Dit is een onderdeel van BruneWetsteen1644.html. Klik hier voor het hele document.

; maar, lezer, stoot u daar niet aan: hetgeen ik ’er mein op te zeggen, zal zeltzaam en ongemeen wezen. Twee Edelingen in verschil zijnde, hiet den eenen den anderen liegen. Die met zoodanige hoonspraak getroffen was, antwoorde strax met een kinnebakslag, daar een steek door de ribben op volgde. Den gequetsten, zoo hy in Chirurgijnen handen was, die zijn wond’ zouden tintelen; ô neen, zei hy, heel my eerst de wang, en zie dan na de quetzuur om. Hier lust het my te vragen, waarom het voor zoo onboetbaren hoon wort gerekent, als men yemand in ’t aanzicht slaat? ’t En is dezen Edelman alleen niet die zoo oordeelde; de rechten houwen ’t ’er mee voor. Zie hier van l. XVI,     . 6. ff. de poen. daar het blijkt dat Demosthenes mee zoo geloofde. Ik zal, dit punt aangaande, mijn meining in ’t midden stellen; hoopende dat haar de lezer zoo heuschelik zal aannemen, als ik, in gelijke gelegentheid, de zijne zou doen. Den Apostel Paulus was in ’t afwezen zijner vrienden tamelik ongerust, zonder evenwel de gelijkvormigheid, die men met die wijze voorzienigheid, waardoor al d’harmonyen der wijde weereld ontstaan, nootzakelik hebben moet, ’t allerminst te stooren. Hy bekommerde zich zeer, en wenschte, gelijk hy zelf zeit, hun aangezicht te zien. En waarlix, met goed bescheit, willen wy ’t aanzicht onzer beminde zien: want daar is het dat de ziel zich voordoet in al haar zinnen. Hierom is het ook dat de kunst, die natuur naebootst, zich niet en bemoeyt, om een persoon te verbeelden, dan met zijn aanzicht te schilderen, of te snijden; uit reden, zeit Aristoteles, dat het aanzicht vertoont wie wy zijn. Dunkt yemand dit niet genoeg, ik zal ’t noch wat breeder uitstrekken. Ecclesiast. XII, 4, leestmen aldus: eer de deuren op de straten toegesloten worden. Het aanzicht wort ’er de straat van ’t menschelik lichaam genaamt, om dat daar all’ de zinnen zijn, om dat’er al den handel, de gevoelike ziel aangaande, gedreven wort, en om dat wy ’er de verborge gedachten des herten in lezen. Waar op de bevallixste der Poëten gezien heeft.
        O quam difficile est crimen non prodere vultu!
En Salomon in zijn bijspreuken, daar hy zeit, dat een vrolik hert het aanzicht verheught. Blijkt dan dat de ziel, gelijk zy over al tegenwoordigh is, haar nochtans voornamelik in het aanzicht ten toon spreyt. Waar over men gerechtelik zoo weergaelooze schandvlek rekent, op die plaats geslagen te worden; alzoo den hoon op al de zinnen, en overzulx op de ziel zelf, rechtdraats, schijnt te storten. Nu dit een delikate stoff’ is, wil ik haar noch wat scherpzinniger verhandelen. De Koning David zeit, dat God een straal van de glans zijns aangezichts in ons geprint heeft. Hy spreekt van de ziel, na Gods beeltenis geschapen. Maar indien het aanzicht een spiegel van de ziel is, wy mogen het eenighzins noemen een straal van de klaarheid der Goddelike Majesteit, die in haar enkele eenheid, of eenige enkelheid, de veelheid aller schepzelen bevat: want zoo is het dat onz’ aanzichten malkander in d’algemeene vorm gelijk, nochtans in haar byzondere trekken en ployen zeer ongelijk zijn. En hier op heeft buiten twijffel Kaizar Constantinus gezien, l. Si quis in metallum. C. de poenis; daar hy afschaffende de manier, die toen in swang ging, van booswichten en ondadige schelmen in ’t aanzicht te brandmerken, beveelt dat men het na die tijd in d’handen, op den rugh, of op de kuyten zal doen. De reden, die ’er zijn Majesteit van geeft, is t’eenemaal verwonderlik, en luit aldus: quò facies, quae ad similitudinem pulchritudinis caelestis est figurata, minimè maculetur. Dat is: Om het aanzicht, ’t welk na de gelijkenis der Goddelijke schoonheid getrokken is, niet te verleeliken. Al had ik u niet dan deez’ eene wet voorgestelt, men zou ’er genoegh uit verstaan hebben, waarom d’oneer van een kinnebakslag zoo groot wort gerekent. Daar zijn ’er evenwel die meinen, dat het een veel grooter hoon is, wanneer men yemand heet liegen. Ik heb wel dat hier tegen gezeit zou konnen worden, doch zal het om kortheids wil niet te berde bringen; my bevredigende met de leelikheid der logen lichtelik te doodverwen. Ten eersten schiet my hier voor, hoe een man, van zonderling oordeel, onderzoekende, waarom het zoo genaeloos wort opgenomen, dat men yemand heet liegen, dit uit een out schrijver voorstelt: wanneer men zeit, zoo verklaart hy ’t, dat yemand liegt, het is even zoo veel als of men hem verweet, dat hy bloo en bevreest voor de menschen is, maar stout en wrevelmoedigh tegen God. En zekerlik, de zaak leit zoo: want een leugen verberght zich kruipelinx voor de menssen, en vliegt God opentlik in ’t aangezicht. Hierom gebeurt het ook dat wy’er zomtijds zulke straffen van zien nemen, dat zy ons al ’t bloed in d’aderen zouden konnen bevriezen. Zoodanig is het vertoog van ’t jaar M D XCV, in de persoon van die meineedigen tollenaar, in Vlaanderen voorgevallen. Zoo hy met yemand ergens over in verschil was gekomen, swoer hy hoogh en dier (nochtans anders wetende) dat het met de zaak, waar over zy woorden hadden, even als hy zei, was gelegen: en is het niet waarachtigh, vervolghde hy, wensch ik, op staande voet, tot stofzand vermaalt te worden. Nu wensch ik om een stem, die op de vlerken der wind gedragen, in d’ooren aller ongodisten mocht tuyten. Het was een zeer kouden tijd, waar in men gemeenelik voor donder- en blixemslagen niet te vreezen heeft. In een oogenblik scheurden de wolken, en daar vielen ’er zulke vervaarlike, dat zelf luiden die hun gewisse hadden zoeken te verweldigen, om alle vreeze Gods te verdrijven, zijn heiligen naam toen aanriepen. Den schuldigen kop van dezen heilloozen mensch wier ’er zoo geweldigh deur aangetroffen, dat hy (verschrik en bid aan) van ’t hoofd te voet tot stof wier gesmeten, ’t welk op een hoopjen neerzakkende, in een handkeer, door de wint, wijds en zijds, verstroit was, zoo dat ’er van den heelen tollenaar ’t allerminste niet overbleef. De leeraar Henrik Culens, in Strenis suis, heeft over dien ongelukkigen gezongen. Dit komt ’er onder andere dingen in:
        Pulvereum humanâ vidi sub mole cadaver;             In tanto nusquam corpore corpus erat. &c.
Men zou mogen twijffelen of het einde van Romulus, de stichter van dat groot en onsterfelik Roomen, niet zoodanig geweest zy. Cum enim ad exercitum recensendum, ait Livius, concionem in campo ad Caprae paludem haberet, subitò coorta tempestas, cum magno fragore, tonitribusque, tam denso Regem operuit nimbo, ut conspectum ejus concioni abstulerit: nec deinde in terris Romulus fuit. Wie zal hier niet denken, Fulmine dissipatum, aut procellâ & turbine sublimen raptum fuisse: quod Patres, qui proximi adstiterant, retulerunt ad plebem. Voorzeker moet hy van den blixem tot niet geslagen zijn, of ergens van de wind vervoert. Zoo geloof ik dat men goed zou maken ’t geen Avicenna schrijft: te weten dat ’et eens een kalf geregent heeft: want hy zou zelf wel een groot kalf moeten wezen, die kon denken dat het in de wolken gegenereert was. Eveneens zal het gegaan hebben, met de hoeden daar Cardanus van schrijft. Zonder twijffel zijnze door de wint eenige reizers onttoogen geweest, en daar na met regen ter aarde vallende, hebben de boeren gemeent dat het hoeden regende. Doch dit zy maar in ’t voorbygaan gezeit. Wy vallen weer op de meineedigen tollenaar. Wat dunkt de lezer, zouden zulke schrikstraffen, niet alle menschen een eeuwige vyandschap aan de valsheid konnen doen sweeren. Ik denk immers ja. Ook schijnt het dat die faut als door ingeving van natuur gedoemt wort. Zoo verhaalt Strabo van d’Indianen, dat luiden, die men onder hun maar eens op leugens betrapte, tot een geduurigh stilswijgen veroordeelt wieren. Zeer bescheidentlik zouden wy leugenaars de zelfde straf konnen opleggen; aangezien de leugen zoo oolik is, dat ’er geen dingen wezende, waar toe wy van natuur geweldiger aangedreven worden, als tot wetenschap: en daar de wetenschap niet anders is, dan kennis van zaken t’hebben, even als het daar mee leit; de geen dieze met opzet anders verhaalt, komt, zoo veel in hem is, de grootste begeerte der menschen, d’uitnemenste gift die natuur hen heeft gedaan, willens en wetens te vernietigen: want door zijn leugenen brengt hy d’onwetentheid in, die de zaken niet doet weten gelijkze zijn. Evenwel twijffel ik, wie d’onwaarheid afschouwelikker heeft geschenen, of hen die wetten maakten van leugenaars te straffen, of die het niet en deden. De laatste konnen gedacht hebben, dat de waarheid d’allereerste deughd zijnde, behoorde men haar van zelf aan te hangen, en te dienen; op dat het niet en scheen dat yemand eer door vreez’ van straffe, dan deur liefde tot deze moederdeught gaande gemaakt wier. Daarenboven mochten zy gelooven datmen, de straffe belangende, geen swaarder kon uitvinden, dan haar, die alle leugenaars onafscheidelik aankleeft; ik spreek van de peen’ die hier in bestaat, dat hen niemand gelooven wil, wat zy ook mogen voorstaan. D’eerste daarentegen, bemerkende dat niemand een leugenaar kon wezen, zoo hy niet gekomen was op den oppersten tip van onbeschaamtheid, die van natuur genegen is om allerlei ondaden te begaan, meinden door dit middel, niet alleen te verbeteren een monsterlikke faut, maar ook te voorkomen een menighte van andere, die van een schaamteloos mensch begaan konnen worden. De leelikheid van de leugen blijkt dan zoo klaar als den dagh. Aan d’ander zijde kan men de waarheid niet hoogh genoegh stellen. Zy is d’oudste en d’ontzachelixste van alle deughden, zy heeft altijd geweest, en zal noit ophouwen te wezen. Wanneer yemand met gedachten in een grooten afgrond van tijd boorde, en noch thien millioenen van eeuwen daar boven nam, altijd zou hy ’er de waarheid vinden. En indien men zei, dat zy niet en was voor hemel en aarde, en dat zoodanige woorden eenige reden hadden, daar nochtans ’t allerminste niet van wezen kan; de waarheid loochenende, en de waarheid sprekende, zoumen de waarheid vinden: zoo nootzakelik is haar wezen. ’t En is dan niet vremt, dat het zoo onverzoenelik wort opgenomen, wanneer men zeit yemant de wapenen tegen dees eerweirdige Princes aangetrokken t’hebben, het geen geschiet wanneer men hem heet liegen. Aan d’ander zijde dunkt het my overmatig ongerijmt, dat hier eenige meinen hoe eer geraakt, hoe eelmoediger. Het klinkt wonder valsch dat zy hun zoo zeer gehoont rekenen, als zich yemand laat ontvallen, ’t en is niet waar, ’t en is niet zoo, daar en is niet van, dan of men zei, ’t is leugen. Dit rekenen zy een gerechtige stoffe tot uitdaging, en, hun moed toonen willende, doen zy ’t gebrek van hun oordeel uitkijken. Zekerlik die woorden hebben hier te vooren de macht noit gehad, die men haar nu wil toeschrijven. Dit blijkt uit een redeneering van den grooten Monluc, aan den Adel van Gujenne gedaan, die zich zeer misnoeghde, om dat haar was overgedragen hoe hy grootelix tot heur verachting had gesproken. I’ay tousiours aymé & honoré la Noblesse, dit-il, car apres Dieu c’est elle qui m’a fait acquerir l’honneur & la reputation que j’ay acquise. Vous savez bien Mess, que je suis hors de combat, tenant le rang que je tiens, & ne veux donner des dementis: bien vous diray-je, qu’il n’en est rien, & que je n’en ay jamais parlé, & ne le voudrois avoir fait pour chose du monde. Dat is: Ik heb den Adel altijd bemint en geacht: want zy is het, naast God, die my d’eer en ’t aanzien, waarin ik ben, heeft doen verkrijgen. V is wel bekent, Mijn Heeren, dat ik, vanwegen mijn Staat, buiten ’t gevecht ben: ook wil ik niemand heeten liegen; alleenlik zal ik zeggen dat ’er gansch niet van en is, dat ik ’er nimmer van gerept heb, en dat ik ’t om geen dingen ter weereld gedaan wou hebben. Deze woorden geven klaarlik te verstaan, dat het geen tegenwoordigh, voor een beschulding van leugenachtigheid, wort gerekent, toen ter tijd daar voor niet gehouden wier. Want had het de Heer van Monluc gelooft, ongetwijffelt zou hy die woorden niet gebezight hebben, dewijl hy uitdrukkelik zeit, dat hy niemand wil heeten liegen. Ook ging hy zoo te werk, om, de gemelde miswaan uit de gemoeden van den Adel roeyende, den overdrager in zijn eer niet te quetzen. Dit is ’t verschil dat ook d’Italianen waarnemen tusschen, non e vero, e mente per la gola, ’t is niet waar, en ’t is gelogen. Men leest in Boccacius, hoe Tancredo, Prins van Salerno, zijn dochter Sigismonda verweet, dat zy by een man van geringe gelegentheid geslapen had, waar op zy haar vader aldus antwoorde: dirai dunque che io con huomo di bassa condizione mi sia posta? tu non dirai il vero. Dat is: Zulje zeggen dat ik by een man van slechte staat gelegen heb? Ghy zult de waarheid niet zeggen: woorden die Boccaccius uit de mond van de dochter niet zou hebben doen vallen, had hy gedacht dat ’er de vader, van wegen d’oneerbiedenis, deur verstoort kon worden. Maar zoo yemand, die men ergens van beschuldigt, komt te zeggen, dat ’s gelogen, niet alleenlik bevrijt hy zijn zelven van hoon, maar quetst ook den aanrander in zijn eer: die nootzakelik middelen moet vinden om zijn verlooren aanzien weer te krijgen. Dit onderscheid heb ik, in zekre voorval, mee eens waargenomen. Hier hebje de gansche zaak:
        Ghy hoont u zelven, Nimf, en quetst my ongenadich:
                Hoe! ben ik ongestadigh?
                En zou ik weten niet,
        Wie dat ik liefde draag! hoe of u dat ontschiet?
        Het eerst en is niet zoo; en wat belangt het tweede,
                Daar in hebt ghy wat reede,
                Dewijl ik u bemin’,
        En weet niet of ghy bent een Ioffer, of Godin.
’t Is dan ongerijmt, wanneer yemand de gemelde manieren van spreken zoo qualik duit als of men hem gezeit had, ghy lieght. Evenwel zijn ’er ontallike die haar redens genoegh meinen om yemand uit te dagen. Doch wat zal men zeggen? luiden van verkankerde gewissen moeten d’een of d’ander wegh vinden, om uit het leven te snappen: gelijk dolle beesten uit hun perk raken met over d’heining te springen. Dat vremt is, zulke menschen worden noch dikwils voor mannen van moed gerekent, hoewel niemand die hoedanicheid kan hebben, als die van een zuiver geweet is. Aristoteles wijst deze waarheid, als met de vinger, aan, wanneer hy zeit, Audaciores esse eos, qui se recte habent erga divina; dat zy de moedighste zijn die met God wel staan. In dit gewag is het een zeer aanmerkelike zaak, dat luiden, die, van wegen haar ongeloof, geen zonderlinge beschuttingen van den hemel konden ontfangen, zich nochtans door eenige schijnzelen van zoo yetwes ontzachelik poogden te maken. Men zeit dat Pyrrhus zijn tanden zomtijds in ’t heimelik aen zijn vrienden toonde, op welkers bovenste reek het woordeken leÇn, dat is, leew, gegraveert was; en in d’onderste stont basileÁw, Koning: waar deur te kennen wier gegeven dat hy een Koning was zoo eelmoedigh als een leew. Doch het geen deze lofspraak ’t allermeest te stade quam, was dat men die letteren, door een Goddelike hand, geschreven hiel te wezen: even als of den hemel zelf, van de grootheid dezer Vorst, een krachtige getuigenis had willen geven; en dit onder ’t volk gestrooit, maakte dat zich ydereen onbereikelike dingen van hem inbeelde. Men kan hier uit afnemen, hoe de menschen, van hun swakheid niet onbewust, zich nimmer sterk genoegh houwen te wezen, indien zy niet ik weet niet wat goddelix hebben. By gevolgh moet men besluiten, dat het de rechte wegh is om een ware kloekmoedigheid te verkrijgen, als men wel staat by God; zich door zuiverheid van hart met die zuiveren geest vereenigende: want indien een kleine waan van Goddelike gunst, aan Koningen, en andere lui, zoo groote moed kan geven, wat zal de getuigenis van een goê gewisse niet doen? Wat rustigh vertrouwen kan men te midden van ’t gevaar hebben, wanneer men, na ’t bedrijf van verscheiden ondaden, een beul met nijptangen en yzere nagels in zijn gemoed voelt? In tegendeel wort een goê gewisse bequamelik by ’t vliesjen, dat het hart omringt, geleken: want gelijk het daar deur geduurigh met heilzame wateren ververscht wort; zoo is de ziel van een eerlik man in een gestadige volvreugdigheit en verversing, waar door hy zich in ’t midden der gevaren verwonderlik kloekhertigh, en ongeloofelik moedigh, weet te toonen. Volgt dan uit het gezeide, dat, om zoo geringe beuzeling, in duel te loopen, en lijf om lijf te vechten, geen kloeke daad genaamt kan worden: want alle deughden, die de reden tot geen grontsteen dient, zijn valsch en bouvalligh. Het plaght de manier der Françoizen, Longobarden, en Engelsche te wezen, dat wanneer een mensch die verdacht was, en ergens over beschuldight, daar geen genoeghzame bewijzen van waren, zoo moest hy, om de zaak af te maken, met den aanklager in een byzonder gevecht treden: of dacht hy ’er zelf niet sterk genoegh toe te wezen, moest hy een ander in zijn plaats stellen. Dit wier genoemt de zuivering door een duel. Purgatio per duellum, & purgatio vulgaris. Hujus frequens mentio est in capitularibus Caroli Magni. In het XXXIXe capittel van ’t IVe boek hebje dit: Si duo aut tres eum de furto accusaverint, liceat ei contra unum ex iis scuto & fuste in campo contendere. Dat is: Zoo ’er hem twee of drie van dievery beschuldight hebben, laat hem tegen een van hun allen, met schild en stok in het velt vechten. Het CXXVe hooftstuk van ’t vijfde boek, gebiet dat den strijt onder de galg geschiede. Si accusator contendere voluerit de ipso perjurio, stet ad crucem. Te weten, op dat ’er den overwonnen aan gehangen mogt worden. D’Engelsche wetten laten dees gevechten toe. Thomas Smith lib. II Rei. Ang. haec habet: Ordine & usu Angliae tribus modis absolutis & definitis dantur judicia, parlamento, pugna, & magno consessu. By parlement, by battel, by the great assise. Die ’t gevecht verloor wier aan misbedrijf, of valsche betichting, schuldigh gerekent. Hier van heeft men een vertoog by Paulus Diaconus histor. Longobard. l. IV, c. XLIX. Gundeberga, gemalin van Rodoaldus, koning der Longobarden, was by haar man van overspel beschuldigt. Een harer Edellui verzocht by den koning, met den aandrager lijf om lijf te mogen vechten. Hy wier ’er toe veroorloft, en d’overhand bekomende, wier de koningin vrygesproken, en in haar vorige weerdicheid gestelt. Wat kan ’er ongerechtiger wezen als zoodanig oordeel: want dikwils zijn booswichten de sterkste, en die met onrecht beschuldigt worden, konnen de wapenen weinigh handelen; waar over zoo zy een ander in hun plaats stellen, wort hy, die t’eenemaal onnoozel is, om de schuld van ik weet niet wie zomtijds doodgesteken. Als dit zoo uitvalt, kan men God de wijt van geen ongerechticheid geven, dewijl hy gedooght dat yemand, die valschelik beschuldigt is, de neerlaagh krijgt. De waarom kan men halen uit het geen Bisschop Hall ergens zeit. Wee may not alwayes measure the justice of Gods proceedings, by present occasions: hee needs not make us acquainted, or aske us leave when hee will call for the arrerages of forgotten sinnes. Dat is: Wy mogen de gerechticheid van Gods beschikkingen niet altijd, na de tegenwoordige gelegentheên, uitmeten: hy hoeft ons niet bekent te maken, of oorlof te vragen, wanneer hy yemand, om ’t verloop van vergete zonden, aan boort wil komen. Zoo dat God om andere misdaden, die de menschen onbekent zijn, yemand zomtijds ongerechtelik laat overwinnen. De zaak der Israeliten, die de burgers van Gabaa ter straf eischten, was t’eenemaal goed en gegrond; evenwel gehengde God, dat zy twee groote slagen, tegen de Benjamiten verloren. Het is gansch ongerechtigh, dat men na d’uitkomst van de gerechticheid wil oordelen. Vide hac de re Gregorii IX decretum l. V, tit. XIII, de torneamentis, ubi mortuis in torneamento, id est, hastitudio Ecclesiastica sepultura interdicitur. Agitur ibi quidem de certamine ad ostentationem virium, quale Henrici II cum Comite Móngommerio, quod ei fatale fuit; sed par, immo major ratio est, si certamen fiat ad ulciscendam injuriam. Eodem lib. tit. XXXV, refertur quendam furti accusatum coactum fuisse certare singulari certamine cum accusatore; eumque, cum esset innocens, occisum tamen fuisse: nam post ejus mortem rem furto ablatam apud alios inventam esse. Daar wort verhaalt hoe yemand, die van dievery betichticht was, met zijn beschuldiger gedwongen wier lijf om lijf te vechten; en dat hy, hoewel onnoozel in de zaak, doodgesteken wier: want naderhand vond men de gestole goederen by een ander. Hier schiet my een vernuftige vraag voor. Het gebeurt dikwils dat de steken der tweevechters gelijkelik aankomen, of dat zy anderzins, door wederzijdsche wonden, t’zamen dood vallen. Wie van hun beiden, meent de welgeharssende lezer, dat men dan voor verwinner moet rekenen: den uitdager, die ’t verlies van den anderen belooft heeft, of d’uitgedaagde? Ik ben van gevoelen, dat men het burgerlik oordeel hier in moet volgen. Want gelijk de burgerlike wetten, wanneer den aanklager zijn zaak onmachtigh is te bewijzen, d’aangeklaaghde niet alleen vryspreken; maar ook zijn tegenkanter doemen, en de bout op ’t hooft geven: zoo hier mee; men moet vonnissen dat het de beroeper verloren heeft: want hy heeft niet alleen nietmetal verkregen; maar ook heeft hy d’overwinning duister, ingewikkelt, en gansch twijffelachtigh gelaten. Reum etenim, non probante actore, leges absolvi volunt, & in dubiis actorem damnant. Nu, het is kennelik dat de Rechten in twijffelachtige zaken de betichter doemen, en de betichtighde t’eenemaal ontslaan.


HET VI HOOFTSTVK.

Dat de zelfde voorworpzelen ’t gezicht, en de verbeelding, van ’t gepeupel, bepalen; daar wijze lui, uit de minste voorvallen, schoone lessen trekken. Wat gedachten dat ons valken, roozen, beekjes en spiegels konnen geven. Wichtige plaats van de Ridder P.C. Hooft, in de verssen aen den Baroen van Asperen. Treffelike beschrijving van een rechtschapen soldaad. Overaangename geschiedenis van de goeden Ridder zonder vrees, en zonder smet. Hoe Plato de kloeke daden van een soudenier beloont wou hebben. Dat het vrougetimmer veel werx maakt van die de wapenen wel weten t’handelen; en reden waarom. Geestigh dichjen. Waarom de vrouwen in schoonheid boven de mannen uitsteken. Treffelike spreuken.
DE zelfde voorworpzelen bepalen ’t gezicht en de verbeelding van ’t gepeupel. Met luiden van harssenen gaat het anders. Als reizers in een vreemt land elke beschouwing een les maken: zoo doen zy mee in hun pelgrimmaje. De mensch is op ’t toonneel van de weereld gestelt, om de byzondere naturen, en werken, der schepzelen te bezien: te bezien, zegh ik, niet ydelik, en zonder gebruik, gelijk zy hem doen; maar om ’er eenige leer uit te trekken. Indien wy dit verzuimen, zijn de geschape dingen half verloren; doch zoo wy ’er neerstigh op uit zijn: daar zal ons geen zoo kleine zaak in d’oogen komen, waar uit men niet een treffelik gedacht zou konnen halen. Hier van met ’er haast eenige vertoogen. Een Hartogh op de jaght wezende, kreegh dees Godvruchtige bedenking: Ik was verwondert, zeit hy, en dacht hoe ’t geschieden moght, dat de valken zoo van zelf op de hand komen vliegen: zich d’oogen bedekken en vastmaken laten; daar de menschen aan Gods stem zoo geweldig weerhoorigh zijn. Basilius zeit dat de roos, te midden der doornen, ons aldus schijnt aan te spreken: ’t Vermakelixte van de wijde weereld, ô stervelingen, is met ongenucht vermengt: niet is ’er zuiver, of dat zijn zoetigheid gelijkstandigh kan houwen. De roos, zeit die groote personaadje, is een schoone bloem; maar zy maakt my ten hooghsten bedroeft, mits datze my den grouwel mijner zonden voor oogen houwt, om welkers wil ’t aartrijk tot doornen is gedoemt. Een ander zoo hy een beekjen zagh vloeyen, boezemde dit uit: mijn ziel zal geen rust hebben, voor dat zy in de zee der godlikheid, die haren oorsprong is, verafgrond zal wezen. Heer, zei Olympiodorus, op het gezicht van een spiegel, ghy hebt uw lichaam tot een spiegel mijner ziel gemaakt: ik zou d’afgrijsselikheid mijner zonden noit gekent hebben, had ik de smarten van uw dood niet gezien. Ik weet veel diergelike dingen meer, die ik nu voorbygae, om den lezer te doen verstaan, wat my dees dagen in de zin quam, toen ik eenige schepen met soldaten zagh varen, die menigerlei kuuren onder ’t zeildoek bedreven. Ik wier ’er door te denken aan een zeer verwonderlike plaats van den Drost te Muiden aan den Baroen van Asperen. Om geen tijd in bywoorden te verliezen: hier isze:
Ghy, onder Mauritz, zijt geweest ter hooge schoole; Die schildert met den swaerd’, en met de spietse schrijft,
En preekt met grof geschut, hoe Mars zijn’ handel drijft.
Want overoudren deughd, dier ’t landt plaght te genieten,
En eige moedt u ’t hart niet ongeprikkelt lieten,
Oft ghy en waert te paerd, in ’t yzeren gezeet,
Het zinkroer in de vuyst, oft karabijn gereedt,
De toeverlaat op zijd’, om ’t Spaensche juk te knakken,
En, nevens uwen vorst, ’s lands vyant op zijn hakken.
In deze dartelheên heeft zich uw’ jeughd besteedt.
Haer ambar was het stof, haer roozewater ’t sweet,
Het toegemeten broodt, als ’t noodt deed, haer’ banketten,
Haer’ zoetste morgendeun de trommels en trompetten,
Het lof haer opperlief: dat liever onder ’t felst
Van de gevaerlijkheên der strijden is omhelst,
En onder ’t zeildoek met zijn’ minnaars wenscht te speelen,
Dan onder ’t loofrijk dak van koetzen of prieelen.
My dunkt dat ’er zekre Majesteit in die woorden is, die ’t bereik onzer verstanden te boven gaat. Doch, wat kon zoo een welgemeubelt hooft anders uit zijn brein puiren, als dat van dien aart is; voornamelik daar hy spreekt van een Ridder zoo gekonfijt in een deugd, die Aristoteles, ’t allerpolijtste oirdeel der verleden eeuwen, zoo zeer verwondert, schoonze met zijn manier van leven niet overeen quam, dat hy een treffelike zang tot haar lof gemaakt heeft: die noch by Diog. Laertius gevonden wort. Hy noemtze daar een deughd zeer moeyelik om verkrijgen, maar het uitnemenste cieraat van ’t burgerlike leven: een deugt die zoo een verlokkende schoonheid heeft, dat d’eelmoedighste herten der weereld, de dood, als om strijt, zoeken; om in bezitting der glanssen, die van haar afstralen, te geraken. En, in der waarheid, valt ’er, onder dit ruim verdek van ’t algemeen gewelf, wel yet verwonderlikker voor, dan te zien een man in ’t harnas opgesloten, die, door zijn edel bloed tot heldische daden aangedreven, op een moedigen ros is gezeten? Die alle fluimige traagheid verdrijvende, het hooft ter aarde gebogen, gaat ploffen in het midden der rotgezellen, met ontallike pijken, lancen en sweerden gewapent, daar hy nochtans pooght deur te booren? Die zich stortelinx gaat worpen tusschen duizenden van musketschoten, zoo veel vervaarlikke yzerbuyen, en noch meer afgrijzelikke beeltenissen des doods, die hy zoo kloekmoedigh uittart, als of hy onsterffelik was; en zijn leven zoo weinigh spaart, als of hy ’er noch honderd te verliezen had. Wel dan, indien deze kloekheid, maar enkelik beschouwt in de termen der natuur, van zoo hoog een aanzien is; wat zal het wezen indien zy eens geholpen word door de bystant der genade, en door de foelje der deughden, die haar alle rouwheid afvijlen, op dat zy in d’oogen der weereld met de stralen van een heilzame Majesteit uitblinke? Een Fransch historischrijver geeft ons de schildery van zoodanigen oorloghsman, in de persoon van een Ridder, die hy aldus beschrijft: Il avoit une valeur jointe à tant de mansuetude, que s’il attiroit par celle-la le respect de tous les hommes, il gaignoit par celle-cy les coeurs de toutes les Dames. Van zoo een tempering wensch ik de ziel aller soldaten; en hier op krijgh ik een inval, die ydereen verlieft zou maken, indien ik haar met zoo schikkelikke woorden wist te bekleen, als d’idée, die ik ’er van heb, uitgelezen is en schoon. Gelijk ’er in onze lichamen altijd een vochtigheid is, die ’er d’ overhand in heeft, en als meestersse van de Rey in die harmonie de maat slaat; zoo gebeurt het ook, dat’er, onder d’hoedanicheen der ziel, altijd een deugd is, die ’er voornamelik in uitsteekt, en wiens oeffening ons meest behaaght. Dit niet tegenstaande zijn alle deughden in zoo een minnelik verdragh met malkander, dat zy zich tot een wit beëindigen, en tot’et zelfde bedrijf t’zamen konnen vloeyen. Hierom moet men zorg dragen van zich wel daar af te dienen, zoo omzichtelik te werk gaande, dat de glans van d’een, door de tegenstelling van d’ander, beter afsteek. Dit zoo gestelt, kan ’er niet uitgevonden worden, dat een fier soldaat zoo wel past als zachtzinnigheid; en gelijk de fierheid te zijner tijd in een zachtzinnigh mensch veel grooter is, zoo steekt de zachtzinnigheid ongeloofelik meer af, in een die fier is, wanneer hy ’t moet wezen. Zie eens hoe yemand zijn’ deughden kan vermeerderen, wanneer hy ’t verstand heeft van haar wijsselik te huismeesteren, en bescheidentlik te gebruiken. Die hier van een levendigh vertoogh begeerigh is te zien, moet het de pijne weert achten de volgende schiedenis te lezen, die de geheimschrijver van de Ridder Bayard, in zijn leven verhaalt. Ik geef u de Sekretaris eige woorden, om niemand te doen gelooven dat ik de zaak wat oppronk. Quand le Duc de Nemours prit la ville de Bresse sur les Venitiens, le bon Chevalier sans peur & sans reproche y feut blessé quasi à mort par un coup de picque dedans le haut de la cuisse, & entra si avant que le bout rompit, & demeura le fer, & un bout du fust dedans. Le sang luy sortoit en si grosse abondance qu’il luy feut force, ou là mourir sans confession, ou se retirer hors de la foule, avec deux de ses archers, lesquels luy estancherent au mieulx qu’ils peurent sa playe, avec leurs chemises qu’ils deschiererent & rompirent pour ce faire. Le bon Duc de Nemours, qui entendit en passant avoir le premier fort esté gaigné par le bon Chevalier: mais qu’il y avoit esté blessé à mort. Si luy mesme eust eu le coup, n’eust pas eu plus de douleur. Si commencea à dire: He Messeigneurs mes amis, ne vengerons nous point sur ces villains la mort du plus accomply Chevalier qui feust au monde? Ie vous prie que chacun pense de bien faire. A sa venuë furent les Venitiens si mal traictez, que des morts tant des gens de guerre de la Seigneurie, que de ceulx de la ville, y eut nombre de plus de vingt mille. Et des François ne s’en perdit jamais cinquante, qui feut grosse fortune. Or quand plus n’y eut à qui combatre, chascun se meit au pillaige parmy les maisons, & y eut de grosses pitiez. Car comme pouuez entendre, en tels affaires il s’en trouue tousiours quelques uns meschans, lesquels entrerent dedans monasteres, & feirent beaucoup de dissolutions. Car ils pillerent & desroberent en beaucoup de façons, de sorte qu’on estimoit le butin de la ville à trois millions d’escus. Les deux archers quand ils virent la citadelle gaignée, en la premiere maison qu’ils trouuerent, desmonterent un huis, sur lequel ils chargerent le bon Chevalier sans peur & sans reproche. Et le plus doulcement qu’ils peurent, avec quelque ayde, qu’ils trouuerent, le porterent en une maison, la plus apparente qu’ils veirent là à l’entour. C’estoit le logis d’un fort riche Gentil-homme: mais il s’en estoit fuy en un Monastere, & sa femme estoit demeurée au logis, en la garde de nostre Seigneur, auec deux belles filles qu’elle avoit, lesquelles estoyent cachées en vn grenier dessoubs du foin. Quand on veint heurter à sa porte, comme constante d’attendre la misericorde de Dieu, la va ouurir. Si veid le bon Cheualier, qu’on apportoit ainsi blessé, lequel feit incontinent serrer la porte, & meit deux archers à l’huis, ausquels il dit, Gardez sur vostre vie que personne n’entre ceans, si ce ne sont de mes gens. Ie suis asseuré que quand on sçaura que c’est mon logis, personne ne s’efforcera d’y entrer. Et pource que pour me secourir, ie suis cause dont perdez à gaigner quelque chose: ne vous souciez, vous n’y perdrez rien. Les archers feirent son commandement, & luy feut porté en vne fort belle chambre, en laquelle la Dame du logis le mena elle mesme. Et se iectant à genoüils deuant luy, parla en ceste maniere, rapportant son langaige au François. Noble Seigneur, ie vous presente ceste maison, & tout ce qui est dedans. Car ie sçay bien qu’elle est vostre, par le debuoir de la guerre: mais que vostre plaisir soit de me sauuer l’honneur, & la vie, & de deux jeunes filles, que mon mary & moy auons, qui sont prestes à marier. Le bon Cheualier, qui oncques ne pensa meschanceté, luy respondit, Madame, je ne sçay si ie pourray eschapper de la playe que i’ay: mais tant que je viuray, à vous ne à vos filles ne sera faict desplaisir, non plus que à ma personne. Gardez les seulement en vos chambres, qu’ elles ne se voyent point. Et ie vous asseure qu’il n’y a homme en ma maison, qui se ingere d’entrer en lieu, que ne veuilliez bien. Vous asseurant au surplus, que vous auez ceans vn Gentil-homme, qui ne vous pillera point: mais vous feray toute la courtoisie que ie pourray. Quand la bonne Dame l’ouyt si vertueusement parler, feut toute asseurée. Apres il luy pria qu’elle enseignast quelque bon Chyrurgien, & qui peust hastiuement le venir habiller. Ce qu’elle feit, & l’alla querir elle mesme avec un des archers, car il n’y auoit que deux maisons de la sienne. Luy arriué, visita la playe du bon Cheualier, qui estoit grande, & profonde: toutesfois il l’asseura qu’il n’y auoit nul danger de mort. Au second appareil le veint veoir le Chyrurgien du Duc de Nemours, appellé Me. Claude, qui depuis le pensa, & en feit tres-bien son debuoir, de sorte qu’en moings d’un mois feust prest à monter à cheual. Le bon Cheualier habillé, demanda à son hostesse où estoit son mary. La pauure Dame toute esplorée luy dit, Sur ma foy Monseigneur, ie ne scay s’il est mort, ou vif. Bien me doubte s’il est en vie, qu’il sera dedans vn Monastere, où il a grosse congnoissance. Dame dict le bon Chevalier faictes le chercher, & ie l’enuoyeray querir, en sorte qu’il n’aura point de mal. Elle feit enquerir où il estoit, & le trouua. Puis feut enuoyé querir par le Maistre d’hostel du bon Cheualier, & par deux archers, qui l’amenerent seurement. Et à son arriuée, eut de son hoste le bon Chevalier ioyeuse chere. Et luy dit qu’il ne se donnast point de melancolie, qu’il n’auoit logé que de ses amis. Apres la belle & glorieuse prinse de la ville de Bresse par les Francois, & que la fureur feut passée, se logea le victorieux Duc de Nemours, qui n’estoit pas l’effigie du Dieu Mars, mais luy mesme. Il y demeura sept ou huict jours, où vne fois le jour pour le moings alloit visiter le bon Cheualier, lequel il reconfortoit le mieux qu’il pouuoit. Et souuent luy disoit, He Monseigneur de Bayard mon amy, pensez de vous guerir, car ie sçay bien qu’il fauldra que nous donnions vne bataille aux Espaignols, entre cy & vn mois. Et si ainsi estoit, i’aymerois mieulx auoir perdu tout mon vaillant, que n’y feussiez, tant i’ay grande fiance en vous. Le bon Cheualier respondit, croyez Monseigneur que s’il est ainsi qu’il y ait bataille, tant pour le seruice du Roy mon maistre, que pour l’amour de vous, & pour mon honneur, qui va deuant, je m’y feroye plustost porter en lictiere, que je n’y feusse. Le Duc de Nemours luy feit force presens, selon sa puissance, & pour vn jour luy enuoya 500 escus, lesquels il donna aux deux archers, qui estoient demeurez avec luy, quand il fut blessé. Quand la playe du bon Cheualier sans peur & sans reproche fut presque close, il se delibera de partir, pour estre à la bataille, & commanda à ses gens qu’ils meissent en ordre tout son cas. La Dame de son logis, qui se tenoit tousiours sa prisonniere, ensemble son mary, & ses enfans, & que les biens meubles qu’elle auoit estoient siens, car ainsi en avoient faict les Francois aux autres maisons, comme elle scavoit bien, eut plusieurs imaginations, considerant que si son hoste la vouloit traicter à la rigueur, & son mary, il en tireroit dix ou douze mille escus. Car ils en auoient deux mille de rente. Si se delibera luy faire quelque honneste present, & qu’elle l’auoit congneu si homme de bien, & de si gentil coeur, que à son opinion se contenteroit gracieusement. Le matin, dont le bon Cheualier debuoit desloger apres disner, son hostesse auec vn de ses seruiteurs, portant vne petite boëte d’acier entra en sa chambre, où elle trouua qu’il se reposoit en vne chaire, apres soy estre fort pourmené, pour tousiours peu à peu essayer sa iambe. Elle se iecta à deux genoüils: mais incontinent la releua, & ne voulut iamais souffrir qu’elle dist vne parole, que premier ne feust assise aupres de luy. Et puis commencea son propos en ceste maniere: Monseigneur, la grace que Dieu me feist à la prinse de ceste ville, de vous adresser en ceste vostre maison, ne me feut pas moindre, que d’auoir sauué la vie à mon mary, la mienne, & de mes deux filles, auec leur honneur, qu’elles doibuent auoir plus cher. Et dauantage depuis que y arriuastes, ne m’a esté faict ne au moindre de mes gens vne seule iniure, mais toute courtoisie, & n’ont pris vos gens des biens qu’ils y ont trouuez la valeur d’vn quatrain, sans payer. Monseigneur ie suis assez aduertie que mon mary, moy, mes enfans, & tous ceulx de la maison sommes vos prisonniers, pour en faire & disposer à vostre bon plaisir, ensemble des biens qui sont ceans. Mais cognoissant la noblesse de vostre coeur, à qui nul autre ne pourroit attaindre, suis venüe pour vous supplier tres-humblement, qu’il vous plaise auoir pitié de nous, en eslargissant vostre accoustumée liberalité. Voicy un petit present que nous vous faisons, il vous plaira le prendre en gré. Alors preint la boete, que le seruiteur tenoit, & l’ouurit deuant le bon Cheualier, qui la veid pleine de beaulx ducats. Le gentil Seigneur, qui oncque en sa vie ne feit cas d’argent, se preint à rire, & puis dit, Madame, combien de ducats y a il en ceste boete? La pauure femme eut peur, qu’il feust courrouçé d’en veoir si peu. Si luy dit Monseigneur, il n’y a que deux mille cinq cent ducats, mais si vous n’estes content, nous en trouuerons plus largement. Alors il dit, Par ma foy Madame, quand vous me donneriez cent mille escus, ne n’auriez pas faict tant de bien, que de la bonne chere que j’ay euë ceans, & de la bonne visitation que m’auez faicte. Vous asseurant que en quelque lieu que ie me trouue, aurez tant que Dieu me donnera vie, vn Gentil-homme à vostre commandement. De vos ducats ie n’en veux point, & vous remercie, reprenez les. Toute ma vie ay tousiours plus aymé beaucoup les gens, que les escus, & ne pensez aucunement que ne m’en voise aussi content de vous, que si ceste Ville estoit en vostre disposition, & me l’eusssiez donnée. La bonne Dame feut bien estonnée de se veoir esconduite. Si se remeit encores à genoüls: mais gueres ne luy laissa le bon Cheualier. Et releuée qu’elle feut, dit, Monseigneur, ie me sentirois à iamais la plus malheureuse femme du monde, si vous n’emportiez si peu de present que ie vous fais, que n’est rien au pris de la courtoisie que m’auez cy deuant faicte, & faictes encores à present, par vostre grande bonté. Quand le bon Cheualier la veid ainsi ferme, & qu’elle faisoit le present d’vn si hardy couraige, luy dit, Bien doncques Madame, ie le prens pour l’amour de vous: mais allez moy querir vos deux filles, car ie leur veux dire à Dieu. La pauure femme qui cuidoit estre en Paradis, de quoy son present auoit en fin esté accepté, alla querir ses filles, lesquelles estoient fort belles, bonnes, & bien enseignées, & auoient beaucoup donné de passetemps au bon Cheualier, durant sa maladie, parce qu’elles sçauoient fort bien chanter, ioüer du lut, & de l’espinet & fort bien besongner a l’esguille. Si feurent amenées deuant le bon Cheualier, qui cependant qu’elles s’accoustroient, auoit faict mettre les ducats en trois parties, es deux à chascune mille ducats, & à l’autre cinq cent. Elles arriuées, se vont iecter a genoüils: mais incontinent feurent releuées. Puis la plus aisnée des deux commencea à dire, Monseigneur, ces deux pauures pucelles, a qui auez tant faict d’honneur, que de les garder de toute iniure, viennent prendre congé de vous. En remerciant tres-humblement vostre Seigneurie de la grace qu’elles ont receüe, dont à iamais pour n’auoir autre puissance seront tenües a prier Dieu pour vous. Le bon Cheualier quasi larmoyant, en voyant tant de doulceur & d’humilité en ces deux belles filles, respondit: Mes Damoiselles vous faictes ce que ie deburois faire, c’est de vous remercier de la bonne compaignée que m’auez faicte, dont ie m’en sens fort tenu & obligé. Vous sçauez que gens de guerre ne sont pas volontiers chargez de belles besongnes, pour presenter aux Dames. De ma part me desplait bien fort que n’en suis bien garny, pour vous en faire present, comme ie suis tenu. Voicy vostre Dame de mere qui m’a donné deux mille cinq cent ducats, que vous voyez sur ceste table, ie vous en donne à chascune mille, pour vous ayder à marier, Et pour ma recompense, vous prierez s’il vous plaist Dieu pour moy, autre chose ne vous demande. Si leur meit les ducats en leurs tabliers, voulussent, ou non. Puis s’adressa à son hostesse, à laquelle il dit, Madame, ie prendray ces cinq cent ducats à mon proffict, pour les departir aux pauures Religions des Dames, qui ont esté pillées, & vous en donne la charge. Car mieulx entendrez où sera la necessité, que toute autre. Et sur cela, ie prens congé de vous. Si leur toucha à toutes en la main, à la mode d’Italie, lesquelles se meirent à genoüils, plorans si tres-fort, qu’il sembloit, qu’on les voulust mener à la mort. Si dit la Dame, Fleur de Cheualerie, à qui nul ne se doibt comparer, le benoist Sauueur & redempteur Iesus Christ, qui souffrit mort & passion pour tout les pecheurs, le vous vueille remunerer en ce monde icy, & en l’autre. Apres se retirerent en leurs chambres. Il fet temps de disner. Le bon Cheualier feit appeller son Maistre d’Hostel, auquel il dit que tout feust prest, pour monter à cheual sur le midy. Le Gentilhomme du logis, qui ia avoit entendu par sa femme la grande courtoisie de son hoste, veint en sa chambre, & le genoüil en terre, le remercia cent mille fois, en luy offrant sa personne, & tous ses biens, desquels il luy dit qu’il pouuoit disposer comme siens à ses plaisir, & volunté. Dont le bon Cheualier le remercia, & le feit disner auec luy. Et apres ne demeura guieres, qu’il ne demandast les cheuaux. Car ja luy tardoit beaucoup, qu’il n’estoit auec la compaignée par luy tant desirée, ayant belle peur que la bataille se donnast, deuant qu’il y feust. Ainsi qu’il sortoit de sa chambre pour monter, les deux belles filles du logis descendirent, & luy feirent chacune vn present, qu’elles auoient ouuré durant sa maladie. L’vn estoit deux iolis & mignons bracelets, faicts de beaulx cheueulx de fil d’or & d’argent, tant proprement, que merueilles. L’autre estoit vne bourse sur satin cramoisy, ouuré moult subtilement. Grandement les remercia, & dit que le present venoit de si bonnes mains, qu’il l’estimoit dix mille escus. Et pour plus les honnorer, se feit mectre les bracelets au bras, & la bourse meit en sa manche, les asseurant que tant qu’ils dureroient, les porteroit pour l’amour d’elles. Sur ces paroles monta à cheval le bon Cheualier, lequel feut accompaigné de son grand compaignon & parfaict amy, le Seigneur d’Aubigny, que le Duc de Nemours auoit laissé pour la garde de la Ville. Le bon Cheualier arriua au camp des François, le Mercredy au soir, septiesme d’Apuril, deuant Pasques. S’il feut receu du Seigneur de Nemours, ensemble de tous les Capitaines, ne faut pas demander. Et hommes d’armes & aduenturiers en demenoient telle ioye, qu’il sembloit pour sa venüe que l’armée en feust renforcée de dix mille hommes. Dat is, zoo wat in ’t gros, zonder evenwel van d’eenvoudicheid der woorden ’t allerminste zierken te wijken: Toen den Hartogh van Nemours de Venetianen de Stad Brixia ontnam, wier ’er de goê Ridder zonder vrees en zonder verwijt, doodelik gequetst. Een pijk trof hem zoo geweldig, dat ’et yzer, met een stuk van ’t hout, in de wonde bleef steken, daar ’t bloed in zoo grooten overvloed uit liep, dat hy genootzaakt was, daar ter plaats, zonder biecht, te sterven, of zich uit het gedrang te laten brengen. Zoo dit laaste middel ’t overwicht moest hebben, namen hem twee zijner lijfschutten op, die hun hemden in stukken scheurden, om ’er den loop van ’t bloed, na hun best vermogen, mee te stoppen. Als den goeden Hertog van Nemours in ’t voorbygaan verstond, hoe ’t eerste fort door de goê Ridder was ingenomen; maar dat hy ’er een doodelike quetzuur had ontfangen, al had hy de wond zelf in persoon gekregen, zou hy ’er zich niet meer hebben konnen over bedroeven. He! Mijn Heeren Mevrienden, begon hy uit te roepen, zullen wy de dood van den allervolmaaksten Ridder, die ’er oit geboren is, op die schelmen niet wreeken? Tref, tref, bid ik u: elk wring zijn krachten t’zamen, om zich lustich te quijten. Op zijn aankomst wieren de Venetianen zoo deerlik gehandelt, dat ’er van hun meer als twintigh duizent op de plaats dood bleven; daar ’er van de Françoizen naaulix vijftigh gemist wieren: dat een zonderling luk was. Nu, als het vechten uit had, begon ydereen aan ’t plonderen te vallen, ’t geen jammer om zien was. Want, gelijk kennelik is, in diergelike gelegentheên worden altijd fielen gevonden, die in de kloosters liepen, en bedreven ’er veel ongeschiktheids. Zy stalen en roofden op zoo menichvoude wijzen dat den beuit wel op negen millioenen geschat wier. Als de twee lijfschutten zagen dat die van binnen vermeestert waren, lichten zy, in ’t eerste huis daar zy aan quamen, een deur uit haar herren, waar op zy de goê Ridder zonder vrees en zonder verwijt leiden; en droegen hem, zoo zacht als ’t immers wezen kon, in een der aanzienlixste huizen van daar ontrent. Het was de woonstee van een zeer rijken Edelman: die, in een klooster gevlucht wezende, zijn vrouw, in des Heeren bewaring, met twee dochters t’huis had gelaten, die zich op zolder onder ’t hooy hadden versteken. Toenze voor haar deur hoorde kloppen, quam zy, zich t’eenemaal aan Gods genade gedragende, open doen. Zy zach de goe Ridder zoo arbarmelik gequetst, die de poort dadelik dee sluiten, en stelde twee wachters voor de deur, waar aan hy zei: wacht u, op uw leven, van hier yemand anders als mijn eige volk in te laten. Als men weten zal dat het mijn huis is, zal ’er niemand poogen in te komen. En hoewel ik d’oorzaak ben, dat ghy niet zoo wel als de rest eenigen beuit bekomt: steur u daar niet in, ghy zult ’er niet by te kort schieten. De soldaten deden als hun bevolen was, en hy wier gedragen in een schoone kamer, waar in hem de Ioffrou van ’t huis zelf wou leiden. En zich voor zijn voeten neerstortende sprak zy hem aldus aan: Dit huis, Edelen Heer, en al wat ’er in is draagh ik u op, want ik weet wel dat het u, door ’t recht van oorlogh, toekomt. Doch zoo de tranen van een afgepijnight hart yet op uw Ed: vermogen, laat het haar behagen zijn, dat het leven, en eer, van my, en twee houbare dochters, die mijn man en ik hebben, bewaart blijve. De goe Ridder, die zijn leven niets quaads dacht, zei hier op: Mevrou, ik weet niet of ik van mijn wond zal opkomen: maar zoo lang als mijn leven duurt, zult ghy, en uw’ dochters, zoo zeer gemijt worden als mijn eige persoon: bewaartze maar alleenlik in uw kamer, en laatze niet gezien worden. Ik verzeker dat ’er niemand in uw huis is, die, ter plaats daar het u niet aan en staat, zal durven komen. Voor de rest gelieft te gelooven, dat ghy een Edelman herberght, die u niet een zier zal ontnemen: maar die u alle mogelike beleeftheid gereet is te bewijzen. Wanneer de goe vrouw hem zoo deughdelik hoorde spreken, was zy t’eenemaal gerust. Daar na bad hy haar dat zy hem haastelik een fraye Chirurgijn wou wijzen, die hem in aller yl quam verbinden. Zy dee zoo, en ging hem met een van de twee lijfschutten, zelf in persoon, halen, want daar waren niet meer als twee huizen tusschen beiden. De meester bezichtighde de quetzuur van de goe Ridder, die hy groot en diep vond: evenwel verzekerde hy dat ’er geen doodsgevaar mee vermengt was. Toen hy voor de tweedemaal verbonden zou worden, quam ’er de Chirurgijn vanden Hartog van Nemours, Mr. Claudius genaamt, over, die ’er zijn best zoo geweldigh in dee, dat de goe Ridder, in min als een maand, te peerd kon zitten. In den beginne vraaghde hy de vrouw waar heur man was; waar op zy heel in tranen zei: op mijn geloove, Mijn Heer, ik weet niet of hy dood of levendigh is; doch, zoo hy noch leeft, houw ik voor vast, dat hy in een klooster zal wezen, daar hy groote kennis heeft. Mevrouw, zei de goe Ridder, doe hem zoeken, en ik zal maken dat hem niet ter weereld miskoom. Daar op zont hy zijn hofmeester en twee soldaten, die hem zochten, vonden, en onbeschadight t’huis brochten. Toen hy in quam, wier hy van de goe Ridder vriendelik ontfangen, die hem onder andere dingen zei, dat hy niet swaarmoedigh hoefde te wezen, dewijl hy niet dan zijn vrienden herberghde. Na de schoone en eerlike inneming van de Stad Bressa, toen het plonderen ophiel, ging de zegerijken Hartogh van Nemours huisvesting nemen, die het beeld en het afzetzel van de god Mars niet en was, maar de god Mars zelf. Hy bleef ’er ontrent een week, en quam de goe Ridder ten minsten alle daagh eens bezoeken, die hy na zijn best vermogen onderhiel. Dikwils zei hy hem, He, Mijn Heer Bayard, mijn vriend, maak haast gezont te wezen: want ik weet dat wy de Spanjaarts binnen een maand slagh zullen moeten leveren. En indien het zoo uitvalt, ik wou liever al mijn goed verloren hebben, als dat ghy ’er niet wezen zout; zoo groot is ’t vertrouwen dat ik op u stel. De goe Ridder antwoorde; geloof my, Mijn Heer; komt het op een veltslagh aan, ten dienst van de Koning mijn meester, om de liefde die ik u toedraagh, en uit oorzaak van mijn eer, die voor moet gaan, zou ik ’er my liever in een stoel doen dragen, als dat ik ’er niet wezen zou. Den Hartogh van Nemours dee hem, na zijn vermogen, veel geschenken, en op een dagh zont hy hem vijfthien hondert guldens, die hy al t’zamen aan de twee lijfschutten gaf, die hem ten tijde van zijn quetzuur by gebleven waren. Zoo haast begon de goe Ridder zonder vrees en zonder verwijt niet bequaam te worden, om in de zaal te zitten, of hy nam voor te vertrekken; daarom gaf hy zijn volk last van, binnen den tijd van twee dagen, op alles order te stellen. De vrou van ’t huis, die haar zelven, haar man, en haar kinderen zijn gevangens hiel, en geloofde dat de roerende goederen die zy had de zijne waren; want zoo hadden de Françoizen, gelijk haar bekent was, in andere huizen gedaan, kreegh verscheide bedenkingen over dit stuk; voornamelik als zy oversloeg, dat ’er haar gast, zoo hy ’t wat naauwtjes nam, tusschen de dertigh en veertigh duizend gulden kon uit halen. Zy besloot hem dan een eerlikke schenkaadje te zullen doen, en meinde, dewijl zy hem zoo deughdeliken man, en zoo eelen hart gekent had, dat hy licht te genoegen zou wezen. ’s Morgens toen de goe Ridder, na de middag, zou vertrekken, quam zijn weerdin, met een van haar dienaars, die een staledoosjen droeg, in zijn kamer, alwaar zy hem in een stoel vond rusten, na dat hy wat over en weer gegaan had, om zijn been allenxjes te beproeven. Zy viel op bei haar knyen; maar de goe Ridder zonder vrees en zonder verwijt, hief haar dadelik op; en wou gansch niet gedoogen dat zy maar ’t allerminste woort sprak, zoo zy niet te voor neffens hem neerzat. Dit gedaan begon zy haar reden als volght: de genade, Mijn Heer, die my God, na ’t innemen dezer Stad, gedaan heeft met u in dit uw huis te doen komen, is niet minder geweest als de bewaarnis van mijn mans, mijn eige, en mijner dochteren leven. Voeg hier by dat ’er ons aller eer aan vast is geweest, waar by het leven in weirdigheid niet mach halen. Hierenboven, Mijn Heer, heeft niemand van mijn huisgezin, zedert uw komst, ’t allerminste ongelijk geleen; in tegendeel hebben zy alle beleeftheid ontfangen, en niemand van uw volk heeft van al wat ’er te vinden is geweest, de weerde van een deuit maar, genomen, zonder het te betalen. Ik ben genoegh bewust, Mijn Heer, dat mijn man, ik, mijn kinderen, en al wat ’er voorts in huis is, uw gevangens zijn, daar ghy na uw behagen mee mooght leven, zoo wel als met al het goed van dees woonstee. Maer kennende d’edelheid van uw hart, welkers hooghte niemand ter weereld bereiken kan, ben ik hier gekomen om u op ’t allernedrigste te bidden, datje medoogen met ons gelieft te hebben, en uw gewoonlike miltheid te vergrooten. Zie hier een kleyn schenkajeken dat wy u doen; uw Ed. geweirdigh het aan te nemen. Toen vatte zy de doos, die de knecht in handen had, en opendeze voor de goe Ridder, dieze vol schoone ducaten zag. Den aardigen Heer, die noit werk van geld maakte, begon te greniken; en zei daar na, Mevrouw hoe veel ducaten zijn ’er in de doos? D’arme vrouw begon te vreezen, en was beducht dat hy niet wel te vreen zou zijn, om dat ’er zoo weinigh waren. Mijn Heer, zei zy dan, daar zijn ’er maar twee duizent en vijf hondert; doch zoo ghy u niet genoegt, wy zullen ’er meer zien te vinden. By mijn geloof, Mevrouw, antwoorde de goe Ridder, al gaafje my dryhondertduizent gulden, ghy zout my zoo veel goeds niet doen, als de goede cier, die ik in uw huis ontfangen heb, en het onderhout dat ’er my gedaen is, weerdig gezeit mag worden. Ik verzeker u Mevrouw, dat ghy, op wat plaats ik ook mag wezen, zoo lang als my God het leven zal geven, altijd een Eelman t’uwen gebode ree zult hebben. Wat uw ducaten aangaat, ik begeerze niet, maar dank ’er u zeer voor; gelieftze weer te nemen. Ik heb al mijn leven meer werx van menschen, als van geld, gemaakt; en geloof geenzins dat ik niet alzoo wel vernoeght van hier ga, als of u deze stad toequam, en dat ghy my haar gegeven had. De goede vrouw was geweldigh ontzet, mits dat zy haar, zoo buiten verwachting, zagh afslaan. Daarom wierp zy haar anderwerf op de knien, in welke gedaante de goe Ridder haar niet lang en liet. Mijn Heer, zeize, toen zy opgeheven was, ik zal my geduurigh d’ongelukkighste vrouw van de weereld rekenen, zoo uw Ed. dit schenkajeken niet geweerdight t’ontfangen, dat niet met al is in vergeliking van de zonderlinge beleeftheid, die ik hier te voor van u heb ontfangen, en diege my noch tegenwoordigh, door uw groote goetheid, doet. Toen haar de vrome Ridder van zoo opgezette zin zag, en merkte dat zy hem ’t geschenk zoo eelmoedich dee, wel, Mevrouw, zei hy, ik neem die vereering, uit liefde van u, aan: maar ga, haal my uw twee dochters, want ik wil haar adieu zeggen. D’arme vrou die in ’t paradijs meinde te wezen, om dat haar gift entelik aanveert was, ging heur dochters zoeken, die schoon, goet, en welopgetogen waren; en die de Ridder, geduurende zijn ziekte, veel tijdverdrijf hadden gegeven, want zy konden treffelik zingen, de luit slaan, op de clavecim spelen, en verstonden allerlei naaldewerk. Zy wierden dan in tegenwoordicheid van de goe Ridder gebracht, die, terwijl zy haar in de kleeren staken, de ducaten in drie hoopen had doen leggen, duizent in elke van de twee, en vijfhondert in d’andere. Daar gekomen vielen zy ter aarde; maar de goe Ridder hiefze dadelik op. Toen begon d’outste van haar beiden te zeggen: Mijn Heer, deez’ twee arme maagden, aan wie ghy d’eer gedaan hebt, van heur van alle baldadigheid te bevryen, komen haar afscheit van u nemen, uw Ed. op het allernedrighste bedankende van de genade die zy van haar hebben ontfangen, waar over zy altijd, by gebrek van andere maght, gehouwen zullen wezen God de Heer yverigh voor u te bidden. De goe Ridder bykans krijtende, deur dien hy zoo veel goetaardicheid en nedrigheid in die twee schoone dochters zag: Mejoffers, zei hy, ghy doet dat ik moest doen, te weten u te bedanken voor ’t goet gezelschap datje my hebt gehouwen, waar over ik u mijn zelven geweldigh verbonden reken. Ghy weet dat luiden van oorlog zelden met aardicheen, die Ioffers te pas konnen komen, verzien zijn. Het doet my zeer aan mijn hart dat ik ’er my t’eenemaal van ontbloot vin, en niet heb waar mee u te beschenken, gelijk ik schuldigh ben. Maar, zie hoe Mevrou uw moeder, mijn armoe heeft willen te baat komen, met de tweeduizent vijfhondert ducaten, die ghy hier op tafel ziet. Ik geef ’er duizent aan elk van u beiden, op datje te beter hiliken meught doen; en voor mijn belooning, zulje God, zoo ’t u behaagt, voor my bidden; anders begeer ik van u niet. Hier mee drong hy haar de ducaten op, en ’t moght heur lief of leet wezen, zy moesten ’er aan. Als dit gedaan was, keerde hy zich tot zijn weerdin, aan wie hy zei: Mevrou, ik zal dees vijfhonderd ducaten tot mijn voordeel nemen, om haar aan arme Ioffrouwen, die overlast geleen hebben, uit te deelen; en alzoo ghy beter zult weten, als yemand anders, waar het best van noo zal zijn, geef ik ’er u de zorg van. Hier mee wil ik u God bevelen, en neem mijn afscheit. Na dit woord raakt’ hyz’ al t’zamen in d’hand, na de manier van Italien, waar op zy alle drie ter aarde vielen, schreyende zoo bitterlik dat zy ter doot schenen geleit te worden. Toen zei de moeder: bloem der Ridderschap by wie niemand vergeleken kan worden, onzen heiligen Zaligmaker en Verlosser Iesus Christus, die voor alle zondaars gestorven is, wil het u in dees en in de toekomende weereld vergelden. Hier mee vertrokken zy in haar kamers, want het was tijd om eten. De goe Ridder dee zijn hofmeester roepen, aan wie hy beval alles gereet te maken, om op de middagh te paard’ te zitten. Den Edelman van ’t huis, die nu de groote beleeftheid van zijn gast, door zijn vrouw, verstaan had, quam in zijn kamer; en, de knie op d’aarde, bedankte hy de goe Ridder hondertduizentmaal, hem zijn persoon en al zijn goederen opdragende, waar over hy hem een algemeen gebod zei toe te komen. De goe Ridder zonder vrees en zonder verwijt, bedankte zijn weerd, en dee hem ter tafel aanzitten, en ’t middagmaal met hem nemen. Dit gedaan, toefde hy niet lang van de peerden te doen komen: want alree verdroot het hem dat hy in ’t gezelschap, daar hy zeer na verlangde, niet mocht wezen; vreezende geweldigh dat de slagh zonder hem gelevert zou worden. Toen hy uit zijn kamer quam, om op te zitten, ontmoeten hem de twee schoone dochters van ’t huis, en deden hem elk een schenkaadje, die zy in zijn ziekte gemaakt hadden. D’een was een paar aardige brazeletten, van schoon hair, gout- en zilverdraad, zoo geestig gemaakt dat het wonder was: d’andere bestond in een beurs, op karmozijnzatijn, geweldigh treffelik gewrocht. Hy bedankte de Ioffers grootelix van wegen die eergiften, en zei dat zy uit zoo goede handen voortquamen, dat hyze dertigh duizent gulden weerdigh achte. En om heur meer te vereeren, dee hy de brazeletten om zijn arm doen, en stak de beurs in zijn zak, verzekerende dat hy haar zoo lang alsze duurden, om de liefde die hy haar schuldigh was, zou dragen. Met deze woorden klom de goe Ridder te paarde, vergezelschapt van zijn grooten spitsbroer, en volmaakten vriend, de Heer van Aubigny, die den Hartogh van Nemours, tot de bewaarnis van de Stad had gelaten. Hy quam ’s woondachs ’s avonds, den sevenden April, voor Paaschen, in ’t leger. Men hoeft niet eens te vragen of hy van den Hartogh, en van al de Capitainen, wel ontfangen wier. Al wat ’er was, wier met zoo een blijschap ingenomen, dat het leger, om zijn komst alleen, thien duizend man sterker scheen geworden. Dus ver strekt onze geschiedenis. Wat dunkt de teergevoelike lezer van zoo een gloririjk bedrijf? Voor my, ik houw dat de welsprekenste tong van de weereld, in de verkonding van dees Ridders verdienst te kort zou komen. En, ongetwijffelt zouden de vorige eeuwen zich geschaamt hebben, indien zy zoo een mensch tot geen God hadden gemaakt. De Heer van M. in de histori van de la Valette, Gouverneur van Provence, meint dat de Ridder Pieter Bayard, aan zijn geheimschrijver gehouden is geweest: want zonder zijn getrouheid, zeit hy, had dien Edelmans faam verswegen gebleven; doch ik geloof dat de Sekretaris grooter verbintenis aan zijn meester gehad heeft: want daden van zoo een roemweirdig Ridder voor te stellen, is anders niet dan woorden, met doorluchtige werken, te verheerlikken, en zich aanzienlik te maken door een anders verdienst. Ik heb een zonderling behagen in die plaats van Plato, daar hy, half ter joks, en half in goeden ernst, zeit, dat zy die hen in een slagh wel hebben gequeten, veroorloft moeten worden, om t’hunner weerkomst’, zulk een aanzichjen, als hun ’t meest mach behagen, te kussen. Had Plato op Bayards tijd geleeft, daar hy zich in ontallike slagen zoo manhaftigh heeft gedragen, wat voor een loon zou hy hem hebben hooren te beschaffen? Geen vindende, die niet ver onder zijn weerdicheid was, zou hy hem genoemt hebben:
    Nume degno d’altari, e che s’adori
    Con sacrificio d’anime e di cori.
En dit was d’oorzaak dat François den eersten, Koning van Vrankrijk, door zijn hand Ridder geslagen wou wezen; van zoo weergaelooze prijs hiel hy de kloekheid dezes Edelmans. Een Ionker dan, die niet alleen by ’t manne-, maar voornamelik by ’t vrouwvolk wel zoekt te staan, moet zorgh dragen van zijn humeur na deze leest te buigen. Want, voorzeker is het van geen klein belang, niet om haar goetwilligheid, maar liefde te verkrijgen, dat men de wapenen bescheidentlik kan handelen. Het vrouwgetimmer, als vernibbelt op die sterkte waar toe zy niet geraken konnen, benijdenze niet alleen, maar verwonderen haar mee. De swakheid, die men heur eigen zeit, steektze zoo zeer tegen de borst, dat zy hem niet beminnen konnen, die ’er zoo wel deel aan hebben als zy doen; en gelijk haar de Godlike, en menschelike wetten, de wil der mannen onderwerpen, verdragen zy met veel meer smert, en schand, d’opperheid van een die zo swak is als zy zelf, en die zy onweirdig houden om gebied over haar t’ hebben. Het is dan waarschijnelik dat dien jongen Edelman wonderwel by haar moest staan, welkers uitvaart, zoo hy door een mijne was opgesprongen, met zoo een lijkzang gehouwen wier:
        De manke smit Vulkaan, berispt van d’andre Goden
            Waar voor hy was ontboden,
            Om dat hy zoo een held,
        Tot smert van yedereen, had door een mijn’ gevelt.
        Geen wonder, schoot hy uit, dat hy het moest bezuuren;
            Ik vond hem t’aller uuren,
            Zoo sterrik en zoo schoon,
        Dat hy my scheen te zijn God Mars en Venus zoon.
Aan d’ander zijde wil ik ook gelooven, dat dien zoudenier groote toegeneightheid tot het Ioffervolk had, om ’t indrukzel, waar mee zijn aanzight van natuur geteikent was, niet te beliegen. Ook, daar de gevaren met genuchten afgespoelt moeten worden, waarom zou hy zich niet hebben laten vervoeren tot het genucht, dat in de beschouwing van een gezoute schoonheid is gelegen. Zy alleen is de vrouwen gegeven in plaats van zoo veel uitmuntentheen waar mee de mannen zijn beschonken. Want, in der waarheid het zou gedacht konnen worden, dat natuur haar veel te verzuimelik gehandelt had, was ’er niet yetwes aan haar te kost geleit, dat de gaven, die ons beter passen, mocht tegenwegen. Hierom heeft haar God met de schoonheid begenadight, die haar dient even als de sterkte de mannen doet. Maar, om dat ’er de manlikke natuur veel aan gelegen was, dat men zoo schoone schepzelen vond als vrouwen zijn, in welkers eerlikke omhelzingen, zy hun geest mochten verlustigen, als hy door hooge bezicheen half afgeslooft zou zijn: en om dat ’er de vrouwen ook veel aan hing datmen zulke fortze vogels, als mannen, vond, die haar mochten beschermen, en van alle behoefticheen verzorgen, zijn deze twee hoedanicheen met malkander vermengt, even als men het wijn en water doet, zoo dat zy, van verw veranderende, het sterke schoon, en het schoone sterk schijnt. De sterkte die niet schoon is om te verlokken, en de schoonheid die niet sterk is om te winnen, magh men niet waarlix schoon, noch gerechtelik sterk verzekeren te wezen. Hier ziet men klaarlik dat uitgebonst worden die popperuiters, die, om de weereld bekent te maken dat zy aan eenen degen gebonden zijn, op misduidenis van woorden en werken uit zijn, de minste schijn van trotsheid, voor stoff’ tot uitdagen, opnemende. Arme luy, die aan haar herssenlooze spitsvonden verhangen, de belghziekte voor een heerlikke deughd rekenen! Zy willen over al het magnificat verbeteren, spannende hun doorboorde kop, als een vierschaar van alles wat ’et punt van eer, zoo noemen zy ’t, mach betreffen. Dit verbint hen tot de nootzakelikheid, zeggen zy, van hen in ’t hemd te gaan stellen, om zoo lijf en ziel te wagen; het een door de punt van den hooners degen, en ’t ander door het vuur der Goddelike wraak. Maar, Mevriend, van wat nootzakelikheid spreekje? Nulla est necessitas delinquendi, quibus una est necessitas non delinquendi. En hoe schoon is die plaats van Quinctilianus, quis credat, inquit, ulla jura ejus esse conditionis, ut aliquid non liceat & necesse sit. Wie zou gelooven dat ’er eenige Rechten zulk een beding hebben, dat yets ongeoorloft zou wezen, en nochtans nootzakelik zijn? Fy! fy! trek uit de quabze manieren die ghy u hebt aangewent. Ghy draaght u anders niet dan of men u in een ivoiredoosjen tusschen gemuskert katoen opgebracht, en geduurich met drinkelik goud onderhouden had. Wie meint ghy te wezen dat u de minste beuzeling zoo buiten u zelven stelt? Vw bragaden hoorende, denk ik anders niet of ghy wilt den hemel bestormen, en ’er u zelven voor een afgod indringen. Zegh my niet ik word gehoont. Wat hoon? Diaeta saepe melior Chirurgia. Het is dikwils beter eenige dingen in vergetenheid te begraven, als veel waters vuil makende nietmetal uit te rechten. Doch het was endeloos dezen afgrond te peilen, en daarom schei ik ’er uit. Een ander zegg’ ’er ’t zijne toe.


HET VII HOOFTSTVK.

Dat de laatdunkentheid de kindertuchteren eigen is. Waarom de Poëten verzieren dat de zon ’s avonds in zee ondergaat, en ’s morgens daar uit opstaat. Zich op het maken van verssen te verstaan, en te konnen boerten, is een teiken van goed verstand. Dat ’er vernuft van doen is om rijmschriften wel te lezen. Aardich woort van een Poëet tegen een groot Heer, die zijn dichten qualik las. Zoete grepen tot lof van de Poëzi, die de ziel van de musijk is, hoewel men gemeenlik het tegendeel oordeelt. Poëten by Propheten geleken. Dat de middelmatigheid, die bykans in all’ andere konsten gedoogt wort, in Poëten niet lyelik is, en reden waarom. Zoete plaats des Heeren van Montaigne. Overtreffelike gelikenis van de Professor Baudius. Dat wy altijd op deez’ of die klinkklare wetenschap moeten doelen, en uit zijn, die andere kennissen tot cieraat hooren te strekken. Brief, aangaande de Poëzi. Verwonderlike plaats tegen allerlei twistschriften, daar de weereld nu van krioelt, uit de vreedzame Christen, van de Godsgeleerde Franciscus Iunius, genomen.
GElijk wy ons niet verwonderen dat luiden die blind geboren zijn, door de tegenwoordigheid van een bevallik vroumensch, met niet een lustelike luim worden deurtintelt: zoo is het ook niet vreemt dat yemand, die de zonderlinge prijs van een zaak niet en kent, zich door haar schoonheid niet voelt bekooren. Ik zegh dit by gelegentheid van ’t geen my dees dagen is gebeurt. Alzoo ik, om genuchts wil, van huis ben gevaren, en, by gevolgh, mijn boeken mis, kan ik van de plaats geen pertinente aanwijzing doen; evenwel moet ik ’er wat van redeneren, gelijk my de memori besprengt is, met het geen ik ergens heb gelezen, of met dat ik op de papieren, die my nu juist verzellen, geteikent heb. Ik kreeg eens, by geval, een van I. vanden Vondels spelen in d’hand, daar ik een weinighjen in wou kijken. Een van ’t zelschap ontsnapte my den boek, van meining hem ergens aan de kant te gooyen; doch zoo ik om het tegendeel bad, wel dan, zei hy, als ’t immer wezen moet, laat ons eens zien wat ’et spel voor een onderworpzel heeft. Zoo wy daar van kundigh waren, las hy ’er een plaats in, daar die onwaardeerlike dichter zeit, dat de zon met bloet gevlakt, uit de zee rees. Dit dacht hem redens genoegh om de maker van ’t spel uit te lachen. Hy begon, op de manier der kindertuchteren, met een meesterlike laatdunkentheid te spreken. De zon, met bloed gevlakt, uit zee te rijzen! wie, meinde hy, had oit diergelike uitsporigheid gehoort? Om het kort te maken: hy besloot dat Poëten naaulix wijs konden wezen. Ik antwoorde dat Cardanus zeit, hoe het de manier van sommige luiden is, niet te willen bekennen dat een ander wijs is, op dat zy zelf niet onwijs schijnen. Nemo alteri sapere concedit, ne ipse desipere videatur. Om de waarheid te zeggen, kon yemand wel onbescheidentliker spreken? Want wat de zon, met bloed gevlakt, aangaat; hy moet d’hemelkikery niet ter weereld verstaan, en in ’t lezen van goede boeken wel een vremdeling wezen, die niet weten zou op wat gronden die manier van spreken steunt. Laat Virgilius in plaats van honderd andere dienen. Zoo zeit hy ’er ergens van:
    Mox ubi nascentem maculis variaverit ortum &c.
Wat nu de zee belangt daar de zon uit zou rijzen: alle fraje Poeten spreken zoo van de morgenstond en zon.
    Oceanum intereà surgens Aurora reliquit. Aeneid. IV.
En Stat. Achill. I:
    Iam premit astra dies, humilisque ex aequore Titan
    Rorantes evolvit equos.
Op de zelfde manier schijnt zy ’s avonds weer in zee te vallen:
    Praecipitem Oceani rubro lavit aequore currum. Georg. III.
Silius l. I, van de zonnepaarden:
    Flammiferum condunt fumanti gurgite currum.
En Ausonius, na de leer van Anaxagoras, die de zon een gloeyend yzer hiel te wezen, zeit dat men haar in ’t water hoorde kissen:
    Condiderat jam solis equos Tartessia Calpe,     Stridebatque freto Titan insignis Ibero.
Wil yemand de reden van dit verdichtzel weten? Hier isze: het geschiet om dat zee en lucht, in haar ontwijken, en ververren, na een verflaauwende verschiet, zachtelik in malkander schijnen te loopen, en zich in een bedommelden nevelmist wonderbaarlik te vereenigen, buiten de welke wy, om de kromte van de kloot, niet ter weereld konnen zien.
    Prosequimur visu, donec lassavit euntes
    Lux oculos, longumque polo contexere visa est
    Aequor, & extremi pressit freta margine caeli.
Nu de lezer dit weg heeft, zal ik tot onze mans slotreden komen. Hy meinde dat Poëten naaulix wijs konden wezen. Toen Salustius, die men beter gelooven mag, te kennen wou geven dat Semproniaas verstand goed was: Potuit, inquit, versus facere, & jocum movere. Zy kon, zei hy, verssen maken, en aardichlik boerten. Zekerlik, een kloek rijmschrijver is zoo ver van niet wijs te wezen, dat ’er wijsheid, en verstand, vereischt wort, om zijn rijmen wel te lezen. Het was een woord dat een treffelik Poeet weirdig was; toen een groot Amptenaar yet van zijn maaxel, op een arbarmelike manier, las: I beseech your Lordship, told hee, not to murder mee in my lines. Ik bid uw Eerwaardicheid, zei hy, datze my in mijn verssen niet gelief te moordpriemen. Om te zeggen wat ’er van is, onder alle soorten van schrijvers, van wat taal, of tijd, het zou mogen geweest zijn, how ik de Poëten niet alleen de rijxte, en de polijtste; maar ook de nutste en vermakelixte: die Poëten, zeg ik, welke, door scherpheid van verstand, diepheid van geleertheid, en uitmuntentheid van oordeel, zoo groote naam niet onweerdigh zijn. Want daar het spreken in allerlei talen, of om te leeren, of om te bewegen, of om te vermaken, gevonden is, zijn het de Poëten alleen (ten minsten doen zy ’t meer als andere) die dees dry dingen met een zeldzame konst ondereenmengende, ongeloofelike nutticheid, onuitsprekelik vermaak, en verwondering zonder weerga, veroorzaken: want leerende, leeren zy zoo, datze met een vermaken, en bewegen; en bewegende of vermakende, bewegen en vermaken zy op zoo een wijze, dat zy te gelijk leeren. Hierom hebben aanzienlike schrijvers niet zonder reden gezeit, dat de Poëzi geen sterfelike, maar Goddelike zaak was, niet gevonden van menschen, maar van Goden, niet geboren in de weereld, maar gedaalt uit den hemel. Zeker daar de Poëzi een maatklank is, die men Harmonie naamt, moet zy onze ziel veel nader bykomen, dan ongebonde redenen; dat is, zoodanige die tot de wet van dicht niet bedwongen zijn: want onze ziel is zelf een harmonie, in d’hooghste graadt, achtervolgens het geen wijze mannen oor- [p. 328
] deelen, waar van ’er zommige zeggen dat zy een harmonie is, andere dat zy een harmonie heeft. Solinus verhaalt van een fontein, die, wanneer ’er eenige deuntjes ontrent gespeelt worden, zich zoo geweldigh verheft, dat zy haar palen te buiten gaat, en overloopt. Zoo zijn woorden wis gaan, geloof ik dat zoodanige vreemdigheid eer een bedrijf is van de Poëzi, als van de musijk : want hoewel men de musijk gemeenlik de ziel vande verssen noemt, om de bevallikheid die zy ’er aan geeft; nochtans zou ik liever zeggen dat de verssen de ziel van de musijk zijn, want zy is voor hun gemaakt, gelijk het lichaam voor de ziel, en konnen zonder haar bestaan, daar zy van hun niet afgescheiden kan wezen, want men ziet wel woorden zonder voizen, maar geen voizen zonder woorden. Een geleert man gelijkt Poëten by Propheten: bei worden zy boven hun zelven verheven: bei zijn zy van een bandelooze vatzaamheid: bei bestaan zy in een klein getal: bei zijn zy luiden die oorspronkelik duister zijn: en bei worden zy door valsche onderkruipers misacht. Het laatste punt, daar hy van gewaaght, kan ons, met reden, vreemt schijnen: want daar de middelmatigheid bykans in all’ andere konsten gedooght wort, is zy in Poëten, dat hun door de regel van Horatius genoeg bekent kan wezen, ’t allerminst niet lyelik. Dit gebeurt om dat de Poëzi, niet nootzakelik is, en dingen zonder dewelke men doen kan, moet men of uitnemende wel verstaan, of men moetze laten rusten. Hier zou yemand mogen inbrengen, dat ik de weerdigheid der rijmkonst verminder, met te zeggen dat zy niet nootzakelik is; geenzins, Mevriend: daar kan niet uitkomen dat meer tot haar lof doe: want de Metaphisica, die van bovennatuurlike dingen handelt, gelijk zy d’onnoodighste wetenschap van al is, zoo kan het niet tegengesproken worden of zy is d’allereelste. Den aangenamen Montagne schijnt ergens te zien, op hetgeen wy ons dadelik lieten ontgaan. Ce n’est pas, dit-il, une grande imperfection que de ne sçavoir pas faire des vers, mais elle est in- [p. 329] supportable d’en faire des mauvais, & de s’en parer. C’est imiter les espouseés de village, qui se couvrent d’affiquets de cuivre & de plomb, & qui ne sont jamais plus laides que quand elles sont plus parées. ’t En is, zeit hy, geen groote onvolmaaktheid datmen geen verssen weet te maken; maar ik noem het een onverdrachelike als men ’er quade maakt, en daar op noch prat. Het is de boerebruits nabootzen, die zich met snuisteringen, van koper en loot gemaakt, optooyen, en die ’er nimmer leeliker uit zien, als wanneer zy ’t meest gepaleert zijn. Dit gewagh van de Heer van Montagne, doet my aan een brief van Baudius denken, waar in hy dien Edelman de Françoischen Thales noemt. Hier hebje de Professors eige woorden: Michael Montanus quem Thaletem Gallicum appellat Thales noster Belgicus, &c. De gemelde brief, quae quarta est cent. primae, is aan Arjaan van Blyenburg, Rechtsgeleerde, op het stuk van Poëzi, daar wy van spreken, geschreven. Hy zeit daar ter plaats, delicias illas musarum habere aliquid elkustikòn, & quod apud generosa ingenia mirificum sui amorem excitet. Sed ut condimenta, si meré sumas, nec corpus nutriunt, & inamoena gustu sunt, esu noxià: similiter hae lautitiae studiorum prosunt parum, immo obsunt, nisi solidioris doctrinae dapem adjunxeris. Dat is: de schifting en den omgang met de zanggodinnen heeft yet bekoorlix in, en weet eele vernuften een zonderlinge genegentheid tot haar geheimenissen in te scherpen. Maar gelijk speceryen, zoo men haar alleen neemt, het lichaam niet voeden, onlieffelik om swelgen, en nadeeligh om eten zijn: zoo gaat het met die lekkernyen van studyen mee; zy baten weinigh, ja zy schaden, zoo wy ’er geen bondiger soorten van geleertheid byvoegen. Men zou hier uit konnen leeren dat men zijn uuren tot de kennis van verscheide dingen moet besteen; doch op zulke wijz’ dat wy altijd ons voornaamste oogmerk op deez’ of op die klinkklare wetenschap moeten hebben, en dat andere kennissen maar verstrekken om haar te dienen, te cieren en te voltooyen. Illa Imperatrix, caeterae illi mediastinae. Zy moet de Koningin zijn, d’andere haar staatjoffers. Onze studyen op die manier aanleggende, in scirpulis semper omne piscati genus habebimus, zullen wy ge- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets330.htm">p. 330] duurigh allerlei soorten van visch in onze fuiken hebben, en zullen al de weereld te verstaan geven wat onderscheid dat ’er is, Mollem è lanitia attica, an pecore ex hyrcorum vestitum geras, tusschen luiden die maar van een dingen kundigh zijn, of die een algemeene kennis van zaken hebben. Ik zou hier noch wel eenige zoeticheên, het stuk van Poëzi aangaande, voortbrengen; Sed occurrit mihi salubre Dionysii Milesii Sophistae Consilium, quod apud Philostr. l. I de vit. Sophist. legitur. chr tož mŽlitos ‡kr™i daktœl™i alla m cheir“ gŽnesthous. Doch men moet den honing maar met het uiteind des vingers, en niet met de gansche hand proeven. Corinnaas vermaning is ook zonderling geestigh, en komt in dit gewag treffelik te pas. Toen zy gewaar wiert, dat Pindarus, in zijn verssen, al te veel aardicheên op een stapelde, men moet, zei zy, maar met een hand, en niet met de gantsche zak, zaajen. Dees’ gezonde les doet my d’hand van ’t papier trekken, en met een brief, die ik eens, op dit onderworpzel, aan een van d’opperleermeesters der Poëzi, geschreven heb, besluiten. Hier hebjeze van woord tot woord.

                Brief op het stuk van Poëzi.
MYN HEER,
    Vw’ E. weet wel, dat my het gebruik van boeken, scherpelik, verboden is geweest; en, de waarom houwt noch niet op. Evenwel kan ik het voorschrift der artzen zoo naauwpuntelik niet nakomen, dat ik mijn zelven niet zomtijds, tot het lezen van korte dingen, zou veroorloven. Zoo doende is my gisteravond yetwes van uw Es. maakzel in handen gekomen, en na dat ik het met dieper ernst aangemerkt had, schoot my het onderscheit dat ’er tusschen natuur en konst is, dadelik in. Wy zien in natuur dat de wateren nimmer hooger klimmen, als de plaatzen harer oorsprong mogen wezen. Vw Es. konst gaat verder: want, zy beschaft ons, om zoo te zeggen, betere veirzen, dan zy oit geschreven hebben, die de maten, toonen, en rijmen, daar de Poëzy van bestaat, eerstelik uitvonden. Is het einde der dichtkonst onzen geest zoetelik te bemachtigen; ik derf verzekeren dat het uw’ E: getroffen heeft: want de gemoederen van die ’er zich op verstaan, worden, door uw geleerde rijmen, met zoo een lodderlik geweld overvallen, dat zy den veroorzaker daar van, met hun hert moeten omhelzen. En, wat wonder dat het zoo geschiede? Moeten zangerige tallen, geen liefde baren? Het is immers de waan van veel groote Philosophen geweest, dat alle dingen uit tallen den oorsprong hebben. Wederom; daar rijm niet anders en is als een nootdwang tot gelijkmatigheid, en nootzakelikheid tot overeenkoming; zoo moet het, buiten twijffel, vast gaan, dat daar deur overeenkoming van genegenheid moet ontstaan, in hen die yemands rijmschriften zijn gewoon te lezen. Indien wy na de zetregels van een smetteloos oordeel te werk gingen, dit zou stand grijpen in alle menschen, geene ter weereld uitgezondert. Maar helaas! hoe veel anders zien wy het dagelix gebeuren? Het is nu daar toe gekomen, dat de naam van Poëet, het overwight heeft, van al wat scheldwoorden den overloop van yemands swarte gal mach braken. Getuige zy een der uitstekenste Françoizen, die aan een Ioffrouw, welkers naam hy op het kruinpunt der glori gestelt had, aldus schrijft: Au lieu de reconnoistre les honneurs que je vous ay rendus par mes vers, en portant vostre reputation dans les estoiles, vous me payez d’un nom injurieux, en m’appellant Poëte. De hemelen, Mijn Heer, slaan geduurigh zielkittelende geluyen, maar het gerucht dat ’er op aarde gemaakt wort, belet ons die te hooren: met de heilige Poëzy gaat het even zoo; hoewel zy inder daad vol aanminnige toovertoonen is, men verstaatze niet: de gemeene geesten roepen ons na, en wijzen ons zoo schimpelik met de vinger aan, gelijk als of wy ouwde wijven, en verschrompelde machachen getrouwt hadden. Doch dit is den aart van breinzieke luiden. Zy willen niemand gedoogen wijs te wezen, op datze zelf niet zot en schijnen. Ik zou hun wel hekelen, en met zoo scherpen roskam, als zy verdienen, overhalen; maar ik beteugel mijn zelven, om niet te vervallen in het ongeluk van den leeuw, die, een dollen wolf verscheurende, zijn’ dood vint, in zijn’ overwinning. In plaats dan van yetwes zoodanig, wil ik uw’ E. gebeden heben, dit meegaande sonnet eens op zijn leedesnijders, t’ontleggen, en, gelijkmen zeit, tot de allerminste beentjes toe uit te schudden, om my de faalgrepen daar van, t’onzer eerster byeenkomst, aan te wijzen; welke verbintenis zoo ik uw E: neffens andere mach hebben, voorzeker zal men my van een doemelike ondankbaarheid mogen schuldigen, zoo ik my niet en toon, mijn leven lang, met alle soorten van eerbiedenis, &c.
Hier meind’ ik op te houwen; maar my schiet in de zin, hoe ’t misselik wezen kon, dat men my de lak van onvoorzichtigheid mocht opleggen, om dat ik, in ’t begin van dit hooftstuk, tegens yemands eer heb gesproken. Doch ik bid al de weereld te gelooven dat ik op een goeden grond aangegaan heb. Alzoo ik niemand noem, is ’er ’t allerminste gevaar niet van te wachten. Was het anders, ik zou hier toe nergens om gekomen zijn; zulk een geswore vyand ben ik van yemands aanzien met woorden te quetzen. Met werken wil ik het noch oneindigh min doen; en dan doet men het met werken, als men qualik van yemand schrijft. Al wist ik op die gelegentheid anders niet, als het geen ik de vreedzame Christen van mijn Grootvader F. Iunius, afgezogen heb, het was meer dan genoegh om my, van nu af aan, dat onbedrijf eeuwiglik te doen haten. Die overgeleerde ziel, die in Godzaligheid zelden zijns gelijke, en zijn meerder misselik noit heeft gevonden, is, in ’t gemelde boek, geweldich bezigh om alle Christenen die leelike manieren van doen af te leeren. Voornamelik kant hy zich, met zonderlinge deftigheid, tegen die twistschriften daar nu de wijde weereld van krioelt, en onder welkers menighte zy, om zoo te zeggen, schijnt te zullen stikken. ’t Is ’er ver van dat hy gedoogen zou dat yemand eerst begon; hy bewijst, zoo klaar als den dag, dat het de twistschriften van andere ongeoorloft is te beantwoorden. Hy loochent wel niet dat ’er zoodanige persoonen, oorzaken, tijden, en plaatzen konnen voorkomen, die tot de nootzakelikheid van antwoord verplichten; maar die het buiten die nootzakelikheid doet, houwt hy voor krakeeligh, of het staat te vreezen dat hy ’t worden zal. Nam, inquit, ut breviter de personis dicam; quorum causa judicas respondendum? Aliena, an tua? Si aliena, utrum illius cui responsandum putas, an verò eorum qui auditores, & spectatores futuri sunt? Si illius causa, &c. Dat is: Lieve, om wiens wil oordeelt ghy te moeten antwoorden? Om een anders, of om uw eige? Is het om een anders, gebeurt het dan om zijnentwil, dieje meint te moeten antwoorden, of om harentwil, die toehoorders en beschouwers zullen wezen? Is het om hem, zoo moetje met hem, en niet met het gemeen te doen hebben. Geschiet het om andere, dat moeten dan luiden zijn die van de zaak niet of yet gehoort hebben. Die ’er niet van gehoort hebben, waarom maakt ghy hun gaande? Die ’er van gehoort hebben, zijn luiden, die oft vast in de waarheid staan, of die ’er swak en onsterk in zijn, of die hun op den doolwegh hebben laten brengen. Ten dienste van die vast in de waarheid staan, doeje ’t niet, als ik mein: want wat is ’t van noode? De zaak der swakkebroeders heeft meer schijn: doch als men luiden, die van ons verschillen, eens, of tweemaal, na de waarheid, voldaan heeft; zou ik veel meer vreezen dat onvaste menschen, door ’t krakeelen, meer verswakt mochten worden, als hoopen dat zy, deur weer op een nieuw te schrijven, zich gesticht en versterkt zouden vinden. En (dat noch veel ergers is) ’t veelvoudigh schrijven van de zelfde zaak, heeft dit ongemak, dat het weekelingen, en botteriken, gemeenlik een steen van aanstoot geeft; en onze tegenkanters oorzaak van achterklap, en misduidenis, beschaft: want gelijk de wijzeman zeit, Multitudine verborum non cessat defectio, door veelheid van woorden vervreemt men de gemoeden. Zoo ghy nu ’t voordeel der geen, die in eenige dwaling zijn gewikkelt, voorwent; ik prijs die betrachting wel, maar beschouw ’er geen vrucht van. Wy zien gemeenlik het tegendeel gebeuren: want d’ongemakken, daar wy flus van gewaaghden, versterken die ongelukkige slagh van menschen, in hun voornemen, even als ’t water, dat men op de smeekoolen giet, haar veel feller doet branden. De dagelijksche ervarentheid leert ons dit, en Augustinus, in ’t laatste capittel van het derde boek zijner belijdenissen, bevestigt dees’ waarheid met twee doorluchtige vertoogen, die hy met noch een ander Bisschop t’zamen uitleveren. Rest dan dat yemand zegh het schrift om zijnentwil uit te geven: te weten, op dat hy ’t geen te voor van hem is geschreven, verdadig’ of uitlegge; of wel, om yetwes, daar hy valschelik mee beklat wort, uit te wisschen. Doch hier in, &c. Ik heb geen tijd meer; daarom kan ik de lezer niet zeggen, hoe treffelik dat ook Iunius de nietigheid van die voorwending aanwijst. Of ’er yemand was die dat edel stuk werx, tegenwoordigh t’eenemaal noodigh, verlangde te zien, laat hem na Francisci Iunii Eirenicum vernemen.


HET VIII HOOFTSTVK.

Zoete reden eens Bisschops, tegen Monica, moeder van den H. Augustinus. Waarom ’t fonteinwater zoet is, daar het nochtans uit zee komt. Geestige uitlegging van een Schriftuurplaats. Waarom wy, twee oogen hebbende, niet alles dobbel zien. Dat tranen krachtiger zijn als gebeden. Tranen boven peerlen gestelt. Dat ’er zoo wel vuur als water in haar steekt; maer vuur dat verdrinkt, en water dat verbrand. In wie men meer gehouwen is, in zijn vader, of moeder. Treffelike spreuk van de Generaal Epaminondas. Waarom d’ouders hun kinderen meer beminnen, als de kinderen hun ouders. Doorluchtige bedenking over ’t geen wy zien gebeuren, als ’er van de bedorventheid der weereld in ’t algemeen wort gesproken. Dat ’er geen liefde zoo groot is als de moederlike. Waarom de vrouwenborsten op haar boezem staan. Aartsbisschop van Nazareth bestraft. Vremt zeggen van Salvianus.
FIlius tantarum lachrymarum perire non potest. Verwonderlike woorden! Mocht ik den heelen dagh tot dat antwoort besteên, wat zou ik ’er schoone dingen weten op te zeggen! Doch, lieve lezer, ik zal niet eens zoo gelukkig wezen, door verscheide hindernissen die my op d’hakken zitten. Zooje dan geen Latijn verstaat, of, buiten dat, die gedenkweerdige schiedenis niet en kent; weet dat ’et ’er dus mee leit. Den H. Augustinus was in zijn jonkheid, door de snerpende geesten van zijn ziedende bloed, tot allerlei soorten van wellusten overmatigh genegen. Hy genootze niet alleen; maar stelde mee glori in ’er van te roemen. Dat meer is: als of het toppunt van bedorventheid yemands aanzien kon vermeerderen, ’t en was hem niet vreemt sluikeryen, en andere kriele dartelheen, die hy noit begaan had, zijn zelven toe te schrijven, en daar van in den hoogsten graad te snorken. De goê vrouw zijn moeder, die, van wegen zijn ongebonde leven, in tranen bykans versmolt, liet niet ter weereld onaangeroert, van al wat hem tot betere zinnen zou hebben konnen brengen. Was ’er ergens een uitstekend man, zy zocht hem, als een instrument zijner bekeering, te bezigen. Onder andere hiel zy by Bisschop Ambrosius hier over eens geweldigh aan, die haar, tot besluit, zei, datze moed zou nemen: Want een zoon van zoo veel tranen kon niet vergaan. Waarom doch, groote Prelaat? Quia lachrymae humilis, tanta est potentia, ut vincat invincibilem, liget omnipotentem, inclinet Deum. Om dat, zeit Hieronymus, in zijn brieven, hertgrondige tranen zoo ongeloofelike macht hebben, dat zy den onwinbaren winnen, den almachtigen binden, den ongeschapen neigen. Hoe doch? Tranen, die ons de bittere noot uitparst, waar van daan zouden zy zoo zoet voor God zijn? De fonteinwateren, hoewel zoet, komen evenwel uit de zee: maar d’onderaardsche groeven, en loopgaten, zuiverenze, en geven ’er die lieffelike hoedanicheid aan; wat wonder dan dat onze tranen, schoon zy uit de bitterheid der beknepen gemoeden voortvloeyen, God evenwel zoo aangenaam zijn: door de sluiphoolen en binnengronden van ons hart worden zy verlieffelikt, en honighzoet gemaakt. Hoewel de volgende uitlegging nieuw is, nochtans zullen haar alle goe verstanden, aardigh, vernuftigh, en smakelik, rekenen. Vulnerasti cor meum, soror mea, sponsa, in uno oculorum tuorum. Mijn Suster, mijn Bruit, zeit de Bruigom, in Salomons hooghlied, met een uwer oogen hebt ghy mijn hart gequetst. Daar is zoo naauw een verbond, en zoo gadelooze overeenkoming tusschen bei ons’ oogen, dat zy, op de zelfde tijd, met een wederzijdsche genegentheid tot al hun plichtplegingen, en bedieningen, loopen: hun overdraght geschiet in een, en ’t zelfde, celleken; anders zouden wy alles dobbel zien, of veel dingen, teffens, waar van ’t een en ’t ander onmogelik is; zoo dat indien een der oogen na omhoog ziet, het ander volght dadelik, en in de zelfde handkeer vallen zy beide ter aarde. In gelegentheid van krijten gaat het even dus: want zoo haast als ’t een oogh, maar een traantje stort, dadelik is zijn metgezel op de zelfde manier doende, ’t welk met zoodanige raddigheid toegaat, dat ’er d’allernaaukeurighste oogen bykans geen onderscheid tusschen merken. Nu, om te betoonen hoe veel God van tranen houwt, en hoe veerdig hy is om de geen die hem daar mee aanbidden, te verhooren, zeit de Bruigom, dat het ander oogh, zijn metgezel, die zoo zoete vochtigheid heeft beginnen te storten, naaulix te hulp kan komen, of zijn hart is gequetst, en tot het gedane verzoek genegen. Vulnerasti cor meum in uno oculorum tuorum. D’Alchimisten weten zekere watertjes te maken, die, in een zeer klein beslach, de kracht, en de deughd, van een grooten hoop stoffe vervatten: en ik houw dat een dropje water, een traantjen, dat door het vuur van heilige liefde uit den alembik onzer harssens getrokken is, oneindigh meer vermach, om Gods grondelooze barmhertigheid op ons neer te trekken, als de schoonste gebeden die de menschelike geest kan uitvinden. Oratio, inquit S. Hyeron. Deum lenit, sed lachryma cogit: haec ungit, illa pungit. Nemo ad Deum aliquando flens accessit, qui non quod postulaverit acceperit. Niemant, zeit Guldemont, heeft oit God met tranen aangeroepen, die het geen hy verzocht, geweigert is. De gebeden verzachten hem wel; maar een enkel traantje dwingt hem. Hy die gezeit heeft,
    Interdum lachrymae pondera vocis habent,
dat is: Tranen hebben zomtijds zoo veel macht als woorden, heeft, in mijn oordeel, de kracht der tranen even zoo wel uitgedrukt, als ik de zon zou verbeelden, indien ik haar met een doovekool afteikende. Den Drost, (gelijk men de Poëet zeit voor Virgilius, want daar zijn geen Drosten, die in geleertheid by zijn Ed: Gestr: konnen halen,) noemt haar in zijn twaelfde zang peerlen. Het zy met alle mogelike eerbiedenis gesproken; die naam dunkt my ver onder ’t verdienst der tranen. De peerlen worden geboren deur d’invloeying van de zon, maar ver van de zon; doch zy ontstaan door d’invloeying van twee zonnen: en in de klooten der zonnen zelf. Want, wie kan het onbekent zijn, dat d’oogen, zonnen van de kleine weereld de mensch, worden geheeten? Men verhaalt van zekere fontein, die macht heeft van te verdrinken, en in brand te steken: de tranen, als een vloeyigh vuur, hebben de zelfde macht; want zij weten, op een ongewoone manier, door een zonderling voorrecht van natuur en min, vuur en water t’zaam te mengen; maar vuur dat verdrinkt, en water dat in brand steekt. Verwonderlike tranen, oostersche juweelen, stomme tongen, dampen van ’t ingewant, bloed der harten, sweet der zielen, onwederstanelike schachten, tol der liefde, droppen der genegentheên, daauw der hope, melk der oogen, dochters der onheilen, en beekjes der medogentheid, wie zou het duizentste deel uwer wonderwerken machtigh zijn te verhalen! De gemelde Heer Drost noemt haar, in de zelfde zang, die ik, om haar zonderlinge deftigheid, wel eens met sommige opmerkingen zou willen in ’t licht geven, teedere, en op een ander plaats, kostelike peerlen; dit kan ons misschien leeren, dat indien een peerl, door Cleopatra gesmolten, het hart van Marcus Antonius zoo geweldig bemachtigde, dat hy belee overwonnen te wezen; dat, zeg ik, een van deze, door natuurs eige handen gesmolten, d’allerongevoelixste ziel, ongelijk, meer zal doen bekennen, hoe zy deur haar aangenaam gewelt t’eenemaal vermurruwt is, en, na haar goetdunken, wort omgeswaait. Daar vallen op dit onderworpzel zoete dingen zonder tal te zeggen, daar ik ’er in een byzonder hooftstuk overvloed van heb. Weerom dan van Augustinus moeder gesproken, die zoo geweldigh veel tot zijn bekeering gedaan heeft. D’overdenking van de weergalooze teergevoelikheid, en oninbeeldelike bekommering, in haar zoons gelegentheid, brengt my een aardige vraag in de zin. Aan wie van beiden, meint de snedige lezer dat een kint mee