Dit is een onderdeel van BruneWetsteen1644.html. Klik hier voor het hele document.

#IV1">Continue
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets159.htm">p. 159]

WETSTEEN
DER VERNVFTEN,
oft,
Bequaam middel, om van alle voorvallende zaken
aardiglik te leeren redeneren.

HET DERDE BOEK.

’T EERSTE HOOFTSTVK.

Schoone reden waarom de menschen droomen. Die van peerlen droomt, zijn tranen aanstaande. Overaardigh dichjen om ’t gemelde punt te bewijzen. Velerlei zoeticheên van Droombeduiders, Hemelkijkers, Almenakmakers, en diergelike meer. Een zonderlinge geschiedenis. Kluchtigh antwoord van een vrou tegen haar man.
IK heb langen tijd, met een gaauwe Ioffrou, van droomen zitten praten. Yemand zal misselik zeggen, dat wy ons wel, met een nietig onderworpzel, hebben bezig gehouden: want wat is ’er ydeler als een droom? Ik antwoord, dat zich ook daar in een krachtigh blijk der Goddelike goetheid vertoont. Want zoo het slapen goed is, moet het droomen, deur een nootzakelik gevolgh, ook goed wezen. Coelius Rhodiginus geeft ’er een zeer bequame reden van. Gelijk ons gemoed, zeit hy, ’s daags met ware beelden wort aangerand, op dat het niet in slaap vall’: zoo wort het ’s nachts met valsche vertooningen onderhouden, op dat wy niet te haast ontwaken: want [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets160.htm">p. 160] droomende lui worden trager wakker. ’t Gemelde Ioffertjen verhaalde my hoeze van peerlen gedroomt had, waar door zy meinde, dat haar ’t een of ’t ander ongeluk te wachten stond; uit rede datze my eertijds had hooren zeggen, dat peerlen tranen beteikenen. Ik meinde dat zy geen oorzaak had, om voor eenigh onheil beducht te wezen: want hoewel al de trekken van haar schoon aanzicht t’eenemaal uitgewischt waren, noch zou zy zoo bekoorelike hoedanicheên hebben, dat haar Engelen zouden beminnen; en al wat ’er vorders is, bad het haar niet aan, zou heur ten minsten allerlei soorten van dieper eerbiedenis bewijzen. Onderentusschen was het gelijk zy onthouwen had. D’uitleggers der droomen willen enkelik, dat ’er, deur peerlen, tranen beduit worden: want zy stellen een dobbele grondsteen hunner voorzeggingen, te weten, d’ervarentheid, en eenige evenredenheid van gelikenis der zaken, die ons in ’t droomen zijn voorgekomen, met d’uitkomst. Zy noemen ervarentheid, indien veel menschen ’t zelfde droomende, de zelfde spoet of onspoet te voor is gekomen. D’evenredenheid van gelikenis trekken zy uit verscheide zaken, gelijk men uit droomen, van hun voorgestelt, kan afnemen. Yemand zag een berg op zijn lijf vallen; dat, zeggenze, beteikent vernedering: want een bergh is een groot geveert, en eerampten zijn uitstekende hoedanicheên. Een ander droomde dat hy blind geworden was: dit beduit, zeit Artemidorus, ’t verlies van kinderen, om dat wy hun gelijk onz’ oogen, die ’t allerdierbaarste zijn, beminnen. Cardanus droomde dat hy een star, die dadelik uitging, in zijn huis zagh vallen: dat beteikende, verhaalt hy ons, de gunst van een Prins, maar die weinig tijds zou duuren. Nu, al de weereld weet dat ’er groote gelikenis tusschen tranen en peerlen wort bevonden, welke zaak de gezeide Ioffrou een weinig beducht maakte. De rijmschryvers weten zich van dit punt aardighlik te dienen. Hoe zoet is onder andere, ’t geen zeker Edelman op de tranen van een’ Mevrou, die hy by peer- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets161.htm">p. 161] len gelijkt, gevonden heeft? Dit geestigh rijmpje mein ik:
            L’alta Donna & Regina
            Ch’ alberga nel mio core
            Per gli occhi distillaua il suo dolore.
            Con diletto mirai
            Vscir le perle da suoi chiari rai,
            E vidi poi, che da si lucid’ acque
            Venere bella nacque,
            Laquale in un instante
            Partori Amore, & io divenni amante.
Doch, smelt in een alle geesticheên, die men op dit onderworpzel oit uit het brein heeft weten te puiren, noch zal ’t onmogelik wezen, dat zy by de zang, die onder de lietjes van de Ridder P.C.Hooft de thiend’ is, ’t allerminst zouden halen. Indien ik zoo welsprekende was, als ik volmaaktelik eerbiede, ’t geen zijn Ed: Gestr: daar ter plaats van de laauwe traantjes zeit, die vrou Venus in een koel roozeblad ving, en tot peerlen gemaakt, met goud aan haar ooren hing; ik durf verzekeren dat de roem van dat wondermaaxel, al wat ’er zedert een lange reex van jaren voortreffelix uitgekomen is, oneindigh ver zou overschetteren. Gelijk ’er dan gezeit is; luiden die de stoffe der droomen verhandelen, zijn op deez’ evenredenheid van gelikenis geweldigh uit, hoewel zy ’t allerminste niet om ’t lijf heeft. Het hooft, leeren zy, beteikent de Koning, of de vader van ’t huisgezin: ’t hair beduit de tegelen van yemands wooning, en de schoonheid: d’armen, gebroeders: de schenkels, knechts, en zoo voorts. Redeneerders zouden dit misselik aannemen, als dewelke diergelike aardicheên zoetelik te pas weten te brengen; maar Philosophen, die de grootste geheimenissen van natuur, met een hel gezicht naspeuren, achten ’t niet een rotte mispel weirdigh; aangezien de namen dier deelen niet van natuur, maar uit instelling, beteikenen. Want, ik bid u, waarom geven de schenken, die ’t gansch dier dragen, [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets162.htm">p. 162] niet liever de meester als de knecht te kennen? Waarom word de koning door ’t hooft verbeelt, en niet door ’t hart, dat nochtans de fontein van ’t leven is? Deze dingen hangen allemaal aan ’t goetdunken der menschen, en komen geenzins uit natuur hervoort. Hoe is het dan dat yemand van blintheid, die hem overkomt, droomende, de dood zijner zoonen moet verwachten? Heeft dien droom, als een pestige hoedanicheid, de macht van zijn kinderen om te brengen; en kan zy, zonder aanraking, op eenige buitenstoffe werken. Indien haar vermogen zoodanig is, waarom doot zy niet eerst den droomer zelf? Maar antwoort men, zy is ’er geen oorzaak, maar een teiken van. Kluchtige voorwending, en ongehoorde zaak! Vit de teikenen die in de vader gevonden geworden, zal yemand de dood zijner zoonen weten te voorzeggen? De natuurlike teikenen gaan altijd met hunn’ oorzaken verzelt, en zijn ’er gelijk als de vruchten van. Want waarom zeit men, dat de locht, als zy ’s morgens root is, water beteikent? om dat het wis gaat dat zy dan vol dampen is, die tot wolken geronnen, regen veroorzaken. D’artzen weten uit het aanzight, oogen, pols, water, en andere toevallen d’aanstaande dood te voorzeggen. Hoe dat? uit reden dat zoodane dingen ’t vergang der natuurlike wermte, en ’t gebrek der krachten, waar uit de dood ontstaat, beteikenen. Doch wat de droomen belangt, zy konnen wel beduidzelen wezen der oorzaken, waar uit zy ontstaan: maar toekomstige dingen, daar zy gansch niet mee te doen hebben, gelijk de dood van een vader, broeder, of zoon, de ziekte van yemands vrou, ’t vinden van een verborge schat, ’t verkrijgen van eenigh eerampt, en diergelike dingen meer, kunnen zy gewisselijk niet beteikenen. Doch men worpt ons menighvoude dingen voor, waar in het na d’uitlegging is gegaan. Deze, zegh ik, zijn eensdeels verziert, andersdeels waarachtigh; doch daar is maar by geval yetwes gebeurt, dat met d’uitlegging over een quam. Want gelijk het onmogelik is, dat [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets163.htm">p. 163] hy, die een heelen dagh schiet, het wit niet eens zou treffen: zoo moet hy, die geduurigh gist, onder ontallike leugenen de waarheid wel eens raken. Hoe veel beter was het, indien wy, om duizend faalgrepen dieze begaan, een waarheid, die hun ontvalt, ook niet geloofden, dan dat wy millioenen van leugenen voor wis aannemen, om yetwes daar in zy maar by geval de waarheid spreken? ’t Is een vreemde zaak; laat ons iemand maar op eene valsheid betrappen, in duizend waarheiden zullen wy hem naderhand niet gelooven. In gelegentheid van droombeduiders, en hemelkijkers, gaat het heel anders. Wat is ’er d’oorzaak van? Guicciardin zeit ’er dit toe, Questo, dice, procede dal desiderio grande c’hanno li huomini di saper il futuro, di che non havendo modo altro di haver certezza, credono facilmente, a chi fa professione di saperlo lor dire, come all’ infermo il medico che li promette la salute. Het ontstaat, zeit hy, uit de zonderlinge lust, die de menschen hebben om het toekomstige te weten; en dewijl ’er geen ander middel is, om zekerheid daar van te krijgen, geloovenze lichtelik aan die ’er belidenis van doet, gelijk een ziek mensch aan den arts, die hem gezontheid belooft, zijn zelven plaght te gedragen. Zeker, daar is niet ter weerelt, dat het bygeloove van goe of quae voorzeggingen; zoo geweldigh versterkt, als wanneer ’er yet gebeurt, dat haar gelijkformigh is: want dan geschiet het dat luiden die ’er toe genegen zijn, zich vastelik inbeelden, dat het een wetenschap is op ervarentheid gebout, die men zonder knibbellust niet kan tegenspreken. Ik wil den lezer, in een aangenaam verhaal, een doorluchtigh bewijs hier van geven. Zeker Edelman was, van zijn jonkheid aan, tot dit bygeloovigh gedroght, meer dan yemand genegen. Hy bond zich aan byzondere dagen, en voorvallen, meinende, dat hem het toekomstige gelukkigh of ongelukkig zou wezen, na d’opmerkingen die hy gedaan had. Dees ydelheid evenwel, die by menschen van deurknede harssens, nimmer geloof zal verwerven, baate hem ’t leven, in een gelegentheid die ik gereet ben te verhalen. Zijn ongeluk, of, lie- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets164.htm">p. 164] ver, zijn kriele dartelheid, dee hem tot de liefde van een getroude vrou vervallen. ’t Was een deurslepe fikfakster, die, misnoegen in haar man hebbende, met haar oogen op winst uit was, en betrapten ’er deze prooi mee. Al dit geschiede op het land, waar zy en heur man, zich onthielden. Onzen Edelling, hem, door ’t recht van buurschap, dikwils bezoekende, vond de vrou, tot het indrukzel, dat hy haar wenschte te doen dragen, t’eenemaal genegen; en, om het kort te maken, daar hun gemoeden vereenight waren, wierden ’t hunne lichamen mede. Wat behendicheid zy ook mochten bruiken (gelijk overspeelers altijd doen) om hun afschouweliken handel voor d’oogen vande man te bedekken, noch sprong ’er een geinstertjen uit dat vuur, waar deur zich alles openbaarde. Zoodanigen hoon wil niemand ter weereld ongewroken laten. Hy welkers bed zoo deerlik geschend wier, nam dan een vast opzet van zijn handen in beider bloed te wassen: want, na ’t gemeen oordeel van zoodanige mannen, is ’er geen beter zeep, als dat purpre vocht, om vlekken van dien aart wegh te nemen. Hy stelt zich dan op schildwacht, om de misdaders, in hun onbedrijf, te betrappen, en hun schand op hun aanzicht te storten. Hy was te weten gekomen, dat zy ’s avonds, of ’s nachts, malkander dikwils byquamen, nemend’ hun genucht in een hof, over welkers muur, de pol, met een leertjen van touwen gemaakt, wist te raken. Deze gelegentheid waarnemende, verstak hy zich met een knecht, achter zeker schut, beide met degens en pistolen gewapent. Doch zoo de snoepzieken Edelman, om dat ongelukkigh bezoek, onder weeg was, quamen hem twee of dry rampspoedige teikenen te voor. Een wolf dwarschte zijn weg: hy hoorde een raaf krassen, en een uil afgrijselik schreeuwen. Deze voorzeggingen van onspoet, beroerden zijn bygeloovig humeur zoo geweldigh; dat hy ettelike malen stond om weerom te keeren. Doch alzoo hem zijn geile tocht, die zijn bygeloof te boven ging, blinthokte, trat hy voort, vergezel- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets165.htm">p. 165] schapt met een knecht, die, terwijl hy by ’t murw memmedier was, zijn peert in een afgelegen plaats plaght te leiden. Toen hy aan de voet van de muur was gekomen, en ’er zijn leertjen geplant had, quamen hem zijn ongelukkige beduidzelen voor oogen. Zy bemachtigden zijn gemoed zoo geweldig, dat hy zijn knecht, met zijn hoet en mantel omtogen, eerst dee overklimmen, hem belastende te zien of ’er de Ioffrou al gekomen was. De dienaar voerde zijn Heers gebod veirdig uit, en na de vrouw toe gaande, die met open armen tot hem aanstoof, meinende dat het heuren sneukelaar was, zoo quamen de twee verborge persoonaadjen aangeronnen, en de pistolen op hun lossende, volvoerden zy met degens, ’t weinige dat ’er noch van noo was, om bei die el
lendige schepzelen af te maken. De volghlust ’t geklap der pistolen hoorende, twijffelde naaulix aan ’t verraat; en zijn hooft een weinig boven de muur stekende, zagh hy bei de lichamen ter aarde gestrekt; de man gewagende van blyschap om dat hy hem, die noch in ’t leven was, gematst hadde. ’s Anderdaaghs wier deze moort bekent gemaakt, en ’t lichaam van de knecht in plaats zijns meesters gevonden wezende, quam de waarheid, even als wy haar beschreven hebben, aan den dag. Het is zeer waarschijnelik dat dees’ aanmerkelike voorval, zijn geloof aan diergelike dingen, geweldigh versterkte. En wie weet of hy naderhand niet liever al de thien Geboden zou hebben overtreden, als maar tegen een enkele regel van die bygeloovige vizevazen, gezondight? Gewisselik het gaat hier als ’t met d’almenakken doet. Een waarheid, die zy, eer by geval, dan door zekerheid van wetenschap, spreken, doet ’er meer vastheid in stellen, als duizend leugens, die zy ten toon spreyen, hun doen wangelooven. Een Prins die dit gebroedzel t’eenemaal wou doen uit hebben, hoefde maar, als zy hun almenakken van ’t aanstaande jaar drukken, een boexken, dat de misslagen van ’t gepasseerde begreep, met een te laten uitkomen: want alzoo ’er yder een in [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets166.htm">p. 166] zou speuren, hoe weinig die slagh van menschen in verlede dingen gezien had, zou men hun ook in toekomstige niet willen gelooven. Deze gansche zaak verhandel ik elders in ’t breede; daarom, een kluchjen van droomen, dat ons begin is, en zoo een einde. Al zet ik juist alle dingen niet over, daar is, dunkt my, weinigh aan gelegen: want noch zullen vernuftige lezers, uit dit een stuk meer hebbelike redenen konnen trekken, als men gemeenelik in verscheiden andere boeken vint. Mevrienden, goeden avond hier mee; ’t wort met my slapens tijd.
        Cis, by that candle, in my sleepe, I thought,
        One told me of thy body thou wert nought:
        Good husband, he that told you, lyde, she sed,
        And swearing laid her hand upon the bread.
        Then eat the bread, quoth he, that I may deeme
        That fancie false, that true to me did seeme.
            Nay Sir, said she, the matter wel to handle,
            Sith you swore first, you first must eate the candle.


HET II HOOFTSTVK.

Van vieze orken, en luiden van veel te naauwe gewisse. Wat deel van een schoone Ioffer ’t allerbekoorlixt is. Een geestige schilderi. Verscheiden aardicheên van zoentjes, en reden waarom ’er zoo groote zoetheid aan vast is. Wonderlijk bedrijf van een Koningin. Geleerde veirzen van Lucretius. Bevallike gelikenis. Twee Madrigaaltjes. Wat voor kusjes de zoetste zijn, &c.
IK lees by Athenaeus een genuchelike voorval. Niemand, geloof ik, zal my berispen, over ’t geen daar toe zy ons schijnt te zullen vervoeren, ten zy eenige vieze orken, die belijdenis doen van zoo bleeke deugd dat ’er al de weereld voor schrikt; die de vroomheid niet dan uit een gefronst voorhoofd, en op- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets167.htm">p. 167
] getrokken wijngbraauw, afmetende, het geen een geleert schrijver zeit, waarachtigh maken, Vir bonus est magna sarcina: dat is, een goed man is een sware last. Onderentusschen zoo hun natuur, door den ouderdom, niet vermijnkt en lemtigh gemaakt was, bedreven zy, met ziel en zinnen, dat hun melidelike bekrompenheid nu in andere laakt, en met een ongegronde quaadduidigheid bestraft. Daarom zijn ’er ook van hunne bende, die zich dat jeughdigh, en volgeestigh bloed, noch wel eens in d’aderen wenschten, daar d’onze tegenwoordigh van opgespannen zijn; hoewel het, nae ’t oordeel van den allerwelsprekensten der Romeinen, voor een out man zoo belachelik is te wenschen na de sterkte, die hy hadde toen hy jong was, als het voor een jongman mach wezen, zich te kreunen, en te bedroeven, om dat hy de sterkte van een os of oliphant niet en heeft. Ne nunc quidem vires desidero adolescentis: non plus quam adolescens vires tauri aut elephantis desiderabam. Cic. de Senect. Het leit dan met de voorval, daar wy van gerept hebben, aldus. Een deel jonge Philosophen vielen, op een tijd, met malkander in geschil, aangaande welk deel van een Ioffrou het bekoorlixte was, en de meeste lust vermocht te stichten. D’een meinde ’t was het voorhoofd; d’ander noemde d’oogen; een derde hiel het met de kaken; een vierde met de lippen; kort om: al wat in het vrougetimmer aanminnig is, wier ’er te berde gebracht. Doch zoo zy met malkander niet wel overeen konden komen, beraamden zy eenstemmelik, datmen zich van dat twijffelstuk, aan het oordeel van Mevrouw Laïs van Corinthen zou gedragen. Zoo zy hun geschil verstaan hadde, kokermuildeze wat, en gaf dadelik voor antwoord, zy waren niet dan een hoop gekken: want genomen dat zy haar in een heimelike plaats hadden, wat zoudenze ’t eerst van al zoeken? Bemerk de gulharticheid van die dartele hofpop. Het is zeker, dat alle deelen van die sex, zeer aantrekkelik, en lodderlik zijn; doch gelijkmen goed, beter, en allerbest vind, dunkt my dat de glori der overopperheid de [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets168.htm">p. 168] mond toekomt, aangezien zy de throon der kusjes is, die de grootste macht van allen hebben, om yemand in liefde te bedraayen. Zoo oordeelt Socrates by Xenophon, Nihil est, inquit, ad amorem incendendum acrius osculo. Daar is, zeit hy, geen meerder aanritzel om ons te doen verlieven, als een zoentje.
        Oscula si dederis fiam manifestus amator,
leest men by Cicero. Dit doet my gedenken aan de schildery van zeker Edelman, in dewelke een zeer schoone Ioffrou verbeelt was, die Cupidoos wapentuich aanhebbende, stont in postuur van te kussen; als of de schilder daar deur te kennen had willen geven, dat de kusjes de ware, en de klemmenste schachten der liefde zijn. Dat meer is, Socrates begeert in de gemelde maaltijd, dat d’enkele beschouwing der lippen, en het gehoor van ’t geklap, dat zy al zoenende maken, de reden ons ontschaakt, het verstant plondert, en de ziel vastelik verstrikt. Dit zijn zijn eige woorden: An nescis hoc verò, ne quidem tangens, si modo spectetur, infigat etiam ex longo intervallo aliquid ejusmodi, quod insanire faciat? Weetje dat niet? zeit hy; houw u zelven stil, en zie maar alleenlik, van ver, yemand kussen; niet tegenstaande die groote tusschenwijde, zult ghy met yetwes aangeblazen worden, dat u de harssens zal doen omloopen, en dol maaken. Men zou, met de verandering van twee of drie woorden maar, hier toe konnen passen, het geen Graaf Floris, by den Drost te Muiden, Heer Pieter C. Hooft, zeit. De woorden van dien hooghgeleerden Ridder zijn t’eenemaal verwonderlik, en luyen aldus:
        Men raakt door dat gezicht aan een onlijdzaam razen,
        Het weet ons eenigh gift ten aedren in te blazen,
        Dat grijpt ons aan, gelijk door de gebete wond,
        Zijn schennis schiet het schuim van eenen dollen hond,
        En ongenadigh woet op al de leên verwonnen.
Het en kan dan niet tegengesproken worden, of in de kusjes, van een zoete mond, steekt yet byzonders. Hoor ’er Mirtillo, by Guarini van spreken, toen hy zich in de gedaante van een her- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets169.htm">p. 169] derin toegemaakt had, en onder die schijn, volgens de wetten van het speeltje, daar ’t gezelschap mee bezich was, gekust wier. Così potess’ io dirti, Ergasto mio, l’ineffabil dolcezza ch’i’ sentii nel baciarla, &c.
            Su questa labra, Ergasto,
            Tutta se’n venne al’ hor l’anima mia,
            Et la mia vita chiusa,
            In cosi breve spacio,
            Non era altro ch’un bacio, &c.        2, I.
                        Dat is:
        Ergasto, met een woord; toen voeld’ ik op de zoomen,
        Der lippen, die ik rep, mijn vlotte ziel aankoomen;
            En, zoo al ’s hartenpit, na hun begrip ging vloên,
            Was ’t leven dat ik had niet anders als een zoen.
Dat vreemt schijnt, men vint ’er, die gelooven, dat de kusjes, zoetheidshalven, boven Venus heiligdom zelf gestelt moeten worden; dat is dat zy genucheliker zijn als het laatste genucht daar ons een’ Ioffrou mee beschenken kan. Wat hier van zy, wil ik niet onderzoeken; maar, zegh alleen hoe ’t my vreemt dunkt, dat wy de ware reden van de zoetheid, die ’er aan de kusjes vast is, zoo lang hebben moeten derven. De Griek die wy ’t leven van Clitophon en Leucippe schuldigh zijn, dunkt my, dat ’er ons groote opening toe geeft. Sub ipsum, inquit, congressus finem, dulcedinis ardore quodam victa mulier, anhelare consuevit, anhelitus autem hujusmodi amatorio spiritu comitatus, ad summa labra pervenit, errantique osculo, & ad imas pectoris partes descendere quaerenti, obviam fit. Tunc basium ipso cum anhelitu regreditur, amboque in unum coeuntes cor pulsant: quod basio conturbatum salit: ac, nisi visceribus nexum haereret, sequeretur utique & cum basiis ascenderet. Als twee geliefjes, zeit hy, malkanders lippen stroken, komt den aessem van den eenen, ’t kusjen van den anderen, dat van minnegeesten is opgepropt, en tot den grond van zijn hart wil inbooren, te gemoet; en alzoo zy ’er deur gestuit wort, slipt zy met het zoentje weder na onder toe, en hunne [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets170.htm">p. 170] krachten aldaar t’zamenmengende, deurtintelen zy het hart met een zoete beweegenis: het welk tot vreughd geprikkelt zijnde, dartelik begint te dobberen; en in gevalle dat het aan ’t ingewant niet vast was, ongetwijffelt zou het zich reppen, om met de kusjes ook opwaarts te stijgen. Deze woorden zijn buiten mate geestigh. Maar, laat ons, konnen wy, de zaak noch wat klaarder voorstellen; en aanwijzen waar deur het geschied, dat minnaars met zoo duldelooze lust op het kussen zijn vernibbelt. Of men dus zei? Daar is niet dat wy heftiger begeeren, als vereenight te worden met diewe beminnen, in welke vereening d’hoogste wellust is gelegen. Nu, laat yemand zijn beminde streelen en palmen, na zijn uitterste vermogen, het is zeker dat hy ’er, deur dat middel, zoo zeer niet mee vereenight wort, als hy doen zal, zoo hy haar kust: want haar kussende zuight hy yetwes in van ’t geen zy in onzienlike dampen uitwaassemt. Ik zegh onzienlike, uit oorzaak dat yeder lichaam zijn uitschietingen en onvermerkelike invloeyingen heeft, gelijk wy dat afnemen uit de zeil- en ambersteen, dewelke door de uitwaesseming, die zy in de locht doen, en die hun in plaats van handen dient, yzer en stroo tot zich trekken. Daar dit gemeen is aan de natuuren der planten, metalen en dieren, moet men geensins gelooven, dat het menschelik lichaam, die maniere van doen niet meer onderworpen zy, om zijn volgeesticheids wil, en uit oorzaak der menigvoude sweetgaatjes daar het vol van is, die aan deze uitschietzels genoeghzame opening geven. Daar vloeit dan uit de Ioffers een dunne, warme, en heldere stoffe, die voornamelik van hen wort vermerkt, die haar voor de mond kussen: want zoo doende, zuigen zy niet alleenlik yetwes in; maar zy zuigen dat in, ’t welk uit ’et Iofferlike hart voortkomt: haar geesten te weten, die uit de zuiverste, spitsvinnighste, en volmaaktste deelen des bloeds zijn bestaande; deze, zoo zy yemand geneigt vind om ’er t’ontfangen, kiezen dadelik den weg tot zijn hart, alwaar zy, in aller yl te zamen loopende, stremmen, en tot bloet worden ver- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets171.htm">p. 171] andert; even gelijk wy, over een spiegel aessemende, gewaar worden datze met water wort betrokken. En hier deur ontstaat den overmatigen trek, die minnaars hebben, om het geliefde onderworpzel te zoenen: want alzoo het bloed der Ioffers ondermengelt is met hunne, worden zy daar door geweldigh geprikkelt, om zich, al kussende, met haar te vereenigen; op dat het bloed, zoo doende, wederom tot zijn geboortplaats keer: min of meer als een compas doet, welkers onrustige beweging niet ophouwden zal, voor dat het tot het punt van zijn eerste beginsel raak. Deze leer, zoo zy wel verstaan, en achterhaalt wort, is scherpzinnigh en vernuftigh. Ik heb ’er zoo veel te langer op gestaan, om dat ik voor vast houw, dat den geweldigen trek, die minnaars tot kussen hebben, en de zoetheid die ’er aan vast is, hier aan alleen, toegeschreven moet worden. Daar zijn eenige veirzen van Lucretius, die hier op wonderlik wel slaan. Obscoena fortasse alicui videbuntur, cum in illis effecta quaedam vulgaris amoris referantur, castis auribus indigna; sed cur hîc eadem recensere verear, cum hoc Marsilius, super Platonis convivio, faciat? Zy worden van M. Ficinus, op Platoos roemruchtige maaltijd, verhaalt, die ’er dit noch byvoeght, dat een minnaar ’t gansche lichaam zijner beminde wel in zijn zelven wenschte te gieten, en zich wederom haar t’eenemaal in te lyven: welke wensch hem onmogelik wezende te boeten, zoo doet hy dat hem mogelik is. De waarheid hier van heeft Artemisia, gemalin van Mausolus, koning van Karien bewezen, die haar man boven den reik van ’t menschlik geloove beminnende, zijn lichaam, toen hy gestorven was, tot asch en stofzand dee brengen, het welke zy met water vermengende in het lijf dronk. Hoe vermutste vryers dit op andere wijzen poogen te doen, leert ons de gemelde rijmschryver in deze woorden:
        Sic igitur Veneris qui telis accipit ictus,
        Sive puer membris muliebribus hunc jaculator,
        Seu mulier, tot jactans de corpore amorem,
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets172.htm">p. 172]
        Vnde feritur eò tendit, gestitque coire,
        Et jacere humorem in corpus de corpore ductum.
        Affigunt avide corpus, junguntque salivas
        Oris, & inspirant pressantes dentibus ora
        Nequicquam: quoniam nihil inde abradere possunt,
        Nec penetrare, & abire in corpus corpore toto.
        Nam facere interdum velle & certare videntur,
        Vsque adeo cupidè veneris compagibus haerent,
        Membra voluptatis dum vi labefacta liquescunt.
Luiden die der Latijnsche taal kundigh zijn, en boven dien tot het verstand dezer veirzen weten in te dringen, konnen de waarheid van het geen wy in gelegentheid der kusjes gezeit hebben, alzoo klaar als den dagh, daar uit afnemen. Het staat dan t’eenemaal in zijn vierkant, en kan niet omver gestooten worden, of de zoentjes van een bevallike mond, zijn in zoetheid deur en deur gekonfijt; maar welke moeten de bekoorlixste van al gerekent worden? Dat ’er groot onderscheid tusschen is, al wist ik het van mijn zelven niet, zou ik genoegzaam konnen afnemen, uit het geen by dien diepzinnigen Don Antonio de Perez wort gelezen, die Sekretaris van koning Philips den tweede wezende, zijn ongena zoo deerlijk heeft moeten bezuuren. Dit zijn zijn woorden in een brief, die hy, zoo ik het maar wel onthouwen heb, aan den Hartogh van Bukkigam schreef: Los besos de la propriedad de las monedas; que uno vale por muchos, como muchos no por uno. De zoentjes, zeit hy, slachten de stukken geld; een is ’er dikwils veel weert, en veel gelden ’er niet een. Wat my belangt, ik houw de vryheid voor ons beste erfdeel: gelijkze geboren is met onze ziel, moeten wy haar niet verliezen als met ons leven. Zoo ik haar dan, die my natuurlik is, gebruiken mach, zeg ik, hoe my de klemmende ’t allermeest behagen. Ik heb ’er dit Madrigaal eens van gemaakt:
        Ay! herder, ay! ghy bijt; waar toe die kriele parte?
                Ay! ay! ghy doetme zeer!
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets173.htm">p. 173]
        ’k Moet sterven, zoo ik u..... Wat, voorworp van mijn harte,
                Geeft oit te kussen meer?
        Zerpzoete tooveres, die rotzen kont belezen,
                Weg, weg, met zulke kout;
        Een kusje zonder beet, acht ik gelijk te wezen
                Een eitje zonder zout.
Het zoentje daar de volgende regelen van gewagen, is mee van diepe zoeticheid.
        Noemt ghy dat zoenen, Nimph? Helas het is verlangen
                Tot zoenen baren maar;
        Ik reppe pas uw mond, en rake naauw uw’ wangen
                Of ghy ontrekt my haar.
        Aanminnigh puikjuweel, ey laat my eens betyen,
                Koom voegh’ er u wat na;
        Wil my met eene kus, met eene maar, verblyen,
                Zoo roem ik uw gena.
        Ach wat was ’t mijn een lot, deed ghy na mijnen regel!
                Ik zou u kussen, lief,
        Gelijk als of een mensch een klevend lakkezegel
                Was drukkend’ op een brief.
Maar, om u op yeder kusje geen byzonder Madrigaaltjen te geven, dat ik voor een andere gelegentheid bewaar; dunkt het my tegenwoordighlik beter te wezen, dat ik de zoentjes zelver inbreng, gelijk ik hen eens, in Hollandsche taal, voor Cupidoos Richterstoel, yder zijn eige zaak heb doen bepleiten. Al is het rijmschrift wat lang, luiden van oordeel zullen ’er daarom niet minder van houwen: want zy achten eenigh maakzel niet lang of kort te wezen, om dat het juist veel of weinigh papier beslaat. Men moet zeggen al wat ’er voorvalt, en veel voorvallen maken veel bedenkingen, die veel woorden en papier vereisschen, om gevoeghlikerwijze ontvouwen te worden. Een schrift van vier vellen, kan kort wezen, en een van vier regelen, lang: want dingen van dien aart worden niet by de span [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets174.htm">p. 174] gemeten; en de kortheid van schrijven is het volmaakte afzetzel der lichamen gelijk, daar al zoo veel op te zeggen valt, indien het wat te weinig heeft, als wat te veel. Invoegen dat een schrift, hoe lang het ook mach wezen, door een nootzakelik gevolgh, moet kort gezeit worden, indien het alles heeft, dat ’er van noo is, om zich wel uit te drukken, en te doen verstaan, zonder dat ’er overtollige zenuwlooze woorden in komen. Ik vertrouw dat mijn veirs die hoedanigheid zal vertoonen. In allen gevalle zoo luit het:
        Daar rees eens een geschil te midden van de kusjes,
        Aangaande wie van hen inaessemde meer lusjes:
            En zoo men geen accoort kon treffen in hun zin,
            Gedroegenz’er zich van aan ’t oordeel van de Min.
        Hy wou dat ellik een de reden voort zou brengen,
        Waarom zy yemands hart geloofden meest te plengen.
            Gelijk een hel trompet, ter oorlogh afgerecht,
            Heeft daar op ’t klappende begonnen en gezeght:
        Om, sprak het, geenen tijt te brengen deur met temen;
        ’t Is d’allergrootste prijs op d’hemelen te swemen:
            Hier komt my d’eere van: want zeker boots ik na
            De donder, door ’t geluit der galmen die ik sla.
        Doch hier in schillen wy: doet zich de donder hooren,
        Men voelt ons diepste pit van tziddering deurbooren;
            Maar wort men my gewaar, de swaan, de duif, de mus,
            En al wat snedigh is, ontvonk ik tot gekus.
        Ik ben veel smydiger, oneindigh delikater,
        Zei ’t softe kusjen toen, als ghy met uw geklater;
            En langs het vleesigh kraal van yemands onderlip
            Maak ik dat in het hart veel grooter zoetheid slip.
        Daar is geen maagdewasch, hoe zeer het uit magh steken,
        Dat by mijn zofticheid kan worden vergeleken:
            Geen blaren van een roos, dienshalven meest vermaart,
            Daar dees hoedanicheyt zoo zeer is aan beschaart.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets175.htm">p. 175]
        Die van ’t onmeetbaar diep het roeren af kan scheyen,
        De eenheid van ’t getal, en van een ros het neyen,
            De zaghtheid vanden dons, en d’orden van dit al,
            Die is ’t die opperheid my ook ontleggen zal.
        Hier op sprak ’t vochtige: kroon my met loof van dadel,
        Want ik ben, ongelijk, van d’allergrootsten adel:
            Ik kittel ziel en lijf met zoete ontsteltenis,
            En prikkelze tot vreughd, die zonder weergaad’ is.
        Het aller bloemen puik, dat op Himet mach groeyen,
        En van aanminnicheen bekoorlik overvloeyen,
            Waar van een droppel maar verquikt die zuffigh zijn,
            En heeft, op verre nae, niet by mijn honighwijn.
        De prille muscadel, die onz’ voorvaders zagen
        Een koppel kloeke mans, op eenen handboom, dragen,
            Komt by my niet te pas: hier gelt geen geitenroom
            Die in een bloemhof weit, en drinkt een zilvre stroom.
        De weelderige vijg, als vuisten uitgedegen,
        Komt deerelik te kort van mijnen milden zegen;
            Geen nektar, die een hart, tot wanhoop toe verstikt,
            Met zulke balssemgeur, als ik blaas aan, verquikt.
        Men ziet, door mijn beschik, de zielen op de zoomen
        Der lippen allebei, om hemelsch suiker, komen;
            Daar kussen zy malkaar, de tonge moet ’er by,
            En drenkt zich in een vloet van lieflike artzeny.
        Met duldeloozer haast, schoot hier op uit het drooge:
        Van wegen uw geswets gevoel ik mededoogen;
            My komt de glori toe; die wel is in het brein,
            Ziet klaarder als den dagh dat uw gelijk is klein.
        Ik zuigh als eene spons, wanneer my wort beschoren
        Te kussen ’t mondelijn, van die ik heb verkoren.
            Dan trek ik al het bloed ter vermiljoene lip,
            En laat het harte droogh met alle zijn begrip.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets176.htm">p. 176]
        MINS heerlixste bestek, en wenschelixten zegen,
        Is in d’onstekinge der harten maar gelegen.
            Nu, wat gedijt hier ’t best, dat droog is ofte nat?
            ’t Is zeker dat het vuur de drooge stof eerst vat.
        O! zei toen ’t bytende: En ghy, staak mee uw roemen,
        Mijn gelukzaligh lot kan u alt’zamen doemen:
            Ik ben een fieren held, een strijdbaren Soldaat,
            Die met de tanden veght, wanneer den tijd het raat.
        Nu doe ik eens het hart in ziel genuchten swemmen,
        Nu wil ik wederom den loop daar van wat stremmen,
            En bezigh mijn gebit; ik mengel grim en vree,
            En meerdere ’t genucht door aangename wee.
        De werkelike byên beschaffen eenen honing,
        Die zelf beschamen kan de reuken van een koning;
            Nochtans bezeeren zy, en grieven ons de huit,
            Om dat het zoet en ’t zuur te zamen ’t beste sluit.
        Wy zien de maaghderoos, aan d’eene kant staan flonkren,
        Met prachtigh berrichroot, dat purper zou verdonkren,
            Maar z’is aan d’andre zy met dorenen getant,
            Die zoete schratzingen gevoelen doen onz’ hand.
        ’t Gebroke quam toen voort, en zeide vol verblijding;
        Van uwe minderheid bring ik gewisse tijding:
            Want schoon ik dikwils sterf te midden van de mond,
            Daar steekt een arghjen in, en ’t is een looze vond.
        ’t Gemoed van ydereen ontfangt ’er ondertussen,
        Een groot vooruitdeel deur: want die manier van kussen
            Doet snerken met vermaak, en kissen ’s harten bloet,
            Gelijk een toorts, in ’t nat, gegloeide droppen doet.
        Dat ik het dan zomtijds afbreukigh steken late,
        Daar deur ontbrant de lust met meerder overmate:
            Want zoo yet lang verblijft, al is het noch zoo kies,
            Men acht het haast niet meer als eene waterbies.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets177.htm">p. 177]
        De rooze spant de kroon van al de lentespruiten,
        Om dat wy hare gloor zoo snellik zien vribuiten:
            Was noch kortstondiger haar adelijke pracht,
            Onwedersprekelik wier zy veel meer geacht.
        ’t Gebroke nam hier stal; als met een zedigh wezen,
        Vergult door eene lagh, die rotzen zou belezen,
            Het simpele dus zei: ik heb Armidaes roê,
            De sleutel van het hart koomt my alleene toe.
        Ik ben heel onvervalscht, gantsch zuiver en onneuzel,
        Geen wanstal, geen altoos, die ’t minste my bemeuzel;
            Ghy andre kusjes al, bent overspeligh goet,
            En met een valsche vreughd deurtintelt ghy ’t gemoed.
        Neem een klein jongesken, dat slechte en rechte bloetjen,
        Zal u deur mijn beschik gevoelen doen een gloetjen,
            En die bekoorlikheid zal hebben ’t overwight,
            Van wat aanritzelen dat d’afgerechtheid sticht.
        Een ongerepte maaghd kan met zoodane kusjes,
        Ontsteken eene vlam van smettelooze lusjes,
            En haar robijne mond, met hemelsch mann’ bedouwt,
            Inscherpen ons een min, veel zuiverder als gout.
        De MINNE loegh hier op, en gaf ’er aan de glori
        Dat het het zoetste was, en weghdroegh de victori:
            Mits ging hy huppelen in kinderlijke schijn,
            En gaf een diepe kus zijn lieve moederlijn.
        De koesterende bron der heuchelike dagen
        De zon, die kuste toen de sterren met behagen,
            Hy kuste van gelijk de zilverblanke maan,
            Die noch in ’t aangezicht de teikens daar van staan.
        De lustelike rei van ’s hemels zeven ringen,
        Die zag men hunnen toom brooddronkelik ontspringen;
            En toen wier waargemaakt, ’t geen anders weinigh sluit,
            Dat zy geduurich slaan een lieffelik geluit.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets178.htm">p. 178]
        De zephyr zoet van aêm, van minne loopend over,
        Die strookte en kuste toen der velden geurigh lover.
            De wufte swufte byên die vielen ’er mee an,
            En wier het bloemgewas daar haast hooveerdigh van.
        De schelle nachtegaal, d’eer van ’t gevedert gilde,
        Hiel op van zijn gefluit te worpen in het wilde,
            En rekende den tijd met onbescheit verquist,
            Waar in zijn wederga niet aan hem was verklist.
        De duiven vielen toen aan ’t heuchlik trekkebekken,
        En schenen, die ’t niet dee, aalweerdig te begekken:
            Hun ronken binnens keels, ontstak in ydereen,
            Een duldelooze lust, tot binnenmonds gesteen.
        De pekelzoute zee die zoende toen haar sponden,
        En sloegh hen hier en daar vermakelike wonden;
            Het groot en kleine vee, dat zijne baren kemt,
            Verwilderde toen ook, en wier heel ongetemt.
        Doch zagh men boven al de schelpvisch weeligh dweerlen;
        En duurende ’t gekus zoo waren ’er die peerlen
            Bywijlen lieten zien, en, met een fijn gepiep,
            Ontschindelden, tot vreught, het ongemeten diep.
        De klaren ambersteen gevoelde zich verwarmen,
        En trok het stroo tot zich, ging ’t kussen en omarmen:
            En die vermaarde kei, zoo dienstelik ter zee,
            Kon ook niet stillestaan, maar kuste ’t yzer mee.
        De geestige klapei, zoo minneziek te vooren,
        En sweeg hier op niet stil, maar liet zich lustigh hooren;
            En daar zy ’t laatste woord maar eenmaal naer en zeit,
            Dee zy op elke kus wel zevenwerf bescheit.


HET III HOOFTSTVK.

Dat het moeyelik valt zich in den burgeliken omgang onopsprakelik te dragen. Van plichtplegingen, die men complimenten [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets179.htm">p. 179
] naamt. Wat ’er aan goe manieren en bevallike mijnen gelegen is. Van elk een by zijn naam te noemen. Aardige puntreden. Dat men andere moet laten spreken, al is ons de zaak, daar mee zy ’t zelschap willen onderhouwen, bekent. Schoon antwoort van een Edelman, om te leeren dat men zich noit halssterk tegen yemant moet kanten. Hoe men de geen die hun zelven niet wel konnen redden, moet verdadigen, en daar na heuschelik ontveinzen de diensten die men hun heeft gedaan. Dat men van ’t vrougetimmer altijd loffelik moet spreken, en hoe haar die sex behoort te dragen. Een geestige quinkslag.
HOewel ’t getal van luiden die tot den burgerlikken ommegang redelik bequaam zijn, vergeleken by hen die ’er de rechte maat van slaan, groot is; nochtans is het heel klein, indien wy letten op zoo veel andere dingen, daar ontallike menschen in uitsteken. Die aanzienlikke hoedanigheid is zoo qualik om treffen, dat ik de geen die hun herssens, op de ware leest daar van, weten te buigen, en te rekken, een quintessenci van mensschen ben gewoon te noemen. ’t En lust my niet op elk punt zetregels voor te schryven; d’ervarentheid, die een wijze meesterss is, kan hier in yemand veel beter te recht helpen, dan de welsprekenste tong, die oit wier geschapen. Evenwel kan ik mijn jeukende hant zoo niet bedwingen, dat zy haar de volgende lessen niet zou laten ontsnappen. I. Gelijk de woorden ons meermaal gelegentheid geven, om te toonen wie wy zijn, dan de werken: zoo geschiet het dat complementen, veel eer van ons gebezicht konnen worden, dan lange redeneeringen. Hierom houw ik hem wel beraden te wezen, die op deze korte manieren van spreken acht slaat; niet alleen bequaam om van ons verstand, en zedige vrymoedigheid, te getuigen, maar ook om ons te drayen in de gunst der gene by [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets180.htm">p. 180] wie wy haar gebruiken. Plotselik in een gezelschap te komen, al is ’t maar van zijns gelijke, zonder een complementjen te bezigen, is enkel boerscheid; en wegh te gaan zonder yetwes van den zelfden aart voor te wenden, is t’eenemaal onheusch, en smaakt na verachting. Hierenboven is het eigentlik als of men andere wou leeren, haar tegen ons mee niet te gebruiken; en dienvolgens zijn eigen achtbaarheid te vermindren: zoo dat de nootzakelikheid der complimenten hier uit baarblijkelik afgenomen kan worden. Ten tweeden, moet men zorge dragen, van met goe manieren en mijnen begaaft te wezen. Ons spreekwoord is zeer aardigh, en komt hier wel te pas; lichte winsten, zeit het, maken sware burzen. De reden is, om dat zy dikwils komen, en de groote zelden. Hier gaat het even zoo; kleine deugdekens, of liever lichte greepjes, baren ons grooten roem, om dat zy, door ’t veelvoudigh gebruik dat ’er van is, de menschen geduurigh in d’oogen flikkeren: daar de gelegentheid om een groote deughd te doen uitschijnen, heel zelden voorkomt. Hier op valt niet veel meer te zeggen, alzoo men zich, de rest belangende, gedragen moet aan ’t geen men andre ziet doen, of luisteren na ’t geen onze dansmeesters van de beweegenis der lichamen leeren, onder wie men hun moet kiezen, die in de konst te deegh zijn gekonfijt: want de wagen gaat, zeit Libanius, na dat het met den voerman gestelt is. Hier na is het een zonderling punt van welleventheid, yder met zijn toenaam aan te spreken; want op ’t algemeen, van Mijn Heer of Mejoffrou, te blijven, schijnt een weinighxken na verachting te hellen, even als of de naam niet weerd was uitgesproken te worden. Het wier Caesar ter lof geduit, dat hy alle d’edellingen van Romen by hun namen wist te noemen. En wat hier aan vast zy, om by yemand welgewilt te worden, is de Venetiaansche Edellui genoeghzaam bekent. Evenwel zoo yemand meinde dat deze wetenschap niet veel te beduiden had, hy zou zich konnen behelpen met het antwoord van Scipio Minor. Zoo hem Appius [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets181.htm">p. 181] Claudius, die zijn metverzoeker was in zekren dienst, verweet, dat hy aller burgeren namen op zijn duim kost, daar Scipio haast niemand wist te noemen: ghy spreekt de waarheid, antwoorde hy, want ik heb altijd getracht, niet zelf veel lui te kennen, maar van niemand onbekent te wezen. IV. Nu koom ik tot een zaak waarin ik dagelix veel fauten zie begaan. Als yemand gereet staat om eenige verhaaling te doen, schoon zy u bekent zy, wil het dadelik niet laten blijken, maar ontveins het een oogenblik. Ia maar, zeit men, waar toe dat, daar ik alree weet wat hy zeggen wil? Zoo niet, Mevriend; beny doch den anderen ’t genucht niet dat hy, zijn verhaal ten einde wezende, zal gevoelen. Ook kon het wezen dat ghy ’er zeer verbetert door wiert, zooje maar een oogenblik gedult had. Want, hoewel u de grond der geschiedenis bekent zy, nochtans kan hyze met eenige uitheemsche cieraden in ’t midden stellen, die wel een ernstige opmerking weirdigh zijn. ’t Gaat hier even als ’t met onz’ aanzichten doet: schoon zy malkander in d’algemeene gedaante gelijk zijn, nochtans verschillenze ongeloofelik veel in de byzondere trekken. V. Hier na moeten wy zorge dragen van ons zelven nimmer rechtdraats tegen yemand te kanten, al was het ook in een zaak daar hy t’eenemaal ongelijk in had. D’erkentenis onzer dwalingen moet ons van zelfs komen, of, is het door een ander, ’t moet met bevallike redenen geschieden, en die het indrukzel der heuscheid dragen. Want de ziel, die yetwes voor goet heeft aangenomen, verdadight het met halssterkheid, indien ’er redenen ontbreken, zoo wy ’t haar met geweld willen ontrukken; uit oorzaak dat niemand zijn onvolmaaktheid bekent gemaakt wil hebben, en de ziel noch veel min dan ’t lichaam. Nu, ’t is de grootste onvolmaaktheid van oordeel, dat zy, ’t geen valsch is, voor waarachtig aanneemt. Zoo dat de ziel geen grooter hoon meint te konnen ontfangen, dan als men haar aanwijst in haar keure bedrogen te wezen. Indien dan yemand een eêl gemoet ergens van af wil trek- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets182.htm">p. 182] ken, hy moet zich zoo behendighlik bestieren, dat hy de waarheid eer van zelfs gevonden, dan van een ander ontfangen schijne t’ hebben. Nu wy hier mee bezich zijn, moetmen in alle tegensprekingen twee dingen ter hert nemen; de zaak en de persoon. De persoon moetmen altijt achten, of ten minsten noit verachten. De zaak daar magh men zich tegenkanten, niet met allerlei vaddige bewijzen daar toe doende, maar met redenen van echten bedde. Zoo doende zal hy zelf die wy tegenspreken, in plaats van zich te belgen, ons om onzer heusheids wille wonder wel mogen lyen. Hoe treffelik wist zekren hoveling hier zijn voordeel mee te doen! Zoo men redeneerde, in een gezelschap daar hy was, van den tijd die Kaizar Augustus de weereld geregeert heeft, hiel een van den hoop staande, dat het LIV jaren geweest zouden zijn. Onzen edeling daarentegen wees aan hoe ’er noch twee bygedaan mosten worden: want LVI jaren is de waren tijd. Doch zoo d’eerste zijn meining onafscheidelik scheen aan te willen kleven, liet het ’er den anderen heuschelik by steken. Waar over een zijner vrienden verwondert zijnde; hoe, zei hy, moght ghy hem gelijk geven, daar nochtans het recht aan uwe zijde was? Wout ghy dan, antwoorde den Edelman, dat ik een vriend verloor om twee jaren die Augustus min of meer geregeert heeft? Ten zesten, is ’t een zaak die ydereen loffelik van ons zal doen gevoelen, wanneer men de verdading der geen, die zich niet wel konnen redden, of verantwoorden, ter hand trekt. Ik weet van een vernuftige Ioffrou, die groote gunstbewijzen aan een jongeling gedaan heeft, om dat hy haar eens, door een zonderlinge tegenwoordicheid van geest, uit een zaak, die men niet staande kon houwen, waar toe zy haar evenwel, door ik weet niet wat ongeluk had laten vervoeren, heur achtbaarheid onvermindert, behendichlik wist te verlossen. Zy begon hem hier door geweldigh wel te willen; maar dee ’t noch oneindigh meer, wanneer hy haar, met een ongehoorde beleeftheid, vergiffenis af quam [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets183.htm">p. 183] smeeken, van dat hy haar, door een yvergrage zucht, een deel der glori, die zy ingeleit zou hebben, met haar zaak alleen te verdadigen, bestaan had t’ontfutzelen. Dees bevallike manier van doen, komt gepastelik overeen met het geen een der deurslepenste hovelingen zeit. El artificio y primor, que se requiere en todas las cosas de gala y discrecion, a de ser como la mano del relox, que dissimulando el movimiento, señala los lugares donde llega. Dat is: De konst die ’er in alle punten van welleventheid vereischt word, moet de wijzer van een uurwerk gelijk zijn, die alle beweegenis ontveinzende, de plaatzen daar zy komt pertinentelik teikent. Om d’eelheid van dit onderworpzel, moet ik de lezer een vertelling doen, die hem niet onaangenaam kan wezen. De Ioden dragen in Italien geele hoeden, om ter eerster opzicht van andere onderscheiden te worden. Een van die slach van mensschen, vand zich ter plaats daar een ballet wier gegeven, alwaar hy hem van elkeen zagh begekken, bespotten en verstooten. Een dienaar van zeker Edelman, die daar tegenwoordigh was, dee mee zijn best om met hem te spreeuwen. Onder andere dingen trok hy hem den hoet van ’t hooft, en zei dat hy de zijn’ in plaats zou nemen: want om dat zy niet geel was, zou hy zoo licht voor geen Iode genomen worden. Zijn jonker, die zich, aan al dat doen, niet wel genoeghde, ziende dat de Iode niet wist wat antwoorden, quam hem aldus te baat: Iongen, zei hy, neem uw hoet weder: want hy wil liever een eerlik Iode schijnen, dan een oneerlik Christen. VII. Nu kom ik tot een punt dat zommige misschien van geen groot belang zullen rekenen, hoewel ’er, in der waarheid, uitnement veel aan hangt. Ik zeg dat men op de gunst van ’t vrougetimmer geduurich uit moet wezen, alzoo zy ons velerwegen treffelik te stade kan komen. De grootste mannen van de weereld, en die doorgaans in voorvallen van gewicht te schiften hebben, maken ’er zelf altijd veel werx van. Den ouden Hertogh van Alva wou hier reden van geven. Het geschiet, zei hy, om dat zulke mannen hun herssens op zaken van ge- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets184.htm">p. 184] wight geduurigh spannende, de lichamen gelijk verzuimen, en den lossen toom geven: die, de vryheid, waar inze zich bevinden, gebruikende, strax na haar minnelijk gezelschap tochten: gelijk de dienaars in ’t afwezen henner heeren speeldagh nemen. Het is dan van noo dat men haar eer altijd betracht, van welke zy gemeenlik een zeer scherp gevoelen hebben. Want boven dat wy, deur dat middel, in haar ongena noit zullen vervallen, zalmen ook het perikel ontgaan, van, schamperlik met haar omspringende, tegen ons te zien gebruiken, ’t geen waar mee wy haar meinden te netelen. Begeert ghy hier yet aardighs van? Luister maar. Daar is een speeltjen by zommige jongelui gebruikelik, waarin het elke Ioffer, en Edelling, toestaat, haar dienaar, en zijn meestres, ergens by te gelijken, met belooningen, en boeten, voor die het wel, en qualik doen. Een mageren en ongedane quant hier toe genoodight zijnde, vergeleek zijn meestres, waar aan hy zich niet al te wel genoeghde, by een wolvin; welke wanneer zy ’t minnevuur gevoelt, gewoon is op een heuvel te gaan staan, om door haar gehuil de wolven t’zamen te doen komen, die in redelik getal ontrent haar vergaart zijnde, zoo kiest zy, om zich daar mee te vermengen, den magersten en afzienelixten van hen allen. De Ioffrou, nae welkers gunst hy lang te vergeefs gesnakt had, zich daar door geraakt vindende, schoot ’er dit strax met een zonderlinge bevallikheid op : Goed voor u, mijn Heer, zoo d’uwe van zodanigh een aart is, want buiten twijffel zult ghy haar uitverkore wezen. Hou u dan, wie ghy zijt, aan mijnen raad, en de vruchten daar van zullen u rijkelik t’huis komen. Hier meind ik het te laten steken; maar, het gewag van Ioffers brengt my een regel in den zin, met welkers voorstelling ik haar geenen ondienst kan doen. Een Ioffrou, die haar eer ter hert gaat, moet in al haren handel en wandel, een zonderlinge beleeftheid laten uitkijken, doch in zulker voegen datze met staticheid zy ondermengelt: zoo dat zy haar te gelijk doe beminnen en ontzien, volgens dat zinrijk [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets185.htm">p. 185] veirsjen:
            Quella che amare, & riverir m’insegna.
Men mach haar bykans de zelfden raat geven, diemen aan koningen doet; ook zijnze koninginnen onzer herten.
            Amor obsequentum & imperantis dignitas,
            Regni potentis prima sunt munimina.
            Severitate caritas amittitur,
            Sed obsolescit comitate auctoritas.
            Horum duorum ut constet salus tibi,
            Hoc temperamen est tenendum, ut ne velis
            Nimis severus esse, nec comis nimis.
            Id dignitatem est, hoc amorem perdere. Scaliger.
De liefde der onderdanen, en ’t aanzien des Regeerders, zijn d’eerste zuilen van een magtig Rijk. Door te groote strafheid wort de liefde verloren, en door te veel toegevings wort het aanzien ontzenuwt. Op dat men een heilzaam gebruik van deze twee maak, moet men zoo een tempering vinden, dat men niet al te straf, noch al te toegevende mach wezen. Het een’ is al zijn aanzien quijtgaan, het andere alle liefde verliezen. Op dezen vorm zal een bevallike Ioffrou zoeken te leesten, niemand oorlogh verklarende, zelf niet aan d’onheusse en wangelatige; die hoewel zy, in haar tegenwoordigheid, zich veroorloofden eenige dertele, en ongebonde woorden te gebruiken, of daar niet na luisterende, of veranderende van praat, of een zedige verontweirding betoonende, straft zy hen zonder hun ’t minst te beschadigen. Daar is yet, ik en weet niet wat, zoo wel ontsachelik als aanminnigh in d’eerbaarheid, waar aan de wangelaticheid zelf eerbiedenis bewijst; en een Ioffrou die deze weergaelooze deughd in d’oogen draaght, vervalt nimmer tot harde woorden, om yemand zijnen plicht aan te wijzen. D’andere deughden, zeit Balzac, zijn verborgen, en hebben niet zienlix, noch dat onder de zinnen valt: deez’ alleen neemt een lichaam van licht aan, en verheft zich op ’t aanzicht, in de schoone vlakken die z’er met de schaamte [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets186.htm">p. 186] zent, welk ’er de bodinne van is, gelijk de morgenstond van de zon. Dees eerbare verrooding alleen, is machtigh d’onbeschaamtheid der vrylevigste menschen te beteugelen, en overzulx is het onnoodigh eenige rouwheid van woorden, of barsheid van gesten te gebruiken, in een gelegentheid, daar het de rust en de stilswijgenheid alleen konnen afhakken. En voorzeker, om het eenigh belang harer schoonheid, zijn de Ioffers gehouwen, een hertstocht te vermijden, die zoo leelikke grimatzen maakt, en het aanzicht heel in rimpels zet. Zoo zijn zy dan zeer qualik beraden, die in ’t hert van een vrouw, de driften van een halsheer d’overhand laten hebben; die zoo balstuurich in den omgang zijn, dat zy kraauwen en kratzen hoe omzichtelik men haar ook mach handelen: niet anders dan die sterren, diemen eertijds geloofde tempeesten te verwekken, over luiden die haar alleenlik niet gegroet hadden. Ik vind dat zeker Edelman groot gelijk had: zoo men in een zelschap van een onhandelbare Ioffer sprak: Indien zy, zei hy, aan een my bekent, getrouwt was, daar zouden niet dan tanden en nagelen uit dat huwelik geboren worden.


HET IIII HOOFTSTVK.


Geestige puntreden. Waarom verstandige ouders bywijlen botte kinders, en botte ouders verstandige kinders teelen. Dat boeklui geen doeklui zijn. Een zoet kluchjen. Dat het gelukkige kinders zijn, die meer de moeder, dan de vader, gelijken; en reden waarom. Yet bevallix van vogeltjes. Aardige quinkslagh van Cato. Dat teere vrouwtjes bequamer zijn om kinderen te zoogen, als rustige wijven. Platoos ongelijk duidelik aangewezen. Waarom d’huiszorgh aan de vrouwen is bevolen. Van Manninnen.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets187.htm">p. 187
]
DE vrouw van een Edelman, die met allerlei meubelen van een treffelikke ziel was beschonken, brocht hem twee zoontjes te gelijk’ ter weereld; en hoewel tweelingen malkander gemeenelik in gedaante zeer nabykomen, was ’er nochtans een wonderlik verschil tusschen hen beiden: want d’een had puik van vernuft, en d’ander stont ’er t’eenemaal van bloot; dees was wonder blijgeestich, die overmatich swaarmoedigh. De zelfde ongelijkheid wier ook in henn’ lijflengten, en in alle regels van doen en laten bespeurt. Het welk van een hoveling aangemerkt zijnde, zei hy, datze geen twee, maar enkelik een waren. Na de waarom gevraagt, om dat, schoot hy ’er op uit, den eenen ’t lichaam is, en den anderen de ziel. Treffelik voorwaar, indien men ’t wel versta! Het heeft my goed gedacht dees puntreden voor uit te zenden, op dat de geest des lezers, door de bevallikheid daar van ontloken, in de volgende regelen te beter genoegen mocht vinden. Ik vraagh, op dit verhaal aangaande, waar deur het geschied, dat verstandige ouders zomtijds botte kinderen, en botte ouders verstandige kinderen teelen? Daar zijn ’er, die, dit punt belangende, een poëtischen trek verzonnen hebben, waar in veel lui zich wonderlik behagen. Menschen, zeggen zy, van klein verstand, vallen ter goeyer trouwen aan Venuswerk, en begeven ’er zich toe met all’ de machten hunner zielen, waar door het gebeurt dat zy vernuftige spruiten teelen; ouders daarentegen van groote herssenen, komen, als wat anders doende, tot dit vermaak te dalen; en, al hun gedachten daar toe niet alleen bestedende, maar op hooge beschouwingen gerekt houwende, konnen hen naaulix anders yet dan botterikken, en weekelingen, geboren worden. Oordeel ’er van dat u behaaght. Een geneesmeester, na ’t verhaal van Galenus, hiel staande, dat het vocht van man of vrouw, die in het teelen d’overhand kreeg, de stoffe was waar van de vrucht gemaakt wier, en dat de rest tot voetzel van ’t wichjen, in ’s moeders lichaam, verstrekte. Van zoodane leer [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets188.htm">p. 188] konnen ons d’eieren bequame vertoogen uitleveren, die van twee verscheide zaden bestaande, zoo worden de kiekens uit het een gemaakt, en ’t ander gedijt hen tot voetzel. Hier op heeft een der oude bescheidentlik aangemerkt, dat het geel van ’t ei zeer weinig tot de generatie des vogels dee; maar dat het de wijze natuur voornamelik tot zijn voetzel had verordent. En hier door geschiet het, dat wy noch altijd een goed deel van den doyer overich zien, na dat de kuikens uit de schelpen zijn gekropen; gelijk of haar natuur met dit voetzel had willen verzien, om ’t mangel, van ’t geen andere dieren uit ’s moeders lichaam trekken, daar door te vergoên. Dit punt zou veel naakter bewezen konnen worden, indien ’t waarachtigh was datmen by Olaus Magnus leest; te weten, dat simmen, honden en beeren eenige vrouwen hebben beswangert, waar uit vruchten met menschelikke gedaanten gebooren zouden wezen: want zulx zou te verstaan geven, dat het vrouwenzaat d’overhand had bekomen, dat van de gemelde dieren tot voetzel verstrekkende. Eenige dan, hun grond op dit gevoelen nemende, hebben onze voorgestelde vraagh aldus beantwoort: wanneer, zeggen zy, uit een zeer vernuftigh man, een plompen zoon ter weereld komt, dat geschiet om dat ’s moeders vochticheid gedomineert heeft; ’t zap van een scherpzinnigh man tot de teeling weinigh bequaam wezende; en, een die uit vrouwenzaat gegenereert is, kan niet zeer gaauw, en van herssenen wezen, om dat de kouheid en vochticheid van ’t vrougetimmer zich tegen de werken van ’t verstand kanten. Doch, dit is maar antwoord geven op ’t eerste deel onzer vraagh, en het tweede, meer dan het was, verwikkelen. Want zoo kinderen van vernuftige mannen plomp zijn, om dat zy uit ’s moeders zaat geboren worden, (waar deur men ook dikwils niet alleen meisjes, maar ook knechjes ziet, die haar meer dan hen vader gelijken,) zoo moeten ook, door een nootzakelik gevolg, kinderen van plompe vaders altijd plomp wezen: want [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets189.htm">p. 189] of het zaat van de man, of de vrouw, moet d’overhand hebben; en ’t een zoo wel als ’t ander, is onmachtigh yemand scherpzinnich te maken. Ik zie dan geen middel om hier uit te raken, ’t en zy wy aldus zeggen. In alle voorvallen met Gods wil aan te komen strijken, is een wis merkteiken dat yemand een quaad Philosooph is, en haar nergens in te pas te brengen, getuight yemand geen goed Christen te wezen. In deze gelegenheid zullen wy d’oorzaak daar van daan halen, en zeggen, dat het zijn’ Godlikke Majesteit alzoo behaaght; op dat deughden, en wetenschappen, de kindren aanervende, zy niet luy, en d’ouders niet hooveerdigh wierden: maar datze beide, door geloften en gebeden, poogen zouden de gezeide hoedanicheên hem af te smeeken, daar hy zulk een goed gevallen in heeft, dat, om haar schichtiger te maken, hy zijn uitverkore zelfs, dikwils tot d’uitterste ellenden laat vervallen, daar uit hyze dan op het onverzienst, met aanwas van nieuwe zege, verlost; op dat men in ’t een zijn’ gena mach erkennen, en in ’t ander zijn macht groot maken. Onze puikdichter, Ioost van den Vondel, heeft dit op zoo een schoone manier voorgestelt, dat ik my niet onthouwen kan u zijn regelen mee te deelen. Zoo zingt hy:
            Die vader mach zomwijl zijn kinderen beproeven,
            En weigeren een poos ’t geen zy tot noodruft hoeven,
                Maar let eens op het ent: eer dat het wort te spa,
                Daalt hy van boven neêr met hemelsche gena,
            Op dat die met meer smaax in ’t uitterst werd genoten.
            Zoo snoeit de hovenier zijn al te dartle loten,
                Op dat de wijngaard zelf met eene milder rank
                Hem in de druivesnee voor zijnen arbeid dank’.
            ’t Geen nadeel schijnt in ’t oogh van een benevelt oordeel,
            Gedijt tot vruchtbaarheid, en wenschelijker voordeel;
                Dies laat ons, onder ’t juk van luttel tegenspoet,
                Niet morren, om de hoop op een veel grooter goet.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets190.htm">p. 190]
Cardanus, in zijn boek de natura hominis, sprekende van wijze mannen, zeit aldus: Sapientes ob contemplationem ad Venerem minus prompti, quoniam spiritus ob studium resolvuntur, ferunturque à corde ad cerebrum; & ob id debiles ac maxime sibi dissimiles generant filios. Ik zal het u vertolken: in wijze mannen, zeit hy, om dat zy altijd op yet groots denken, klimt al de volmaaktheid des bloeds, dat dun is en spitsvinnich, na ’t hoofd op, om d’herssens te versterken: en van ’t ander dat gistich is, en van warmt’ en geesten ontbloot, wort het zaat gemaakt, dat van wegen zijn mangel of onvruchtbaar is, of malle schepzelen teelt. Vit de woorden van dien artz is lichtelik af te nemen, dat het geen Ioffers te raden is, groote studenten tot mannen te nemen. Ons gemein spreekwoord schijnt dit ook te willen leeren, een goed boekman, zeit het, is geen goed doekman. Den advocaat by Aristaenetus bevestight dit; zijn vrouw dreighde hem, in plaats van een vederbosch, een paar hoornen op de kop te planten, propterea quod negligens erat, quando lecto danda opera. Hoor haar eens aangaan: Si pergit alienis negotiis operam dare, sui negligens, erit alius mihi orator qui rem meam agat. Den manke Vulkaan was voor dit heldinnestuk beducht, en daarom dee hy zijn’ gemalin krakende pantoffels dragen; ne moecharetur, zeit Philostratus, sandalio scilicet deferente. Maar wat dunkt u van dezen scholier? Kon hem dien ramp mee niet lichtelik bestoven hebben? Zoo hy een jonge vrouw getrouwt had, was hy niet half zoo zeer op haar, als op zijn boeken, vernibbelt. Op eenen tijd de malloot ontrent hem spelende, lief zei zy, ik wenschte wel een boek te wezen: want ongetwijffelt zouje my dan meer handelen en bezigen als ’t nu geschiet. Ik wenschte ’t mee wel, antwoorde hy, indien ik mogt kiezen wat boek. Wel, vraagde zy, wat boek zou ’t doch wezen? Een Almenak sprak hy: want dan mocht ik ’er elk jaar een nieuwe hebben. Maar al genoeg gemalt, laat ons tot yet statigers keeren. Wy spraken daar flus van zonen, die meer op hun moeder, dan vader, trekken. Daar van een weinig te berde gebracht. Dit puntdigt gewaagt van zoodanig een:
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets191.htm">p. 191]
            Reddere te toto matrem quid corpore jactas?
                Mentiris, patrem parte refers media.
            Crede tuis igitur, si non mihi, prolibus, Aule;
                Contra te testes non pudet esse tuos?
Zeker, my dunkt, dat het gelukkige kinderen zijn, die meer op hun moeder, dan vader, sweemen. De reden is, om dat hun wijze lui, langer als andere, gelooven te leven. Nu dit zoet is om weten, wil ik de zaak wat breeder voorstellen. Het is zeker, dat vogelen, deur den bant, langer leven, dan viervoetige dieren, hoewel zy binnen ’t jaar voort komen, en kleinder van lichaam zijn. Zoo zien wy arenden, gieren, kiekendieven, pelikanen, raven, krayen, zwanen, oyvaars, papegayen, &c. langer overich blyven, dan peerden, ossen, koeyen, schapen, bokken, geyten, honden, katten, en diergelike. De redenen hier van zijn veel’ en verscheiden. Ik zal ’er maar twee der aanzienlixte voor stellen. Met d’eerste leit het dus: De voornaamste zetel der geesten is, buiten twijffel, in ’t hooft; en hoewel dit maar gemeinelik van de dierlikke gezeit wort, nochtans hoort het hen allen toe: en het is onweersprekelik, dat de geesten ’t lichaam geweldigh versmaelen; zoo dat een grooter menighte, of bytender scherpheid daar van, ’t leven zeer verkort. Ik geloof dan een groote oorzaak van de langlevenheid der vogelen hier in te bestaan, dat zy, ten opzicht harer lichamen, zeer kleine hoofjes hebben; waar over ook menschen met groote herssepannen gezeit konnen worden zoo lang niet te leven. Een andere reden, en daar ik ’t meest van houw, rolt op deze schijven: ik mein dat het bykomt, om dat de vogelen, veel meer uit ’s moeders, dan ’s vaders stoffe, bestaan; en, aangezien de wijfkens zoo vuurigh niet en zijn als de mannekens, krijgen zy daar van daan geesten, die, min scherp en vinnich zijnde, de lichamen zoo veel niet afeten, waar deur zy, by gevolgh, langer leven. Het zelfde dan wedervaart de menschen; onder hen leven ’t langst die ’t meest van de moeder hebben, en op
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets192.htm">p. 192]
dien grond machmenze gelukkige kinderen namen. De waarheid, die ik u, als met de vinger, heb aangewezen, staat zoo zeer in haar vierkant, dat men exempelen zou konnen bybrengen van kinderen, die oude mannen uit jonge vrouwen hebben gekregen, dewelke tot een zeer hoogen ouderdom zijn gekomen, wel verstaande dat hen vaders gezont waren, en niet als oude teemzen krochten. En wie weet of Cato den ouden, niet zoodanigh yetwes voor had, in dat minnelik antwoord ’t welk hy zijn zoon gaf? Dezen, zoo hy zag, dat zijn vader, in zijn oude dagen, een jonge vrouw nam; vader, zei hy, waar in heb ik u mishaaght, dat ghy een stijfmoeder in huis gebracht hebt? ’t Is ver van daar zoon, zei ’er d’oude man op, ghy behaaght my zoo wel, dat ik ’er meer uws gelijke wou zien te krijgen. Men kan, uit het geen wy tot noch toe bygebracht hebben, zoo klaar als den dagh afnemen, hoe onbescheidentlik dat Plato oordeelde, wanneer hy de deughd der generatien zei te verbasteren, en mank te gaan, om dat de vrouwen de zelfde oeffeningen die mannen gebruiken, zoo wel die de ziel als ’t lichaam aangaan, niet toegelaten wierden. Zeker het leit hier heel anders: ’t verschil van rusticheid, dat ’er tusschen man en vrouw gevonden wort, is de vrucht buiten mate dienstich, en teere vrouwtjes geven meer melks, en zijn veel bequamer om kinderen te zoogen; het welk’ in minnemoers mee plaats grijpt. Ook hebben de vrouwen van Sparta, die noit voor haar twee en twintighste, of, gelijk andere willen, voor haar vijf en twintighste jaar, aan de man quamen, (waarom zy ook andromanae, dat is: manwagtende genaamt wieren, geen kloeker of langlevender kinderen voortgebracht, dan die van Romen, Athenen, of Theben; by dewelke twaelf of veerthien jaren houbaar waren. En zoo ’er in de Spartaansche yet voortreffelix geweest is, dat moet men eer haar zonderlinge matigheid wijten, dan dat men ’t haar late hijlikken toe zou schryven. Blijkt dan dat Plato in dit punt weinigh gelijx heeft. Behaaght het u, wy zullen het klaarder
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets193.htm">p. 193]
doen blijken. Hy wou dat haar de vrouwen zoo wel in oorlogszaken zouden oeffenen, als het by de mannen gebruikelik is: Want, zei hy, daar zy niet min, maar meer in tal zijn, dan wy doen, zou men door dat middel de kraften der steden vermeerderen. Hierenboven hiel hy ’t groote schande te wezen, dat het vrouwgetimmer zich veel geringer hiel dan all’ andere schepzelen: want daar de wijfjes der onredelikke dieren, kloekelik strijden, om haar zelven, en haar welpen, tegen wat vervaarlikke beesten het ook zouden mogen wezen, te beschermen: bleven zy alleen tot roof van die haar lust hadden aan te vallen, en te bespringen. Maar wat zijn eerste reden aangaat; my dunkt dat men niet eens hoeft te willen weten, wat de vrouwlikke kraften konnen verrichten. Hoe gevaarlik dat is, bewijst Aristoteles, met het vertoogh der Spartaanse, wanneer die van Theben de Lacedemoniers op het lijf vielen: want de vrouwen en mannen t’zamen uitgetrokken wezende, beschadighden zy haar eige troupen veel meer, uit reden harer verslagenheid en verwerring, dan zy den vyand met wapenen afbreuk deden. En wat het exempel der wijfjes van andere dieren belangt, dat en doet niet veel tot de zaak: want de toegeneigtheid der natuur volgende, hebben zy, de generatie van jongen alleen uitgenomen, die order, konsten, of oeffeningen niet van noo, die het menschelik geslaght van doen heeft; het welk een natuurlikke begeert hebbende van met malkander te leven, en konnende wel en qualik leven, heeft het in ’t openbaar en ’t heimelik, veel lessen en regels van doen, om zijn leven wel aan te stellen; welke regels, in steden, en in huizen, na de vatzaamheid en bequaamheid van elk een, bescheidentlik verdeilt zijn. En, nu de vrouwen veel teerer, en delikater, zijn geschapen, dan de mannen; nu zy den last van ’t kinderbaren moeten uitstaan, en hun eerste opvoeding bezorgen, tot welke dingen veel tijd en rust vereischt wort; heeft men haar, om al dit in ’t werk te stellen, met groote redenen het huis bescheiden. Ook was het billik,
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets194.htm">p. 194]
dat ’er yemand gevonden wier, wiens vroetheid omzichtelik moght bewaren, en gaeslaan, het geen de mannen door haar kloekheid hadden bekomen; die hen, van den arbeid vermoeit t’huis keerende, met aanminnicheid mochten ontfangen, bewilkomen, en met weltoegemaakte spijzen verquikken, om daar na weer des te lustiger aan ’t werk te tyen. Zoo al deez’ dingen nootzakelik beschikt moesten worden, en zoo veel in ’t getal waren, datter een, binnen ’s huis, genoeg mee te doen had, heeft men wijsselik bestelt, dat ’er zich de swakste mee bezig hielen, terwijl de sterkste buiten doende waren. Den draad der gedagten, die my op dit onderworpzel in ’t hoofd maalden, is daar flus afgesneden, door ’t bezoek waar mee ’t een fraey amptenaar my, buiten alle verdiensten, behaagde te vereeren. Neem dan dit alleenlik voor een toemaatje. Indien ghy vermoeit bent door het langduurich lezen van ongebonde redenen, dit rijmtje, op een Ioffer van die slach alsze Plato wou hebben, mag u weer in aasem stellen. Zeker Edelman die in vrouwelikke manieren uitstak, had een Suster van die stof, waar aan de Françoisen de naam van hommasses, en wy van manninnen, geven. Zy ree te peerd, ging met pistoolen om, en sprong, zoo wel als yemand, over een hegh of sloot; welke vremdicheid aangemerkt zijnde, geef ik ’er u dit dichjen op:
            Het koom u niet vremt te vooren;
                O! wat is ’er, zachte Ian,
            Eene vrouw in u verlooren,
                En in uwe Sus een Man!


HET V HOOFTSTVK.

Dat ’er niet aangenamer is als verandering. Yet kluchtigs van een Mannin. Onderscheit tusschen de vroulike en Mevroulike deughd. Genuchelik verhaal van een groot amptenaar, met geitemelk opgevoet. Hoe het te verstaan is datmen zeit,
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets195.htm">p. 195
]
een uur vroeger, of later, teelt een meisjen, of een knechjen. Wat Ioffertjes d’allerschoonste zijn. Hoe Koning Salomon jonge meysjes en knechjes, die eveneens gekleet waren, wist t’onderkennen. Gedenkweerdige geschiedenis van dry broeders, die om een Koningrijk krakeelden. Schoone spreuken van ’t voorrecht der Koningen. Geschiedenis zonder weerga, om te bewijzen hoe naauw het aanzien der Vorsten luistert. Schoone gelijkenissen. Vier hondert knechten om de moort van hun Heer ter dood verwezen. Aanmerkelike spreuk van een Raatsheer. Wichtige redenen tegen zekere waan van eenige regeerders.
HEt einde van ons voorigh Hooftstuk, zal hier van ’t begin wezen. Wy zullen zorgh dragen van het met verscheiden aardicheden, van allerlei stoffe, t’ondermengelen; om niet te lang op een punt staande, den lezer walging te veroorzaken, daar wy enkelik op zijn voordeel en genucht uit zijn. Want, zoo is den aart der menschen: de beurtige veranderingen van zaken, zijn ’er zoo aangenaam aan, dat de tusschenloop van dingen, die in haar zelven zoo veel byzonders niet zijn, hun veel meer behagen, dan een onveranderlikke staat van die andere in weerdigheid overtreffen. Hier uit volgt, dat hy d’eerlixte manier van praten over zich heeft, die gelegentheid tot eenige redeneering weet te geven; dan haar te matigen, en bequamelik tot wat anders over te gaan. Die deze konst inden burgerlikken ommegang waar wist te nemen, zou ’er zich, ongetwijffelt, wonderwel by gevoelen: want zoo doende kon het hem niet ontstaan de ringleider te wezen. Ik zal die hoedanigheid tegenwoordigh hebben, indien de lezer belust is om my wederom van Manninnen t’hooren spreken. Haar aangaande moet ik een genuchelikken trek, van Mons. de Schomberg, Maar- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets196.htm">p. 196] schalk van Vrankrijk, voorstellen. Zijn Ed: Gestr: schreef een brief aan zeker Edelman, in welkers einde deze woorden waren: Ie baise les mains à cette vaillante & agreable personne, qui est vostre second le jour, & vostre femme la nuit. Dat is, ik kusse d’handen aan die rustige en aangename personaadje, die ’s daags uw tweede is in het vechten van lijf om lijf, en ’s nachts uw vrouw. Dees personaadje, zeit hier een op, kon rustich wezen en strijdbaar, doch in mijn oordeel, was zy gansch niet aangenaam. Al hadze gebaart geweest, men zou geen grooter misstal in haar hebben konnen bespeuren. De deugden van onze sex zijn de haare niet gevoeghlik, en hoe meer zy de mannen willen navolgen, hoeze zich meer van haar einde ververren. De rustige onder de wijven, zijn al zoo zeer te laken, als de bloo uilen onder ons. En vrouwen die een degen dragen, verdienen al zoo scherpe roskam, als mannen die een spiegel aan de gordel hangt. Aldus pleit hy tegen de gemelde heldin. Om haar niet zonder voorspraak te laten verwijzen, kan het my niet qualik afgenomen worden, indien ik haar zaak wat poogh te gerechtigen. Ten eersten, schiet my voor, hoe men in een huidendaagsche school geleert heeft, dat ’er onderscheit is, tusschen de vroulike en Mevroulike deughd, fra la virtu feminile & la Donnesca; en dat zelf te vryen, en andere uitsporicheên te begaan, eer de faut is van een vrou, als van een Princess; onopsprakelik in de persoon van Semyramis, en Cleopatra, maar strafbaar in Lucretia en Virginia. Nu, wat weet men, of het vroumensch, daar wy van spreken, niet van zoodanige uitstekentheid geweest is, dat de grootheid van haar staat alles kon goedmaken? Zoo dit niet genoeg is, wil ik, ter loops, aldus zeggen: Gelijk het zoo moeyelik, ja onmogelik, is, op aarde te leven, zonder haar eenighsins gelijkvormigh te worden, dat de maan, die ’er duizenden mylen af staat, de merkteikenen daar van evenwel op het voorhooft schijnt te dragen: dus valt het zoo ondoenlik in het hof te verkeeren, zonder d’hoofse manieren deelachtig te worden, dat ook d’allergematigtste zielen, eenige staaltjes daar van vertoonen. Nu [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets197.htm">p. 197] de swaricheid, die hier aan vast is, zoo ooghschijnelik blijkt, van wat oneindigen arbeit moet het dan wezen, de tochten en genegentheen, die natuur yemand ingeprint heeft, uit te schudden? Hoe onmogelik dit zy kan het verhaal, dat men van een groot amptenaar doet, met de vinger aanwijzen. Deze man in allerlei wetenschappen van een treffelike ziel uitgeleert, om dat hy met geitemelk was opgevoet, kon, met zijn alleruitterste gepoogh, zoo veel niet op zijn zelven gewinnen, dat hy (’t was veel zich in anderer tegenwoordicheid te bedwingen) niet alle daag een half uur voor zijn zelven nam, waar in hy, in ’t heimelik vertrekkende, eenige woeste capriolen, en geitesprongen maakte. Zekerlik, ’t en is ons werk niet natuur te verloochenen; zy onderwerpt zich alle dingen met zoo een aanminnige kraft, dat, gelijk ’er niet sterker is als natuur, zoo is ’er niet aangenamer als ’t geweld dat zy ons aandoet. Gae nu en laak onze Mevrou van wegen haar manlikke moedigheid! Natuur had haar dit indrukzel gegeven; ’t geen ik u zal dwingen te bekennen, indien ghy maar zoo wel oogen in ’t hert draaght, als ’er twee blikken in uw voorhoofd uitpuilen. De manier van spreken die by zommige gebruikelik is, zal ik hier toe te berde brengen. Een uur, zeggen zy, vroeger of laeter, teelt een knechjen of een meysjen. D’eerste worden gegenereert, wanneer de stoffe, waar van men hen opleit, gantschelik rijp, en t’eenemaal gaar is; de tweede daarentegen, wanneer ’er dees hoedanicheen aan ontbreken, en dat zy noch ongebonden, en waterachtigh is. Door een uur dan zult ghy verstaan zeker gedeelte des tijds, en niet precijzelik het vier en twintighste part van een natuurlikken dagh: hoewel ons spreekwoord zoo naauw genomen waarachtigh kan wezen: want dikwils schort het maar aan een weinichjen, dat de stof haar vollen eis, en uitterste volmaaktheid niet en krijgh: gelijk men uitdrukkelikke preuven hier van in de vruchten ziet, die een weinig vroeger of laeter zijn getrokken; in de spijzen die men door ’t vuur stooft of braet, en voorname- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets198.htm">p. 198] lik in de quintessencyen, die in een korten tijd van gedaanten, en verwen, veranderen. Even zoo is het met ons bloed gelegen, daar uit ’et teelvocht wort geboren, dat de ziels laaste werk is: want, men mach het, met reden, een meesterstuk van natuur namen, voorzien te wezen met het geen waar van men zijns gelijke voortbrengt, om zijn geslacht door dat middel te vereeuwigen, en gelijk onsterffelik te maken. Op goede grond kan ’er dan gezeit worden, wanneer men een rustige deerne ziet, die de manlikke manieren meer bykomt, als die van hare sex, dat zy, een uur laeter geteelt, een knechjen geweest zou hebben; gelijk men aan d’ander zijde een verwijfden jongeling beschouwende, gelooven kan, dat hem een uur vroeger een meysjen zou hebben gemaakt. Dit zoo wezende, houw ik de zaak onzer heldin genoegh verdadigt. Zoo yemand van u allen haar noch bestaat te laken, zie toe dat ikze zelf niet op uw hakken zend, en d’ontzachelikheid die ghy van haar wezen zult zien afstralen, zal uwe mondpijlen veel radder verdrijven, dan de bloemsels der wijngaarden de serpenten. Maar, in goeden ernst, vernuftige lezer. Gelijk het niet geloochent kan worden, of Ioffers, dewelke men tot zulke Amazonische uiteinden ziet komen, konnen niet onstraffelik deurgaan; zoo is het ook waarachtich dat het veel tot lof harer schoonheid doet, indien ’er yet knechjeslik in uitkijkt. Ovidius heeft dit in Atlanta aangemerkt; zoo spreekt hy van haar:
            Talis erat cultu facies, quam dicere verè
            Virgineam in puero, puerilem in virgine posses.

Het zelfde grijpt ook in de knechjes stant. Na ’t oordeel van Glycera, een bevallikke hofpoppe, by Athenaeus, zijn zy dan ’t allerschoonste, wanneer zy de meysjes het meest gelijken. En hoe wel komt hier te pas, het CV puntdicht van Ausonius, op een zoodanigh jonxken?
            Dum dubitat natura, marem, faceretne puellam,
                Factus es, ô pulcher, penè puella puer.

[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets199.htm">p. 199] Daar moet dan in het aanzicht van schoone jongelingen een maaghdelike bevallikheid uitschijnen, die ook zomtijds d’allerdoorzichtighste oogen zich in ’t onderscheit der kunne zou doen bedriegen. Zoo wort dat jonge maatjen by Horatius beschreven. Carm. lib. II, ode V:
                Quem si puellarum insereres choro,
                Mire sagaces falleret hospites
                Discrimen obscurum, solutis
                Crinibus, ambiguoque vultu.
Hier zou ik al onze Ioffers een grooten ondienst meinen te doen, indien ik niet verhaalde, hoe Koning Salomon de vermakelikke listicheid der Koninginne van Saba ontdekte. Deze wort in de belydenis van ’t geloove der Abissynen, achtervolgens het geen Damianus a Goës schrijft, Maqueda geheeten, en gezeit een zoon by Salomon gekregen te hebben, die eerst Meilech genoemt zijnde, daar na den naam van David heeft aangenomen. Want als alle raadzels, hoe duister zy ook mochten wezen, haar door den Koning, met een zonderlinge behendicheid, waren uitgeleit en ontknoopt: verhaalt Cedrenus, (waar aan ik my gedraagh, dewijl dit in den Bybel niet gevonden wort, hoewel het lichtelik waarachtigh kan wezen,) dat zy tot hem braght eenige der allerschoonste knechjes en meysjes, met de zelfde kleeren toegemaakt; zoo dat men uit hen aanzicht en gebaar het minste onderscheit niet machtigh was te bemerken: ook in deze zaak zijn wijsheid willende toetzen. Den Koning hen beschouwt hebbende, en verstendicht waarom zy tot hem ingebracht waren, gebood, op staande voet, een bekken met water te halen, waar over al dit poppevolksken last kreeg hen aanzichten met d’handen te wasschen. Vit dit bedrijf wist hy strax d’een van d’ander t’onderscheiden: want de knechjes bestonden hen aanzichten mannelik te wryven, en gingen ’er rustich mee toe; daar de meysjes, door een maaghdelikke zedicheid, het water met d’uiteinden der vin- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets200.htm">p. 200] geren naauwlix dursten aanraken. Wat dunkt u, zou men hier niet gevoeghlik konnen bybrengen ’t geen de zelfde Koning, cap. XVI, vers. 10, zijner byspreuken, zeit? Prophecye is in den mond des Konings, en zijnen mond en feilt niet in ’t gerichte. Men kon daar uit eenigzins afnemen, dat het een voorrecht der Koningen zy, Propheten te wezen; ofwel, dat hun God, Majesteitshalven, met gaven had beschonken, die de macht der natuur, en de menschelikke reik ver te boven gingen. Doch wat Salomons woorden aangaat, de zin daar van en is niet dat alle, of eenige Koningen, den geest der Prophecie zouden hebben; maar verstaa door het woordeken van Prophecie, zekere behendicheid van heimelikke dingen te deursnuffelen, en duistere zaken te verklaren: waar van wy een schoon vertoogh in Salomon zelf hebben, die het twijffelachtig geschil der twee hoeren, door een wis kenteiken, te niet dee. Ook is ’er een doorluchtigh exempel in Iacob, Koning van Groot Britanje, die door de zonderlinge vroetheid zijns verstands, niemand zulx waanende, ’t boskruit, onder ’t Parlamentshuis versteken, wist te ruiken en t’ontdekken. Van deze scherpzinnicheid zijn ’er niet alleen in Christensche, maar ook in de Heidensche koningen, hooghstatelikke blijken. De geschiedenis van Ariopharnes, koning van Thracyen, is wel een der gedenkweerdigste. Diodorus Siculus verhaalt, dat de Koning der Cymmeriers gestorven zijnde, zoo quamen ’er dry voor den dagh, die zich zijn zoonen zeggende, om het rijk twisteden; daar men nochtans zekerlik wist dat ’er niet meer dan een kon wezen. Ariopharnes tot scheidsman gekoren, belaste dat men ’t lichaam van de vader uit het graf zou trekken, en aan een boom binden, met bevel dat zy alle dry na zijn hert zouden schieten, en die ’t naaste trof zou op den Koninklijken Throon geraken. D’een plante zijn pijl in de schouder, d’ander in den arm. Maar den derden al het tuich ter aarde worpende, zei veel liever van het rijk te willen vervallen, dan op een schelmsche wijze zijn va- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets201.htm">p. 201] ders lichaam te beleedigen. Dezen was het die Ariopharnes het koninkrijk toewees, gemerkt de zucht tot zijn vader, d’eerdorst die hy had, ver te boven ging. Iosephus verhaalt ook, hoe aardichlik de Kaizar Augustus zekre Iode verschalkte, die zich voor Alexander, Herodis zoon, wou uitgeven. Zie hem na Originum lib. XVII, cap. XIV. Indien ghy dan deze plaats zoo met my gelieft te verstaan, ’t is u vry zulx te doen; doch zoo ghy haar anders neemt, ik en zal ’er niet alleenlik geen wapen met u om aantrekken; maar zelf woorden in de mond geven, waar mee ghy zult konnen beweiren, dat Koningen en Princen met gunstbewijzen van den hemel worden begenadicht, daar andere menschen geen deel aan hebben. Hunne kroonen en herten zijn in de zelfde hant; en indien God hun niet zoo wel in glanssen van geest, als in hoogheid van staat, dee uitsteken; ik bid u, wat gelijkmatigheid zou ’er wezen? Nu geschiet het met groote reden, dat hen geest in bloeizel is, als die van andere noch in de knop staat; en in vruchten, als anderer menschen noch naulix bloeizels heeft. De leeuwen worden met opene oogen geboren, daar andere dieren lang in duisternis wroeten. De geest der vorsten vlieght sneller dan den tijd, en hoeft na geen getal van jaren te wachten: min of meer dan de tarw om goet te zijn, juist niet blank hoeft te wezen; de swaarte en ’t gewicht is ’t al. Hierom worden zy ook zonnen en goden genaamt; zonnen om dat zy dat gesternte gelijk zijn, ’t welk, zoo haast het d’aarde bescheen, met zijn volle licht bralde; goden, als om veel andere redenen, zoo voornamelik om deze, dat, daar ’er in anderer menschen zaken, het leven en dood belangende, een groot onderscheit is, tusschen te willen en te doen: in gelegentheid van koningen, zijn zy bey een. Dit helpt wonderlik tot het verstand van dien text: Ik heb gezeit ghy bent Goden. Want zy zijn dit Goddelik voorrecht deelachtigh, dat gelijk tegen God, zoo is ook tegen hen het hert alleen genoegh. Ghy en zult niet qualik van den Koning spreken. Ecclesias. X; hoe? Niet [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets202.htm">p. 202] met de lippen? Neen, zelf niet met uw heimelikke gedachten, zeit de Prediker. Mach men ’er in zijn hert niet qualik van spreken; veel min mach men hun qualik doen in zijn hert, en noch oneindich min in der daad. Hie