Dit is een onderdeel van ErasmusColloquia1634.html. Klik hier voor het hele document.

eker, sadheydt, of moeylijckheyd. Want my lust niet mijn leven te beklagen, ’twelck vele ende dat noch geleerde, dickwils hebben ghedaen. Oock en rout het my niet geleeft te hebben: Want ick heb alsoo gheleeft, dat ick acht dat ick niet te vergeefs geboren ben. En ick vertreck uyt dit leven, als uyt een Herbergh, ende niet als uyt een huys. Want de nature heeft ons een Herbergh ghegeven om wat te vertoeven, ende niet om te woonen. Daerom ô wel heerlijcke dagh, als ick reysen sal nae die heerlijcke vergaderingh der zielen, ende mijn geselschap, en als ick uyt dit ghewoel ende ghespuys der menschen scheyden sal. Dus verre Cato. Wat moghter heyligher van een Christen mensch gheseydt worden? Het waer te wenschen dat alle t’samensprekingen der Mon icken sodanige waren, oock te dien tijde als sy met H. Nonnekens spraeck houden, als die t’samensprekingh van dese oude Heyden is geweest met heydensche jongelingen. Eu. Yemand soud moghen voorwenden dat dese t’samen-sprekingh van Cicero versiert is. Chr. Daer is my niet veel aen gelegen, ofmen Cato desen prijs geeft, dat hy sulck gevoelen heeft ghehadt, en sulcx ghesproken heeft of Cicero; welckers hert sulcke Godlijcke spreucken bedacht heeft, ende wiens penne sulcke fraye dingen met gelijcke welsprekenheydt afgheconterfeyt heeft. Alhoewel dit mijn meyning is, dat Cato, al ist dat hy dese selfde woorden juyst niet heeft ghesproken, nochtans diergelijcke wel plagh te ghebruycken in sijn t’samensprekinghen. Want ’tis wel te dencken dat Cicero so onbeschaemt niet en is geweest, dat hy Cato een ander man soud versiert hebben te zijn als hy was: en dat hy aldus doende weynich soud ghedacht hebben op ’t geen dat een tsamenspraeck wel staet, ’twelck voor al moet waer ghenomen werden in soodanighe geschriften: voornamelijc daer die selfde man noch in verscher gedachtenis was in de herten der menschen van die tijdt. The. ’Tis seer gelooflijck dat ghy segt: maer ick sal u seggen wat my inden sin quam doen ghy spreucke verhaeldet. Dickmael heb ick my selven verwondert gheweest, nae dien alle menschen lang wenschen te leven, ende een schrick voor de doodt hebben, dat ick nochtans nauwlijcx yemandt so geluckich heb gevonden, ick wil niet seggen, een oud man maer die heel bedaeght is, of ghevraegt zijnde, so ’them mocht beuren, of hy niet soud willen een kindt weder werden, die in alles goed ende quaedt soude hebben te verwachten, alst hem in zijn leven overgekomen was, het selfde soud hebben gheantwoord, dat Cato seyt, voornamelijck als hy overdacht, wat hem al in de voorleden jaren voor droeffenis [p. 18] of blijschap was wedervaren. Want dickwils is oock de overdencking van gheneuglijcke dinghen, of met schaemte, of met quellingh der consciëntie vereenight, so dat het hert even so grooten afkeer heeft om dese dingen te ghedencken, als de droevige. Dit meyn ick hebben ons die seeer wijse Poéten te kennen willen geven, datse schrijven, dat de zielen dan eerst een recht verlangen krijgen na hare verlaeten lichamen, als sy uyt der Poëten Vergete;-beeck de langhe vergetingen hebben opgedroncken. Ur. ’Tis voorseker een saec van groote verwonderinghe, en die ick oock aen verscheyden lieden also heb bevonden. Maer hoe lacht my die spreuck aen, ’tRout my niet dat ick geleeft heb. Maer hoe weynigh Christenen zijnder die haer leven also aenstellen ende schicken, dat sy dit met dien ouden man souden mogen seggen? De gemeene man meynd datse niet te vergeefs geleeft hebben, als sy rijckdommen die met recht of onrecht te hoop gebracht zijn, na haer dood moghen achterlaten. Maer Cato meynt dat hy daerom niet te vergeefs geboren is, om dat hy hem een oprecht ende trou Burgher voor de Burgherije en ’trijcke van Romen had bewesen, ende in’t Ampt der Overheyd, dat zijn oogen niet met gelt verblindt wierden, ende dat hy oock de nakomelingen klare gedenckteeckenen zijner deught ende vlijtigheydt had naghelaten. Voorts wat kan daer Godlijckers gheseyd worden? dan Ick vertreck als uyt een Herbergh, ende niet als uyt een huys? Een Herbergh machmen so lange ghebruycken, tot dat de Weert ons ghebied te vertrecken. Maer niemandt wort lichtlijck uyt sijn huys gedreven. En nochtans so drijft oock dickwils hier uyt, of den inval van’t huys, of brandt, of eenigh ander ongevak. En al ist dat gheen van dese dingen ghebeuren, nochtans alst huys van ouderdom vervalt, soo waerschuwet ons te verhuysen. Ne. Even fraey is’t, dat Socrates in Platone seydt, dat de ziel des menschen in dit lichaem als in garnisoen ghelegen is, daer uyt men niet en moet vertrecken sonder oorlof van zijn Overste, noch langher daer in vertoeven, dan alst hem goet dunckt, die den krijgsman daer in ghestelt heeft: Dit is noch wat klaerder in Platone, dat hy voor ’thuys garnisoen heeft gheseydt; overmits int huys vertoeven wy alleenlijck een tijd lanck, maer in garnisoen zijn wy tot sodanigen dienst verordent als ons onse Overste geeft opgheleyt, ende het accordeert niet qualijck met onsen Bybel, die ’tleven des menchen nu een strijdt, nu weder een kamp noemt. Ur. Maer my dunckt dat Catonis reden fraeykens over een komt mette woorden Pauli, die schryvende aen die van Corinthen noemt de Hemelsche wooninge, 2. Cor, 5 dien wy nae dit leven verwachten een huys ende hutte. Maer dit onse lichaem noemt hy een Tabernakel: Want oock wy, seydt hy, die in desen Tabernakel zijn, versuchten beswaert zijnde. Ne. Sy komt ooc wel over een met de spreucke Petri, want ick achte het recht, seydt hy, 2. Pet. 1. so lang als ick in desen Tabernakel ben, u met vermaninge te verwecken, dewijl ick weet dat de aflegginge mijns Tabernakels haest komt. Ende wat roept ons Christus anders toe, dan dat wy alsoo moeten leven ende waecken, als die haestelijck sullen sterven: ende dat wy in eerlijcke dingen also neerstich moeten arbeyden, als of wy altijt souden leven. Voorts als wy hooren: O seer heerlijcke dach! en schijnen wy dan Paulum selver niet te hooren spreken; Phil.1. Ick begeer ontbonden te wesen ende met Christo te zijn? Chr.Hoe geluckigh zijnse, die met sulcken gemoet de doodt verwachten! doch in Catonis reden hoewelse seer heerlijck is, soud nochtans yemant het vertrouwen, als uyt verwaentheydt voortskomende moghen berispen, ’twelck verre van een Christen moet zijn. Derhalven dunckt [p. 19] my dat ick gheen spreuck oyt by de Heydenen gelesen hebbe, die beter op een recht Christen past, dan die Socrates tot Chriton seyde, als hy korts daer na’t vergist soude drincken daer hy van stierf, namelijck: Of God onse wercken, seyd hy voor goet sal kennen, dat en weet ick niet: maer dit weet ick voorseker dat wy kloecklijck ghepoogt hebben te doen, dat wy hem mochten behaghen. Ick hebbe nochtans een goede hope, dat hy ons poghen ende trachten ten besten sal nemen. Dese man mistrout alsoo sijne wercken, dat hy nochtans om de toegheneyghde wille zijns ghemoedts daer mede hy Godts wille sochte te gehoorsamen, een goede moed hadde gheschept, dat God na zijn goetheyt hem in’t goede soude afnemen, dat hy sick beneerstight had wel te leven. Ne. Voorwaer daer stack een wonderlijck hert in hem, daer hy Christum en de heylige Schrift niet en kende. Derhalven als ick eenighe dusdanighe spreucken lese van sulcke mannen, soo kan ick my naulijcx onthouden, of ick moet segghen, H. Socrates bid voor ons. Che. Maer ick en kan my dickwils niet bedwinghen, of ick heb een goedt vermoeden ende hope ten besten van de heylige ziele Maronis Virgilii ende H.Flacci. Ne. Maer hoe veel Christenen heb ick soo flaeulijck sin sterven? Sommighe vertrouden op sulcke dinghen, daer op men niet behoordt te betrouwen: sommighe om datse van weghen hare boosheden een quade consciëntie ende groote swarigheden hadden, met de welcke sommighe ongheleerde den stervenden mensch noch lastigh vielen, datse by na in wanhope storven. Chr.En dat en is gheen wonder dat die ghene soo sterven, die al haer leven langh in de Ceremonien gestudeert hebben. Ne.Wat is dat voor een woort? Ch.Ick salt u segghen: maer voor heen wel bedinghende, dat ghy niet moet meynen dat ick verwerp, maer veel eer seer goedt kende Sacramenten ende Ceremonien der Kercke, dan verwerp sommige persoonen die of niet vroom van leven, of superstitieus, of, om aldersoetst te seggen, te simpel ende ongheleert zijn, leerende het volck op de Ceremonien vertrouwen, nalatende het ghene, ’twelck ons rechte Christenen maect. Ne.Ick en verstae noch niet wel waer ghy henen wilt. Ch.Ick sal wel maecken, dat ghy my verstaet. Is ’t dat ghy op de ghemeene hoop der Christenen siet, stellense niet alle haer doen en laten inde Ceremonien? Want met wat een groote sorgvuldicheyd worden in den Doop de Ceremonien der Kercke van oude tijden verthoont? Het onmondigh kindt moet vertoeven buyten de deur der Kercken, de Duyvel worter uytghesworen, de Peters ende Meters moeten voor het kint antwoorden ende beloven, de Sathan met de pomperijen ende alle zijne lusten worter afghesworen: eyndelijck ’t wort ghesmeert, ghetekent, ghesouten ende ghedoopt: den Peters wordt belast dit kindt te besorghen dattet wel moghte onderwersen werden. En sy loffen de vryheydt weder met een stuck gelts. En als dit nu ghedaen is, soo heet het een Christen kindt, en ist oock eenighsins. Een wijl daer na wort het weder ghesalft, eyndlijck leert het biechten, het nuttight de Hostie en gewent alle heylighe daghen te rusten, misse te hooren, somtijdts te vasten, ende van vleysch, &c. te onthouden. Ende ist dat het dese dinghen onderhoudt, soo wordt het voor een volmaeckt Christen mensch ghehouden. Trout het een wijf, so komter noch een ander Sacrament toe. Wordt het een Priester, &c. soo wordt het weder ghesalft ende ghewijet, het kleed wort verandert, ende gebeden over hem gedaen. En nu neem ick wel alle dese dinghen, datse meerder uyt gewoonte, als uyter herten gheschieden, dat en ken ick niet voor goet: datter oock niet ander toe- [p. 20] ghedaen werdt om een Christen te zijn, dat misprijs ick seer. Overmits dattet meeste part der menschen hier op vertrouwende, hier-en-tusschen even wel ’tzy met recht of onrecht de rijckdommen versamelt, de toornigheydt, welust, nijdigheydt ende eergierigheydt toegedaen blijft: en so moetmen dan eyndlijck sterven. Hier zijn nu weder ceremonien bereyt: men biechter eens of tweemael, daer na saltmen met olye, men geefter de hostie, daer na setmender wasse-keersen by, ende het Crucifix, men gebruycter wijwater, ende men geeter aflaet, men brenght voort, of men koopt oock voor den stervenden de Bulle van den Paus. D’uytvaert word gheordineert om seer heerlijck te houden, men doeter solemnele belofte by hand-tastinge, ende dan komter een die aen ’t oor des stervenden roept, ja somtijdts voor den tijdt dood, ist dattet, alst dick wils beurt, een luyde krijter is, of heel droncken. Ghelijck nu dese dinghen recht gedaen werden, voornamelijck die ons de Kerckelijcke ghewoonte overlevert, alsoo zijnder eenighe van meerder verborghentheyt, die maecken konnen, dat wy met een blijmoedige geest, ende met Christelijck vertrouwen van hier verhuysen. Eu. Ghy predict dat wel Godtvruchtlijck ende met waerheydt: Maer hier-en-tusschen en taster niemand toe. Elck siet toe dat hy sich niet en bedriege: want ick heb voorseyt, dat wy niet anders te verwachten hebben, dan de na-gherichten, ende die op zijn boersch, op dat niemandt hem en soud beloven Phasanten, of Haselhoenen, of Conings bancketen. Jonghen neemt dit wegh, ende set ons de rest voor. Hier siet ghy nu met een kostelijcke maer een properlijcke maeltijdt. Dit ist dat onse hoven hebben voortgebracht die ghy bekeken hebt: en spaertse niet, so u nu noch wat lust. Ti. Daer is soo veelderley, dat wy aen’t gesicht genoegh hebben. Eu. Maer op dat ghy mijn soberheydt niet en versmadet, dese schotel soude den Euangelischen Monick Hilarion wel verblijdt hebben, al had hy met hondert Monicken van zijn tijdt vergheselschapt geweest. Maer Paulus ende Antonius soudender wel een Maendt kosts aenghehadt hebben. Ti. Ja ick meen oock dat Petrus de Prince der Apostelen het niet soud versmaed hebben, als hy by Symon de Leertouwer ter Herbergh was. Acto. 10. Eu. Jae Paulus acht ick mede niet, als hy van armoed des nachts Tabernakelen maeckte. Ti. Wy moeten ’t Gods goetheyd dancken, die ’t verleent. Maer ick wil liever hongher lijden met Petro ende Paulo, als maer het gheen dat aen’t lichamelijck voedtsel soud ontbreecken, mocht in leckere vermakelijckheden der zielen overvloeyen. Eu. Jae laet ons liever van Paulo leeren, Phil. 4. Beyde versadight te wesen ende hongher te lijden: beyde overvloedigh te hebben ende gebreck te lijden. Als ons sal ontbreecken, laten wy dan Jesu Christo dancken, dat hy ons oorsaeck ende materie verleene van spaersaemheydt ende gheduldt. Als ons overschieten sal, laten wy dan zijn mildigheydt dancken, dat hy ons door zijn mildadigheydt noodight ende trecket, om hem lief te hebben: ende matighljck ende spaerlijck het selfde genietende, dat sijne godlijcke goedertierenheydt soo rijcklijcken verleent, laet ons den armen bedencken, dien Godt heeft laten ontbreken, dat ons overschiet, op dat ons beyden oorsaeck soud ghegeven werden, om d’een en d’ander de deught te bewijsen. Overmits hy ons rijcklijck geeft, daermede wy der Broederen armoed te hulp komende, zijne barmhertigheyt moghen verwerven: ende sy door onse mildadigheydt verquickt zijnde, Gode moghen dancken voor ons goedt hert, ende volghens dien ons met hare Ghebeden aen Godt bevelen. Ende wel te pas komtet my inden sin. Hoor Jongen! seg mijn wijf, datse van’t [p. 21] overloop van’t ghebraed, onsen Goedele wat stuer. ’t Is een buurwijf, die groot gaet, ende niet veel en heeft, maer van herten seer geluckig. Haer man is korts gestorven, die het goet deurbraghte ende luy was, en die syn wijf niet anders heeft achtergelaten, dan een hoop kinderen. Ti. Christus heeft gheboden datmen gheven sal een yegelijck die ons bid soo ick dat dede, Luc.6.30. soo most ick binnen een Maent selver bedelen. Eu. Ick acht dat Christus dat van die gene verstaet, diedaer bidden om noodsakelijcke dingen. Want die daer bidden, ja eysschen, of veel eer af dringen groote sommen, ofte pronden, daerse als Heeren moghen af brassen, of dat noch snooder is, daermede sy in overdaed ende wellust moghen ghestijft werden, soo achte ick, dattet een aelmoes is, haer te weyghegheren daer sy om bidden: dat meer is, wat ist anders als anderen ontstelen, alsmen’t gheeft die qualijck sullen ghebruyken, datmen behoorde te gheven aen ons naesten die het wel van doen heeft. Daerom dunckt my datse niet wel van doodt soude konnen ontschuldight werden, die met onmatighe kosten kloosters of Kercken bouwen of vercieren, daer hier-en-tusschen soo veel levendighe Tempelen Christi van hongher willen vergaen, van naecktheydt ende koude beven, ende by ghebreck van noodighe dinghen in groot ellende zijn. Als ick in Enghelandt was, soo heb ik daer S. Thomas Graf ghesien met ontallijcke edele Ghesteenten ende die noch van de hooghste prijs geladen, behalven noch de andere wonderen van rijckdom. Ick wilde liever die overschietende goederen tot profijt van den armen gheven, dan die voor de Landt-vooghden bewaren, diese eens al te mael mochten plunderen, ende datmen het Graf met Loverkens ende Bloemkens besteecken had, dat acht ick soud dien seer heylighen Man veel aenghenamer gheweest hebben. Als ick in Lombardijen was, soo heb ick een Klooster van de Carthusers ghesien, niet seer verre van Pavijen. Daer is een Kerck in, die van binnen ende van buyten, van boven tot beneden, uyt witte Marmer-steen gebouwt is, ende bykans al watter in is, is van Marmer-steen, als daer zijn die Outaren, Pilaren ende graven. Nu waer toe dientet soo veel ghelts te verquisten, op dat slechts eenighe weynighe Monicken in haer eensaemheydt in een Marmer-kerck souden singhen, den welcken sulcken Kerck selfs meer schadet, als badet, om datse dickwils seer ghequelt werden van vreemde gasten, die nerghens anders om daer komen, dan om die Marmer-kerck te sien. Oock heb ick daer noch verstaen, ’twelc noch sotter is, dat haer alle jaer drie duysendt Ducaten besproocken zijn tottet ghebouw van’t Clooster. Ende noch zijn daer menschen, die meynen dattet onbehoorlijck is, datmen dat gelt tot wercken der liefde soud moghen keeren, sonder de wille des Testament-maeckers: en willen liever wat afbreecken, datse vernieuwen moghen, dan datse niet en souden bouwen. Om dat dese dinghen nu wat uytmunteden, soo dochtet my goed die te verhalen, alhoewel dat hier en daer in onse Kercken seer veel dierghelijcke exempelen zijn te vinden. Dit dunckt my hoveerdije ende gheen aelmoes te wesen. De rijcken loopen om een graf inde kercken te hebben, daer de Santen eertijdts gheen plaets hadden. Sy beschicken datse uytghehouwen werden ende afgheschildert, met haer namen daer by ende watse tot de Kerck ghegeven hebben. En met dusdanighe dinghen besetten sy een groot deel van de Kerck, soo dat ick acht datse naemaels noch sullen eyschen, dat haer doode lichamen opte Outaeren selfs moghten geleydt werden. Yemand sal mogen segghen: Acht ghy dan dat hare rijcke giften te verwerpen zijn? Gheensins, [p. 22] soo’t maer voor Godts Tempel betaemt, datse offeren. Maer waert dat ick een Priester, of Bisschop ware, ick soud die grove Hovelinghen of Kooplieden vermanen, dat soose hare sonden by God wilden af-koopen, datse dan die goederen heymlijck wilden laten loopen tot onderstandt van die ghene, die de rechte armen zijn. Maer sy meynen dattet gelt verloren gaet, ’twelck so by beetkens, ende al heymlijck tot verlichtinghe van de groote noodt der behoeftighen wordt uytgheheven, en waer van by de nakolinghen geen ghedachtenis over blijft. Maer ick meyn dat geen gelt beter besteet wert dan ’tgheen, ’twelck Christus selver hem wil toeghereeckent hebben, Matth.25. die daer is de beste schuldenaer daermen aldervasts op rekenen mach. Ti. Meynt ghy dan dattet qualijck besteedt wert, datmen tot de Cloosters gheeft? Eu. Ick soud die oock al wat gheven, als ick rijck was, maer als sy’t van nood hadden, ende niet tot overdaedt: oock soud ick het aen sulcke geven, daer ick sagh dat de ware Religie neerstlijc geoeffent wierde. Ti. Veel menschen oordeelen dattet niet seer wel besteet werdt, datmen aen de bedelaers voor de deur geeft. Eu. Die moetmen somtijdts oock al wat geven, maer met onderscheydt. Doch ick soud het raedsaem achten, dat elcke stadt de zijnen voede, ende dat de Landt-loopers niet gheleden wierden die herwaerts ende derwaerts omloopen, voornamelijc die sterck van lijve zijn, die ick oordeel datmen wel eer te werck behoorde te stellen, dan ghelt te gheven. Ti. Wel wat volck acht ghy dan datmen voornamelijck behoort te gheven, hoe veel en hoe verre? Eu. Dat soud my seer swaer vallen op een prick te segghen. Doch eerst moeter het hert wesen, dat elck een begheert te hulp te komen. Daer nae deel ick mede dat ick kan na mijn kleyn vermoghen, soo dickwils alsser gheleghentheydt komt, voornaemelijck aen sulcke liede welckers armoede ende oprecht leven my bekendt is: ick spreeck oock anderen aen om weldadigh aenden selven te wesen, als my de macht ontbreeckt. Ti. Maer wilt ghy ons wel toelaten uyt vryheydt in u Rijck te spreken? Eu. Ja al vryer of ghy in u eyghen huys waert. Ti. Ghy misprijst de onmatighe kosten aende kercken, ende ghy mocht dit huys wel veel minder getimmert hebben. Eu. Ick meyn nochtans niet dattet al te suyverlijck, of soo ghy’t soo liever hebben wilt al te fraey ghebouwt is, want seker, soo ’t my niet en lieght, daer is gheen overdaet aen. Sy timmeren wel veel heerlijcker, die by den bedel-sack leven. En nochtans dese mijne Hoven sy mogen zijn soodanigh als ghy siet, so betalense nochtans to aen den armen, en alle daghe treck ick noch wat van de kosten af, dat ick suynigher word tegens my en den mijnen, op dat ick te milder soud mogen aen den armen. Ti. Hadden alle menschen sodanigen hert, soo souden’t seer vele menschen al wat beter hebben, die nu te swaren armoed moeten lijden: ende ter contrarien, daer souden so veel dick-lijven niet zijn die wel verdienen dat armoed ende ghebreck haer matigheydt en soberheydt leerde. Eu. ’t Is misschien de waerheyd. Maer wilt ghy niet dat wy dese na-gherichten, die niet wel smaecken, met yet lieflijcks sullen kruyden? Ti. Wy hebben onse gheneuchte wel gehadt. Eu. Maer ick sal hier uyt voorthalen, dat ghy niet en sult versmaden al zijt ghy sat. Ti. Wat is dat? Eu. Het Euangeli-boeck, op dat ick u noch het leckerste dat ick heb, op’t leste vande Mael-tijdt op-schaf. Lees dan jonghen van die plaetse af daer ghy het de naeste reys hebt gelaten. De Jonghen leest. Matt.6. Niemand kan twee Heeren dienen, want hy sal of den eenen haten ende den anderen lief hebben; of den eenen aen-hanghen, en den anderen versmaden. Ghy en kondt Godt niet [p. 23] dienen en den Mammon. Daerm segh ick u liede, en zijt niet besorgt voor u leven, wat ghy eten sult, noch voor u lichaem wat ghy aentrecken sult. En is het leven niet meer dan de spijs? En ’tlichaem meer als het kleed? Eu. Geeft my het Boeck weder. In dese plaetse dunckt my dat Jesus Christus een dingh tweemael gheseyd heeft. Want daer hy eerst hy eerst heeft geseyd hy sal haten, daer stelt hy terstont voor, hy sal versmaden; ende daer hy eerst had gestelt, hy sal lief hebben, daer voor set hy, hy sal aenhangen: als maer de persoonen verwisselt zijn, soo onstater de selfde sin en meyninghe. Ti. Ick en kan’t niet wel vaten dat ghy segghen wilt. Eu. Laten wy’t u dan op zijn Landt-meters betoonen, soo’t u belieft. In’t eerste deel stelt voor d’eene A. voor d’ander B. wederom int tweede deel stelt voor d’eene B. voor d’ander A. recht anders, soo sult ghy dus segghen: Want of A. sal haten, ende B lief hebben: of B. sal aenhangen, ende A. versmaden. En blijckt het hier nu niet, dat A. tweemael ghehaet werdt, ende B. tweemael bemint? Ti. Soo klaer als den dagh. Eu. Maer dit koppel-woordeken (OF) voornamelijck herhaelt zijnde, heeft een nadruck van een contrarie sin of ten minsten verscheyden. Anders en soudet niet ongerijmt gheseydt werden: Of Petrus sal my verwinnen, ende ick sal wijcken, of ick sal wijcken ende Petrus sal verwinnen. Ti. Voorwaer, dat is een loose treck. Eu. Maer dan salse my eerst loos schijnen te wesen, als ick die selfde van u sal gheleert hebben. The. My speelt daer wat in ’t hooft ick weet niet wat, wilt ghy ’t hooren, wat het zy, ick salt voorbrengen, ende ghy sult den droom daer van bedieden of het kind ontfangen. Eu. Alhoewel datment voor een quaet teycken houd, datmen droomen over maeltijdt ghedenckt, ende dattet al wat oneerlijck staet voor so veel mannen een kindt te halen: nochtans sullen wy dien droom, of liever de vrucht uwer herssenen geern ontfangen. Ti. My dunckt dat in de reden Christi de saecke veel eer verwisselt wert, dan de persone. Ende dat dit woort een ende een, niet ghepast werd. op A. ende B. Maer dat beyde de deelen voorseyt ghepast werden op welcke van beyden ghy wilt, so dat wie van beyden ghy verkiest, dat dien nu toegepast werdt dat door d’ander betekent werdt. Als of ghy seydet, of ghy sult A. uytsluyten, ende B. in laten: of A. in laten en B. buyten sluyten. Hier siet ghy dat de persoon blijvende de sake overgedragen is. Ende dit is also vande A. geseyt, datter niet inde wegh en is, of ghy mooght het selfde wel spreecken van de B., aldus: of ghy sult de B. buyten sluyten ende de A. in laten, of de B. in laten, ende de A. buyten sluyten. Eu. Seecker ghy hebt seer meesterlijck ons het voorstel verklaert, noch geen Land-meter en soud beter in’t sant af gheconterfeyt hebben. So. Dit beweegt my meerder, dat hy ons verbiedt te sorghen voor den morghen, daer Paulus selver met zijn handen ghearbeydt heeft, om den kost te winnen: en dat hy de ledighgangers scherpelijck bestraft, ende die van ander lieden goed willen leven, vermanende datse moeten arbeyden, ende mette handen wercken dat goedt is, op datse moghen hebben daer van sy mede deelen die nood lijd. En zijn ’t oock gheen heylige ende Godsalighe wercken van arbeydt, daer mede een arm man zijn lieve huysvrouw ende soete kinderkens voed? Ti. Dat verschil kan mijns achtens op verscheyden wijse opgelost werden. Eerstlijck, dat het voornamelijc tot die tijden behoord: want alsoo d’Apostelen om ’t Euangelium te predicken wijd ende zijd moesten trecken, so was ’t noodigh dat haer de sorghvuldigheyt van de kost hier of daer van daen te krijghen benomen wierd, mids dattet haer niet gelegen was met harer handen arbeyd den kost te winnen, voornaemelijck na diense geen ambacht en konden dan visschen. [p. 24] Nu is’t al anders mette tijdt ghelegen, want alle willen wy wel ghemack hebben, maer den arbeyd vlieden wy. De ander oplossing is dese: Christus en heeft ons niet verboden neerstigh te wesen, maer sorghvuldigh. Ende hy verstaet hier een sorghvuldigheydt die na de ghemeene ghenegentheyd der menschen is, die om gheen dingh ter wereld meer bekommert zijn, dan hoese de kost sullen kryghen, so datse alle dinghen nalatende, hier op alleen uyt zijn, en dit een alleen soecken te besorgen. Dit selve geeft de Heere bijkans selfs te kennen, als hy seydt, dat een mensch gheen twee Heeren en kan dienen. Want die daer dient die is mettet gheheele hert zijn Heere toe ghedaen. So wil hy dan datse principalijck sullen sorgh dragen om ’t Euangelium voorts te breyden:, maer nochtans dit niet alleen besorgen. Want hy seydt: Soeckt aller eerst het Rijck Gods, ende dese dinghen sullen u toe gheworpen werden. Hy en seyt niet, soeckt het alleen, maer soeckt het eerst. Doch in ’t woordeken morghen meyn ick wat hoogers betekent te werden, namelijck voor een langhe toekomende tijdt, ’twelck de gierighen deses werelds voor een wyse hebben, datse met groote bekommernis oock voor de nakomelinghen rapen en schrapen. Eu. Wy nemen u uytlegginghe voor vol aen: maer wat wil hy hier mede seggen, en zijt niet besorght voor u Ziele, wat ghy eten sult, het lijf word wel ghedeck, maer de ziel en eet niet. Ti. De ziel, soo ick meyn, noemt hy hier het leven. Dat selve staet in perijckel, is’t dat ghy de spijs ontreckt: maer niet, so ghy’t kleet wegh neemt, ’t welck meer voor de schaemt dan voor de noodtsakelijckheydt word gegeven. Want al is’t dat yemand de naecktheydt druckt, soo en doodse hem strackx niet: maer honger en dorst te lijden, is de seeckere doot. Eu. Ick en versta niet genoegh, hoe dit te samen hangt met dese spreuck, die hy der by doet: En is het leven niet meer als de spijs? En ’tlichaem als het kleet. Want is ’tleven van een hooghe prijs, soo veel te meer moetmen waecken ende toe sien, dat het niet en vergae. Ti. Die reden en beneemt ons de sorgvuldigheyd niet, maer vermeertse. Eu. Maer Christus en meyndt dat soo niet, als ghy het uytleght, maer met dese reden geeft hy ons het vertrouwen op zijn Vader, te weten aldus: Is dat u goedertieren Vader u om niet en van zijn eyghen heeft ghegeven ’t gheen dat kostelijcker is, so sal hy daer oock wel by geven ’t gheen dat onkostelijcker is. Die ’tleven heeft ghegheven, en sal ’tvoedsel niet weygeren: die’t lichaem heeft ghegeven, die sal wel elders van daen het kleedt daer toe werpen. Als wy dan steunen op zijn goedertierenheydt, so behoeven wy ons niet te quellen met de sorghvuldigheyt ende sorgh der aldersnootste dinghen. Wat resteerter dan, dan dat wy dese werelt gebruykende, als of wijse niet en gebruyckten, onse gantsche sorgh en neerstigheydt overstelden om de Hemelsche goederen te beminnen, ende den Mammon verwerpende, jae liever den gantschen Satan met alle zijne schalckheden, (Godt) den Heer alleen, met gantscher vlijtiger herte dienden, die zijn kinderen niet en sal begeven? Maer midlertijt en raeckt niemant het fruyt aen. Dit mooght ghy wel met blijdschap eten, want het sonder groote sorgh en moeyte t’onsen lust al ghekoelt voor’t lichaem. Eu. Ick wild oock wel dat de ziele ghenoegh gedaen ware. Ti. De ziele is noch overvloediger voldaen. Eu. Wel Jonghen, neemt het dan op, ende set ons hier een hand-becken om de handen te wasschen. Laten wy ons nu wasschen vrienden, op dat so wy misschien ons erghens in ontgaen mochten hebben over maeltijd, wy gereynicht zijnde, Gode den Lofsangh mochten singhen. Behaegt het u, so sal ick het nu uyt maecken, dat ick uyt Chrysostome had begonnen. Ti. [p. 25] Liever doet het. Eu. Eere zy op Heere, eer zy op Heylige, eere zy op Coningh, om dat ghy ons ghespijst hebt, vervuldt ons met vreughd en blijdschap in den H. Geest, op dat wy ontfanckelijck mogen gevonden werden voor u aenschijn, ende niet beschaemt werden, als ghy een yeghelijck sult vergelden na sijne wercken. Iongen, Amen. Ti. Voorwaer ’tis een Godtvruchtige en schoone lofsangh. Eu. S. Chrisostomus gheweerdicht hem die oock uyt te legghen. Ti. Te wat plaetse? Eu. Over Mat. Inde 56. Predicatie. Ti. Ick sal’t niet na laten of ick sal hem van daegh lesen. Maer dit alleen begheer ick ondertusschen van u te leeren, waerom dat wy Christo driemael eere wenschen, ende dat met driederleye name, namelijc van Heere, Heylighe, ende Coningh? Eu. Om dat hem alle eer toekomt, maer wy moeten hem met driederley naem voornamelijck vereeren, om dat hy ons met zijn dierbaer bloed verlost heeft vande tyrannije des Duyvels, en hem eygen gemaeck, waerom wy hem oock Heere noemen. Daer benevens, dat hy niet te vreden zijnde ons alle sonden vergeven te hebben, heeft ons door zijn gheest oock de gherechtigheydt ghegunt en ghegeven, dat wy nu na heyligheydt staen. Ende hierom noemen wy hem heyligh, om dat hyse alle heyligh maeckt, Hebr. 13. Ten laetsten, om dat wy van hem mede verwachten de belooningh van’t Rijck der Hemelen, alwaer hy nu ter tijdt sit aen de rechterhandt Gods des Vaders, soo wert hy mede hierom onsen Coning geheten. En dese ghelucksaligheydt moeten wy oock zijn ghenadighe goetheydt t’onswaert danck weten, dat wy voor dien Heer, of veel eer tyran den duyvel, Jesum Christum tot een Heer hebben: voor de onreynigheydt ende vuyligheyd der sonden, ontschuldigheydt ende heyligheydt: voor de Hel, de blijschappen des Hemelschen levens. Ti. Ghy hebt dat schoon uyt-geleydt. Eu. Om dat dit de eerste reys is, dat ick u lieden te gast heb, soo sal ick u niet laten wegh gaen dan met sulcke gaven alsmen de gasten schenkt, en nochtans sodanige, als daer mede de tafel toegerust is gheweest. Nou jongen hael onse vrienden de gaven diese sullen met draghen. Wilt ghy daerom loten, of liever elck wat uyt kiesen, daer is weynigh aengheleghen, want sy alle schier van eenderley prijs zijn Heliogabali loten niet, dat d’een hondert peerden te lote moght vallen, en d’ander soo veel vlieghen. Maer ’t zijn vier boecxkens, twee uur-wercxkens, een lampken, ende koocker met pennen uyt Alcayr. Dese gaven dunckt my dat u lieden beter passen, dan de balsem-olije of een tandt-stoocker, of spieghel, soo ick u anders te deghen ken. Ti. Sy zijn allegader so hubsch, dattet ons swaer soude vallen te kiesen, daerom deelt ghyse liever uyt na u te believen, so sal het te aenghenamer wesen dat elck sal krijghen. Eu. Dit boecxken in parkament zijn de spreucken Salomonis, en leert wijsheyd, en is vergult, om dattet gout een kenteken is van wijsheydt. Dit salmen onsen ouden Grysaert gheven, op dat nae de Euangelische leere, den ghenen die wijsheydt heeft, noch meerder wijsheyd worde ghegeven, en dat hy overvloedig hebbe. Ti. Seecker ick sal mijn beste doen dat ickse minder behoeve. Eu. ’tuys-wercxken sal Sophronio wel passen, ’t welck alhier uyt Slavonien gebraght is, op dat ick alsoo ten minsten mijn geringhe gaefken hem moght aenprijsen. Want ick weet wel, hoe sparigh dat hy over den tijdt is, hoe dat hy niet soo veel als’t minste deelken van de alderkostelijckste saeck sonder vrucht laet voorbygaen. So. Ja veel eer vemaent ghy een luyaert neerstig te wesen. Eu. Dit boecxken in parkament hout in ’t Euangelium van S. Matthaeus, het was weerdich met Peerlen bekleet te werden, ten waer dat hem geen schrijn of kasse liever [p. 26] ware, dan des menschen hert. Derom liever Theophile wilt het daer in wegh legghen, op dat ghy te meerder mooght zijn, dat ghy heet, namelijck Godts vriendt. Th. Ick sal maecken dat ghy uwe gave niet heel qualijck en sult besteedt hebben. Eu. Hier zijn de Send-brieven Pauli, dewelcke ghy seer geern by u draeght ô Eulali! die ghemeenlijck Paulum altijdt in den mondt hebt: en ghy soud hem niet in den mond hebben, waer’t dat hy u niet in de borst stack: voortaen sal hy u oock te bequamer zijn inde handen ende oogen. Eu. Dat en is gheen gave gheven, maer een raedt. Doch daer is geen gave kostelijcker dan een goede raed. Eu. Dit lampken sal wel dienen onsen Goudtongh, die nimmermeer moede wert van lesen, jae die (als Cicero seght) alle boecken opslockt. Ch. Ick weet u dubbelde danck. Eerstlijck voor u gave, die gemeyne gaven in fraeyigheydt te boven gaet: daer na dat ghy my die slaperigh van natueren ben tot wackerheyd vermaent. Eu. De schrijfkoocker behoort Theodidacto toe, die seer ghelucklijck veel van schrijven: ende ick oordeel dese pennen wel geluckkigh, daermede de eer onses Heeren Jesu Christi verbreyd sal werden, voornamelijck door sulcken konstenaer. Th. Ick woud wel dat ghy my ’therte ende verstandt daer toe moghte gheven, ghelijck als ghy my de instrumenten gheeft. Eu. Dit Boeck vervatet in sich selven etlijcke boecxkens Plutarchi, vande goede Zeden, maer uyt anderen by een ghelesen, ende van een seer ervaren Man inde Griecksche Tale fraeykens nageschreven, daer in ick so groote heyligheydt bevinde, dattet my voor een wonder dunckt te wesen, dat in’t hert van een Heydensch Mensche sulcke Euangelische ghedachten hebben konnen komen. Dit samen Uranio geven, die noch een Jongh-man is ende geern Griecx leest. Nu rest noch het ander uer-wercxken: laet dat Nephalio volghen die de tijdt seer sparighlijck uytdeeldt. Ne.Wy dancken u van herten, niet alleen voor u gaven: Maer ooc voor de tuyghenissen. Want ghy en deelt niet soos eer gaven aende vrienden uyt, als wel ghetuygenissen watse voor Mannen zijn. Eu. Veel eer heb ick u dubbelde danck te weten. Eerstelijck, dat ghy onse gheringhe toerusting ten besten neemt. Daer na dat ghy met geleerde en Godvruchtighe redenen mijn hert ende gemoed verquickt hebt. Ick en weet niet hoe ick u eerlijck ghenoegh sal laten vertrecken; seecker ick sal u laten gaen dat ick bekennen moet dat ick beter ende gheleerder geworden ben. Ick weet dat ghy gheen groote sin en hebt in pijpen, of gecken, ende noch veel min in dobbelen en tuysschen. Daerom belieft het u, soo laet ons noch een uyrken door-brenghen in’t bekijcken van d’andere wonderen mijns-koningh-lijcken hofs. Ti. Dat souden wy van u begheert hebben. Eu. By een belover van goedt gheloove en behoeftmen geen maner. Dit Somer-hof acht ick dat ghy nu ghenoegh bekeken hebt. ’tHeeft driederley uytsicht, ende werwaerts dat ghy u ooghen slaet, soo komt u de seer aengename groente der hoven voor. Met dese ramen, soo’t u goedt dunckt, machmen de lucht buyten sluyten, soose om de nevelen of winden u niet wel aen en staet. Men magh oock met die dicke val-deuren van buyten daer voor te doen ende met de dunne van binnen de Son buyten sluyten, soo de hitte te groot is. Als ick hier mijn Maeltijdt houd, soo dunckt my dat ick in’t Hof ende niet te huys en ete. Want oock de groene Wanden hebben bloemkens in haer gespreyd, ende de Schilderije is seer hubsch. Hier houdt Christus zijn leste Avondt-mael met zijn uytverkozen Apostelen. Ende hier vierd Herodes sijn geboorten-dagh met een moordadighe Maeltijdt. Hier eet die Euangelischen Rijcke-man leckerlijck, daer hy korts ter Hellen dalen [p. 27] moet. Ende Lazarus wort van zijn deur gedreven, die stracx in Abrahams schoot ontfangen sal worden. Ti. Dese Schilderije en kennen wy niet wel. Eu. t’Is Cleopatra die met Antonio kampt wie overdadigher kan zijn: Nu drincktse een Peerle op, en heeft de handt aen een ander om die oock af te trecken. Hier vechten de Lapithen, de kloecke rijders in Thessalien, hier steeckt de droncken Alexander de Groote zijnen Vriendt Clitum met een spies door. Dese exempelen leeren ons nuchteren te wesen over Tafel, ende van dronckenschap ende overdaed te wachten. Laet ons nu tot mijn Librye gaen, die wel niet met vele maer nochtans uytghelesene boecken gestoffeert is. Ti. Dese plaetse schijnt heel wat Godlijcks te vertoonen, soo blincken hier alle dingen. Eu. Hier siet ghy ’tvoornaemste deel van mijn rijckdom en goederen. Want over Tafel en hebt ghy niet dan Glasen ende Tinne-vaten ghesien, oock en heb ick in mijn gantsche Huys niet eenen Silveren Beecker, behalven een die verguldt is, den welcken ick om de Liefde des genen, diese my geschoncken heeft, sorg-vuldelijck beware. Dese hangende Bolle steldt ons de gantsche Wereld voor ooghen. Hier aen de wanden is elck land wat grooter afgheschildert. Aen d’ander wanden siet ghy de patronen vande uytnemenste aucteuren. Want alle en kanmense niet schilderen. Christus heeft de eerste plaets, sittende op den Bergh met een uytghestreckte hand. De Vader staet over zijn hoofd, segghende: hoort Jesum. De Heylighe Gheest met uytgespreyde vleugelen in een groot licht ontfanght hem. Ti. Voorwaer ’tis een werck, al haddet Appelles de beste Schilder gemaect, Eu. By dese Boeck-kas heb ick een kleyn studoor ghemaeckt: Doch fraey, ’twelck als men dit bord wech doet ons een vuyster thoont, om by te warmen, so ghy koud hebt. Over Somer schijnt de Wand dicht ende heel te wesen. Ti. Hier schijnen alle dinghen vol edel-ghesteenten te wesen. Oock isser een wonder lieflijcke reuck. Eu. Ick arbeyd voornamelijck daer toe, dattet huys suyver ende net zy, en wel ruycke. Ende beyde maghmen het om een kleyntjen hebben. De Lijbrije heeft oock een hangende wandel-plaetse of galerije, die zijn uytsicht heeft in’t Hof, en hier is een Capelleken aen vast. Ti. In dese plaets soud God woonen. Eu. Laet ons nu na die drie galerijen gaen, die over die ghene hangen, die ghy ghesien hebt dat haer uytsien hebben nae’t hof aen’t huys. In desen bovenste maghmen nae beyde uytkijcken, maer door vensteren diemen toesluyten magh, voornaemlijck in dese Wanden, die niet na ’t binnenste hof toe en sien, op dattet huys minder perijckel hebben. Hier aen de slinckerhant, om datter meer lichts is, ende minder vensteren inde Wand, so is op een rije achtervolghens het heele leven Jesu afgeschildert so alst van de vier Euangelisten is beschreven, vry tot dat de H. Geest gesonden wierd ende de Apostelen op den Pinxterdagh de eerste predicatie deden. Daer zijn oock de namen der plaetsen by geteeckent, op dat de toesiender soude weten, by wat meyr, of op wat Bergh dattet gebeurt is. Oock zijnder opschriften by ghedaen, die met weynich woorden de gantsche saeck in’t korte begrijpeb, als voor exempel daer Jesus seyd: Ick wil word gereynigt. Mat.9. Daer staen tegen over de figuren, ende voorseggingen des ouden Testaments, voornamelijck uyt de Propheten ende Psalmen, die niet anders in en houden dan Christi leven, ende der Apostelen, met ander woorden verhaelt. Hier wandel ick altemests koutende by my selfs, en metter herten aenschouwende dien onuytsprekelijcken raedt Godts, waermede hy door zijnen Soon het menschlijcke gheslachte heeft weder willen oprechten. Somtijts houd mijn huysvrouw my gheselschap, of een seker vrind, die in Godlijcke saken ver- [p. 28] maken heeft. Ti. Wien soud konnen verdrieten in dit huys te zijn? Eu. Niemandt, die gheleert heeft op zijn selfs te woonen. Aende boven kant vande Schildery, als buyten ordre, zijn de hoofden der Pausen met hare Titulen ghestelt. Daer tegens over de hoofden der Keyseren, om de Historie daer by te ghedencken: op beyde de bochten kijckt een hangende slaep-kamer uyt, daermen onder tusschen rusten mach, ende kijcken na de boomgaerd, ende onse vogelkens. Hier in’t uyterste hoexken van onse weyd siet ghy een ander huysken, daer wy by de somer altemet eten, ende daermen gheneest, die by avonture uyt onse huysgesin kranck werdt, aen een voortspruytende sieckte. Ti. Sommighe segghen datmen soodanighe sieckten niet en moet vlieden. Eu. Waerom schuwense dan de kuyle oft ’tvenijn? vreesen sy dat te min om dat sy ’tsien? Men siet het vergift van een Basiliscus mede niet, ’t welck hy door zijn ooghen aenblaest. Oock als het de nood soude eysschen, en soude ick my niet ontsien voor mijn bloedt-vrienden mijn leven te waghen. Maer sonder gewichtige oorsaeck ’t perijckel aen te gaen, acht ick vermetenheydt te wesen: en anderen in levens perijckel te brengen, wreetheyd. Noch zijnder meer andere dinghen heel geneughlijck om sien: die sal ick mijn wijf bevelen u te toonen. Blijft hier al waert heele drie dagen, ende houd dit huys terwijl voor u eygen. Verlustight u ooghen en herten. Want ick moet om eenighe saken in ander weghen zijn. Ick moet rijden in eenige dorpen hier ontrent. Ti. Om ghelt te halen? Eu. Om ghelts wil en soud’ ick van sulcke vrienden niet trecken. Ti. Misschien sult ghy erghens uyt jagen trecken. Eu. Ja uyt jagen sal ick trecken: maer na geen wilde swijnen of herten. Ti. Waer nadan? Eu. Ick sal’t u segghen. Daer leyd een goedt vrient in een Dorp totter dood toe kranck. Want de Doctor heeft gheen moed totte beterschap zijns lijfs en ick heb noch meerder vrees voor zijn ziel: Want my dunckt dat hy niet wel ghestelt is om te sterven ghelijck het een Christen toebehoort, desen man moet ick soecken te vermaenen, op dat het wel met hem mach afloopen, ’tsy dat hy sterve, of wederom betere. In’t tweede Dorp is een heftige twist ontstaen tusschen twee mannen, die wel niet quaedt en zijn, maer nochtans haer eynd al te vast houden. En ist nu datter een quader onder komt datse verbitteren, soo vrees ick datter noch veel meer in dien twist moghten gheraecken en elckander haet draghen. Ick sal dan mijn uyterste best doen, dat ickse weder goede vrienden maecke. Want ick ben haer beyde een oud vriendt. Dat is nu ’t gheen dat ick jaghe. Ist nu dat dese jacht na mijn sin afloopt, soo willen wy met malkanderen Dictory singhen. Ti. Dat is een deghelijcke jacht. Wy wenschen dat niet Delia of Diana de Goddinne des jachts: maer Christus de rechte Godt des jachts u voorspoed gheve. Eu. Desen roof had ick liever, dan dat my twee duysent Ducaten te erf vielen. Ti. Sule ghy haest weder keeren? Eu. Als ick alles onderstaen sal hebben. Derhalven en kan ick u geen seker tijdt stellen. Ghy daer-en-tusschen bruyckt en geniet mijn goederen, offe u eygen waren, en hier mede adieu. Ti. De Heere Jesus wil u ghelucklijck heen ende wederom leyden.

                                Eynde vande Gheestelijcke Maeltijdt.




[p. 29]

Convivium Sobrium,

Dat is:

’t Sober Gast-mael,

Ofte;

Hoven sonder Broodt.

Albertus, Bartholinus, Carolus, Dionisius, Aemilius, Fran-
çiscus, Gyrardus, Hyeronimus, Iacobus, Laurentius.

Albertus.
HEBDT ghy oyt u leven yet geneuchghelijckers ghesien dan dese Thuyn? Bar.* Ick denck naeuw datter in de geluckige Eylanden gheluckigher is. Ca. Voorwaer myn dunckt dat ick het Paradijs sie, daer Godt Adam tot een bewaerder ende bouwer overghestelt had. Dio. Hier soud Nestor of Priamus weder konnen jong werden. Fr. Jae een doode weder levend werden. Gy.* Ick soud noch geirn tot u onmatighe lof wat by doen, soo ick konde. Hie. Voorwaer ’t behaeghtalle ons alles wonderbaerlijck. Ia. Wy behooren dit hof wel eens te begieten. La. Dat heeft onse Jacob recht. Alb. Met sulcke heylighdommen is dit hof eertijdts inghewijet. Maer weet dat hier niet met allen is, daer van ick u het ondermetten kan voorsetten, dan een dronxken sonder wijn, een slaetjen sonder sout, edick ende olye: ja daer is niet een druppelken wijns, dan ’t geen dat dese put voort brengt. Oock en isser geen brood, of beker: en ’tis nu de tijd van ’t jaer, ’t welck de ooghen meer voedt dan de buyk. Ba. Maer ghy hebt wel een Ticktackbord, ghy hbt oock bollen met te schieten, laet onse dit hof met spelen wijen, soo wy ’t met gheen Maeltijd moghen doen. Alb. Aengesien wy sulcke hubsche Quanten hier by een gekomen zijn, soo heb ick wat dat ghy mijns achtens, wel een spel of maeltijd noemen meugt, en veel heerlijker om dit hof in te wijen. Ca. Wat toch? Alb. Elck breng zijn ghelagh by, soo sal ons gheen lecker noch lieflijcken Maeltijd ontbreken. Aem. Wat sullen wy by brengen, die hier met ledige handen gekomen zijn. Alb. Segt ghy ledigh, die soo veel goederen in u boesem draeght. Fr. Wy verwachten wat ghy daar mede segghen wilt. Alb. Laat elck voor den dagh brengen wat hy fraeys van dese week gelesen heeft. Gy. Ghy vermaent dat wel: Want daer is niet heerlijckers dan duslanighe maeltijden, of yet waerdigher voor u onsen Weerd, of voor dese plaetse. Begin sleghs, wy sullen al tsamen u volgen als onsen raedt-gever ende Capiteyn. Alb. Dat wil ick niet af-slaen, indien ghy ’t [p. 30] soo goed vindt. Van daegh heeft my hertelijck verheught soo Christelijcken Spreuck in een on-Christen mensch. Want Phocion, Wiens gelijck van heyligheydt nauwlijckx t’Athenen te vinden was, noch die ’t ghemeene best meer vorderde als hy door nijdigheydt veroordeelt was, ende het fenijn soud drincken, ghevraegt zijnde van zijn vrienden, wat hy noch wilde datmen sijn Kinderen soud bevelen? antwoorde, datse dit ongelijck (hem aenghedaen) nimmermeer en wilden gedencken. Bar. ’t Exempel van sulcke uytnemende lijdsaemheyt en soudmen naulijcx ten huydigen daghe onder de Preke-broers ende Minder-broers vinden. Daerom sal ick een ghelijck exempel verhalen, nadien ick gheen even groot vermagh. Aristides was Phocion seer ghelijck, van zeden seer oprecht, soo dat hem de ghemeene man de toe-naem van rechtveerdighe gaf. Om de benijding deses toenaems, is de Man die seer veel goets aen ’t gemeene best gedaen hadt, door ’t lot-werpen des volcx geboden de Stadt te ruymen. Als hy nu verstont dattet volck nergens anders om verstoort was, dan om sijn toe-naem van Rechtveerdige, daer hy andersins altijdt had bevonden dat sijn saeck wel had gestaen, so heeft hy ’t oordeel goeds moeds opgenomen. In zijn Ballingschap van de vrienden gevraeght, wat hy die seer ondanckbaere stadt wenschte? antwoorde, Niet anders dan soo grooten voorspoed van regeeringe, datse om Aristides nimmermeer behoeven te dencken. Ca. ’t Is wonder dat de Christenen haer niet en schamen, datse om een kleyn onghelijck telkens seer gram werden, en poogen haer ’tzy met recht of onrecht daer over te wreken. Socratis gantsche leven dunckt my niet anders te wesen dan een Spieghel van matigheydt en verdraeghsaemheydt. Doch om mede wat tot het gelagh te gheven, sal ick een exempel verhalen, datmy voor alle anderen best aen staet. Als dese Socrates eens over straet ging, soo sloegh hem een boef aen zijn wangh: ’t welck als hy stil swijgende verdroegh, soo hebben sommighe vrienden hem aengheport om dat te wreken. Maer hy seyd: Wat sal ick hem doen dit my geslaghen heeft? Sy seyden: Roept hem voor ’t recht, ’Tis om te lachen, seydt hy, want of my een Ezel met zijn poot geslaghen had, soud ick dan naer u aenraden den Ezel voor recht roepen? Gevende daermede te kennen dat een godloos boef niet beter dan een Ezel is, en dat hy seer kleyn-moedigh is, die de smaed van een dul mensch niet en mach verdragen, welck hy van een onvernuftigh Dier soud verdragen. Dyo. Men vind so veel exempelen niet van verdraegsaemheydt inde Roomsche Jaer-boecken, noch oock soo heerlijck. Want ick meyn, niet dat die van verdraeghsaemheyd grootelijcx te prijsen is, die d’ overwonnene verschoont, en de stoute bekrijght. Nochtans acht ick het weerdigh te verhalen, dat d’oude Cato, als Lentulus hem in ’t aenesicht ghespoghen ende bequijlt had, niet anders heeft geantwoord dan: Ick heb nu voortaen reden, om dit te antwoorden, die seggen dat ghy gheen mond hebt. [† By de Latijnen seydtmen, dat die gheen mondt hebben, die gansche geene schaemte en hebben, en kan dese schimp tweesins verstaen worden.] Al. D’een heeft hier in en d’ander in wat anders behaghen. My staet onder alle de heerlijke spreuken Diogenis, gheene beter aen, dan als hem eender vraegde, hoe hy hem aldermeest aen zijnen Vyand soude mogen wreecken? dat hy antwoorde, So ghy u selven draegt als een seer vroom en eerlijck Man betaemt. My verwondert seer, wat God dat sulcke ghedachten den Heydenen heeft ingegeven. My dunckt oock dat Aristotelis segghen met Pauli leeringhe wel over een komt, die welcke van eener gevraeght zijnde, wat [p. 31] profijt hem zijn Philosophie dede? Dat ick, antwoorde hy, van selfs onbedwongen doen sal, dat de meeste door bedwang van wetten doen. Want d’Apostel Paulus leert oock, dat die mette Christelijcke Liefde in-ghenomen zijn, de wet niet en zijn onder-worpen, en datse van selfs meer doen, dan de wet, door vrese van straffe haer soude dwinghen te doen. Fra. Als de Joden tegens Christum murmureerden, van dat hy oock taefel-ghemeenschap hielde met de Publicanen en Sondaren, soo heeft hy geantwoort, dat de ghesonde gheen Medecijn-meester van nooden hadden, maer de krancke. ’Ten verscheelt hier van niet vele ’t ghene Phocion by Plutarchum segt, diewelcke als hy berispt wierde van dat hy een boos Godloos boef in ’t recht hadde voorghestaen, heeft so wel gheneughlijck als goedertieren geantwoord. Een goet man en heeft soodanighe bescherminge niet van noode. Gry. Ey! dat is een exempel der Christelijke goedtheydt, nae ’t voorschrift des eeuwighen Vaders, datmen beyde Vromen en onvromen, soo veel goedts doet, als men kan, diewelcke zijn Son niet alleen laet schijnen over de Godvruchtigen, maer ook over den Godloosen. Maer ’t exempel van verdraegsaemheyd is misschien meer te verwonderen in een Coningh. Als Demochares de Neve Demosthenis van wegen d’ Atheniensers voor Ambassadeur aen Philippus* den Coningh van Macedonien gesonden was, en had verworven dat hy wilde; soo ist dat, als hy vanden Koning oorlof nam, en dat die hem beleefdelijck vraeghde, of hy noch wat meer wilde? Demochares seyde, Dat ghy uselven verhangt. Dese uytberstende woorden gaven zijn haet te kennen, en nochtans was hy Coningh, en die hem deught gedaen had, tegen den welken hy so spijtig uytvoer, en noch evenwel ontstak hy niet in toorne, alleenlijck hem keerende tot zijn Ampt-luyden, seyd hy: Boodschapt dit het volck van Athenen, en laetse oordeelen na kennis van saken, wie sy van nons beyden beter achte of my die dit met gedult heb gehoort, of desen haren Ambassaer, die dit ghesproken heeft. Want men moet niet te seer nae een goet gerucht staan, midts die van selfs op de Deughd volght, gelijck een quaet gherucht de ondeught doet. Ghy verwondert u over dese mannen: my behaeght het meysken van Laconia, ’t welck alst in ’t openbaer verkocht werde, soo quam daer een by haer die gheld voor haer had gheboden, segghende, wel soo ick u kocht, soud ghy ook willen deugen? Sy antwoord, Ja, al en kocht ghy my niet: Te kennen ghevende dat sy om niemands gunst vroom wilde zijn, maer uyt haer selfs de deugt nae speuren, om de deughd selve, om dat de deughd haer selven loont. La. Dat sprack het meysken als een man. Maer het dunckt my een uyt-steekent exempel van stant-vastigheydt teghen allerleye geluck dat ons aen lacht, dat Philippus de Coning van Macedonien, als hem drie uyt-nemende voor spoeden, op eenen dagh, wierden gheboodschapt, naemelijck dat hy in de Olimpische speelen, den prijs hadde gewonnen, en dat zijn Veldheer Parmenio de Dardanen in den slagh hadde overwonnen, en dat zijn huysvrouw Olympia hem een jonghe Sone hadde gebaert, hy zijne handen te samen heeft gheslaghen en ghebeden: dat Godt doch sulcke groote voorspoedt met een kleyn gheluck [lees: ongheluck] wilde versoeten Alb. Huyden-daeghs is gheen so groote voorspoed wiens benijdinge yemand vreest: jae sy beroemen haer daer van, als sy iets gheluks hebben, even gelijck of Nemesis de wraeck-godinne, heel blind en doof ware. Ist dat u dit onder-metten behaeght, soo sal u dit hofken die selve voor-stellen soo dickwils als ghy ’t begeert, welcken ghy met dese niet min geneuglijcke als profijtelijcke t’samenspreekinghe ingewijet hebt. Ba. Voorwaer Apitius en had ons gheen lec- [p. 32] kerder ghebraedt moghen voorghestelt hebben. Daerom sult ghy ons menighmael verwachten, alleenlijck nemet ten besten dat wy nu by-ghebracht hebben, niet dat weerdigh was voor u te hooren, maer ’tgheen ons sonder voor-bedenckingh inde sin is ghekomen. Als wy ons bedacht hebben, sullen wy wat leckerders voort-brenghen. Alb. Soo veel t’aenghenamer sult ghy wesen.

                        Eynde vande tweede tsamen-sprekinghe.



Militis & Carthusiani,

Ofte de III. T’samen-spraeck

Tusschen een

Kryghs-man en Carthusianer Monick.

Krijghs-man.
ZYt gegroet mijn lieve Medeghesel. Carth. Zijt ghy oock gegroet mijn alderliefsten duytsche Broeder. Kry. Ick en ken u naulijcx. Carth. Ben ick dan in twee jaren soo seer veroud? Kryg. Neen: maer u gheschoren kruyn, en u vreemde kleederen, maken dat ghy my eenigh seltsaem dier schijnt te wesen. Carth. Hoe soo? soudt ghy u huys-vrou niet kennen, soo sy u te ghemoet quame met nieuwe brave kleederen? Krygh. Gheensins, so sy aldus opghepronckt voor den dagh quame. Carth. Maer ick en ken u oock naulijcx, die niet alleen van kleederen verandert zijt, maer oock van gedaente en van wesen: Ey lieve! met hoe vele verwen zijt ghy doch wel afgeschildert? Jae, gheen voghel verandert alsoo sijn pluymen, ende daerboven zijn alle dingen soo ghesneden en ghehackelt, datter gantsch niet de nature of ghemeene maniere ghelijck is, siet het voorhooft gheschoren, de baert half afghesneden, de knevels soo trots, ja sulcken kael-beck, hier ende daer een hayr uytsteeckende, dattet by na een rechte Katten-baert sou ghelijcken, noch heeft een lidt-teken alleen u aenghesicht so bedorven, dat ghy den gheletterden Samius ghelijckt, waer van noch het geneuglijck spreeckwoord is. * [noot: Samius wierde uyt de slaven in de Raed ghekoren, welck met een brand-merck ghetekent was, en daerom door boerte ghelettert ghenoemt.] Krygh. Soo behoortmen uyt den krijg weder te keeren, maer waren hier so weynich goede Medecijns? Carth. Waerom? Kryghs. Om dat ghy u niet eerst van de kay liet snijden, eer ghy u so onvoorsichtelijc in de slavernije wierpt. Car. Dunckt u dat ick so sot geworden ben? Kryghs. O jae, wat was het van [p. 33] nood, dat ghy voor u rechte tijd begraven wordt, dewijl ghy ghenoeghsaem hebt, waermede ghy u leven in dese wereldt ghemackelijck kond overbrengen. Cart. Wat! dunckt u dan niet dat ick in de werelt leve? Kryghs. Neen: by pots velten. Carth. Waerom? Krygh. Om dat het u niet en is geoorloft te wandelen, waer ghy wilt, want in dees plaets zijt ghy, als in een Vogel-kou, besloten, en boven dat, hebdy u geschoren kruyn, u onghewoon en seltsaem kleed, u eensaemheyt, altijd visch-etende: so dat ick my by-na verwonder, dat ghy self niet in een visch verandert. Carth. Soo de Menschen veranderen in ’tgene sy eten, soo most ghy al over langh in een Vercken verandert zijn, om dat ghy so gaern plaght Ham te eten. Kryghs. Ick twijfel niet of ghy hebt u al langh in u meningh bedroghen ghevonden, dewijl ick weynigh vind die gheen spa-berou en hebben. Carth. Maer dat ghebeurt die gene, die sich als onbedacht van boven neder in de put storten, maer ick ben allencxkens en welbedacht daer toe gekomen, eerstelijck my selfs ondersoec-kende, ende de maniere van dit leven naerstigh door-snuffelende: Ick ben nu al 28. Jaren, in welck ouderdom een yeder wel behoorde zijn vijf sinnen te hebben. Wat nu de plaets aengaet, ghy zijt oock in een nauwe plaets besloten, soo ghy de groote ende wijde van de gantsche werelt overweegt, noch daer en is niet aengelegen, hoe groot de plaets zy, alsser maer niet gebreeckt dat tot het gemacklijck leven behoort: Daer zijn wel veel, die selden of nimmermeer uyt de stadt gaen, daer in sy geboren zijn, den welcken so ’thun verboden word om uyt te gaen, ’tsoud haer verdrietenn haer in te blijven, ja souden liever de stadt verlaten, alst gebodt gehoorsamen. Dees verkeerde genegentheden zijn gemeen onder den menschen, maer ick heb die al overwonnen: Ic beeld my in dat hier de gansche werelt is ende dese Tafel of Caerte toont my den gantschen Aerd-bodem, den welcken ick met mijn ghedachten geneughlijcker en sekerder deurwandel, als die ghene die daer varen om nieuwe eylanden te soecken. Kryghs. Hier seght ghy bykans de waerheyt. Carth. De kruyn en kont ghy niet lasteren, die selve word al willens om ’tgemack gheschoren, en so veel alleen de scheeringh belanght, zy maeckt het hooft suyverder of moghelijck ghesonder. Veel Patricy of oude geslachten te Venetien, scheeren oock het gantsche hooft, en wat is doch in het kleed, dat u so vreemd en seltsaem dunct: wordt het lichaem daermede niet bedeckt? Het kleed sal om tweederley nuttigheydt ghedraghen worden, als om hitte en koude te wederstaen, ende om te bedecken, ’t ghene de schaemte en eerbaerheyt gebied te verbergen, en brengt dit kleed oock dees nuttigheydt niet mede? Ick achte dat u de verwe mishaegt; maer wat verwe betaemt doch meer den Christenen als dese, die een yegelijck inden doop gegeven is? ’t is oock tot u gheseydt, neemt het witte kleedt. Dit kleed vermaent my, wat ick inden Doop belooft heb, namelijck, om my ghestadelijck in alle onnooselheydt en eenvoudicheyd te bevlijtighen. Voorder, so ghy de eensaemheydt noemt, een af-scheydingh vande menschen, dat en is ons exempel of voordaet niet, noch wy zijnder gheen instelders van, maer de oude Propheten, oock de Heydensche Philosophen en voorts alle Menschen van goed en redelijck verstand. Jae self de Poëten, Astrologen, of die tot soodanighen saecken lust hebben, so dickmaels als sy yet meer als ghemeen, willen aenvanghen, ghebruycken zy daer toe altijdt een afscheydingh. Ende waerom noemt ghy doch dit een eensaemheyt? Eens specialen vrients koutinghe verdrijft al’t verdriet der eensaemheydt. Ick hebbe hier meer als sesthien spits-broeders van allerley soorte, ende hier-en-boven besoecken my mijne vrienden meer als ick [p. 34] wel somtijts begeer, of alst wel noodigh is, dunckt het u dan noch dat ick in eensaemheydt leve? Krygs. Maer ’ten is altijdt niet gheoorloft daer mede te kouten. Carth. ’Ten vereyscht oock altijd niet, maer de t’samen-koutinge valt dan gheneuchlijcker, alsse somtijds wat gespeent is, even als eene kleyne afhoudingh van wellust, den wellust vermeerdert. Kryg. Ghy begrijpt dat niet seer qualijck, want het vleesch smaeckt my te Paesschen oock veel beter al de vasten voorby is. Carth. Ondertusschen nochtans als ick meest schijne eensaem te zijn, heb ick gheen ghebreck van soete ende vermakelijcke medegesellen, ja veel lieflijcker en aenghenamer alst ghemeen Jan Rap ende zijn maet. Krygs. Waer zijn sy doch? Car. Siet ghy dit Evangely-boeck wel, in dit boeck spreeckt met my de alderberedenste Reys-broeder, die voortijdst met de Jongeren naer Emaus reysende, haer gheensins de moeylijckheyt des weghs dede ghevoelen, maer smaeckten en gevoelden den lieflijcksten brandt des herten, met openen monde nae sijn soete woorden snackende: in dit boeck kout Paulus met my, in’t selfde Esaias en d’andre Propheten. Hier spreect die soete en lieflijcke Chrysostomus met my, hier Basilius, hier Augustinus, hier Hieronimus, daer Cyprianus, en voorts andere niet min gheleerde als welsprekende Leeraren. Weet ghy eenige sulcke aenghename ende lieflijcke Praters, die hier by zijn te gelijcken? en in sulck geselschap (dat ick altijdt by my heb) meent ghy dat daer een weersin totte eensaemheyt soud konnen komen? Krygs. ’t Is voor my, als voor een doof-mans deur geklopt. Carth. Nu wat isser doch aen ghelegen waermede dit lichaem gespijst word, daer ’t doch so weynigh van doen heeft, als wy nae de nature leven: wie doch van ons beyden is frisscher en wel ghestelder, ghy die daer Patrijsen, Faysanten, en Kapoenen eet, of ick die van Visch leve? Kryg. So ghy een wijf had, gelijck ick doe, ghy soud so veel pitz niet hebben. Carth. En daerom helpt my alle spijs hoe slecht en sober die mach wesen. Krygs. En onder-tusschen voert ghy een Joodsch leven. Carth. Al soetjens. Indien wy het Christelijck leven niet hebben, ten minsten pooghen wy, om dat te hebben. Krygs. Ja in kleederen, in spijse, in ghebeden, ende in andere ceremonien stelt ghy u betrouwen, ondertusschen de naerstigheydt van het Godsalige Euangelische leven versuymende. Carth. Wat andere doen, daer van kan ick niet oordeelen, ick betrouw op dese dinghen gheensins, schrijve die oock niet toe, maer stelle in de suyverheyt des gemoets en in Iesu Christo mijn vast vertouwen. Krygs. Waerom onderhoud ghyse dan? Carth. Om dat ick vrede met mijn broederen heb, op dat ick in geenen deele yemandt aenstoot geve, want ick en begheer om de kleyne beuselinghen niemant te ergeren, daer niet aen gelegen is, om die te onderhouden: ende wy zijn toch menschen, God gheef oock met wat kleed wy bekleedet zijn. Der alderkleynsten dingen gelijcheydt, bevestight de eendracht, oock der algeringhster dingen ongelijckheyt verstoort den vrede. Noch de geschoren kruyn, noch het kleedt maecken my by Godt niet aengenamer. Doch wat soud ’tghemeen volck segghen, soa ick mede ’thayr liedt langh wassen, of uw’ kleedt aen dede? Ick heb u rekenschap van mijn doen ghegeven, nu bid ick, dat ghy my oock wilt reden gheven, ende met een segghen waer al de goede Doctoren gebleven zijn, als ghy verlatende u soete jonghe vrouken en lieve kinderkens in den krijgh ginght loopen, om een gheringh loon ghehuurt zijnde, om een deel arme menschen doot te slaen, en dat in u lijfs gevaer? Door waer ghy en had geen padde-stoelen voor, noch Peul-bollen, maar trotse gewapende Mannen. Welc van beyde acht ghy de ongheluckighste te zijn, die ghene, die om een kleyn [p. 35] loon gehuurt zijnde, een Christen (van wien hy noyt en is beschadight) doodt slaet, of die ghene die lijf en ziel in’t eeuwighe verderven werpt? Krygs. ’t Is geoorloft zijn vyand doot te slaen. Car. Ja misschien soo hy u Vaderland wilde overvallen ende overweldigen: als dan kan ’t Godsaligh schijnen te vechten, voor Wijf en kinderen, voor ouderen en vrienden, voor ’t Vaderland ende Religie ende voor de gemeene rust. Wat gaet dit u ghehuurde krijgh aen? Ick en soud (so ghy in den krijgh dood bleeft) niet een boon voor u ziel geven. Krysg. Neen? Car. Neen, soo moet my Godt helpen: Dan welck van beyden houdt ghy straffer, een vroom Man te ghehoorsamen den welcken my Prior noemen, die ons roept totte Gebeden, tottet lesen der H. Schrifture, totte heylsame leere, om Gode lof te singhen, of eenen wreeden oversten of Capiteyn onderdanig, te zijn die u dickwils in sware nacht-reysen hier en daer gebied te trecken waer hen lust en ghelieft, daer ghy in ’t geraes en gedonder van’t geschut moet staen, dat u de blauwe boonen om de ooren vliegen: die u beveelt te staen, daer ghy het spits moet af bijten, het zy om doodt te slaen, of dootgeslagen te worden. Kry. Ghy vertelt het so quaet niet, of tis noch veel quader. Carth. En so ick eenighsins van de insettingh deser Discipline moght aftreden, mijn straf is een soete vermanning, of yet dat licht om doen is: maer so ghy yet teghen de kryghs-rechten misdoet, ghy moet terstond hangen, of naeckt door de gevelde spiessen danssen: maer den hals af te slaen, dat is noch een groote genade. Krygs. Ick en kan de waerheyt niet tegen staen. Car. Nu u kleederen wijsen genoegh uyt, dat ghy niet veel gelts weder thuys brengt. Krygs. Ghelt? dat heb ick in langh niet een penning heer gheweest, ja heb noch veel ander lieden ghelt op-gesnapt, ende kome nu tot u dat ghy my doch een teer-penning by ’t lijf set. Cart. Wilde God! dat ghy hier waert gekomen doen ghy in dien heyloosen, schelmschen krijgh liept: maer van waer komt ghy so kael als een gepluckte vinck voor den dagh? Krygs. Vraeght ghy van waer? al wat ick van mijne gagie of soldie, of buyt, plonderingh, kerck-rooverije, dieverije &c. kreeg, dat lapte ick al met dobbelen, spelen, en hoere-jaghen door de billen. Cart. O ghy ellendige Mensch! onder-tusschen scheydt ghy u van u lieve Huys-vrouw (om wiens wille men Vader en moeder moet verlaten) en laet haer bedroeft met haer onnoosele kinderkens te huys sitten, en midlertijdt leeft ghy in sulcken ellend ende boosheyt. Krygs. Ick en ghevoeld het quaed niet, omdat ick in ’t selve soo veel mede-ghesellen had. Carth. Ick vreese dat u Huysvrou u niet sal kennen. Kryg. Hoe soo? Cart. Omdat de lidt-teeckens u so nieulijcken tronie gheschildert hebben, maer wat een klove hebt ghy in ’t voorhooft? ’t schijnt datter een been uyt u kop ghetrocken is. Kry. Ja wist ghy de oorsaec daer van, ghy soud u over dit lidt-teken verwonderen, ende my noch geluck toe wenschen. Cart. Waerom doch? Kry. ’t En verschilde niet veel, of ick hadde by na om hals geraeckt. Car. Wat wasser doch inde wegh? Kry. Eener zijn stalen boge spannende, is in stucken gebroken, istuc in mijn voorhooft springende. Car. Aen u wange hebt ghy oock een teycken langer als een palm van de hand. Kryg. Die wond heb ick in’t vechten ghekregen. Cart. In den kryg? Kryg. Neen, onder ’t dobbelen en spelen worden wy on-eenigh. Carth. Nu sie ick daer in u kin, ick en weet niet, wat Carbonckels. Kryg. Dat heeft niet te bedieden. Car. Ick ben van gevoelen dat het een ingetrocken schorft is, dat men de Spaensche pocken heet. Kry. Ghy slaet den nagel recht op ’t hooft, ick ben driemalen daer van doot-sieck geweest. Carth. Hoe zijt ghy aen dese ramp gheraeckt, dat ghy als een Beste-vaer van neghentigh ja- [p. 36] ren, of als een krom-rught Maeyer, of ghelijck een Jan-Lende-lam hier aen komt treden? Kryghs. De kranckheyd heeft de schuwen so te samen getrocken. Carth. En zijt ghy hier niet wonderlijck herschept ende verandert, te voren waert ghy een Ruyter, nu zijt ghy uyt een Centaurus of Ruyter een half kruypende dier geworden. Krgyghs. Ten is geen wonder, dan soo loopt de terlingh inde krijgh. Carth. Jae dit is de sotheydt van u verstand: wat voor een buyt sult ghy u huysvrou en kinderkens t’huys brengen? Lasery? want de schorftheyd is anders niet dan een aert vande Melaetsheydt; en dat het niet soo seer gheschout weort, dat kome alleen, om dat het veel leiden gemeen is, voornamelijck den adel, en daerom behoortmen die dies te meer te schouwen: nu sult ghy desen vuylen ramp aenwvijven, die u behoorden de alderliefst ende aengenaemste te wesen, en selve sult ghy al u leven een stinckend dood lichaem om dragen. Kry. Ick bid u (goede broeder) dat ghy op houdt, ’t is quaet genoeg of ghy daer schoon met my niet om ginght kijven. Carth. Wat heb ick doch voor quaet of ongheval al verhaelt? Die gaen alleen ’tlichaem aen. Maer seght my hoedanighen siel brengt ghy mede? hoe stinckend en schorft is zy, hoe jammerlijck en ellendigh gewond? Kryghs. Ick breng sulcken suyveren sielken wederom, als een vuylnis-vat of als een ghemeen privaet. Carth. Ick vrees datse noch veel leelijcker voor God ende zijne Enghelen sal stincken. Kryghs. ’Tis nu genoegh gekeven, segt my een weynich van wat reys-gelts. Carth. Ick en heb geen gelt, maer sal by den Prior vernemen, wat hem sal believen. Kryghs. So daer yet gegeven wordt, laet u handen niet gesloten zijn. Nu daer gelt te gheven is wat maecktmen nu al swarigheyts. Carth. Wat andere doen, mogen sy selve sien, so veel my aengaet, ick heb geen macht om te geven of om te nemen, maer van dees dingen sullen wy na de maeltijd spreken, nu ist tijt dat wij aenden disch gaen sitten.

                    Eynde van de derde T’samensprekinghe.




[p. 37]

Conjugium oft Houwlijck,

Een seer ghenoeghlijcke tsamen-spraecke

Tusschen

Eulalia, dat is vriendelijcke, ende Xantippe,
Dat is, snapachtighe.

Eulalia.
GOeden dagh mijn alderliefste speelnoot. Xan. U oock goeden dach mijn ghetrouwe Eulalia, hoe sydy dus moy? Eul. Suldy mijn altoos schimpende groeten? Xa. Neen seecker myn dunkt dat ghy moyer zijt dan ghy pleeght. Eu. Mijn nieuwe rock maeckt mijn moghelijck wat aensienlijcker. Xa. Dat wast, ick heb mijn daghen nauwlijcx beter ghesien, ick acht dat het Enghels laecken is. Eu. Alst oock is, maer te Venetien gheverwt. Xa. ’Tis voorwaer sachter als zijde, en siet wat een schoone verw, van waer komt u toch soo heerlijcke vereeringh? Eul. Van waer behooren eerlijcke vrouwen wat te ontfanghen, dan van haer mans? Xa. O ghy gheluckighe! die sulcken Bruydegom ghekreghen heeft: Ick woud dat ick liever een boon-schoof ghenomen had, inde plaets dat ick mijn Claes troude. Eul. Hoe so toch kond ghy u alree niet verdraghen? Xa. Ick en sal mijn leven met sulcken bloedt niet over een komen, siet hoe beroyt ben ick, dus laet hy my gaen, ick schaem my selfs schier aldus op straet te komen, als ick sie hoe dat andere vrouwen zijn uytghestreken, die veel slechter mannen getrouwt hebben dan ick. Eul. ’t Verciersel der vrouwen is inde kleederen niet ghelegen, noch in ander cieraedt des lichaems, ghelijck als Petrus d’Apostel seydt, (want ick dat korts inde predicatie ghehoort heb) met een reyne ende suyvere maniere en cieraet des herten. Hoeren maecken haer toe om alle man te behagen, wy zijn ghenoegh gepronckt als wy onse mans behaghen. Xa. Maer hier-en-tusschen gaet hy, die dus karig tegens my is, al ’t goed verslampen dat hy met my ghekregen heeft. Eul. Hoe toch? waer mede? Xa. Daer ’t hem goet mee dunckt, met drincken, speelen, hoereren. Eul. Hola, spreeckt niet qualijck. Xa. Soo ist nochtans, en als hy dan ’s nachts langh genoegh gewacht zijnde, droncken thuys komt, gaet hy de gheleele nacht leggen roncken, altemet leydt hy noch het kalf in’t bed op dat ick geen meer en segh. Eul. Swijg doch swijgh, hy schent sijn angesicht die sijn neus af snijdt, ghy onteert u selven, als ghy u man onteert. Xa. Ick woud dat ick versonck soud ick niet also lief by een beest, jae by een vercken slapen, dan by sulcken man. Eul. En bekijft ghy hem dan niet al shy ’s nachts thuys komt? Xa. Niet weynigh, hy hoort wel dat ick niet stom en ben. Eul. Maer war seydt hy daer teghen? Xa. Met den eersten begint hy seer byster te baeren, en [p. 38] meent my alsoo te doen swijghen met roepen. Eul. Wat spel is dat, en is ’t kijven noyt op slaen uyt gekomen? Xa. Eens heeft onse twist aen beyde zijden soo heftigh gheweest, dat het niet veel scheelde van ’t slaen. Eul. Wat spel was dat? Xa. Hy nam een stock inde handt, roepende met groot ghetier, en dreyghde my te dooden. Eul. Vreesde ghy niet? Xa. Ick nam weer een driestal inde handt, had hy my een vingher aengheraeckt, hy soud ghevoelt hebben, dat ick oock handen had. Eul. Ho, ho, dat is een nieu fatsoen van een schildt, had ghy gheen spinrock inde plaets van een lancie? Xa. Hy soud wel gevoelt hebben dat hy met een helveech te doen had. Eul. Och mijn Xantippe dat en behoort al lijckewel so niet. Xa. Wat behooren? houd hy my niet voor sijn wijf, ick houd hem niet voor mijn man. Eul. Maer de Apostel Paulus seydt, Col. 3. de vrouwen behoorden onder haer man te staen met alle dienstigheyd: en d’Apostel Petrus leert ons een exempel 1. Pet. 3. van Sara die haer man Abraham, Heere noemde. Xa. Ick heb dat oock wel gehoort, maer de selfde Paulus seydt oock dat de mannen haer wijf sullen beminnen, ghelijck Christus sijn Bruydt de heylige Kercke heeft lief ghehadt, laet hy ’t zijne maer nemen, ick sal mijn ampt wel bewaren. Eul. Als nochtans de saeck soo ver gekomen is, dat een van beyden den anderen wijcken moet, so ist redelijck dat de vrouwe haer man toe-gheven sal. Xa. Soo hy een man ghenoemt mach werden, die my slechts voor een Dienst-maeght houd. Eul. Maer seght toch, mijn lieve Xantippe, vielen nae de dreyghementen geen slagen? Xa. Hy hield op en dede wijslijck, hy had anders voor ghehouden. Eul. En hield ghy toen ooc niet op van kijven? Xa. Neen ick. Eul. Wel wat doet hy dan? Xa. Hy slaept somtijds als een vercken, somtijds doet hy wel anders niet dan lachen, altemet neemt hy oock sijn Luyt inde hand, daer naeu drie snaren op zijn, slaende so veel als hy mach en verdooft so mijn roepen. Eul. Dat en gaet u noch niet van u sin. Xa. Ick en kant u niet seggen, altemet kan ick mijn handen nau houden van slaen. Eul. Gheef ghy my oorlof, mijn Xantippe, dat ick vry teghen u kallen mach? Xa. Ja ick vrylijck. Eul. So mooghdy weder teghen my doen, alsoo eyscht onse vriendschap, die wy van kindts been op met malkanderen ghehadt hebben. Xa. Ghy segt waer, noch ick heb mijn leven gheen liever Speelnoot ghehad. Eul. Denck hoedanigh* dat u Man oock zy, dat ghy hem alleen moet houden, ende kond dat niet veranderen. Hier voormaels plagh de uyterste remedie van alle onnutte twist en kyvagie te wesen, de afscheydingh van man ende wijf met een scheyd-brief, nu is u dat gantsch ontnomen, ende ghy moet so langh als ghy leeft zijn wijf blijven ende hy u man. Xa. God moet haer schenden, die ons dat goed recht ontnomen hebben. Eul. Spreect toch wel, ’theeft Christus so goet gedocht. Xa. Ick en gelooft nau. Eul. ’Tis evenwel soo. Nu isser gheen beter raed dan dat hem elck schicke om des anders maniere te wennen, om also in eendracht* en vrede met malkanderen te leven. Xa. Meent ghy dat ick hem anders soud mogen fatsoeneren? Eul. Tis meest aen de vrouwen gelegen hoedanigh dat de mannen zijn. Xa. Komt ghy al wel met u man over een? Eul. Nu seer wel. Xa. Nu, maer ick hoor met den eersten niet soo wel. Eul. Noyt heeft het heel onweder geweest, maer ’t komt wel datter vande swarte wolcken op komen, de welcke wel een storm souden gemaect hebben, waert datse niet met bequame manieren onderghegaen waren. Elck mensch heeft sijn sin ende sijn manieren, ende als wy oock recht segghen sullen, elck heeft sijn fauten die men seeckerlijck int Houwelijck behoort te kennen, maer men behoort daerom gheen haet te dra- [p. 39] ghen. Xa. Ghy seght wel. Eul. Nu gebeurt het wel dickwils dat een onderlinghe vriendschap van man ende wijf wel eens gebroken wert, eer d’een d’ander recht kent, ’twelck voor al te hoeden is, want alsser eens d’eerste twist tusschen beyden komt, soo wordt de peys heel swaerlijck weder gemaeckt, en bysonder als het komt tot verwijten van elck anders ghebreken. Gelijck eenigh dingh alst eerst aen malkander ghelijmt is, soo ghy ’t dan wat veel port, haest weder ghebroken is, maar de lijm is te deghen vast aen malkanderen gedrooght zijnde, dan houdt gheen dingh stercker: daerom moetmen inden eersten al wat over hem laten gaen, op dat de goetgunstigheydt tusschen man ende wijf wat groeyen mach, en so bevestight werden, en die word best ghevoedt door lief-tallighe ghedienstigheydt en ghelijckheydt van manieren, want de liefden gonst die alleen door de schoonheydt komt is vergangkelijck. Xa. Maer liever segt toch, met wat middelen hebdy u Man tot u manieren ghetrocken? Eul. Dat sal ick u segghen op dat ghyse naevolgt. Xa. Kan ick. Eul. Seer lichtlijck ist, dat ghy u daer toe begheeft, en ’tis oock noch niet te laet, want hy is noch een jongh-man ende ghy een jonge vrouw: Ick acht niet dat ghy malkanderen een jaer gehadt hebt. Xa. Dat is de waerheydt. Eul. Wel aen ick sal ’t seggen, maer ghy sult het swijghen. Xa. Ick belooft u. Eul. Inden eersten schickt ick dat ick mijn Man in alle dinghen vriendlijck ende vrolijck was, op datter niet inde wegh zijn soude, daer hy hem mocht aen stooren. Ick sloegh gaede wat hy begeerde ende ick ghevoeld oock sijn sinnen, en nam waer door welcke dinghen hy vertoornt, en waer mede hy ghestilt werde; ghelijck als de Beest-Lockers doen die de Oliphanten ende Leeuwen temmen, die niet met kracht ghemaniert moghen zijn. Xa. Even sulcken beest heb ick t’huys. Eul. Die d’Oliphanten temmen trecken gheen witte kleederen aen, En die de Stieren sacht maecken, trecken gheen purper of root aen, om datmen bevint, dat zy door soodanige verwe meer verwoeden. En de Tijgers verwilderen soo seer door ’t geluyt der trommelen, dat zy haer oock self verscheuren. De Paerde-tuysschers hebben hare sonderlinge stemmen, streelinghen, en andere manieren, daerse de wreede Paerden mede temmen. Och hoe veel te meer behooren wy onse konst te ghebruycken, teghen onse mannen; daer wy mede (’tsy ons lief of leed) ons leven lang onder een dack en op een bed moeten overbrengen. Xa. Gaet al voort dat ghy begonnen hebt. Eul. Dese dinghen nu ghemerckt hebbende, so voeghd ick my gheheel nae zijn manieren, op datter gheen twist soud’ oprijsen. Xan. Hoe kondy dat doen? Eul. In ’t eerst schickt ick, dat ick inde huys-houdingh die meest de vrouwen aengaet, heel besorght was, niet alleen wachtende datter yet soud zijn daer hy wat op seggen mocht, maer dat oock alle dinghen met zijn sinnen over een quamen, jae oock in de minste saecke. Xa. In welcke. Eul. Ick neemt nu soo hy in dusdanighe of andere spijs smaeck had, soo hem de spijs behaeghde op dese of sulcke manier ghekoockt, of dat hy’t bed op dese of op een ander manier begheerde ghemaeckt te hebben. Xa. Maer hoe soud ghy u tot sulcken een konnen wennen, die nimmermeer t’huys is, of als hy thuys is, droncken is. Eul. Wacht, dat sal ick noch seggen, waert dat mijn Man wat scheen droevigh te wesen, en datter gheen tijdt van aen-spreecken was, soo lachte ick gheensins, noch en klapte gheen beuselinghen, ghelijck als sommighe vrouwen pleghen, maer ick set mijn wesen oock wat droevigh en treurigh. Want, ghelijck als een spieghel, die oprecht is, altoos het aenghesicht toont van die ghene die daer in siet soo behoort oock de Moeder des [p. 40] Huysghesin, op ’t ghevoelen van haer Man te passen, datse haer niet lichtvaerdich en vrolijck vertoont, als de Man droevigh of toornigh is, en waer hy wat meer dan recht beroert of verstoort was, so pooghd’ ick met soete woorden, of met stil-swijghen sijn gramschap te breecken, tot datse wat verkoelt was, en dat de tijdt van vermanen en versoenen bequaem was. Van ghelijcken deed ick oock als hy wat meer dan ’t behoorde beschonken t’ huys quam, dan sprack ick niet dan dat hem wel behaeghde, en alleen met smeecken en schoone woorden kreegh ick hem te bed. Xa. Och hoe ongeluckigh is de natuere der vrouwen, datse alles moet ten besten keeren, dat haer gestoorde droncken mannen doen, ja die al haer lust bedrijven. Eul. Hoe spreeckt ghy soo, als of dat niet dienen om wederdienen was: de mannen zijn oock ghehouden veel dinghen te verdraghen tot onsen besten, daer is oock een tijd dat de vrouw haer man wel vermanen magh in dinghen daer wat machts aenhanght, dan van kleyne dinghen ist beter door de vingheren ghesien. Xa. Wanneer komt die? Eul. Als hy gherust van herten is, niet bekommert, noch treurigh, noch droncken, dan suldy hem alleen soetlijck vermanen, iae liever bidden, dat hy in dit of dat zijn goet, eer, ofte ghesontheyt beter waerneme, ende dese vermaningh moet ghy niet dan met bevallijcke ende vriendlijcke woordekens te wercke leggen. Somtijdts plagh ick wel met voorraedt te bedinghen, dat hy hem op my niet verstooren en soud, soo ick hem somtijdts wat soud vermanen, dat tot zijn eer, ghesontheyt, of welvaren soud schijnen te vorderen. Als ick dan gheseydt had dat ick wild, heb ick dat van der hand geslagen en weder ander dingen geneuglijck en vermaeclijck zijnde opghehaelt: want het is schier een ghewoonte van ons vrouwen, mijn Xantippe, dat als wy eens aen’t spreecken geraken so en konnen wy geen end daer of maecken. Xa. Dat seydmen somtijdts. Eul. Dat wacht ick bysonder, dat ick hem in’t by-wesen van andere niet en berispte, of dat ick yet buytens huys gingh klagen. ’T wort heel lichtlijck gesoent dat tusschen twee alleen bedreven is. Ist oock datter yet ghebeuren sal dat niet te lijden en is, noch door ’t vermanen van de vrouw niet gheholpen magh werden: so ist noch beter dat de vrouw haer klachte doe by de Ouders of vrienden van haer Man, dan by haer eyghen vrienden: en alsoo haer klachte matigt, datse niet en schijne haren man, maer ’t ghebreck te haten. Noch oock en salse alle dinghen niet overdragen, op dat hy dat stilswijghende wel mercke, ende daerom de beleeftheyt zijnder huysvrouw te meer beminne. Xa. ’T behoeft schier een Sanctinne te zijn die al dat doen soud. Eul. Daer door salmen den man weder tot gelijcke beleeftheyt aenlocken. Xa. Sy zijnder wel die ghy met gheen beleeftheydt ondergaen moeght. Eul. Voorwaer dat en denck ick niet, maer laet het so zijn. In den eersten so denck by u selven dat ghy u Man, hy zy oock hoe hy zy, verdraghen moet: ist dan niet verdraeghlijcker te lijden een die u ghelijck is, of ten minsten die door u beleeftheydt wat bequamer wort gemaeckt dan door u stuurheyt dach over dach quader wordt? Wat soud ghy segghen of ick u mannen wees die met alsulcke goedigheydt hare huys-vrouwen hebben ghemaniert, hoe veel te meer betaemt ons vrouwen sulckx te betoonen teghen onse mannen. Xa. So sult ghy dan een exempel vertellen van een goedt man, maer de mijne seer ongelijck. Eul. Ick ben groot met een geleerd Edelman, die met een sonderlingh aengenaemheyt van wesen begaeft is. Dese had getrout een jonghe maeght van 17. Jaren, op ’t land by haer Vader opgevoed, want de Edel-luyden ghemeenlijck gaerne op de velden woonen om de Jacht ende vogel vangst. Soo begheerde dese een onghe- [p. 41] leerde dochter, op dat hy die te beter tot zijn manieren wennen moghte, hy heeft haer Musijck ende andere goede konsten beginnen te leeren, en allengskens ghewoon te maken watse onder ’tpreecken ghehoort had, en soo van ander dinghen te fatsoeneren, die daer na tot profijt souden komen. De dochter die noch jongh, en t’ huys in alle ledigheyt, meyskens-praet, en spelen opghevoed was, begon dat te verdrieten. Sy wild hem niet ghehoorsaem zijn: als nochtans haer man yet seer ernstelijck begheerde, schreyde sy sonder end, ja somtijds vielse wel, neder slaende met haer hooft tegen de vloer, als of sy haer selven aentasten wilde. Als dese dingen geen eynd namen, so heeft de Man, hem veysende ghestoort te zijn, sijn huys-vrouwe ghenoot, om te samen haer te gaen verlustighen, tot haren Vader. Het welkck sy seer gaerne dede. Daer gekomen zijnde, heeft hy zijn wijf by haer Moeder ende Susters gelaten, en is met zijn schoonvader ter Jacht gegaen. Daer nu niemant ontrent zijnde, heeft hy de gantsche Historie haer Vader verhaelt, hoe dat hy ghemeent had een geneughlijcke ghesellinne zijns levens ghekreghen te hebben, maer dat hy ter contrarien een gekregen had, die altijd schreyd en haer selven queld, die oock met geene vermaninghe gheneeslijck ware; biddende dat hy hem wilde helpen om zijn huysvrouwe te genesen. De Vader seyde dat hyse hem overghelevert hadde, en waer ’t datse van zijn woorden niet en wild houden, dat hy zijn recht ghebruycken soud, ende haer met slaghen soud verbeteren. Doen seyd de Swager, ick weet mijn recht wel, dan ick wilse liever door u hulpe of macht ghebetert hebben, dan tot de uytterste remedie te komen. De Vader heeft hem belooft haer te ghenesen. Na d’een of ander dach, plaets en gheleghentheyd gevonden hebbende om sijn dochter alleen te spreecken, en sijn aengesicht seer straf geset hebbende, begon hy te verhalen: hoe dat sy niet seer schoon van persoon en was, nocht beleeft van manieren, soo dat hy dickwils ghevreest had datse van niemandt soud begheert zijn, maer ick met mijn groote arbeydt heb u een soodanigen man ghevonden, die gheen dochter hoedanigh sy oock ware, voor haer niet begeeren soud, en ghy en wilt oock niet bekennen wat ick voor u ghedaen heb, noch aenmercken wat ghy voor een man ghekreghen hebt, de welcke waer’t dat hy niet al te beleeft en ware, u naulijcx in zijn huys soud willen lijden, of voor zijn dienstmaeght aennemen, en ghy stelt u nochtans teghen hem op. Maer op dat ick niet te langh in’t vertellen ben, des Vaders redenen zijn soo hart gheworden, dat hy scheen naulijcx zijn handen van haer te houden; want het was een man seer subtijl ende kloeck van verstand, die zijn wesen al vast in zijn handen had. De dochter ten lesten eensdeels door vreese ende eensdeels door de waerheydt beweeght zijnde, is op haer knyen ghevallen, biddende dat hij ’tgheen geschied was vergheven ende vergheten soud, en dat sy namaels haer dienst soud ghedachtigh zijn. De Vader heeft het haer vergheven, haer belovende een lieve Vader te zijn, by soo ver sy volbraght, dat sy belooft had. Xa. Wat gheschieder voorts? Eul. De dochter is van haer Vader ghescheyden, en in haer Camer ghegaen daer heeftse haer man alleen ghevonden, die sy oock te voet viel, segghende: mijn goede Man, tot noch toe en heb ick niet ghekent, noch u noch my selve, hier nae suldy bevinden dat ick u een ander Vrouw sal wesen, wilt slechts het voorleden vergeten. De Man heeft haer op die woorden omhelst en gekust, belovende haer alle dinghen, soo sy maer in die meeningh soude volherden. Xa. Wel dede sy’t? Eul. Jae sy doch soo langh als sy leefde, noch gheen dingh was so kleyn dat sy niet met vlijt en dede, ten believen van haren Man. Nae [p. 42] maels heeft sy Godt en haer lieve Vader wel ghedanckt, dat sy sulcken man ghetrouwt had, segghende dat sy de ongeluckighste der vrouwen geweest soud hebben, had sy hem niet getrouwt. Xa. Sulcke mannen zijnder so weynigh alsser overvloed van witte Raven is. Eul. Soo’t u niet te lastigh valt, soo sal ick u vertellen van een Man dewelcke deur sijns huys-vrouwens deught ghebetert is, ’twelck onlancxs in dese stede geschiet is. Xa. Ick heb nu niet te doen en u tsamen-spreeckingh is my seer aenghenaem. Eul. ’Twas een Man niet van slechte afkomst, dese gingh (ghelijck de Edel-luyden meest al ghesint zijn) dickwils ter Jacht, en daer buyten heeft hy elders ghesien, een arme Boermans dochter. De Man hoewel hy bedaegd begon te werden, heeft dit meysken hertelijck begost te beminnen, om welckers wille hy veel meer, dan sijn ghewoonte was, van huys bleef, en dat onder ’tdecsel, vande Jacht. Zijn huysvrouw, die een deughdelijcke en gheschickte vrouw was, ick weet niet wat vermoedende, is haer mans parten gewaer worden, ende als hy eens elders ghereyst was om zijn dingen te doen, soo is sijn huysvrouw tot het Boerinne huys ingegaen, en heeft al de saeck scherplijck doorsnuffelt, te weten, waer hy sliep, waer uyt dat hy dronck, en wat dat hem voor spijs en dranck gebeuren moght. Want daer en was geen huysraedt in huys, ja niet met allen anders dan loutere armoed. De vrouw gaet na huys, en is terstond wederom ghekeert, mede brenghende een ghemacklijck bed met zijn toebehooren, eenighe silvere beeckers, en oock ghelt daer by, vermanende dat als hy weder comen soud, datse hem dan wat eerlijck tracteren soud; haer veynsende zijn Suster en niet zijn huysvrouw te zijn. Nae eenighe dagen, als de Man daer te sluyp weder ghekomen was, heeft hy ’t huys-raed verbetert ghesien, ende leckerder spijse; so vraeghd hy, van waer de onghewoone vermeerderingh gekomen was, sy seyd dat het een vrouken ’twelck scheen van zijn vriendschap te zijn ghebrocht had, en gheboden datmen u naederhandt wat eerlijcker ontfanghen soud. Hy terstond denckende dat het zijns Vrouwen werck geweest was, is t’huys ghekeert vragende of sy daer gheweest was, sy missaeckt het niet. Hy vraegde waerom dat sy’t Huysraet daer gefonden had. Doen heeft sy beleefdlijck geantwoord, ghy mijn goede Man, zijt gewoon een ghemacklijck Paters leven, en ick siende dat ghy daer soo bequaemlijck niet ontfanghen noch ghetracteert waert, so dacht ick, dat het my toebehoorde, aengesien dat het toch soo u sin is, te beschicken dat ghy’t daer beter hebben moght. Xa. O al te goeden Vrouwe! Ick soud hem liever voor een bed een bosch-doorne en netelen gebraght hebben. Eul. Maer hoor het end. De Man gemerckt hebbende sulcke oprechtigheyd en geen minder sachtmoedigheyd in zijn Huys-vrouw, heeft haer nae nimmermeer steels-gewijs zijn boevery gepleeght, maer altoos t’huys by zijn lief ghebleven, en hem daer nae met niemandt anders dan zijn Vrouw vermaeckt. Ick weet dat ghy Gijsbert den Hollander wel kent. Xa. Ja seer wel. Eul. Dese een fraey jonck Man zijnde heeft getrouwt een Huys-vrouw die al wat ouder was. Xa. Mogelijck heeft hy’t goedt en niet de Vrouwe ghetrouwt. Eul. So ist. Dese nu walgende van zijn Huys-vrouw, beminde een vrouwken daer hy dickwils buytens huys mede moy weer speelde, was selden smiddaeghs of savonts t’huys. Wat soud ghy hier gedaen hebben? Xa. Ick soud haer in’t hayr gevloghen hebben, en mijn Man, als hy daer henen gingh, met pis begoten hebben, op dat hy soo ghefalst by haer te gast soud ghekomen hebben. Eul. Och hoe veel wijser was dese! Sy nood het Vrouken te gast en ontfingh haer seer vriendlijck, [p. 43] en also heeft sy haer Man sonder wreetheyt t’huys ghewent, ende als hy dan somtijds buytens huys by haer te gast was, soo heeftse hem het een oft ’tander lecker gericht gesonden, bevelende datse vrolijck met malkanderen leven souden. Xa. Je woud liever doot zijn daeen koppel-draeyster van mijn eygen Man wesen. Eul. Maer segh nu selfs, was dat niet veel beter, dan datse hem met haer ongeschictheyt voor heel vervreemd had en al haer leven in kijven ende knorren overghebracht? Xa. Ick ken wel dat beter is, maer ick soud dat niet doe kunnen. Eul. Noch moet icker u een seghen en dan gheen meer. Onse Buurman, die een oprecht en goed man is, maer een weynigh haestigh, had op een tijdt zijn Vrouw, die oock een beleeft vrouwken is, gheslaghen. De vrouw is in een achterkamer ghegaen, en aldaer schreyende uytnockende, verdreef sy de droefheyd van haer hert, een weynich daer na is de Man oock by gheval inde selfde kamer ghekomen, vindende daer zijn wijf huylende, heeft gheseydt: Wat sit ghy hier en huylt en pruylt als de kinderen; doe antwoorde sy wijslijck, ist niet beter dat ick hier mijn quaet verschreye, dan dat ick op straet sond staen roepen en krijten, gelijck sommige vrouwen doen? Door dese antwoord is des Mans hert soo beweeght gheworden, dat hy haer de hand gaf, en beloofde dat hy haer namaels niet meer hand of vingher soud aenroeren, noch hy en dedet oock niet weer. Xa. Jae dat heb ick op een ander wijse van de mijnen begheert. Eul. En nochtans blijfter een eeuwige twist. Xa. Wat soud ghy my hier in raden te doen? Eul. Ten eersten moet ghy al ’t onrecht van u Man verswijghen en zijn Hert tot u krijghen met dienstbaerheydt, vriendlijckheyt ende sachtmoedigheydt, so sult ghy hem ten lesten verwinnen, of ghy sult hem ten minsten veel bequamer gebruycken dan ghy nu doet. Xa. Maer hy is so wildt dat hy met gheen dienst versacht kan werden. Eul. En seght dat niet, geen beest en is so wreed of het wert met weldoen verwonnen, hoe veel te meer een mensch, besoccket een maent vijf of ses, en gheef my schult, soo ghy niet bevind dat u mijn raedt vordert. Daer sullen oock faute zijn die ghy noch door de vingheren sult moeten sien; bysonder acht ick datmen voor al wachten moet datter gheen on-eenigheyt en kome inde slaep-kamer, of int bed, maer schick dat daer alle dingh vriendlijck en geneughlijck zy; want ist, dat de plaets die tot vrede te maecken gheheylight is, met eenighe swarigheydt of tweedracht ontwijt wert, dan isser gheen racd, om de rechte vriendschap weder te verkrijghen. Daer zijn wel sommighe Vrouwen, soo kijf-achtich, datse oock in ’t samen voeghen van haer beyden, klaghen en preutelen, en maecken de wellustighheydt die de swarigheydt van ’s Mans hert plecht te nemen, soo daer eenige in ware, door haer quade manieren ongeneughlijck, ende schenden also de medecijne selve, als sy de qualen behoorde te ghenesen. Xa. Dat selfd is my oock dickwils ghebeurt. Eul. Nochtans al ist dat een vrouw haer altijd behoort te wachte dat sy in geen dingen haer Man moeyelijck en zy, soo behoordse nochtans aldermeest sorgh te draghen, datse inde t’samenvoegingh haer man in alle manieren vriendlijck ende geneughlijck zy. Xa. Haer Man, segdy, maer ick heb met een beest te doen. Eul. Laet toch dat quaet spreken achter, de meeste tijdt zijn de Mannen door ons eyghen schult quade Mannen. Maer op dat ick weder tot mijn propoost kome, de gheleerde die inde oude Poëten studeren, segghen dat Venus (die sy de Huwelijckmaeckster noemen) een gordel Celtum hadde, daer mette konst Vulcani in-ghewrocht was. Wat raed datter inde liefde van nood was, daer mede heeft sy haer omgort, so dickwijls alsse met haer [p. 44] man te doen soud hebben. Xa. ’t Schijnt dat ick een klucht hoor. Eul. ’t Is de waerheydt, maer siet wat de fabel daer mede te kennen geven wilt. Xa. Segt het my. Eul. De selve leert dat een Vrou alle neerstigheyd behoor aen te wenden, datse in haer tsamen-koming haer man vriendlijck zy, op dat de liefd tusschen haer Man mach toenemen ende vernieuwt werden, ende soo daer eenige oneenigheydt of onlust ware, moght uyt der herten gheset werden. Xa. Maer waer soudmen aen sulcken gordel gheraken? Eul. Ghy hebt gheen gochelerijen of toverijen van doen, geen toverije is krachtiger dan oprechtigheyt van manieren vermengt met vrolijckheyt. Xa. Ick mach met sulcken man niet smeken of vleyen. Eul. ’t Staet aen u dat hy aflaet soo te wesen, waer ’t saeck dat ghy als Circe, u man kondt veranderen in een Beer of Soch, soud ghy doen? Xa. Ick weet dat niet. Eul. Weet ghy dat niet, wat woud ghy liever voor een man hebben, een Vercken ofte een Mensch? Xa. Voorwaer ick soud liever een mensch begheren. Eul. Nu wel aen, of ghy als Circe met konsten kost maecken van een dronckaert een nuchteren, van een door brengher een winnaer, van een semmelaer een veerdigh Man, soud ghy’t niet doen? Xa. Jae ick vrylick, dan van waer souden my de konsten van daen komen? Eul. Die konsten hebben al by u selven, wilt ghyse maer te werck legghen. ’t Is ymmers van nood dat hy uwe is ende blijf, ’tsy met u wil, of onwil, hoe dat ghy hem nu beter maeckt hoe’t voor u selven beter is. Ghy hebt slechts u ooghen op zijn fauten ende die doen u hem te meer haten, ende ghy soeckt hem door die dinghen te verbeteren, daer hy niet door die dinghen te verbeteren, daer hy niet door verbetert sal werden; ghy behoort in hem te aenmercken dat goet is, ende behoort hem door die saecken soecken te verbeteren, daer hy door verbetert kan worden. Eer dat ghy hem troudet, behoordet ghy gesien te hebben wat quaets datter in hem was, en ghy en behoord hem niet alleen met u oogen maer oock met u ooren verkozen te hebben; ende nu ghy hem hebt, en ist gheen raedt om te beschuldighen, maer om te verbeteren. Xan. Wie plagh met ooren te beminnen? Eul. Sy mint met de o