck selve heeft haer daer toe vermaent. Sy overlegghen ghelijck ’t de waerheyt is, dat de stad door de Visch-verkoopers ontreynight wordt, de aerde, wateren, locht en vyer, en so daer noch eenigh ander element is, vergifticht, en der menschen lichamen bedorven worden. Want door het visch-eten wordt het lichaem vervuldt met quade vochtigheden, hier uyt spruyten koortsen, teeringhen, flerecijn, de vallende sieckte, laserije, ende wat voor ghebreecken niet? Visch. Segt my dan Medicijns-hooft, waerom dat inde wel-gheordonneerde steden verboden is de ossen oft verckens binnen de muren te slachten? De borgers souden noch beter varen, indien daer selfs gheen Vee gheslacht werde. Waerom wordt den vleesch-houwers een seecker plaetse beteeckent, op dat sy niet over al woonende, de gantsche stadt besmetten souden? Is daer wel eenige stanck venijgher, dan de ghene die vander gheslachte beesten verrot bloedt ende etter uyt gaet? Vleesch. Het zijn wel-rieckende specerijen by den stanck der visschen te verghelijcken. Visch. Ick geloove wel dat se voor u soodanige lijcken, maer het heeft den Overheden alsoo niet gedocht, dewelcke u de stadt doen ruymen. Voorders hoe onlieflijck uwe vleesch-bancken ruycken betoonen genoeghsaem, de gene die hare neus-gaten stoppen, wanneer sy daer voorby gaen, ende int ghemeyn de gene dewelcke liever thien hoeren-voogden als eenen vleesch-houwer tot een gebuur willen hebben. Vleesch. Maer voor u lieden om uw stinckende visch af te wasschen soude gantsche meyren ende rivieren weynigh mogen helpen, ende om de waerheyt te segghen in desen [p. 83] deele zijt ghy maer onnutte quist-waters. Want een visch ruyckt altijt visch-achtig, al waert schoon dat ghy hem rondsom met perfuym gingt bestrijcken. Doch wat wonder ist dat sy doot zijnde stincken, daer sy meest altemael noch levende soo haest als sy gevangen zijn beginnen te stincken? Als men het vleesch inde peeckel leght, wordt het vele jaren goet gehouden, ende soo ver ist van daer dat het stincken soude, dat het eenen welrieckenden reuck van hem gheeft. Wederom als men het met gemeen sout oversout, blijft het langh sonder te stincken. In den roock oft wint geroockt zijnde, sal het gheenen swaeren reuck daer door bekomen. Doet alle dese dinghen aende Visch, ghy sult hem niet anders doen ruycken als ordinaris. Hier uyt kondt ghy lichtlijck afnemen, dat daer gheen stanck by der visschen stanck te verghelijcken is, vermits het sout selve van haer bedorven wort, het welcke daer toe vande nature ghegeven is om de dingen van het verrotten oft bederven te bewaren, terwijl het door zijn aengheboren kracht, sluyt en te samen bindt, uytsluytende te ghelijck het gunt van buyten eenigh hinder soude mogen doen, ende inwendich de humeuren, waer uyt de verrottinge kond ontstaen, verdroogende, alleen ist inde visschen dat het sout gheen sout verstreckt. ’t Kan zijn dat erghens een weeldigh Witte-broods-kind gaende voorby onse winckelen zijn neus toehoudt, maer niemandt kan inde schuyt duren, daermen uwe gesoute visch mede over-scheept. Wanneer de reysende man wagens met visch geladen op den wegh ontmoeten, wat een gheloop is daer? Wat een stoppinge der neus-gaten? Wat een spyingh en ghespouw? ende indien het eenighsins mogelijck waer, dat uwe soute visch goedt inde stadt quame, ghelijckerwijs als wy der geslachter ossen vleesch daer brenghen, de wet soude niet sluymeren: maer nu hoe soudmen het met de visch maecken, de welcke selfs stinckende gegeten wordt. Ende nochtans hoe dickwils sien wy dat uwe waren van de keur-meesters vuyl gheschouwt, ende in het water gheworpen zijn, ende ghy in boeten vervallen? Ende dit soud noch dickwilder ghebeuren, ten waer dat sy van u omghekocht zijnde, meer haer eyghen profijt, dan het ghemeen best sochten te bevorderen. Ende in desen deele zijt ghy de ghemeente niet alleen schadelijc, maer ghy verbied door een godloose t’samenspanninge, dat niet elders van daen verscher visch inde Stad ghevoerdt werde. Visch. Ghelijck als oft noyt yemand een vleesch-houwer in de boete hadde sien beslaen, om dat hy een gortich Vercken, ende het welcke aen zijn tongh met Lazarus vlecken gheteeckent was, verkocht had, oft andersins schape-schouderen daer de wormen uyt liepen ter merckt braght door wasschinge ende bestrijckinghe van versch bloet de faute bedeckende. Vleesch. Immers heeft men noyt onder ons sulck een exempel ghesien, als nog onlangs van u lieden gheschiedt is: Van eenen Ael die in een korst van een pastey gebacken was zijn neghen gasten ghestorven. Met sulcke spijsen stoffeert ghy der borgheren tafelen. Visch. Ghy verhaelt een ongheluck dat niemant soud konnen ontgaen, wanneer het de fortuyne alsoo beliefde. Maer het gheschiedt by u bynaer alle daghe dat ghy ghemeste Katten voor Konijnen, ende Honden voor Hasen verkoopt, wanneer ghy maer door de ooren ende hayrighe voeten niet verraden wordt. Maer wat soud’ ick verhalen datter pasteyen van Menschen vleesch gemaeckt zijn? Vleesch. Ghy leght my te laste even het selve dat ghy in my bestraft, namelijck de toevallen ende gebreken der menschen, ick late daer voor antwoorden die sulcx doen, ick stelle neeringhe tegen neeringe. Andersins soudemen oock de tuyn-luyden moeten ver- [p. 84] werpen, om dat sy somtijdts onwetende in stede van een kool, schrevelinck ofte Monicx-kapkens verkoopen, ende de Apotekers om dat sy somwijlen voor remedien fenijn langhen. Daer is gheen konst so oprecht, inde welke dese quaden niet konnen ghebeuren. Maer ghy als ghy al u best ghedaen hebt, so verkoopt ghy even wel fenijn. By aldien ghy een Torpedo, een water-slanghe, een zee-haes inde netten geraeckt zijnde met de reste verkocht, dat waer een ongheluck ende gheen misdaedt, ende soude u niet meer konnen te last gheleyd worden, als den Medicijnmeester dewelcke somtijts doot de ghene die hij ghenesen soud. Dit quaet soude moghen gheduldt worden in dien ghy alleenlijck in de wintersche maenden met uwe stinckende waren voort stont. De koude des tijds soude dese peste matighen, maer nu vermeerdert ghy de hette des Somers met die venynighe dampen: de Herfst die van selfs schadelijck genoegh is maeckt ghy noch schadelijcker: Ende als het Jaer sich wederom vernieuwt, ende de verborghen humeuren weder te voorschijn komen niet sonder lijfs-ghevaer, alsdan regneert ghy twee gheheele maenden langh, ende schent de jeught des nieu-geboren jaers met een ontijdigh ouderdom, ende daer de natuur hier op uyt is, dat de lichamen van onghesond sap ghesuyvert zijnde, wederom nieuw sap moghten bekomen, veroorsaeckt ghy daer-en-teghen enckel vuyligheydt ende etter, ende so daer eenighe onghesontheyt is inde lichamen, dat vermeerdert ghy, quaedt by quaet voeghende, ende daerbeneffens de goede vochtigheden des lichaems bedervende. Dit konde al mede gheduldt worden, indien ghy alleen de lichamen beschadighde, maer nu dewijl door der spijsen onderscheydt de wercktuyghen der zielen beschadight worden, ghebeurt dat de ziele oock schade lijd. Ghy sult sien dat die visch-vreters gemeenlijck van soodanighen natuur zijn als de visschen selve, sy zijn bleeck, hebben een sware reuck over haer, zijn dom en stom. Vis. O nieuwe Philosoophs-koop, hoedanigh is dan’t vernuft der gener die haer met biete onderhouden: namelijck soo groot als dat vander bieten selve, hoedanigh der gener die ossen schapen en geyten vreten: namelijck ghelijck der ossen, schapen en geyten is. Ghy verkoopt de jonge geytkens voor leckernyen, ende nochtans dat gedierte ghelijkerwijs als het de vallende sieckte onderworpen is, so baert het de selve siecte in die gene die sijn vleesch geern en dickwils eten: Waer ’t niet beter met ghesoute visch zijn hongherige buyck te versaden? Vleesch. Ghelijck als of de natuer-beschrijvers dit alleenlijck gheloghen hadden. Ende ghenomen al dat sy de waerheyd seggen, menighmael zijn selfs de alder-beste dinghen ten hoogsten schadelijck voor de lichamen die eenighe sieckte onder de leden hebben. Wij verkoopen de jonghe geytkens, voor de gene die met een verdwijnende koortse oft teeringh ghequelt zijn, niet voor de swijmelaers. Visch. Indien het eten van visch soo grooten verderf veroorsaeckt inde menschelijcke saken, waerom wert ons dan toe-ghelaten, met verwillinghe van Pausen en Coninghen onse waren een gheheel jaer door te verkoopen, ende ghy moet een groot deel des Jaers vacantie of stilstant houden? Vlees. Wat gaet my dat aen? Dat is misschien soo besteecken van de quade Medicijn-meesters, op dat hare winninge te overvloedigher soud zijn. Visch. Van wat quade Medicijn-meesters verhaelt ghy my? Daer zijn gheen sulcke doodt-vyanden van de visch als de selve. Vleesch. Dat ghy my wel verstaet, goede man, sy doen sulcx niet om u te believen, noch uyt liefde tot de visch, alsoo gheen luyden haer nauwer daer van onthouden, maer sy zijn op haer eygen profijt uyt. Doe daer meer hoesten, quelen, sieck en suchtigh zijn, hoe dat sy meer vet-man spelen.
    Visch. Ick wil de Doctoren niet ver- [p. 85] dedigen, sy sullen haer selfs over u wreken, wanneer ghy maer eens in haer netten komt te vervallen, my is in desen genoegh de heyligheyd der ouden, de treffelijckheydt van soo veel vrome gheschickte Mannen, de waerdigheydt der Bisschoppen, ende de alghemeene practijcke onder de Christenen, de welcke alle te samen, so ghy van onwijsheyt wilt beschuldighen, ick begheer liever met haer te neske bollen, als met de Vleesch-houwers de wijsheyt alleen te hebben. Vle. Ghy weyghert der Medicijn-meesters voorspraeck te sijn, ick soud oock de oudheydt ende die alghemeene practijck niet willen beschuldighen of straffen, dese pleeg ick in eeren te houden en niet te lasteren. Visch. In desen deele zijt ghy meer voorsichtigh dan wel Godvruchtigh indien ick u anders wel kenne. Vlees. Mijns oordeels doense wijslijkck, datse haer wachten van te doen te hebben met de ghene, de welcke met deb blixem ghewapent zijn. Nochtans wat mijn verstant is, uyt de Bybelsche Schriften, die ick in mijn moeders-tale overgefet zijnde, somtijds lese, sal ick niet verswijgen. Visch. So sult ghy dan van een vleeschhouwer een Theologant worden. Vlees. Ik meen dat de eerste menschen, soo haest als sy uyt die bolle vette aerde zijn voort ghekomen, ghesonden ende stercke lichamen hebben gehadt: (dit blijckt uyt haer langh leven.) Daer beneffens dat het Paradijs in een plaets gheweest is van een seer bequame gelegentheydt, en een uyt-ghenomen gesonde Locht. Dat soodanige lichamen op soodanighe plaetse, selfs by de Lucht ende by den goeden reuch der krupderen, boomen, en bloemen die van alle zijden haer be-aessemen, sonder eenige spijse hebben konnen leven, voornamelijck dewijle de aerde van selfs sonder het sweet des menschen overbloedigh alle dingh voortbracht, ende daer gheen sieckte oft oudheydt en was. Want het Hoevenierschap over sulck een Hof was meer gheneughte dan arbeydt. Visch. Dme reredenen zijn noch soo vreemt niet. Vlees. Met soo veel verscheyden gewassen, van dien aldervruchtbearsten hof is haerr niet verboden geweest, dan een boom alleen. Visch. Dat is ghewis. Vleesch. Ende dat nerghens anders om, dan op dat sy door gehoorsaemheydt haren Heer en Schepper souden kennen. Visch. ’t Is recht. Vleesch. Wederom acht ick dat de nieuwe aerde, alle dingh met beter en voedtsamer sap heeft voort-gheteelt, als hy nu wel doet out ende bynaer uytgheteert zijnde. Visch. Laet dat soo zijn. Vleesch. En dat voornemelijck in ’t Paradijs. Visch. ’t Is niet ongherijmt. Vleesch. Het eten dan gheschiede daer niet om noot-drust, maer om lust te boeten. Visch. Ick hebt so verstaen. Vlees. Ende dat sy haer onthielden van beesten te slachten, was een menschelijke beleeftheydt ende geen heyligheyd. Visch. Dat weet ick niet. Ick lese dat het eten der beesten nae de Sundt-vloedt is toeghelaten gheweest, maer dat sulxs daer te booren verboden was, lees ick niet. Maer waer toe wast van noode het selve toe te laten, indient nu alreede toe-gelaten was? Vleesch. Waerom eten wy niet de kick-vorsschen? Niet om dat sy verboden zijn, maer om dat wy een grouwel daer van hebben. Wat weet ghy oft Godt haer niet verklaert heeft, wat spijse de Menschelijcke swackheydt vereyschte, ende niet wat spijse hy toeliet te eten? Visch. Ick ben gheen ramer. Vleesch. Wy lesen doch, dat so haest de Mensche geschapen was, tot hem gheseydt werdt, heerscht over de visschen des Zees ende de voghelen des Hemels, ende over alle ghedierten der Aerden. Gene. 1. Wat comt hem die Heerschappije te pas, indien hy die selve niet eten mach? Visch. O straffen Heer! Vreet ghy dan so wel uwe knechten, dienst-maerten, uwe kinderen ende Huysvrouw? Eet dan oock met eenen uwe Pis-pot daer ghy Heer over zijt. Vleesch. Maer hoort weder [p. 86] om ghy Cabbeljauws hooft. Andere dinghen zijn elders toe goedt, ende de naem van Heerschappije is hier niet te vergheefs. Het Peert draeght my op synen rugh, de Kemel is een last-draghende beest, maer de visschen waer toe zijn die anders goed dan om te eten? Vis. Gelijck als of daer niet ontallijcke remedien van de visschen genomen werden. Voeght hier by dat vele dinghen daer toe alleen geschapen zijn om des Menschen oogen te vermaecken, ende hem tot verwonderingh sijnes Scheppers te brenghen. Ghij sult by avonturen niet willen ghelooven, dat de Dolphijns de Menschen op haren rugh voeren. Daer zijn oock eenighe visschen die ons het aenstaende onweer te voren segghen. Soudt ghy sulck eenen Huys-knecht niet wel binnens-huys begeeren? Vleesch. Maer laet ons stellen, dat het voor de Sund-vloed niet gheoorloft was eenighe spijse te nutten, behalven de vruchten der aerden, ten was gheen groote saeck sich te onthouden van die dinghen, de welcke des lichaems nootdruft niet en vereyschte, ende die niet sonder voorgaende bloedstortingh konden genut worden: dit bekent ghy altoos, dat het eten der beesten eerst is toeghelaten om de swackheydt der menschelijke lichamen. De Sunt-vloedt hadde koude veroorsaeckt; ende noch ten huydigen dage sien wy dat inde koude landen de Menschen boven andere vreet-achtich ghebooren worden. Daer-beneffens hadde de overwellinge der wateren het ghewas der aerden, oft t’eenemael uytgheroeyt, oft verdorven. Visch Laet het so zijn. Vleesch. Ende nochtans leefden sy na de Sundt-vloedt over de twee hondert jaren. Visch. Ick geloof dat wel. Vleesch. Waerom heeft dan Godt het ghene hy die stercke ende de robuste luyden toeliet, daer naer als de Menschen swacker, ende korter van jaren werden, haer ghebonden aen sekere soorte van beesten, ghelijckerwijs als Moses geboden heeft Visch. Ghelijck als of het my toestondt van het ghene Godt doet, rekenschap te gheven. Ick meen nochtans dat God doenmael even alsoo ghehandelt heeft, ghelijckerwijs als de Heeren hier op aerden pleghen te doen, dewelke hare dienst-knechten den toom niet meer soo ruym laten, wanneer sy sien dat sy de goedertierenheydt haerder Heeren misbruycken. Alsoo ontrecken wy den Peerde haver en boonen, wanneer het te weeldigh wordt, ende voeden het met weynigh hoys, dwinghen ’t met harder toom en sporen. De Menschen hadden alle eerbiedigheydt van haer geworpen, ende waren tot so grooten roecloosheydt en onghebondenheydt vervallen, als of daer gantsch geen God waer gheweest. Hier tegen zijn de banden der wetten, de grendels der ceremonien, de toomen der dreygementen ende geboden gestelt geweest, op dat sy ten minsten op dusdanige wijse mochten bekeert worden. Vlees. Waerom duren dan oock heden ten dage de banden deses wets niet? Visch. Omdat de hardigheyt vande vleeschlijcke dienstbaerheydt is wech ghenomen, na dat wy door het Euangelium Gods kinderen geworden zijn. De bevelen zijn vermindert, wanneer de ghenade vermeerdert is. Vlees. Gemerckt God zijn testament een eewigh testament noemt, en dewijl Christus seght dat hy de wet niet ontbindt, maer vervult, hoe komen de naekomers soo stout, dat sy een groot deel des wets hebben af-gheschaft?
    Visch. Den Heydenen was dese Wet niet gegeven, daerom heeft het den Apostelen niet goedt gedocht, haer te belasten met den last der besnijdinghe, op dat sy niet, het welcke de Joden nocht heden ten dage doen, de hope harer salicheyt, meer inde lichamelijcke onderhoudinghe, als in ’t vertrouwen ende liefde tot God souden stellen. Vleesch. Ich late de heydenen varen. Wat schrifture leert ons met uytgedructe woorden dat de Joden, wanneer sy de beroepinge des Euangeliums hebben aengenomen, vande dienstbaer- [p. 87] heyt der Wet Mosis vry ghelaten zijn. Visch. Om dat vande Profeten voorseydt was, dat sulcx soud geschieden Ier. 31, Esa. 1. dewelcke een nieu verbondt ende een nieu herte beloven ende God invoeren, der Joden-Feest-dagen verfoeyende, een grouwel hebbende van hare offerhanden, haer vasten vervloeckende, haer gaven verwerpende, ende begeerende een volck het welck besneden van herten is. Onse Heere heeft hare beloften selve bevestigt, dewelcke zijne discipulen, zijn lichaem en bloedt mededeelende, noemt het een nieu verbondt. Indien daer niet van het oude vernietight wort, waerom wordt dit een nieuw verbond genoemt? Het Joodtsche onderscheydt der spijsen heeft de Heere wel niet door zijn tempel, maer door zijn woort afgeschaft, Matt. 15. Als hij seght dat de mesche niet besmet wordt door de spijse, de welcke tot den buyck ingaet, ende door de stoelganck uytgeworpen wordt. Hy leert Petrus het selve door een ghesicht. Jae Petrus selve leert ons dit door zijn exempel etende met Paulo ende de andere ghemeene spijsen, van de welcke de wet gheboden had dat men hem soud onthouden. Paulus leert dit over al in zijne brieven, daer is niet aen te twijffelen, oft het gunt de Christenen heden-daechs volghen, is van de Apostelen als van handt tot handt tot ons eyndeleyck ghenomen geweest. Derhalven zijn de Joden niet soo seer vrij ghemaeckt, als wel van de superstitie des Wets, ghelijck als van ghewoone ende bekende, doch nu ontijdighe melck ghespeent. Ende de Wet is niet afgheschaft, maer dat deel des wets is gheboden te wijcken, het welcke niet langher erghens toe nut was. De bladeren en bloemen zijn voorboden vande aenstaende vrucht, wanneer die aen den boom hanght, heeft niemandt lust tot de bloemen: Ende niemand beklaeght de verloren kindtsheydt zijns Soons, wanneer dese nu rijper van jaren gheworden is. Oock eyscht niemandt licht ofte fackelen als nu de Son de aerde beschenen heeft; Ende de kinder-meester heeft gheen oorsaeck van klaghen, indien de soon nu mondigh geworden zijnde, zijn vryheyt ghebruyckt, ende werderom den Meester hem onderwerpt. Een pandt is niet langher een pandt, als de beloften daer zijn. De Bruyd alvoren sy tot haren Bruydegom gheleydt wordt, vertroost haer met de brieven die hy aen haer sendt, sy kust de giften die van hem komen, omhelst zijn conterfeytsel; maer als sy nu het genot haers Bruydegoms selver heeft, soo veracht sy, ten aensien vande liefde die sy hem toedraeght, al ’t gunt sy te vooren beminde. Maer de Joden waren in den eersten seer swaerlijck van hare ghewoone usansien en ghebruycken af te trecken, ghelijck als oft een kind aende melck ghewent, nu groot gheworden zijnde om de mamme riep, alle harde spijse versmadende. Daerom zijnde bynaer met ghewelt van die figuren ofte schaduwen, oft tijdelijcke vertroostinghen, afgheruckt op dat sy haer selven nu gheheerlijck tot hem souden keeren, den welcken die wet belooft hadde, ende op wien sy aenwees. Vleesch. Wie soude sulck een verstandt ende uytlegginghe der schriften van een visch-kooper verwacht hebben? Vis. Ick ben gewoon visch te leveren aen het convent der Dominicanen deser stede, soo ghescheidt het dat sy dickwils by my middagh-mael houden, ende ick somtijts by haer. Uyt hare dispuyten heb ick dese dingen aenghetekent. Vleesch. Inder waerheydt ghy zijt waerdigh, dat ghy van een soute visch-verkooper een versche-visch verkooper wort. Maer seght my, by aldoen ghy een Jode waert, ghy meught weten of ghy het niet en zijt, ende dat u ghewisse lyfs-ghevaer van weghen den hongher aenstaende was, soud ghy verckens-vleesch eten? of soud, ghy liever willen sterven? Visch. Wat ick doen soud weet ick, wat ick behoor- [p. 88] de te doen is noch boven myn verstant. Vlees. God heeft dese dingen beyde verboden, Ghy sult niet dooden, Exod. 20. ende ghy sult geen verckens vleesch eten. Levi. 11. In sulcken geval welcke van beyde die gheboden, behoorde voor het ander te wijcken? Visch. Voor eerst is onseker, oft God met sodanighe meeninge verboden heeft het verckens-vlees te eten, dat hy liever wilde datmen sterven soude, dan door dat eten zijn leven behouden, want de Heere selve ontschuldight David, dewelcke teghen het gebodt de heylighe brooden ghegheten heeft. Ende inde Babylonische ballingschap hebben de Joden vele dinghen niet onderhouden, dewelcke de wet bevolen had. Oversulcx soud ick achten, dat die wet de welke de natuur oock selve ghestelt heeft, ende derhalven gedurigh ende onverbrekelijck is, moet voorgestelt worden voor de ghene, dewelcke daer niet altijdt is gheweest, ende naderhandt soude afghekeurt worden. Vlees. Waerom worden dan de broeders van Macchabaeus geprezen, dewelcke liever hebben ghewilt met sware tormenten ter doot toe gepijnight worden, dan het swijnen vleesch te proeven? Visch. Ick soude achten daerom, om dat dit eten vanden Coning belast, in sich begreep de verlocheninghe vande gantsche vaderlijcke Wet, gelijckerwijs als de besnijdenisse, welcke de Joden den Heydenen sochten over den hals te dringhen, de belijdinge des gantschen wets vervatte, niet anders dan ghelijck een ghegheven Gods-penninck verplicht, om ’t geheel accoort te onderhouden. Vleesch. Indien dan dat grofste deel des wets, na dat het licht des Euangeliums verschenen is, met goede redenen afgekeurt is, met wat recht sien wy dan nu dat de selve of noch swaerder geboden worden van nieuws wederom ingevoert, voornemelijck dewijl de Heere sijn jock een lieffelijck jock Matt. 11. noemt, ende Petrus inde Handelinghen der Apostelen de Joodsche wet een harde wet noemt, dewelcke, noch sy noch hare Vaders hebben konnen dragen Act. 15. De Besnijdenisse is afghekeurt, maer in haer plaetse is den Doop gekomen, ick soude bynaer segghen met swaerder conditie. Ghene werdt uytgestelt tot op den achtsten dagh, ende indien ondertusschen het kindt yet misquame, de belofte der Besnijdenisse word voor de Besnijdenisse selve gherekent, wy doopen de kinderkens, soo haest sy uyt haer moeders lichaem komen in ’t koude water, en het welcke lang in een steenen vat gestaen heeft, jae dat ick nu niet en segge, vervuylt is, ende indien het op den eersten dach, jae selfs onder het baren, sonder eenighe schuldt van de ouders ofte vrienden gestorven is, so gheeft men dat arme wicht de eeuwighe verdoemenisse over. Visch. So segghen sy. Vleesch. Den Sabbath is afgheschaft, oft niet afgheschaft, maer liever verandert inden Sondagh. Wat verscheelt het? Mosis wet heeft weynigh vasten-daghen inghestelt, wat een menighte hebben wy daer toe ghevoeght? In het onderscheyt der spijsen hoe veel meer vryheyts hadden de Joden, dan wy doen, den welken ’t geoorloft was een gheheel jaer door, schapen, kapoenen, perdrijsen ende geytkens te eten. Daer was gheen soorte van kleedinghe verboden, behalven de gene dewelcke van wollen ende vlas geweven was, Deut. 22. nu behalven so veel geboden en verboden fatsoenen ende verwen van kleederen, is daer toeghedaen de scheeringhe der kruynen, ende dat op verscheyden manieren, dat ick onder-tusschen verswijghe het pack der biechte, ende de lasten der menschelijcke insettinghen, de vertieningen niet enckel maer verdobbelt, ’t houwelijck met nauwer banden benepen, nieuwe wetten van maeghschap ende meer andere dinghen, dewelcke maecken, dat in desen deele de conditie der Joden veel beter schijnt geweest te zijn, dan dese onse is. Visch. Ghy zijt t’ eene-mael verdoolt, Christi [p. 89] jock wordt niet afghesmeten na dien reghel, den welcken ghy u selfs inbeeldt. Een Christen wordt tot meer en swaerder dinghen verbonden, eyndlijck oock tot swaerder straffe, maer by desen ghevoeght zijnde een overvloedigher kracht des gheloofs ende der liefde, maeckt die dinghen lieflijck, de welcke in haer selven alderswaertst zijn. Vleesch. Edoch dewijl wel eer den gheest inde ghedaente van vyerighe tonghen uyt den Hemel nederdalende, Act. 2. de herten der gheloovighen met een overvloedighe gave des gheloofs en der liefden overgoten heeft, waerom is de last des Wets voor ons, als voor swacke ende die onder een sware pack blijven ligghen, vermindert? waerom noemt hem Petrus nu met den Heylighen Gheest begaeft zijnde een ondraghelijcken last? Visch. Daer is een deel van afghekeurt, op dat het Jodendom, gelijck alst begonnen had, het licht des Euangeliums niet soud verduysteren, en op dat de Heydenen door de haet des wets niet souden vervremt worden van Christo, onder de welcke seer vele swacken waren, den welcken tweederley ghevaer te beduchten stond, het eene, van te gelooven dat sonder de onderhoudinghe des Wets niemandt tot de saligheyd konde gheraken, het ander, van liever onder het heydendom te blijven, als sich onder het jock van Mosis Wet te begheven. Deser luyden swacke ghemoederen moesten als met een lock-aes van vryheydt verlockt worden. Wederom om die te ghenesen, de welcke hielden, dat daer gheen hope der saligheydt uyt de belijdenis des Euangeliums, sonder de onderhoudinghe des Wets te scheppen was, hebben sy de besnijdenis, de Sabbathen, het onderscheydt der spijsen, ende andere dierghelijcke dinghen, oft t’eenemael wegh-ghenomen, oft in andere verandert. Voorder dat Petrus seght, dat hy de last des wets niet heeft konnen draghen, dat moet men niet verstaen van zijn persoon, hoedanigh hy doen ter tijdt was (aengesien voor hem nu geen dingh ondraghelijck was,) maer vande grove ende swacke Joden, de welcke niet sonder verdrietighe moeyelijckheyd knaeghden aen’t buytenste vande gerste, noch niet gesmaeckt hebbende het merch des geestes. Vlees. Ghy leght de sake grof genoegh uyt. Maer my dunckt datter oock heden ten dagh meerder oorsaecken zijn, waerom die vleeschlijcke onderhoudinghen soo verre behoorden afgeschaft te worden, dat sy vrywilligh zijn, ende niemandt verbinden. Visch. Hoe soo? Vleesch. Ick sagh noch onlancx op een groote doeck de gantsche wereldt gheschildert, daer leerd ick wat een kleyn ghedeelte des werelts het is, het welcke de Christelijcke Religie suyverlijck ende oprechtlijck belijdt, namelijck een kleyn hoecxken van Europa, westwaerts geleghen, wederom een ander gheleghen naer het Noorden, ’tderde sich streckende, maer wijdt uyt, na den Zuyden, van ’t vierde streckende ten Oosten, scheen Polen het laetste te zijn. De meerder rest des werelts wort bewoont of van Barbaren, weynigh verschillende van onredelijcke beesten, of van scheurmakers, of ketters, of dese beyde. Visch. Maer hebt ghy niet ghesien die gantsche Zuyderstrand, met die hier en daer gesaeyde eylanden, de welcke met Christelijcke veld-tekenen geteeckent zijn? Vleesch. Ick heb die ghesien ende verstaen, datmen wel veel roofs daer van thuys ghebraght heeft, maer dat het Christendom daer soud inghevoert zijn, heb ick niet ghehoort. Aenghesien daer dan een soo groote ooghst is, soo schijnt het alderbequaemst te zijn om de Christelijcke Religie voort te planten, dat gelijckerwijs de Apostelen de last van Mosis wet hebben wegh ghenomen, op dat de Heydenen niet weder souden te rugh wijcken, dat alsoo nu oock, om de swacke aen te locken, de plichten en nauwe verbintenissen eenigher dinghen werden afghekeurt, sonder de welcke de werelt inden [p. 90] beginne behouden is gheweest, ende als noch konde behouden worden, wanneer daer slechs gheloove ende Euangelische liefde by waer. Wederom hoor en sie ik datter seer vele sijn, de welcke in plaetsen, kleederen, spijsen, vastinghen, ghebaerden, ghesanghen, de hooft-som der Godtvruchtigheyt stellen, ende hier uyt oordelen sy haren naesten teghen het Euangelische ghebodt. Hierom ist, dat ghemerckt het al op gheloove en liefde aenkomt, door het waen-gheloove deser dinghen, dese beyde uytghebluscht worden. Want wel verre is hy van’t Euangelisch gheloof, die op soodanighe wercken vertrouwt, en verre is hy van de Christelijcke liefde vervreemt, dewelcke van weghen de spijse of dranck, die yemandt recht kan ghebruycken, zijnen broeder verbittert, voor de welcke Christus ghestorven is. Wat al bitter oneenigheden sien wy onder de Christenen, wat voor vyandighe lasteringhen, om een kleed anders gegort ofte gheverwt, de spijse dewelcke de wateren, oft die de weyden uyt-leveren? dit quaet moghte weynich gheacht worden, by aldien het alleen onder weynighe schuylde, maer nu sien wy dat de gheheele werelt hierom met tweedrachten beroert wordt. Indien dese ende dierghelijcke dinghen wegh-ghenomen waren, wy souden in grooter eendracht leven, de ceremonien ter zijden stellende, alleen trachten naer het gene Christus gheleert heeft, ende de andere volckeren souden veel eer de Religie, met vryheydt vermenght zijnde, omhelsen. Visch. Buyten de kercke is gheen saligheydt. Vleesch. Ick bekent Visch. Buyten de Kercke zijn alle de gene die den Paus van Romen niet en kennen. Vleesch. Ick heb hier niet teghen. Visch. Maer dese kennen hem niet die zijn gheboden verachten. Vlees. Ende daerom hope ick sal’t geschieden, dat desen Paus met namen Clemens, van herten en metter daedt de aldergoedertierenste, om des te meer alle volckeren tot de ghemeenschap der Kercke aen te locken, alle dinghen sal versachten, dewelcke tot noch toe eenighe volcken van het verbondt des Roomschen Stoels gheschenen hebben te vervreemden, ende dat hy liever sal hebben de winninghe des Euangeliums, als sijn recht in alles ten uytersten te vervolgen. Ick hoor daghelijcx de oude klachten vande Jaerlijcksche inkomsten, aflaet brieven, dispensatien, van andere schattingen, van de beswaerde Ghemeenten, maer ick hope dat dese alle dingh soo matighen sal, dat hy echter wel onschamel sal moeten zijn, die meer derf klagen. Visch. Och! of al de Monarchen soo ghesint waren, ick twijffel niet, of de Christenheydt, die nu soo enghe bepaelt is, soud gelucklijck uytghebreyt worden, indien de uytheemsche natien bemerckten, dat sy niet gheroepen worden tot een menschlijcke dienstbaerheydt, maer tot de Euangelische vryheydt, en niet tot een roof, maer tot de ghemeenschap der saligheyt ende heyligheyt worden aenghesocht. Wanneer sy nu met ons vereenight zijn, ende oprechte Christelijcke seden in ons bevinden sullen, dan sullense van selfs meer aenbieden, als eenigh ghewelt van haer soud moghen afdwingen. Vleesch. Ick voorsie sulcx inder haest te sullen geschieden, indien de verderflijcke twist, die de twee maghtigste Potentaten des werelts met vernielende oorlogh teghen malkanderen opghehitst heeft, de aerde ruyme. Visch. Maer ick verwonder my dat sulcx niet overlangh gheschiedt is, aengesien Françoys de alderbeleeftste Prince is, diemen soude moghen vinden, en ick meen dat den Keyser Carolus van zijne meesters gheleerdt heeft, dat hoe’t gheluck zijn Rijcx-palen meer vermeerdert heeft hoe hy meer in goedertierenheyt en sachtmoedigheyd behoorde toe te nemen. Daer-en-boven pleegh die ouderdom, daer in hy is met een bysondere gave van vriendlijckheyt en sachtmoedigheyd verciert te zijn. Vleesch. Dese twee [p. 91] Princen zijn al watmen soud konnen begheeren. Visch. Wat is dan dat den alghemeenen mensch des werelts te rugh houdt? Vleesch. De Rechts-geleerden knibbelen noch om de Rijcx-palen, ende ghy weet dat de beroerten der Comedi-spelen altijdt op Bruyloften uytkomen; op ghelijcker wijse eyndighen de Princen hare Treur-spelen. Maer inde Comedien worden de Bruyloften inder haest ghemaeckt, hier onder de groote wordt met groote moeylijcke swarigheden de saeck ghehandelt. Ende ’t is beter het litteecken een weynigh later tsamen te voeghen, dan dat het ghesweer terstont daer aen wederom open berste. Visch. Ghelooft ghy dat dese Bruyloften vaste banden van eendracht zijn? Vleesch ick wild wel dat het so waer, maer ick sie dat hier uyt byna het meestendeel der oorloghen rijsen, ende wanneer daer eenige krijgh opghestaen is, terwijl d’eene swager d’ander bystand doet, spreyt sich de brand verder uyt, ende wordt met grooter moeyte ende swarigheydt gheslist. Visch. Ick beken dat ghy de waerheyt seght Vleesch. Maer dunckt het u billick te zijn, dat van wegen de knibbelinghen der Rechts-gheleerden, ende de onderhandelinghen der voorwaerden, daer veel tijdts mede verquist wort, de geheele werelt, so veel te lijden heeft? want nu is daer nergens yet veyligh, ende de boose hebben het over al veyl, terwijl daer noch krijgh, noch vrede en is. Visch. Vander Princen raedslaghen staet my niet toe te segghen: maer soo men my Keyser maeckte, ick weet wel wat ick doen soud. Vleesch. Wel aen wy maken u Keyser, en te ghelijck, soo’t u lust, Paus van Romen: wat soudt ghy doen? Vis. Maeckt my liever Keyser en Coningh van Vranckrijck. Vleesch. Wel aen, zijt beyde Keyser en Coningh. Ick soud terstond met een ontwerp dienende tot vrede, mijn gantsche Rijck door, stilstant van wapenen ghebieden, de soldaten afdancken, ende lijf straffe doen verkondighen dat niemandt een ander mans hen aentaste. De saken also tot mijnen voordeel, oft om beter te segghen ten besten van de ghemeente, bevredight zijnde, soud ick van de Rijsxpalen ende houwelijcxsche voorwaerden handelen. Vlees. Weet ghy vaster banden van eenighheydt dan ’t houwelijck is? Visch. Ick meen jae. Vleesch. Deelt ons mede. Visch. Indien ick Keyser waer, aldus soude ick sonder vertreck met den Coninck van Vranckrijck verdragen zijn. Mijn broeder, eenighen quaden gheest heeft dese oorlogh tussche(n) ons verweckt, ende nochtans hebben wy niet ghestreden lijf om lijf, maer om de heerschappij. Ghy hebt u, soo veel in u was, als een vroom en dapper krijghs-man ghequeten. ’t Geluck heeft my gedient, ende heeft u van een Coningh tot mijn gevanghen ghemaeckt. ’Tgheen u ghebeurt is, ’t selve had my oock konnen gebeuren, ende u ongeluck vermaent ons alle te samen vande menschelijcke swackheydt, wy hebben versocht hoe hinderlijck ons beyden dese manier van strijden is, wel aen, laetet ons op een ander wijse voortaen met malkanderen beproeven. Ick schenck u het leven, schenc u vryheydt, ontfangh u van nu aen voor mijn vriendt en broeder. Laet alle de voorgaende onghelijcken vergeten zijn, keert wederom vry en vranck tot de uwe houd u goet voor u selve, weest een goet ghebuur, ende laet voortaen desen eenen strijd onder ons wesen, dat d’een d’anderen in ghetrouwigheyt, ghedienstigheydt en goedwilligheyt overtreffe, ende laet ons niet strijden om de verbreedinghe van onse heerschappe, maer om de eere van goede ende wijse regieringe d’een boven d’ander te behalen. In de eerste strijt, heb ick de naem van geluckkigh daer van gedragen, die hier d’overhandt behoudt sal veel heerlijcker roem verkrijghen. Edoch dit gheruchte mijner goedertierenheydt sal my meer ware lof aenbrenghen, dan of ick gantsch [p. 92] Vranckrijck onder mijn ghebiedt ghebracht had. En de fame van danckbaerheydt sal u meer vermaert maken, dan of ghy my uyt gantsch Italien ghedreven had. En wilt my niet benijden dese eere daer ick na trachte, ick sal van ghelijcken uwen lof van soo goeder herten aennemen, dat ghy gheerne aen my als aen uwen besten vriend sult ghehouden zijn. Vleesch. Certeyn soo soude niet alleen Vranckrijck maer de geheele werelt konnen verplicht worden. Want indien dit ghesweer door onbillicke conditien meer overvelt als genesen wordt, ick duchte dat terstont by d’een of d’ander gelegentheyt het litteecken ontsloten zijnde, ’tveroude etter tot grooter schade* wederom uytbersten sal. Visch Wat een heerlijcke en prijslicke naem soud dese beleeftheyt den Keyser Carel de geheele werelt over maken? wat volcken souden haer niet gewilligh sulck een beleeft en goedertieren Prince onderwerpen? Vlees. Ghy hebt den Keyser aerdigh genoech uytghebootst, conterfeyt nu den Paus. Visch. Het soud lanck vallen, wanneer ick alles in ’t bysonder wilde verhalen, sal het in kort begrijpen. Ick soud alsoo handelen, dat de gantsche wereldt my moght bekennen voor het hooft der Kercke, die nergens anders na dorste, dan na Christi eere ende aller menschen saligheyt. Dit soud den haet des Pauslijcken naems waerlijck uyt de herten wegh nemen, en my een waerachtighe ende ghedurige eere veroorsaken. Maer onder-tusschen zijn wy vanden os op den ezel ghevallen, ende zijn ver van ons propoost afghedoolt. Vlees. Ick sal u dadelijck te recht helpen. Ghy seght dan dat de Pausslijcke wetten alle die in de Kercke zijn tot gehoorsaemheyt verbinden? Visch. Ick segghe so. Vleesch. Op straffe der hellen? Visch. So seggense. Vleesch. Oock de wetten der Bisschoppen? Visch. Ick achte so een yeder in sijn Bisdom. Vleesch. Oock der Abten? Visch. Hier weet ick niet wat seggen: want dese ontfangen hare bedieninghe met sekere bedinghen, ende sy mogen de hare met geene insettingen belasten, ten zy met gemeyn advijs van de gantsche order. Vlees. Oft dan een Bisschop met de selve bedinghen sijn Bisdom ontfingh? Visch. Ick stae in twijffel. Vleesch. Dat een Bisschop heeft inghestelt, magh dat de Paus weder vernietigen? Visch. Ick meen ja. Vleesch. Dat de Paus besloten heeft magh dat niemant afschaffen? Visch. Niemand. Vlees. Waerom hooren wy dan dat de decreten der Pausen afghekeurt zijn onder dit decksel, dat de selve niet wel onderricht waren, ende dat de insettinghen der voorgaende, vande nakomende Pausen, als strijdende, teghen de godsaligheyt verandert zijn. Visch. Dat zijn ingheslopen dolingen, die maer Voor eenen korten tijt duren. Want het kan ghebeuren, dewijl den Paus een mensche is, dat hy onwetende zy van de Persoon ende vande sake, maer ’t gheen by keur-stemmen van een alghemeyn Concilium besloten wordt, dat moet als vanden Hemel afgekomen, evenso veel, of ymmers ten naesten by soo veel gelden als het Euangelium selve. Vle. Maghmen het Euangelium wel in twijffel trecken? Visch. Dat sy verre, selfs niet de Concilien de welcke wetlijck in de H. Gheest vergadert, besloten, int licht gegeven ende aengenomen zijn gheweest. Vleesch. Of dan yemandt twijffelde, of oock dese dinghen pasten op Concilium, datmen moght voortbrenghen, ghelijckerwijs als ic hoore dat het Concilium ghehouden tot Basel van sommige verworpen, ende dat van Constans niet van allen aengenomen wort, ick spreeck van de ghene de welcke nu voor recht-ghesinde ghehouden worden, op dat ick nu niet en segghe van het naeste Concilium van Lateraen. Visch. Hy twijffele die wil op syn ban en boet, ick en wil niet twijffelen. Vleesch. Heeft S. Pieter macht ghehadt om nieuwe wetten te [p. 93] stichten? Visch. Ja hy. Vleesch. Oock Paulus, ende d’ander Apostelen? Visch. Ja een yeghelijck in syne kercken, die haer van Petro of van Christo bevolen waren. Vleesch. En hebben de nakomers van S. Pieter even de selve macht die hy ghehadt heeft. Visch. Waerom niet? Vleesch. Is men dan even so wel schuldigh te ghehoorsamen het ghebodt des Paus van Romen, als de brieven van S. Pieter, en de insettingen der Bisschoppen even soo seer als de Brieven Pauli? Visch. Certeyn ick houd datmen haer noch meer ghehoorsaemheydt schuldigh is, wanneer se yet ghebieden, oft met macht een Wet voorschrijven. Vleesch. Maer magh men daer aen wel twijffelen, of Petrus en Paulus niet gheschreven hebben door ingheven des Heyligen Geests? Visch. Dat moest een Ketter zijn die daer aen twijffelen wilde. Vleesch. Hebt ghy het selve ghevoelen vande gheboden ende insettingen der Pausen en der Bisschoppen? Visch. Ja wel vande Pausen, maer vande Bisschoppen twijffel ick, behalven dat het een Godsaligh werck is van niemandt een quaedt ghevoelen te hebben, ten sy dat de sake selve ter contrarien ghetuyghe. Vleesch. Waerom ghehenght den Heylighen Geest, dat den Bisschop eerder doolt dan den Paus? Visch. Om datter grooter perijckel van ’t hooft te verwachten staet. Vleesch. Indien de insettinghen der Prelaten van so grooten ghewichte zijn, wat wil dan t’gheen de Heer Deut. 4. so strenghlijck verbied, dat niemandt tot de wet yet soude toe ofte daer van af doen? Visch. Hy en doet niet tot de Wet de welcke breeder uytleght, ’t gheen daer in verborghen was, de welck die dingen te voorschijn brenght de welcke dienen tot onderhoudinge des Wets. Oock en doet hy daer niet af, die de wet voor-draeght, na dat de toehoorders de selve vest verdraghen konnen, het een openbarende, het ander verberghende na de gheleghentheydt des tijdts. Vleesch. Verbinden de insettinghen der Pharizeen ende der Schriftgeleerden niet? Visch. Ick houde neen. Vleesch. Waarom doch? Visch. Om dat se wel macht hadden om te leeren, maer niet om wetten te stichten. Vleesch. Welcke macht dunckt u grooter te zijn, Menschelijcke wetten te maken, of godlijcke te verklaren? Visch. menschelijcke wetten te stichten. Vleesch. Ick ben van contrarie ghevoelen. Want die gerechtight is om verklaringh te doen, diens uyt-spraeck gelt so veel als Gods Wet. Visch. Ick verstae u meeningh niet wel. Vleesch. Ick sal duydlijcker spreken. De Wet Godts ghebiet datmen zijn vader sal bystant doen. Mat. 15. Een Pharizeus leght dit also uyt, dat dat den vader gegeven wort het welcke in de offerkist gheworpen wordt, om dat Godt onser aller Vader is. En moet Godts wet voor dese uytleggingh niet wijcken? Visch. Dat is een quade uytleggingh. Vleesch. Maer wanneer haer een-mael de macht van uyt te legghen ghegheven is, waer uyt sal ick weten wiens uytleggingh waerachtigh is, voornemelijck wanneer sy selve onder malkanderen verschillende zijn? Visch. Indien ’t ghemeen ghevoelen u niet ghenoegh kan doen, volght d’uytspraeck der kercken-leeraren, dat is alderveylichst. Vleesch. Is dan der Pharizeen ende Schriftgeleerden macht op de Theologanten ende Predikers ghekomen? Visch. Jae sy. Vleesch. Ick hoor nochtans dat se ghene so dickwils in den mondt hebben: dan hoort, ick segt u, de ghene die noyt inde Theologische Scholen verkeert hebben. Vis. Ghy sult se alle te samen eenvoudelijck, maer met oordeel, hooren, wanneer se slechts niet t’ eenemael hersseloos zijn. Want als dan behoort men haer uyt te lacchen, op dat sy haer dwaesheydt moghen bekennen. Maer die den tijtel van Doctor voeren, op dese moet men staen. Vleesch. Maer onder dese vinde [p. 94] ick ook sommigh die wel plomper en dwaser zijn als de Leecken selve, ende onder de geleertste sie ick wonderbare dispuyten Visch. Kiest ’t de alderbeste, laet de duystere dinghen voor andere, altijdt omhelsende ’t ghene dat van het voornaemste ende grootste deel met eendrachtiger* stemmen is aenghenomen gheweest. Vleesch. Ick versta sulcx veylighst te zijn. Sijnder dan oock onbillijcke insettingen, gelijckerwijs als daer valsche uytlegginghen zijn? Visch. Of daer enighe zijn, laet ik andere oordeelen, ik houde dat daer soodanighe wel zijn konnen. Vlees, Annas en Cayphas hadden die macht om wetten te stichten? Visch. Sy hadden. Vleesch. En verbonden hare insettingen over een yegelijck dinck op straffe der hellen? Vis. Ick weet niet. Vleesch Neemt dat Annas gheordonneerd heeft, dat niemandt vande merckt weder te huys keerende met ongewasschen handen de spijs soude nutten: of dan yemandt sonder hem te wasschen, spijse nam, soud die een misdaed de eeuwighe verdoemenisse weerdigh, begaan? Visch. Ick meen neen, ten waer de versmadinghe van de publijcke authoriteyt de misdaed vergroote. Vlees. Alle de gheboden Gods verplichten die ons op straffe der hellen? Visch. Ick houde neen: want God heeft alle, selfs de vergevelijcke sonden verboden, indien men de Theologanten ghelooven magh. Vleesch. Misschien soud oock de verghevelijcke sonde den mensch ter hellen slepen ten waer Godt door zijn barmherticheyt onse swackheyt te hulp quam. Visch. Ten waer so ongerijmt niet sulcx te segghen, maar ick derr’ het niet voor seker staende houden. Vleesch. Als de Israeliten ballinghen waren in Babylonien, behalven vele andere dinghen die de wet geboodt, heeft de besnijdinghe in vele nae-ghelaten gheweest. Sijn dese alle verdoemt? Visch. Godt weet het. Vlees. Indien een Jode door den hongher in lijfsghevaer gheraeckt zijnde, heymelijck verckens vleesch at, soude die daer door hem besondighen?
    Visch. Mijns oordeels soude de noot dese daed verschoonen, aenghesien David door den mondt onses Heeren verdedight is, Mat. 12. dat hij tegen het gebodt des Wets de Heylighe Brooden, die sy noemen de toon-brooden, ghegheten heeft, ende hy heeft ze niet alleen gegheten, maer oock de ghene die hem op de vlucht geselschap hielden, ende ongewijde gemeene luyden waeren. Vleesch. Indien yemandt den noodt so verre bracht, dat hy of van honger sterven, of stelen moest, welck van beyden soud hy verkiesen, te sterven of te stelen? Visc. In sulcken gheval soud by avontueren de dievery gheen dieverije zijn. Vlees. Hou, wat hoor ick, is een ey geen ey? Vis. Voornemelijck indien hy yet nam met voornemen van weder te gheven, ende den Heer te vreden te stellen soo haest als het hem moghelijck was. Vlees. Of yemandt sterven moest, ten waer hy een valsch ghetuygenis gaf teghen zijnen naesten, welck van beyden soud hij kiesen? Vis. Den dood. Vlees. Of hy zijn leven konde behouden met Overspel te doen? Vis. Het waer voor hem beter te sterven. Vlees. Of hy met enckel hoererije de dood konde ontvlieden? Vis. Dat hy liever sterve, soo sy segghen. Vlees. Daerom laet een ep hier geen ep te zijn, insonderheydt alsoo daer gheen geweld of onghelijck mede vermenght is? Vis. Het lichaem vande dochter lijdt onghelijck. Vlees. Indien hy met een valschen eed hem selven vande doodt konde bevryden? Vis. Liever te sterven. Vlees. Of hy met een simpele ende niemandt hinderlijcke loghen het selve te weghen konde brengen? Vis. Sy leeren, dat hy de doodt moet kiesen. Maer ick gheloove, dat wanneer den hooghen noodt sulcx voordert, ofte anders eenigh groot profijt daer aen bast is, soodanigh een loghen of gheene of een seer gheringhe sonde is, [p. 95] behalven dat de deur hier toe gheopent zijnde te beduchten staet, dat men hem oock tot schadelijcke loghenen moghte gewennen. Neemt, dat er sulck een saecke voorviel, dat hij met een onschadelijcke loghen de lichamen ende zielen van zijn gantsche Vader-landt konde behouden, welck van beyden Godvruchtigh man kiesen, sal hij de loghen schouwen? Vleesch. Wat andere doen souden weet ick niet, ick soude niet schromen vijfthien Homerische loghenen te lieghen, ende soude die smette terstondt met wij-waeter afwassschen. Visch. Ik soud het selve doen. Vleesch. Soo verbindt dan niet al wat Godt gebiedt, of verbiedt, op straffe der hellen? Visch. ’t Schijnt neen. Vleesch. Soo wordt dan de mate der verbintenis niet allen vande wet-ghever ghestelt, maer oock van de nature der sake selve. Want sommighe gheven den noot plaatse, sommige niet. Visch. ’t Schijnt so. Vleesch. Indien een priester in perijckel van zijn leven zijnde, hen selven behouden konde met een Huysvrouw te trouwen, welck van beyden sal hij kiesen? Visch. De doodt. Vlees Aenghesien Gods wet de noodt plaetse gheeft, waerom blijft dese menschijkce wet als een pael ofte muur staen, niet willende voor eenig dinck wijcken? Vis. De wet en doet het niet maer de belofte. Vlees. Of pemant belooft had Jerusalem te besoecken, en daer niet konde komen, sonder sijn leven te verliesen, sal hij niet gaen, of sterven? Vis. Sterven sal hij, indien hem de Paus van Romen van zijn belofte niet ontslaet. Vlees. Daerom wort d’eene belofte los gheladen, en d’ander niet? Vis. Omdat d’eene solemnelijck ende d’ander in ’t heymlijck gheschiedt. Vlees. Dat noemt ghy een solemnele belofte? Visch. De welcke gewoonlijck placht te geschieden. Vlees. Geschiedt dan d’ander oock niet solemnelijck dewelcke dagelijx geschiedt? Vis. Ja, maer int secreet. Vleesch. By aldien dan een Monick in secreet by den Abt professie dede, soude dat ghen solemnele belofte zijn? Visch. Ghy beuselt. Daerom wordt de heymelijcke belofte lichter ontslaghen omdat dese met minder ergernis ontdaen wort, ende die de selve doet, doetse met sulck een meyninge dat hy de gelegentheyt sulx sijnde, van opser veranderen magh. Vleesch. Beloven sij dan met dese meeninge, dewelcke int secreet professie doen eeuwighe reyniehept? Visch. Het behoorde so. Vleesch. Is dan die belofte eeuwigh en niet eeuwigh? oft Carthusianer Monick tot desen nood quam, dat hy of vleesch eten oft sterven moeste, welck van beyden soude hy voor ’t beste kiesen? Visch. De Medicijn-meestersleeren, datter gheen vleefch soo krachtigh is, of het gout en peerlen in den dranck ghebruyckt sijnde komen het selve te weghe brengen. Vleesch. Welck van beyden is dan oorboorlijcker, den genen die in lijfs-noodt is met gout en peerlen te hulp te komen, oft met de waerdije der selver in leven te houden, en den siecken een kierken te geven? Vis. Ick wete niet wat segghen. Vlees. Het eten nochtans van visch oft vleesch is niet onder ’t ghetal dier dingen die sy substantieel noemen. Vis. Laat ons de Carthusianen haren Rechter bevelen. Vlees. Laet ons int gros spreken. In de wet Mosis wort sorgvuldelijck, menighmael, en met vele woorden den Sabbath te vieren bevolen. Vis. ’t Is waer. Vle. Sal ick dan een stadt in noot zijnde helpen, met verbrekinge vande Sabbath of niet? Vis. Maer ondertusschen stelt ghy dat ick een Jode ben. Vle. Ja selfs een besneden Jode. Vis. Desen knoop heeft de Heere Christus selve ontbonden, want de Sabbath is om des menschen wil ingestelt, Mat. 12. ende niet ter contrarien. Vleesch. Soo sal dan dir wet ghelden in alle menschelijcke insettinghen. Visch. Ja, indien dear niet inde wegh is. Vlee. Of een wet-ghever met dese meeningh een wet stichte, niet op dat hij pemandt op straffe der hellen soud verplichten, ja [p. 96] selfs niet op eenighe straffe, maer wilde dat zijn instellinghe niet meer krachts soud hebben als vermaninghe? Vis. Lieve man, ’t en is in de macht van de wet-ghever niet, hoe verre de wet verplicht. Hy heeft zijn macht ghebruyckt in de wet-ghevinghe, maer waer toe de selve verplicht oft niet en verplicht, dat staet in Godts handen. Vleesch. Daerom hooren wy dan de Prochi-papen daghelijcks vanden predick-stoel afroepen, morghen sult ghy vasten op straffe van de eeuwighe verdoemenis, soomen doch niet en weet op wat wijse de menschlijkcke wet verplicht? Visch. Dit doen sy, om de weder-hoorighe des te meer schrick aen te jaghen, want tot dese, meen ick, dat soodanighe woorden ghehooren. Vleesch. Maer of de wederspanninghe daer en tusschen met sodanighe redenen vervaert ghemaeckt worden, weet ick niet: voorwaer se maken de swacke twijffelmoedigh. Visch. Men kanse swaerlijc alle beyde te recht dienen. Vleesch. Maer zijn de gewoonte ende met van even groote kracht? Vis. Somwijlen is de gewoonte krachtigher. Vleesch. Derhalven of wel de meeningh der ghener die de ghewoonte invoeren, niet is, van yemande een strick om den hals te werpen, nochtans verplicht se te luiden, sy willen, of willen niet? Visch. Ick meen soo. Vleesch. Sy kan de last oplegghen, maer niet afnemen. Visch. Ja seker. Vleesch. Nu siet ghy dan, meen ick, hoe veel perijckels daer in gheleghen zy, wanneer de menschen nieuwe wetten maecken, sonder dat de noodt haer dwinght, of eenich groot profyt haer daer toe aendrijft.
    visch. Ick bekent. Vlees. Als de Heere Christus seght, wilt gansch niet sweeren, Mat. 5 maeckt hy daer door een yegelijck die die sweert, schuldigh aen de helle? Visch. Ick meen neen: want het is een aenradinghe ende gheen ghebod. vleesch. Maer waer uyt weet ick dat, ghemerckt op nauwlicx yet sorghvuldigher of scherper verboden heeft, dan dat wy niet sweeren souden. Vis. Ghy sult het van de Doctoren leeren. Vleesch. Ende Paulus 1. Cor. 7 als hy een raedt gheeft, verplicht hy niet op straffe der hellen? Visch. Gheensins. Vleesch. Waerom dat? Visch. Om dat hy de swacke geen strick wil stellen. Vleesch. Het staet dan in de macht des wet-ghevers te verbinden op straffe der hellen, oft niet te verbinden. Ende’tis een heyligh werck dat men hem wachte, van niet met allerley insettingen de swacken te verstricken. visch. Tis so. vleesch. Ende indien Paulus hier op achtingh genomen heeft, hoe veel meer moeten de Priesters dan doen, van de welcke men niet seecker is wat gheest sy ghedreven worden. visch. Ick bekent. vlees. Maer weynigh te voren loochende ghy dat het in de macht des wet-ghevers is hoe verre de Wet verbindt. vis. Nu ist een raet ende geen Wet. vleesch. Daer is niet lichter dan de naem te verwisselen: wilt niet stelen, is dat een ghebodt? visch. Het is. vleesch. Wilt in geender manieren den boosen wederstaen? Matt. 5. vis. Dat is een aenradinghe. vlees. Maer dit laetste heeft meer de ghedaente van een ghebodt als dat eerste. Ten minste is dat inder Bisschoppen macht, of sy willen dat hare instellinghe een gebod of een aenraedinghe sy. visch. ’Tis so. vleesch. Dit lochende ghy nochtans een weynigh te voren wel sterckelijck. Want die niet en wil dat syn insettinge yemand tot eenighe sonde verplicht, die wil immers dat de selve een raed ende gheen ghebodt sy. visch. Ghy seght de waerheydt, maer ten waer niet goedt dat de ghemeene man sulcx wiste, dat sy niet terstont, ’tgheen haer niet lust te onderhouden, een aenradinghe roepen te sijn. vlees. Maer hoe sult ghy’t daer-en-tusschen maken met soo vele swacke conscientien, die door u stilswijgen jammerlijck verbystert zijn? Maer doch seght my, konnen de gheleerde aen ghee- [p. 97] ne mercktekenen bespeuren, oft de insettinghe even soo veel ghelt als een aenradinghe oft als een ghebodt? Vis. Sy konnen, na dat ick verstaen heb. Vlees. Maghmen dese verborghentheydt niet weten? Vis. Ja soo ghyse by u houden wilt. Vlee. Een visch soud het eer spreken als ick Vis. Als ghy niet en hoort, dan, wy vermanen, ordonneren, belasten, dan ist een aenradinghe, als ghy hoort, wy ghebieden ende bevelen wel scherplijck, voornemelijc wanneer daer bykomen dreyginghen van uytbanninge, so ist een gebod. Vleesch. Of ick mijnen Backer schuldigh was, ende niet konnende betalen, liever wilde ick vluchten als inden kercker gheworpen worden, sondigh ick alsdan straf-baerlijck. Vis. Ick houd neen, ten zy sake dat ghy niet van wille waert te betalen. vle. Waerom worde ick dan inden ban ghedaen? visc. Dien blixem verschrickt de boose, en verbrandt de onnoosele niet. Want ghy weet dat oock by de oude Romeynen harde ende dreyghende wetten zijn gheweest, maer tot den selven eynde alleenlijck gestelt, van des schuldenaers lichaem, in ’t midden door te houwen, welck daerom van geen exempel is, om dat de selve niet om gepractiseert te worden, maer tot schrick alleen ghegheven was. Nu ghelijckerwijs de blixem op het Was ende vlas niet en treft, maer op het koper, alsoo raken dese verbanninghen niet de ellendighe maer de wederhoorige. En nochtans, om rondelijck uyt te spreken in sulcke beuselingen den blixem van Christo ghegeven, te gebruycken, schijnt bynaer het selve te zijn, dat de oude noemden, of Oly in ’t vyer. Vle. Heeft een Vader des huysgesins de selve macht in zijn huys, de welcke een Bisschop in zijn Bisdom heeft? Visch. Ick achte ja, na de ghelijckmatigheydt. Vlees. En verbinden zijn bevelen in gelijcker voegen? vis. Waerom niet? Vle. Ick gebied dat niemand ajuyn sal eten. Hoe staet hy voor God die sulcx niet gehoorsaemt? Vis. Daer laet ick hem voor sorghen. Vleesch. Na desen wil ick tot mijn huys-ghesin niet meer segghen, ick ghebiede, maer ick vermane u. Visch. Ghy sult wijslick doen. Vlees. Maer ick merck dat mijn buer-man ghevaer loopt, ende dien ter zijden genomen hebbende, vermane hem, dat hy sich ontrecke van ’tgeselschap der dronckaerts ende tuysschers, hy mijne vermaninghe versmadende, begint een snooder leven te leyden, als te voren, verbindt hem alhier de vermaninghe? Visch. Het schijnt ja. Vleesch. So konnen wy dan den strick noch met raden, noch met vermanen ontgaen. Visch. De vermaninghe stelt gheen strick, maer de reden of oorsaeck der selve. Want soo u broeder van u vermaent zijnde, dat hy pantoffels ghebruycken soude, daer in versuymigh was, hy soude daerom aen gheen misdaedt schuldigh zijn. Vleesch. Ick wil hier niet vraghen hoe verre de bevelen der Medicijn-meesters verbinden. De belofte verplicht die op straffe der hellen? Vis. Gewislijck. Vlees. Alle belofte? Vis. Ja alle sonder onderscheyt, wanneer de selve slechs geoorloft, wetlijck ende vrywilligh is. Vleesch. Wat noemt ghy vrywilligh. Vis. Dat ghenen nootdwangh heeft uytgeperst. Vle. Wat is de nootdwangh? Vis. Tis een vreese die in een stantvastigh man plaetse heeft. Vlees. Oock in een Stoiceen, die
    Of schoon de werelt gantsch in duyghen viel,
    Hy kreuckte niet, maer even fors hem hiel?
vis. Toont my soodanigh een Stoiceen, ende ick sal u daer op dienen. Vlee. Maer sonder jocken, de vreese van hongher of schande, kan die plaetse grijpen in een stantvastigh man? Vis. Waerom niet? vlees. Indien een dochter noch onmondigh zijnde, sonder voorweten harer ouderen, ende die soo sy ’t wisten, sulcx niet ghehenghen souden, quam te houwen, sal dat een wettighe belofte zijn? Visch. Jae ’t. vleesch. Of het soo is weet [p. 98] ick niet, ten minsten, indien daer eenige soodanige dinghen zijn, dit is een daer van, dewelcke hoewel sy waerachtigh zijn, nochtans om de erghernisse der swacken behooren verswegen te worden: of een maeght dewelcke met verwillinghe harer ouders, met haren Bruydegom ondertrouwt is, heymlijck en tegen danck, van hare ouders, belofte dede van sich in’t S. Clarissen Clooster te begeven, soude die belofte geoorloft ende wettigh zijn? Vis. Ja, indiense solemnelijck ghedaen wort. Viees. Gheschiet dat solemnelijck, het welcke buyten op den velde geschiet, in een omnoosel Cloosterken? Visch. Men houd het daervooren. Vleesch. Of de selve binnens huys voor weynigh ghetuygen eeuwige kuysheyd ende reynigheyd des lichaems beloofde, sou dat niet wettigh zijn? Visch. Neen. Vlees. Waerom niet? Vis. Om dat een heyliger belofte sulx verhindert. Vleesch. De selve dochter, indien sij een stuck landts verkochte, soude de koop vast zijn? Visch. Ick achte neen. Vle. En sal het contract van waerden zijn, waer door sij haer selven onder een anders macht gegeven heeft? Vis. Ja, indien sij haer Gode toeghe-eygent heeft. Vlees. Een belofte ghedaen in’t privee, maeckt die den mensch ook Gode niet eyghen? En die’t H. Sacrament des houwelijcx ontfanght, eygent de selve sich Gode niet? en dewelcke Godt te samen voeght, eygenen die haer selven den duyvel toe? Alleen vande gehoude personen, ist dat de Heere geseyt heeft, dat Godt te samen ghevoeght heeft, en scheyde gheen mensche. Mat. 19. Daer beneffens wanneer een jonghman, noch naulijcx mondigh zijnde, of een slechte deerne, door de dreygingen harer ouderen, de hardigheyt harer voogden, door de onbeleefde aenstoockingen der Monicken, met soete en harde woorden in een Clooster ghestouwt wort, is dat een vrywillige belofte? Vis. Neen, indien sy onnoosel, ende het bedrogh onderwarigh zijn. Viees. Die ouderdom is aldermeest de bedriegherije onderworpen, als dewelcke seer licht is om bedriegen. Oft ick voornam op Vrijdaghen my van wijn te onthouden, verbint my dat voornemen even soo wel als de belofte? Vis. Ick meen neen. Viees. Wat onderscheyd isser dan tusschen een vast voornenen, ende de belofte, die met een heymelijcke gedachte geschiet? Visch. D’opset van sich te verbinden. Viees. Te voren loochende ghy dat het opset hier plaetse had: soo neem ick dan voor, by aldien’t in mijn macht is of niet. Visch. Ghy hebt den sin wegh. Vleesch. Ick heb een manneken aen de wand gheschildert, dat is, niet met al. Moetmen dan oock int voornemen op de gheleghentheyd van de saecke letten? Visch. Ick houd ja. Vleesch. Ende gelijck als men hem daer moet wachten voor de naem van wet, alsoo hier voor den naem van belofte? Vis. So ist. Vle. Indien de Paus van Romen beval, dat niemant binnen den sevensten graet van bloet-verwantschap houwen soude, soud hy sonde doen, die een nichte troude inde sesten graet? Visch. Ick meen ja, ten minsten soud hy perijckel staen. Viees. Of een Bisschop zijn onderdanen ghebood, dat niemand met zijn huys-vrou te doen soud hebben, behalven ’s maendaeghs, donderdaeghs en saterdaegs, soud hy hem besondighen, die heymlijck op andere dagen zijn huys-vrou gebruycte? Vis. Ick meen ja. Vleesch. Of hy beval, dat niemandt scaloengie wortelen soud eten? Vis. Wat gaet dat de godsaligheyt aan? Vle Om dat de scaloengie tot onkuysheydt verweckt. Dat ick vande scaloengie segghe, ’t selve wil ick oock verstaen hebben vande rakette. Vis. Ick twijffel. Viees. Waerom twijffelt ghy? waer van daen hebben de menschelijcke wetten macht om te verbinden? vis. Wt de woorden Pauli Heb. 13. weest gehoorsaem de gene die over u ghestelt zijn. Viees. Wort dan hier door een yegelijck [p. 99] aen der Bisschoppen en Overheden bevelen verbonden? Visch. Ja, by aldien de selve slechs billick, rechtveerdigh ende wettigh zijn. Vleesch. Maer wie sal daer van oordeelen? Vis. De selve diese ghesticht heeft: want dien komt het toe de Wet te verklaren, die macht heeft om de selve te stichten. Vlees So moetmen dan sonder onderscheyt alle insettingen gehoorsamen. Vis. Ick achte ja. Vlee. Of een dwaes en godloos Overhooft, een godloose ende on-redelijcke Wet voorschreef, soudmen op sijn oordeel moeten staen, ende sal’t volck den welcken