Dit is een onderdeel van BruneWetsteen1644.html. Klik hier voor het hele document.

r gehouden is, aan zijn vader of moeder? D’een en d’ander zijde, dunkt my, kan licht genoegh verdadigt worden. Men schrijft hem de stof toe, haar de gedaante. Men kan niet tegenspreken of de vader is het hooft van ’t huisgezin, de voornaamste spil van ’t welvaren, en de grondsteen van de voordering der kinderen; maar ’s moeders smart in ons te dragen, haar pijn in ons ter weereld te brengen, haar bloed waar mee zy ons zoogt, en die onuitsprekelike zoetheid waar mee zy ons opbrengt, doen andere, daar het Aristoteles, VII Ethic. ad Nicomachum, mee houwt, beweiren, dat wy haar meer liefde schuldigh zijn, gelijk wy haar meer verbintenis hebben. Wat my belangt, ik zou niet geern, voor dees of voor die kant, vonnissen; maar gevoel met Epaminondas, dat het allergrootste genucht van een welgebore kint bestaat in zijn ouders vergenoeging te geven. Want, zoo die groote ziel, wezende Generaal van het Thebaansche leger, de Leuctrische slagh tegen die van Sparta gewonnen had, zei hy, dat de vrucht zijner zege niet zoo zeer in zijn triomf bestond, noch in de glori die hem daar over gegeven wier, als in de vreughd die hy ’er zijn ouders zagh deur ontfangen. Dat woort is te minsten een heele stad weert, en God weet of ik mee zoo niet gemoed ben. Igitur utrique parentum pari jure obediendum. Men moet dan bei zijn ouders gelijke eerbiedenis bewijzen: want de naam van vader is geweldigh ontzachelik, om dat haar God over ons allen draagt; maar die van moeder is zonderling vriendelik en aanminnigh. Hoewel ik niemand ken, die dit zou durven loochenen, nochtans is het vreemt om zien hoe weinigh zucht dat ’er in ’t meeste deel der kinders tot hun ouders gevonden wort. Op die ondervinding steunt het Spaansch spreekwoord: Vn padre para cien hijos, y no cien hijos para un padre. Dat is: Een vader voor honderd kinders, en geen honderd kinders voor een vader. Zeker, het zou yemand wonder mogen dunken, dat de liefde, die by vuur wort geleken, ’t geen van natuur om hoogh klimt, in dees gelegentheid altijd daalt: want het is wis dat d’ouders hun kinders ongelijk meer minnen, als de kinders hun ouders. Ik weet geen beter verklaring op dit punt te geven, als te zeggen, dat het gevoelen van bloed en vleesch, scherper is als van reden en geest. Nu, dees banden zeelen d’ouders: want kinderen hebbende, zien zy ’er hun eige bloed en vleesch in; ’t is een natuurlik en heimelik gewelt dat hun beheerscht. Hier uit kan een zaak, die my zomtijds vreemt heeft geschenen, zonderling licht ontfangen. Als men in ’t algemeen van de bedorve manieren der menschen spreekt, daar is niemand die ’er zich niet over bedroeft, en die niet wenscht dat zy beteugelt en ingebonden mocht worden. Maar, komt ’er een Prins, die wetten maakt, waar deur hy dees of die soorten van feilen gebiet te straffen; dan gebeurt het dat zy, die ’er te voor ’t allermeest schenen na te verlangen, de wet en de Prins gelijkelik laken. De reden hier van hebben wy alree aangewezen. Want, het goed behaagt, deur de bant, ydereen en het quaad mishaaght hem: nu, in die algemeenheid komt ons niet als het quaad voorgeschoten, dat van natuur hatelik is, waar over het alle menschen wel gestraft wouden zien. Maar als men naderhand in ’t byzonder hoort zeggen, zoo een is in dees of die faut vervallen, en moet, by gevolg, gestraft worden, dan ziet men niet meer op de faut; maar op de persoon die gestraft moet worden, en na dat wy die meer of min lieven, vellen wy ons oordeel. Gebeurt het dan dat een onzer vrienden eenige straf moet lijden, zoo voelen wy ongelijk meer de magt van vleesch en bloed, als van reden en betamelikheid. Het komt dan, gelijk wy gezeit hebben, hier van daan, dat der ouderen liefde t’overwight heeft. Voornamelik is dit in de moeders waarachtig, welkers genegentheid, na ’t oordeel der wetten, all’ andere ver te boven gaet. En, dit is d’oorzaek, zeit Plutarchus, dat de borsten der vrouwen dicht by haar aanzicht gestelt zijn, daar zy de wijfjes van andere dieren onder aan den buik hangen. De vroede natuur heeft het zoo begeert, om dat zy hun kinderen de mem gevende, ondertusschen ’t genucht mochten hebben van hun te beschouwen, te strooken, en te kussen. Hoe zoet is die plaats in Euripides, in Iphig.
    Res efficax peperisse, vimque maximam
    Amoris adfert omnibus communiter,
    Vt pro suis invicem adlaborent liberis.
Hier op zagh Agrippina by Tacitus: want sprekende van Syllana die haar beschuldight had, van yetwes tegen Nero, haar zoon, aangevangen t’hebben, Non miror, inquit, Syllanam cum nunquam pepererit ignotos habere matrum affectus. Ik verwonder my niet eens, zeize, dat Syllana, die noit gebaart heeft, de genegentheid van moeders tot haar kinders niet en kent. Domine miserere mei, riep ’t vroutjen van Canaa, toen haar dochter van de duivel was bezeten; dat is: Heer hebt melijden met my. Zie eens hoe het ging. In filia, tanquam in propria persona torquebatur. Haar dochters martellot, was ’t hare; de smart van ’t kint, was de moeders pijn; zy kon niet wel wezen, terwijl ’er haar dochter zoo qualik aan was: zy scheen zelf een bezete persoon, zoo lang de duivel haar kint bemachtighde. Met Christus en zijn kerk gaat het even zoo. Saul, Saul, waarom vervolght ghy my? Christus spreekt voor de zijne, om dat hy in hun lijt. Ik was hongerig, zeit hy, en ghy hebt my niet gespijst: ik was dorstigh, &c. zie de plaats, Matth. XXV, 42, 43. Hier komt my voor hoe Augustinus de Roma, Aartsbisschop van Nazareth, in de vergadering te Bazel gehouwen, gehekelt, en overgehaalt wier, om dat hy zei, Christum esse maximum peccatorum, dat Christus de grootste der zondaren was. Hoewel zijn meining misschien niet quaad is geweest, was nochtans de manier van spreken zeer oneigen. Zonder twijffel zal hy gezien hebben op de schuld onzer zonden, die op Christus geschoven is. II Cor. V, 21. en op het pak daar van, dat hy heeft moeten dragen. Wy gingen al als schapen dwalen, doch de Heer wierp aller zonden op hem, Esa. LIII, 6. Maar Salvianus, een rechtgevoeligh schrijver, ontziet zich niet te zeggen, quod Christus maximum sit mendicorum, dat Christus de grootste der bedelaren is. Ego dico, inquit, Christum non solum egere cum caeteris, sed multò plus egere quam caeteros. In omnium enim pauperum suorum universitate mendicat. De reden die hy ’er van geeft bestaat hier in, om dat Christus deel heeft in al zijn leden, die ergens gebrek mogen lyen. Hier van, met Gods hulp, op een ander tijd, meer. Mijn uur is daar geslagen.


HET IX HOOFTSTVK.

Schoone plaats van een Grieksch schrijver. Hoe men zonder tong kan spreken. Dat men stomme menschen de schilderkonst moet leeren. Verwonderlik dichjen op een stomme schilder. Dat ons door ’t bloote gehoor of gezicht geen genucht wort toegebracht. Waarom een kintje zoo men ’er een brootjen aan voor leght, en een hontjen of koetjen, van deeg gemaakt, daar neffens, noit het eerste, maar altijd het laaste zal nemen. Dat men meer vermaak schept in raadzels, scheutjes en quinkslagen daar yet in steekt dat van alleman niet verstaan wort, als die ter eerster opzicht gevat worden; en reden daar af. Waarom wy ’t gekakel van een hen niet geern hooren, en vermaak scheppen in die ’t natuurlik weet na te bootzen. Een kluchtigh verhaal. Aardige vond eens meesters die een stervende Ioffer wou uitdrukken. Wat erger is, doof, of blind te wezen. Hoe men luiden, die doof geboren, en by gevolgh stom zijn, kan leeren spreken.
WY hebben de gruwelike geschiedenis van Progne, gelijkze door Dr. Coster gerijmt is, zien spelen. Eer my de menigvoude gedachten, nopende dat onderworpzel, ontsnappen, kan het niet ongeraden wezen haar op ’t papier te worpen. Wat een schoone plaats heeft Achilles Tatius lib. V. daar hy van die sprakelooze Ioffer gewaaght? Philomela, zeit hy, heeft een swijgende stem uitgevonden: want zy wist de gansche zaak in een sluyerdoek te weven. Haar hand dee ’t werk harer tong; dewijl zy te pas brocht dat Progne door d’oogen verstond, ’t geen maar met d’ooren alleen gevat kon worden. ² prÒknh t¯n bÛan ékÒuei parŒ toË p°plou. Progne hoort de verkrachting uit de sluyer. Al de weereld weet dat wy zonder tong niet spreken konnen, ’t en zy God, haar gebrek, door mirakel, vergoet: gelijk in zommige gebeurt is. Want tit. XXVII. de Off. Praef. Praet. Afr. l. I. cod. Iustin. lezen wy dit: Vidimus venerabiles viros, qui abscissis radicitus linguis poenas suas miserabiliter loquebantur. Dat is: Wy hebben eerweerdige mannen gezien, die, hun tongen wortelinx uitgesneen zijnde, op een arbarmelike wijze van haar straffen spraken. Evenwel, zeit onze Griek, dat de tongelooze Philomela door de weefkonst sprak, en dat haar suster Progne, de verkrachting, uit de sluyer, hoorde. Treffelik voorwaar! Als of stomme menschen de gebrekkelikheid harer natuur, of de slag van ’t ongeluk, dat hun sprakeloos maakt, door hulp der teikenkonst waren machtig t’overwinnen. Hier op schijnt eertijds gezien te wezen in die doorluchtige raadgeving, daar Plin. XXXV, IV, van verhaalt. Q. Pedius, inquit, nepos Q. Pedii consularis triumphalisque, à Caesare dictatore cohaeredis Augusto dati, quum naturâ mutus esset, eum Messala Orator, ex cujus familia pueri avia erat, picturam docendum censuit; idque etiam Divus Augustus comprobavit. Puer magni profectus in eâ arte obiit. Dat is: Zoo Q. Pedius stom geboren was, heeft de Redeneerder Messala, uit wiens geslacht de grootmoer van ’t kint voortquam, met het toestemmen van Augustus, geoordeelt, dat men hem nootzakelik in de schilderkonst moest onderwijzen. ’t Zal even zoo met die spaanschen schilder toegegaan zijn, waar van Lopes de Vega Carpio zeit, dat hy zijn spraak en tong aan zijn tafereelen geleend had, op dat zy voor hem zouden spreken. Hier hebje de Poëets eige woorden.
        No quiso el cielo que hablasse,
            Porque, con mi entendimiento,
            Diesse mayor sentimiento
            A las cosas que pintasse.
        Y tanta via les di,
            Con el pinzel singular,
            Que como no pudo hablar,
            Hize que hablassen por mi.
Wat dunkt de lezer: daar dees stomme meester alles zoo levendigh wist te verbeelden, zou men zijn schilderyen niet aardighlik ooghspoken hebben konnen noemen? Gorgias zeit van de Tragoedie dat zy een soort van bedrogh is, ’t welk de bedrieger rechtveerdiger maakt als die zoo niet bedriegt, en de bedroge menschen wijzer als die niet bedrogen worden. In gelegentheid van schilderyen grijpt dit mee plaats; doch haar bedrogh is een genuchelik en onschandelik bedrogh: want aan dingen die niet en zijn zich zoo te vergapen als ofze waren, en daar zoo van geleit te worden, dat wy ons zelven, zonder schade, diets maken datze zijn; hoe kan dat tot de verlusting onzer gemoederen niet dienstigh wezen? Zeker, het vervroolikt yemand buiten maat, wanneer hy door een valsche gelikenis der dingen wort bedrogen. Laërtius, lib. II in Aristippo, geeft’er de reden van. De Syrenaïsche Philosophen, zeit hy, houwen staande dat ons, door ’t bloote gezicht en gehoor, geen genucht wort toegebraght; en daarom is het dat wy ’t gemaakt geween met een zonderlinge lust aanhooren, daar wy nochtans van ’t ongeveinzde gekrijt een afkeer hebben. Dit kan dienen om tegen d’Epicuristen staande t’houwen, dat het vermaak, ’t geen wy uit schouwspeelen, musijk, en diergelike dingen meer, ontfangen, enkelik uit het gemoed hervoortkomt, dat met reden begaaft, yetwes daar konst, en aardicheid, mee vermengt is, bemint en verwondert. Indien wy dan een kintje nemen, en leggen het een brootje, en een hontje of koetje voor, dat uit deeg gemaakt is, wy zullen het dadelik dit, en niet dat, zien grijpen. Toon ’er ook een klomp ongewrocht zilver aan, en een diertjen, of bekertje, van de zelfde stof bestaande, ongetwijffelt zal het dat kiezen waar mee eenige reden en konst vermengt is. Hier van daan komt het, dat wy meer vermaak scheppen in raadzels, scheutjes, en quinkslagen, daar yet heimelix en verborgens in steekt, als die ter eerster opzicht verstaan worden. Dewijl dan yemand die waarlix weent, of gram is, in gemeene voorvallen, en vertoogen gezien wort; in de nabootzing daarentegen, zoo zy gevoeghlijker wijze geschiet, eenige behendigheid en gaauheid te pas komt: scheppen wy geen vermaak in ’t eerste, daar ons het tweede zonderling verlustigt. Anderzins hoe was het mogelik geweest, dat Parmenoos verxken eertijds zoo groote verwondering zou hebben doen ontstaan, dat het tot een spreekwoord is geworden. Zoo yemand de schiedenis niet en kent, hier isze. Toen Parmeno, van wegen de nabootzing der verkelike geluyen geweldigh vermaart was, quamen ’er eenige die hem daar in wouden tarten, en te boven gaan. Hoe wel het dees of die mocht doen, riepen de toehoorers, die met vooroordeel ingenomen waren: het is wel goed, maar ’t en komt by Parmenoos verxken, gansch niet te pas. Een van den hoop had een verxken onder zijn mantel verborgen, daar hy by wijlen zulke kneepen aan gaf, dat het van pijn dapper schreeuwde. Dit kon ’er mee niet gelden; maar het ging als ’t placht. Hoe komt dat, riep men, by Parmenoos verxken te pas? Hier op brocht de quant, die ’t vooroordeel der toehoorders kende, zijn diertje voor den dag, en het opentlik toonende, gaf hy te verstaan, dat zy niet na de waarheid, maar na hun waan, vonnisten. In meer andere gelegentheen zien wy ’t zelfde gebeuren. Kakelt ’er een hen, of krast ’er een raaf, ’t en kan ons ’t allerminst niet behagen; maar weet yemand de stem dezer dieren na te bootzen, het zal ons zoo aanstaan, dat wy dikwils geld zullen geven om het te mogen hooren. Met het gezicht gaat het even zoo. Luiden die met de dood, of eenige ziekte, worstelen, daar yzen wy van, en beschouwenze niet geern; maar de stervende Iocasta, ’t maaxel van Plutarchus konstenaar, zouden wy met genucht aanzien. Die deurslepe meester had eenig zilver in haar troni met het koper vermengt, op dat het koper, door de vermenging des zilvers verstorven, en verbleikt, de rechte kracht der doodverw in haar aanzicht mocht uitwijzen. Gelijk dan de byên, door de zonderlinge trek die zy tot zoetheid hebben, alle stoffen daar iet honigachtigs insteekt, neerstelik volgen: zoo gebeurt’et dat de mensch, die van natuur tot konsten en schoonheid, is genegen, al wat yetwes van dien aart vertoont, lief heeft en bemind. Volght dan dat het niet vremt geweest zou zijn, indien ons de schilderyen der gemelde stomme meester, met zoo een lieffelik geweld hadden bemachtigt, dat wy ’er ons, om zoo te zeggen, willens en wetens, zouden hebben laten deur bedriegen. Om niet te lang op een punt te staan, wil ik de lezer gaan voorhouwen, al hetgeen my Vegaas schilder in ’t hooft brengt. Van die stomme personaadjes sprekende, word ik te denken hoe Lactantius yetwes heeft dat gants tegen reden en ervarentheid strijt. Hy zeit, dat die stom geboren is, ook doof zal wezen, zoo wel als doove van natuur, zekerlik stom zijn. Dat dooverikken van natuur niet spreken konnen, daar is gansch niet aan te twijffelen: want men zal zien dat indien een kint ’t welk tot zijn vier of vijf jaren heeft gesproken, door eenigh ongeval, doof word, dat het mee stom zal worden, vergetende al wat het te voren heeft geweten, gelijk ons andere dingen door ’t ongebruik ontgaan; ’t welk met meer reden plaats zal grijpen in die altijd doof is geweest. Hier zou ik wel willen vragen, wat de lezer erger howt, doof of blind te wezen. Ontallike luiden zullen misschien oordeelen dat ik een klare zaak in twijffel trek, alzoo ’t ongeluk der doove by den ramp der blinde niet mach halen, die tot alle menschelike zaken onbequaam, tot vertoogen der uitterst’ ellende, in de weereld van de weereld ontbloot zijn. Doch het vonnis hier van, is zoo licht niet te vellen, als ’t wel schijnt: want spreken wy van luiden, die door ziekten of andersins, na dat zy hun verstand machtig zijn geweest, blind en doof zijn geworden; zonder omzien ter weereld zal ik zeggen dat het erger is blind als doof te wezen: want een doof mensch wort daarom niet verhindert, al ’t geen hy te vooren dede, te doen; alleen zal hy met zijn vrienden zoo licht niet konnen praten, en mondelinx handelen: daar een blind mensch, met al zijn leden verlegen, zijn zelven en andere gansch onnut is. Maar, zoo men spreekt van luiden die blind en doof geboren zijn, zonder twijffel is het erger doof te wezen, als blind. Want die blint geboren is, schoon hy in ’t meeste deel der uitterlike werkingen van ’t lichaam, mangel en gebrek heeft, nochtans kan hy die van ’t verstand volmaaktelik oeffenen: maar die doof geboren is heeft noch een grooter gebrek, want hy is stom. En hoewel hy de vrye beweegenis van zijn lichaam heeft; blijft hy evenwel, zoo veel ’t verstand aangaat, tusschen mensch en beest, geen God of wet kennende, als door een zekre drift van natuur, die de mensch van zelf tot de Godsdienst en gerechtigheid geneight maakt. En is het zoo, dat hy zich van ’t quaad weet te wachten, of zomtijds yet goeds doet, dat gebeurt niet om dat hy, ’t geen hy doet, verstaat; maar om dat men hem deur dreigementen, liefkoozeryen, of teikenen, daar toe gewent; gelijk het met honden, of andere leerzame beesten, die wy houden, toegaat. Wel heeft hierom Aristoteles gezeit, in fine cap. de sensu & sens. Quod caeci à nativitate longe prudentiores sunt mutis & surdis: dat luiden die blind geboren zijn, de stomme en doove, in vernuft ver overtreffen. Yemand mach blind wezen, en evenwel groote wetenschap hebben, maar mist hy zijn gehoor, met wat kennissen kan hy begaaft zijn? Rabbi Ioseph Caecus was blind; evenwel heeft hy het derde deel van den Bibel, in de Chaldeesche taal, breedsprakelik uitgezet; en hierom noemen hem de Ioden Abondans lumine, dat is: overvloeyende van licht. Didymus was seventigh jaren blind; niettemin was hy in de schrift zoo ervaren, dat hem Hieronimus noemt videntem suum Didymum, ’t geen zoo veel te zeggen is, als zijn zienden Didymus. Men kan dan tastelik verstaan dat der blinden ellend, by ’t ongeluk der andere, niet te gelijken is? En hierom, dunkt my, is de munnik Petrus Pontius een eeuwige roem weerdigh. François Vallesius, in het derde hooftstuk van zijn heilige Philosophie, verhaalt dat hy met die man zonderlinge kennis heeft gehad. Het is een vremde zaak, luiden die doof geboren, en by gevolg stom waren, leerde hy spreken, door geen andere konst, als met hun eerstelik te leeren schrijven, van de dingen, die door de letters beteikent wierden, aanwijzing doende; en hun daar na tot de beweegenissen van tong, die met de gehaalde nooten overeenquamen, allenxjes brengende, &c.


HET X HOOFTSTVK.

Dat ’er veel dingen zijn daar ons de behoorlikheid toe verpligt, die evenwel geen wet hebben. Waarom d’ondankbaarheid nergens gestraft wort. Dat ’er geen beter middel is om nieuwe weldaden t’ontfangen, als zich voor d’oude dankbaar te toonen. Schoone leer van Gods grondelooze goetheid. Verssen op zijn Hoogheids vertrek na ’t Leger. Een overaardige gelikenis.
LAtius patet officiorum, quam juris, regula. Veel dingen zijn ’er daar ons de behoorlikheid toe verplicht, die evenwel geen wet hebben. ’t Geheim zijns vriends niet ruchtbaar te maken, en zijn woord gestand te doen, zijn dingen die men onder eerlike luiden ziet plegen; doch doet het yemand niet, de rechter bemoeit ’er zich evenwel niet mee. Wy hebben ’er niet dan een ydele klacht over, & inde eorum fama gravata censetur apud bonos viros, waar door zijn faam by eerlike menschen verswaart wort. De Meden alleen uitgenomen, zeit Seneca, is ’er geen volk dat wetten tegen d’ondankbaarheid gemaakt heeft, en die gemeene faut wort nergens gestraft, schoon zy overal gelastert wort. De vernuftige wetgevers hebben gedacht, dat ’er geen zalen genoeg zouden konnen wezen, om alle geschillen, belangende dat punt, af te maken. Huic uni legi omnia fora vix sufficerent. Quis erit qui non agat? quis cum quo non agatur? Tit. de ingrat. liber. l. ult. c. de revocat. donat. Zoo ik mein. Alleenlik hebben zy toegelaten tegen kinders, die ’t leven van hun ouders belagen, aan te gaan; & hoc propter crimen annexum, non ingratitudinem; en dat om het schelmstuk dat ’er aan vast is, en geensins om d’ondankbaarheid. Het is vremt om zien hoe verzuimelik wy in dees gelegentheid te werk gaan, daar het nochtans zeker gaat, dat hem, die verlede weldaden dankelik erkent, hoop van toekomende wort gegeven. De jonge Plinius geeft ons dit zeer aardighlik te verstaan. Efficacissimum genus rogandi est gratias agere. Wilje, zeit hy, een krachtigh middel om nieuwe weldaden te verkrijgen? Bedank de gever voor d’oude aan u gedaan. Treffelik voorwaar. Ascensus gratiarum, descensus gratiae. Voornamelik grijpt dit by God plaats. Onze dankzeggingen na hem op te doen klimmen, is het rechte middel om zijn gena op ons te doen dalen. Deum siquidem ad ampliora dandum provocat, qui de praeteritis gratias agit: ut agricola terram illam diligentius colit, quae uberius fructum reddit. Het is een weinigh water in de pomp gegoten, dat zijn zelven, met een groot deel meer, opbringt; of liever als de dampen, die van d’aard’ opwaarts klimmende, een middel gestrekken om regen neer te brengen, die het drooge bevochtigende, dat te vooren schraal en dor was, vruchtbaar maakt. Mirabili natura, si quis velit reputare ut fruges gignantur, arbores fruticesque vivant, in Caelum migrare aquas, animamque etiam herbis vitalem inde deferre. Plin. In dit gewach konnen wy het zeggen der Godsgeleerde naaulix voorbygaan. Dat God, spreken zy, over de weldaden die hy ons gedaan heeft, bedankt wil wezen, gebeurt niet om dat hy onze dankzeggingen van doen heeft; maar alles is tot ons eige baat en voordeel, op dat wy ons, door dat middel, nieuwe weldaden weirdigh maken. Toen zijn’ Hoogheid ’t verlede jaar te velt ging, heb ik deze leer in eenige verssen bevat, die ik zin heb, hier nevens te laten gaan. Dus luyen zy, beleefde lezer:
    Zoo ’t my rechtschapenheid is billik te vertrouwen,
    Men moet, stel ik, de Lent voor ’t puyk der tijden houwen:
            Want keer u hier of daar,
    Zy rand de zinnen aan met zulke kracht van glooring,
    Dat een wel zeggen magh, geprikkelt van bekooring,
    Met redelik bescheit begon ’t Heelal van haar.
        De bezige Natuur, de weerelds schilderinne,
    Die wat ook wezen heeft, doet voelen van de minne
            ’t Behachelik gewelt;
    Zie haar eens wrimmelen van weergaêlooze weelden;
    Zy flonkert even zoo, als ofze wou verbeelden
    De sterren in ’t geblomt, den hemel in het veld.
        Maar, hoe zou dezen tijd, den bluf van alle tijden,
    Ons, door zijn pril gelaat, oneindigh meer verblijden,
            Trok onze Vorst niet op!
    Nu is het dat de vreez’, spitsvondigh in ’t verdichten,
    Ons dikwils duchten doet dat niet des vyands schichten,
    Om onzer zonden will, eens treffen zijnen kop.
        Ghy die w’in ziel en lijf zo heerlik uit zien blinken,
    Dat, om u het gebiet des weerelds weerd te dinken,
            Men u maar hoeft te zien:
    Onsterfelike PRINS, Ghy groote Vaderlander,
    Van wie een slecht Soldaat is weerdigh, op een ander
    (Waar dat het ook magh zijn) een Leger te gebiên.
        Wat magh de glorizucht doortintelen uw spieren,
    En u noch rennen doen, met logge Soudenieren,
            Daar ’t hagelt niet dan loot?
    Ghy bent, al over lang, met zoo een Naam bepeerelt,
    Dat zy niet groeyen kan, zoo niet de wijde weerelt,
    Door een Almachtige hand, te vooren wort vergroot.
        All’ eeuwen uit en in, zal uw manhaftheid leven,
    Op ’t voorhooft van de Faam parmantelik geschreven,
            ’t Fier Spanje ter verdriet.
    Gelijktmen yet by u, zijn glans moet strax verdwijnen,
    En, onweersprekelik zal ’t veele weinigh schijnen,
    En ’t geen dat weinigh is, min dan de grootste niet.
        Noch gaat Ghy even voort, geen trek tot Vruw, of Kindren,
    Kan van u braaf gemoed het leewlik rapp verhindren;
            Nochtans befaamde VORST
    Al was u hert veel min als ’t van u wort bewezen,
    ’t Zou van een halvegod wel dobbel weerdigh wezen
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets351.htm">p. 351
]
    (De zaak is middaghklaar) d’hooghstatelijke borst.
        GHY dan, die ’t al beweegt, en zelf noit wort bewogen,
    Die ’t opzicht aller ding ten laster wort ontogen,
            Oneindigh Paradijs;
    Geweirdigh onzen PRINS genadigh t’onderschooren,
    Breng hem gezont weer t’huys, gelijk ghy deed te vooren,
    Omwoelt met Lauwerblaan, des overwinnings prijs.
        Zoo zullen wy uw lof uitschetteren met Psalmen,
    En vlechten u een Krans van onze dankbre galmen,
            Niet Heer om uw belank,
    Als of aan onze lof u ’t minste was gelegen;
    Maar om dat het den wegh is tot een nieuwe zegen,
    Voor d’oude maar alleen te geven aan u dank.
Nu het dan blijkt dat de dankzegging den allerbesten eisch is, die ’er uit mach komen, moeten wy haar geduurigh betrachten, niet lijdende dat ons eenige van Gods giften by vergetenis zouden ontslippen. Wy dienen in dees gelegentheid de civetdoozen te slachten, zeit Carneades, by Plutarchus, die, hoewel ’er het civet uitgenomen is, de reuk daar van nochtans bewaren. De zoete heuchenis der Goddelike weldaden moet in onze gemoeden altijd bewaart worden, en blijven ’er in, zelf als zy lang voorby zijn. Om dan mijn vordel in mijn plicht te vinden, wil ik dat ongeschape wezen, met al de machten van mijn ziel, bedanken, om dat hy my de genade gedaan heeft van dit eerste stuk t’ontwarren, en zichtbaar te maken. Zoo doende vertrouw ik dat de rest der stukken van dit werk, waar in de fijnste bloem van goê boeken, en schoone invallen gezaait is, kortelik in ’t net gestelt, en door den druk gemeen gemaakt zullen worden.

                                    VIERDE BOEKS EINDE.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets352.htm">p. 352: blanco]

BLADWYZER.


A.


AAnmerking van een Ioodsch
Leeraar, aangaande Samsons
Maght. 3. van Fr. Bacon nopende ’t stormen. Ibid. op het
verduuren der wellusten. 41. op



[...]
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets384.htm">p. 384
]
Zoetheid die ’er van schoone jonge Ioffertjes afstraalt, door wat reden zoo overaanminnigh. 8, 9. van Venus-heiligdom waer deur vermeerdert. 40.41. hoedanigh zy is, die ’er, in ’t ruiken der allereerste rooze van ’t jaar bestaat. 104.
[...]