Dit is een onderdeel van BruneWetsteen1644.html. Klik hier voor het hele document.

size = -1>XII, 6. Zoo wier St. Pieter Matth. XXVI, 73, voor een Galileër erkent: Want, zeiden zy, uw’ spraak maakt u openbaar. Doch deze verschillen konnen altemaal te niet gedaan, en uitgewischt worden; maar zoo en gaat ’et met de verscheidentheid van aanzichten niet. Zoo diep een wonderwerk betuight baarblikelik dat ’er een God is: want dat verschil komt, of van natuur, of by geval, of van God; daar en is geen vierde. Maar, de verscheidentheid van aanzichten komt van natuur niet: want na- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets116.htm">p. 116] tuur traght altijd gelike dingen voort te bringen, als men in een schof tarwe bemerkt, welkers grein malkander gelijk is. Zy en ontstaat ook niet by geval; indien yemand met dobbelsteenen worpt, en altijd na een byzonder tal wenscht, nochtans zal hem het zelfde dikwils voorkomen. Rest dan dat zy haren oorsprong van God alleen hebbe, die tot behouwdenis der menschelike gezellicheid, hun aanzichten met die verscheidentheid heeft begenadight. Merk eens, lieve lezer, hoe men deze schacht kan bruiken, om Ongodisten hun uitsporige dwaling daar mee aan te wijzen. Ik geloof dat God noit eenigh mirakel gedaan heeft, om die slagh van menschen t’overtuigen, uit reden dat het zijn dagelijksche werken genoegzaam doen. Melanchton noemt dit euvel venenatam Melancholiam, een vergiftige melankolie. Laat bidden en zich bekommeren die wel: wat hun belangt, zy vragen na God noch duivel; maar met dien Cyclops in Euripides,
        Haud ulla numina expavescunt caelitum,
        Sed victimas uni Deorum maximo
        Ventri offerunt, Deos ignorant caeteros.
Zy redeneren met Ovidius:         Cum rapiant mala fata bonos, ignoscite fasso,             Sollicitor nullos esse putare Deos.
Natuur en fortuin staanze toe; maar God niet: hoewel zy ’t inder daad, buiten hun wete, doen: want, gelijk Scaliger zeit, natuur is Gods gewoonelike macht; of als Calvin schrijft, natuur is Gods order, en zoo mogen ongewoone dingen onnatuurlik genoemt worden; fortuin is zijn heimelike wil, en zoo noemt men zaken die buiten onze meining en verwachting zijn. Iuvenalis spreekt van zoodanige quanten:
    Sunt qui in fortunae jam casibus omnia ponunt,
    Et mundum credunt nullo rectore moveri
    Fortuna volvente vices.
Hier van redeneer ik elders in ’t breede, daarom voor de- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets117.htm">p. 117] ze reis niet meer. De werken van Aristoteles, dunken echter, en bondiger, aan die slach van menschen, als d’ heilige Schrift; Senecaas brieven zoo Canonijk als die van St. Paulus; Anacreons deuntjes, hoeven, in hun oordeel, voor de Propheet Davids Psalmen niet een hair te wijken; en Epictetus handboexken, overweeght Salomons byspreuken. Men vint ’er die den heiligen Iob, om het 9 veers van zijn VI cap. deze lak hebben willen opleggen; doch hun redenen zijn zoo valsch als het Euangeli waarachtig is. Pineda wederlegt die booswichten overvloedichlik. Caesar Vanninus, die te Tholousen in Vrankrijk verbrand is; Pieter Aretin, en meer andere, hebben die pestige leer opentlik staande gehouwen. Den laatsten van deze twee fijne puisten heeft men met een zeer treffelik grafschrift verëert. Om dat ’er niet veel onder ons zijn, die d’Italiaansche taal, daar het in geschreven is, kennen, zal ik het hier in het Fransch stellen, dat haast al de weereld verstaat:
        l’Aretin repose en ce lieu,
        Qui de tout mesdit, fors de Dieu:
        Car l’Aretin ne mesdisoit
        Que de cela qu’il cognossoit:
        Dieu ne connoissant en nul point,
        l’Aretin n’en mesdisoit point.
Deze lastergeesten evenwel, heeft het niet aan opperhoofden ontbroken. Kaizar Frederik, als Matth. Paris verhaalt, zou gezeit hebben, tres praestigiatores, Moses, Christus & Mahometus, uti mundo dominarentur, totum populum sibi contemporaneum seduxisse. Henrik Landgraaf van Hessen hoord’ hem dus aangaan: Si Principes Imperii institutioni meae adhaererent, ego multo meliorem modum credendi & vivendi ordinarem. Om te zeggen wat ’er van is; die de Gotheid verloochent, neemt al den adel van ’t menschelik geslacht wegh: want, ongetwijffelt zijn wy, zoo veel ons lichaam belangt, met de beesten vermaagschapt; en zoo wy van onzer zielen wege, geen gelikenis met den onsterffelijken God [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets118.htm">p. 118] hebben, onweersprekelik, is de mensch wel een gering, melidelik, en onedel schepzel. Zulke lui vernietigen ook alle hoogmoedigheid, en verhinderen de verheffing van de menschelike natuur boven haar zelven. De Baron van Verulamio, geeft ’er ons in zijn Engelsche honden een klaar bewijs van, die tegen beeren vechtende, wanneer zy van hun meester worden bygestaan, (die voor een God, of een beter natuur, daar aan verstrekt,) zoo verwonderlike raddicheid, en ongeloofelike moed zullen betoonen, dat die beesten, zonder ’t vertrouwen, dat zy, op een beter natuur als de hare, stellen, nimmer tot het vierendeel daar van zouden konnen raken. Het gaat met de mensch even zoo: als hy zich op de Goddelike voorzienicheid en genade verlaat, kan het hem niet ontstaan, of hy verkrijght zoo een moedigh vertrouwen, en deftige rusticheid, dat ’er zijn natuur, van zelf, nimmer zou hebben konnen toekomen. Hierom, gelijk d’Ongodisteri in alle deelen doemelik is, zoo mach zy ’t voornamelik in dit stuk gezeit worden, dat zy de menschelike natuur van middelen ontbloot, waar deurze zich boven de menschelike broosheid zou verheffen. Gelijk het in byzondere persoonen geschiet, zoo gebeurt het mee in gantsche volkeren. By de Roomsche hoogstatelikheid heeft noit landschap ter weereld mogen halen, en hoor wat ’er Cicero van zeit. Quam volumus, licet, Patres Conscripti, nos amemus, tamen nec numero Hispanos, nec robore Gallos, nec calliditate Poenos, nec artibus Graecos, nec denique hoc ipso hujus gentis & terrae domestico nativoque sensu Italos ipsos, & Latinos: sed pietate ac religione, atque hac una sapientia, quod Deorum immortalium numine omnia regi gubernarique perspeximus, omnes gentes nationesque superavimus. Blide ben ik, dat dit uitgeschreven is: want men roept my effen ter tafel.



[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets119.htm">p. 119
]

HET VI HOOFTSTVK.

Vitgelezen hoogduitsch spreekwoord. Of schilders geen schoonder beelden konnen maken, als natuur voortbrengt. Faalgreep van Apelles. Sonderling luk van Protogenes. Koningen plachten eertijds de schildery van een fraai vrouwenbeeld om te zenden, wenschende yemand te vinden, die met het voorschrift hunner weelderige lusten over een quam. Dichjen op een schoon Ioffertje. Aardige plaats van Suetonius en Tasso, om te bewijzen dat elke reden haar tegenreden heeft. Dat het geen liefde is, wanneer men een schoone Ioffer bemint. Veirzen van Henrik Stephanus daar op slaande. Oost-Indische vrouwen, hoewel zy d’eerbaarheid zeer toegedaan zijn, laten haar bruiken van die ’er een Oliphant voor wil geven. Kluchtigh verhaal van Aeneas Sylvius. Van schoonheid en leelikheid. Dan zijn de knechjes ’t allerschoonste, wanneer zy de meisjes ’t meest gelijken. Overaardigh puntdichjen. Bevallike spreuken, om in gelegentheid van huwelik waar te nemen.
IK kom van een plaats daar ik een vrouwenbeelt gezien heb, dat oneindigh schoonder was, dan yemand zou konnen gelooven. De gedachten, die my ’t gezicht daar van hebben ingestort, zal ik verwerdelik, en zonder order, even gelijkze my voor komen, op het papier worpen.
        Lumina sint Melitae Iunonia, dextra Minervae,
        Mamillae Veneris, sura maris Dominae:
Dat is, laat een Ioffrou de wijngbrauwen van Iuno hebben, de oogen van Venus, de handen van Minerva, en de voeten van Thetys, noch en zal zy by dat beeld ’t allerminste niet mogen halen. Wilje ’t hoogduitsch spreekwoord liever? Zy hebbe ’t [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets120.htm">p. 120] hooft van Prage, de borsten uit Oostenrijk, den buik uit Vrankrijk, de rugh uit Braband, de handen uit Engeland, de voeten van den Rhijnstroom, en de dyen uit Switzerland; met al deze volmaaktheên zal zy by de gemelde schilderye niet eens te passe komen. Daarom hiel ik haar ook dadelik, niet voor ’t afzetsel van eenige Ioffer, die ergens in wezen was; maar voor een lustelike luim van een konstich pinceel, dat d’Ideen van de schoonheid nagebootst hadde, zonder haar te zien. Apelles meende ’t anders te klaren, want zoo hy gezint was een volmaakte schoonheid te verbeelden, nam hy uit verscheiden aanzichten de beste deelen. Zulke tafereelen, geloof ik, zouden naaulix yemand behagen, dan hem dieze gemaakt hadde. Niet dat ik denken zou, dat een schilder ons geen moojer beelden kan beschaffen, als ’er oit uit van handen van natuur zijn voortgekomen; (het tegendeel heb ik alree aangewezen,) doch dat moet hem gebeuren, door een slagh van ’t geluk, en by geval; (als de zangmeesters hunne geluyen,) maar geensins deur regels van de konst. Men zeit d’eerste invallen der vrouwen d’allerwijste te wezen, als die, enkelik, zonder haar toedoen, van den hemel zijn ingestort: zoo zietmen dikwils het ongebonden geval, een zaak zoo gelukkelik ten einde brengen, dat niemand, met het uitterste gepoogh van halsterke neersticheid, haar zoo wel zou weten uit te voeren. By Antonio Perez is hier een fraye geschiedenis van; zy is de pijne weerd om nagezien te worden. Men verhaalt ook van Protogenes dat hy, met zonderling genoegen, een hond, in alle zijn’ gedeelten, hadde geschildert; doch zoo hy het schuim en snot na zijn zin niet verbeelen en kon, van korzelheid opspringende, nam hy zijn spons, en gelijkze met veelerlei verwen besmeert was, smeet hy haar den hond na de kop, om alles uit te wisschen: fortuin bestierde de gooi zoo gelukkelik, dat de bekladde spons den hond aan de muil raakte, alwaar zy het geen, daar de konst niet hadde konnen toe komen, volmaaktelik uitwroght. Op zoo [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets121.htm">p. 121] een voet moest dan yemand aangaan om natuur na de kroon te steken; want wilt hy de konstregelen op het naaupuntighste gae slaan, het leetwezen, van ’er bekait uit te komen, zal maar de vrucht van zijn anxtvallige neersticheid wezen. Invoegen dat het bedrijf van Apelles ongerijmt mach schijnen. Ook en geloof ik niet dat die oude meesters, daar Claudianus van gewaagt, zijn exempel volghden.
        Non ego luxuriam Regum, moremque secutus
        Quaesivi vultum tabulis, ut nuntia formae
        Lena per innumeros iret pictura penates.
        Nec variis dubium thalamis lecturus amorem,
        Ardua commisi falsae connubia cerae. de Nupt. Hon. &c.
Eenige Koningen, verhaalt hy ons, plachten de schildery van een vrouwenbeelt, dat zy fraaje meesters lieten malen, in alle plaatzen hunner heerschappyen om te zenden, of daar misschien ergens een maaghd gevonden wier, die het voorschrift der weelderige lusten, waar van zy bezeten waren, geleek. Men kan wel denken dat de bevallikste trekken van de weereld aan die beelden waren te kost geleit. Zoo ging het ook met het geen dat my hier op gebracht heeft. Door ’t genucht dat my de beschouwinge daar van veroorzaakte, wier de fluimige traagheid mijner herssens, zoo verdreven, dat ’er my dit rijmtjen op ontviel:
                Verbeelding van een schoon Ioffertje.
        Hooghstatelike konst, Gods heerlixte schenkaadje,
        Door wie vereeuwight wort zoodane personaadje,
                Die anders dood was, wiss,
        Voor d’oogen niet alleen, maar ook voor d’heughenis;
        Met wat een zoet geweld vermeestert ghy mijn zinnen!
        Door dit uitheemsch vertoogh van ’t puikjen der Godinnen?
                Ik durfze raken naauw,
        Op dat haar poesle vleesch, geen kneep en krijg’, of kraauw:
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets122.htm">p. 122]
        Want zy is niet gemaalt, z’is levend’ en waarachtigh,
        Zy weet geluit te slaan dat yeders ziel bemachtigh’:
                En schoon zy nu niet zeit,
        Laat yemand spreken eerst, zoo doet zy hem bescheit.
De zevende regel van dit Madrigaal koomt overeen met het geen Ovidius Metam. X van Pygmalion zeit, die d’ivoore maaght, van hem gemaakt, bevreesdelik handelt,
        Et credit tactis digitos insidere membris;
        Et metuit pressos veniat ne livor in artus.
Ik vraagde, om den deun, of yemand op zoo een beeld niet wel verlieft zou worden? Zekre Ioffrou meende dat het wel een onedele liefde zou wezen; daar ik t’eenemaal tegen was: want, zei ik, die een voorworpzel bemint dat hem met weermin kan beloonen, die bemint het voorworpzel niet, maar zijn zelven. Dat meind’ik, was eerst rechte liefde, die met geen belang, of eigebaat ter weereld, verzelt en was. Zie daar, hoe het Italiaansche spreekwoord waarachtigh is: Ogni medaglia ha il suo riverso. Elk rechtertje heeft zijn slinkertje. Zeker daar en is geen reden, die geen tegenreden heeft, zoo wyze maar weten om te keeren. Suetonius, in het leven van Kaizar Germanicus, zeit dat hy dik en geswollen van beenen was; ’t geen hy geloofde te gebeuren, om dat de vorst geduurigh te peerde zat. De schrijver daarentegen van het verloste Ierusalem, in zijne vergelijkenis van Vrankrijk met Italien, verhaalt ons, hoe hy waargenomen heeft, dat de Françoische Edellui dunner beenen hebben, als de Italjaansche, en hy geeft ’er de zelfde reden van: te weten, om dat zy geduurigh te peerde zijn. Een die ongehijlikt was wier gevraaght, waarom hy geen vrouw nam? Neem ik een schoone, gaf hy voor antwoord, zoo zal ikze gemeen hebben met andere; en neem ik een leelike, zoo zalze my tot een straf verstrekken. Neemt ghy een schoone, sprak zijnen vriend, zoo zal zy u tot geen straf verstrekken; neemje daarentegen een leelike, zoo zal zy u niet gemeen [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets123.htm">p. 123] wezen met andere. Doch hier van genoeg. Ondertusschen is ’er een Grieksch puntdight, dat eenigsins getrokken zou konnen worden, op het geen ik van liefde zei. Daar wort ons in voorgedragen, dat een schoone Ioffrou te beminnen, om eigentlik te spreken, geen liefde genoemt kan worden. Want als het yemand op de schoonheid heeft gemunt, men mach niet zeggen, dat het een genegentheid zy, die een ander haar ook niet zou toedragen, zoo wel als hy, quam hyze maar te beschouwen. Ik zal d’overzetting van ’t gezeide puntdight hier by schrijven, gelijk ik mein datze van Henricus Stephanus gedaan is. Zo luit ’et:
        Ce n’est amour, aimer la femme belle,
        En se laissant conduire par ses yeux:
        Car chacun peut aimer la femme telle,
        Qui a des yeux de beauté curieux;
        Mais s’il advient qu’un à aimer s’addonne
        Vn laideron, & qu’il en soit espris,
        Le nom d’amour il faut bien que l’on donne
        A ce qui fait qu’un tel parti ait pris.
Let ’er op Mevrienden, dit is eerst rechte liefde; en dat wist zekere Iangat wel, die, toen hy een ander met zijn leelik wijf, op het bed, bezigh zag; ver van in gramschap t’ontbranden, viel hy dadelik op zijn knyen, en dankte God om dat ’er noch zoo veel liefde in de weereld was. Hoe geweldig verschillen ook de manieren en gewoonten der menschen! In Oost-Indien, hoewel ’er d’eerlikheid in grooten aanzien is, indien het gebeurt, dat yemand een getrouwde vrouw een Oliphant aanbie, zonder eenigh achterdenken ter weereld, zal zy haar zelven aan hem overgeven; en de man rekent het glori, dat zijn wijf op zoo hooge prijs gestelt is geweest. Hoe veel anders zijn wy van humeur? Maar, eer het my ontschiet. Veel vreemder is het dat men van de Littousche Edel-Ioffers verhaalt. In het openbaar, en met kennis harer mannen, hebben zy al t’zamen eenige pollen, die medehulpers van ’t howlik worden genaamt; [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets124.htm">p. 124] dit en wort heur niet tot schande gerekent: maar indien de man zich tot d’een of d’ander snol begeef, ’t is de grootste oneer daar hy mee gebrandmerkt kan worden. Zou men, diergelijke dingen inziende, niet bykans zeggen dat Aristippus geen ongelijk hadde, die meende dat het eerlike, niet op de natuur, maar op de gewoonte zijn grond heeft? Honestum non natura sed consuetudine constare. Aeneas Sylvius verhaalt een kluchtige geschiedenis van die drollige gewoonte. Zeker Hartogh trok een Littousche Ionkvrouw, die hy tot zijn wijf hadd’ genomen, met een fraai gezelschap te gemoet. Hy vond in haar gevolgh een jongeling, die zonderling schoon van gedaante was, en van lijf en leden geweldigh sterk. Wie hy ware, wier dadelik gevraaght: want den Hartog meinde hem te zullen moeten groeten, voor een broer, of neef, van zijn nieuwe huisvrouw. Wier geantwoort, by die van Litthou ’s landsgebruik, en maniere te wezen, dat Ioffrouwen, die van edele afkomst waren, een, twee, of drie byslapen hielden, achtervolgens de middelen harer mannen; op dat zy in gebreke blijvende, de lasten van ’t houwlik midlerwijl van die quanten wierden ondergaan; nu die fortzen jongeling was van zijn vrou tot dat einde mee gebracht, op dat Mijn Heer den Hartog, door ziekten, of andere voorvallen, zijn plicht niet machtig wezende te voldoen, Mevrouw ondertusschen, door zijne rustigheid, gepaait moght worden. De vorst, na dit verhaal, wou zoodanige plaatsvuller van zijn bed, de honden, met geweld, tot een prooye voorworpen; doch deur tusschenkomst van vrienden, liet hy zich noch tot genade bewegen, met het verding dat dien hupschen Venusruiter, op staande voet, weerom na Litthou zou schooyen. Doch wy zijn van onze schoone en leelike vrouwen afgeleit. Daar noch, ter loops, yet van, en dan een einde. In Italien, leert ons een Reizer, indien ’er een man dry, vier of meer dochters heeft, ingevalle dat ze schoon zijn, wordenze dadelik uitgehijlikt: zoo niet, men verandert haar [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets125.htm">p. 125] lieffelijke namen van Lucia, Cynthia, Camaena, tot Dorothea, Vrsula, Brigetta; en daar mee steekt men haar in een klooster: als of niemand tot het houwlik doght, als luiden die uitstekende schoon zijn. Dit zou met het humeur van de Heer van Montaigne wel overeenkomen, gelijk ik uit deze zijn’ Eds. woorden afneem: Si l’une ou l’autre des deux beautez devoit faillir à une Dame, à respondre en conscience, je quitteray plustost la spirituelle: elle à son usage en meilleures choses: mais au subjet de l’amour, subject qui principalement se rapporte à la veuë & à l’attouchement, on fait quelque chose sans les graces de l’esprit, rien sans les graces corporelles. C’est le vray advantage de Dames que la beauté: elle est si leur, que la nostre, quoy qu’elle desire des traicts un peu autres, n’est en son point que confuse avec la leur, puerile & imberbe. De schoonheid, zeit de verstandigen Ridder, is het rechte vooruitdeel der Ioffers: zy is haar zoo zeer eigen, dat de onze, hoe wel zy een weinigh andere trekken begeert, nochtans nimmer van grooten aanzien is, als vermengelt met de hare, kinderlik en ongebaard wezende. My dunkt dat ’er groote zoetheid in die woorden steekt. En dit is d’oorzaak, waarom Glycera, een vermaarde hofpop, by Athenaeus, staande houwt, dat de knechjes dan eerst schoon zijn, wanneer zy op de meysjes sweemen. Tum demum formosos esse pueros, cum sint foeminis quam simillimi. En dit wil dat gouwde puntdichjen van Ausonius, op een schoon jongetje:
            Dum dubitat natura, marem, faceretne puellam,
                Factus es ô pulcher paenè puella puer.
                            Dat is:
            Terwijl dat vrou Natuur vast bezich was met denken,

                    Hoe zy u best zou schenken
                    De schoonheids meeste glans,
            Schiep zy, zoet jongetjen, een meysjen u bykans.
Om dan tot een einde te komen, men moet, na den raat van Sarisbur. op de gedaante zijner vrouw, letten; op dat zy ons niet verfoeyelik schijne, wanneer wy een andere beschouwen. Attendenda, inquit, uxoris forma est, ne si alteram aspexeris, mox eam [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets126.htm">p. 126] sordere putes. Beide d’uiteinden van schoonheid, en leelikheid, hebben haar’ ongemakken. Pulchra citò adamatur, faeda facile concupiscit: dat is, een schoone wort haast bemint, en een leelike bemint haast zelf. Wat raat dan? Ennius in Menalippa, vermaant u als een vriend, sume statam formam, si vis habere in columen pudicitiam, een van de middelslagh te nemen, zoo ghy uw’ eer bewaart wilt hebben. Zy moet niet te schoon of te leelik wezen. Dit is te prijzen. Andersins moet het oordeel van Polycratic. gelden, Caeteris paribus, majori miseria deformis habetur, quam formosa servatur: Als all’ andere dingen gelijk staan, zeit hy, wort een leelike vrou met meer ellende gehouwen, als een schoone bewaart.


HET VII HOOFTSTVK.

D’oude Heidenen geloofden dat men geen tempels moght bouwen. Kerken zonder verdek. Madrigaaltjen op d’afbeelding van Ioffer Anna Maria Schuurmans, uit een spiegel, by haar zelven gedaan. Dat menschen die veel weten, gemeenlik beleeft zijn; de bottemuilen daarentegen wrevelmoedigh. Schoone gelikenissen. Overaardige puntreden van Iacob d’eerste van die naam, Koning van Grootbritanje. Vrouwen treffelik verdadight. Of ’er onder de zielen verscheidentheid van sex zou wezen. Spiegels verboden. Geestige quinkslagh. Yet aardigs aangeplakt.
IK heb een wijltje tijds op het afdrukzel van Ioffer Anna Maria Schuurmans staan zien. De gedachten die my daar op zijn ingeschoten, vrees ik niet in ’t midden te stellen. Verwonder u niet, snedige lezer, al durf ik een woord of twee tot lof van haar Ed. uitboezemen. Ik weet wel, dat een groot Amptenaar zeit, hoe goede schilders een puikaanzichjen zelden, als met eenige afbreuk, verbeelden; Pictores pulchram absolutamque faciem [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets127.htm">p. 127
] rarò nisi in pejus effingunt, Plin. l. V, ep. 10: ’t welk veel meer plaats moet grijpen, als het een brodder in handen neemt? Doch zoo niemant tot voordeel van haar Ed. moght spreken, als die zich daar in weerdiglik wist te quijten, ik verzeker, dat zy eer overleden zou wezen, als volprezen. Om dat zy den reik onzer verstanden te boven gaat, moet het juist niet onbehoorlik worden gerekent, yetwes ter eer van haar Ed. op te deunen. Die ja meent, en wil dat alle lofspraak buiten stae, om dat ’er geen gelijkmatigheid is, tusschen haar, en zoo hoogedel voorworpzel; die mensch vervalt, onweersprekelik, tot de miswaan der oude Heidenen, by dewelke ’t niet alleen ongebruikelik was tempels te bouwen, maar zy hielden ook ’t gedacht van zulx te willen doen t’eenemaal onwettelik; Hospin. de orig. templ. De reden, waarom zy de kerken zoo plat afschaften, was, misselik, om dat zy ’er voor de Zon, die hun voornaamste God was, geen ter wereld ruim en groot genoeg hielden. Hier van daan quam deze spreuk: Mundus universus est templum solis; Alex. ab Alex. dat is: de heele wereld is een tempel voor de Zon. Hierenboven dachten zy, dat het belachelik en ongerijmt was, de gemeinde oneindicheên hunner verdichte Goden, met den ommetrek van eenige muuren te besluiten; en daarom, toen, naderhand, het gebruik van tempels was ingebracht, wier Terminus, en verscheide andere Goden, in kerken, zonder verwelfzel, geviert, die men daarom Ïpaiyra noemde. Blijkt dan zoo klaar als den dach, dat my dat inzicht niet schroomhertigh hoeft te maken. Op deze grond aangaande, zal ik de gedachten, die my, op ’t gezicht der gezeide beeltenis, voorquamen, ’t allerminste niet ontveinzen; aangezien het zoo treffelike zaak is, met de glori, die ’t principaal daar van toekomt, te schiften, dat zy zelfs prijsweerdigh zijn, die daar in van andere blijven overwonnen. Voor eerst dan, ging ik my onze Ioffer verbeelden, gelijk zy neergezeten was om haar zelven, uit de spiegel, af te malen; en hoewel my de zanggodinnen noit de [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets128.htm">p. 128] minste gunstbewijzen gedaan hebben, quam my het volgende rijmschrift, als uit een geheilighde springader, in ’t gemoet afvlieten.
                Ioffer Anna Maria Schuurmans haar zelven, uit
                    een spiegel, afteikenende.

        Beroemde stichteres van menighvoude wonderen!
        Waar in ’t onnoodigh is, het minste, te byzonderen;
            Nu ghy u dus beziet
        In ’t helle spiegelglas, hoe doet ghy ’t branden niet?
        Nochtans indien de zon haar tintelrijke stralen,
        Van ’s hemels blaau azuur, laat op een spiegel dalen,
            Het kille kristalijn
        Spuwt vuur en vlammen uit, door ’t middel van die schijn.
        Doch ik weet wat het is; daar ghy in andre punten
        De Zonne bent gelijk, zoo wilt ghy mee uitmunten,
            Op heur manier, in dit:
        Schoon zy het al verwarmt, men zeit, zy heeft geen hit.
Zoo de kloekzinnige Ioffrou haar oogen oit over deze regelen laat gaan, en ’er eenigh mangel in bemerkt, gelijk het, mijn maaxel wezende, naauwlix anders kan toegaan, ik en hoef my niet eens te verpijnen om haar E. vergiffenis daar van af te smeeken. Het is, in alle gelegentheid, beter, met menschen van deurkneden herssenen te doen te hebben, als met luiden van geringe en wanschape geesten: want doorluchtige verstanden weten het goede, daar het is, beter te kennen, en de rechtmatige prijs daar aan te geven; en zoo zy ’er een kleine faalgreep in bemerken, zy beschouwenze gelijk de swarte pleistertjes, Mouches, dat is, vlieghjes genaamt, daar zich hoofsche Ioffers van dienen, om de natuurlike blankheid van haar vel meer te doen afsteken: een swak brein daarentegen, kan niet ter weereld dan zijn zelven achten: want zijn vatzaamheid is [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets129.htm">p. 129] zoo melijdelik bekrompen, en zijn begrijp zoo arbarmelik klein, dat hy, tot overloopens toe, van zijn zelven vol is, zonder yet dat van buiten komt te konnen ontfangen; en ver van te peilen en verwonderen de gaven, daar andere personaadjen mee beschonken zijn, gaat hyze van wanstal en ongerijmtheid betichtigen, om dat zy hem vreemt zijn en ongelijkmatich: min of meer dan een valsche spiegel doet, die zijn aart met de natuur aller voorworpzelen, hoe deftigh zy ook mogen wezen, vermengende, schijnbeelden, die met hun gedaante gansch niet overeenkomen, vertoont. Nu deze zetregel van een wisse waarheid is, stel ik geen swarigheid in ’t volgende dichjen hier mee by te schrijven.
        Afbeelding, by Ioffer Anna Maria Schuurmans, uit een
                spiegel, van haar zelven gedaan.
        ’t En was naauw in de maght van een der stervelingen,
        Met meerder leventheid, uw beeld in ’t licht te bringen,
                Als ghy het stelt ten toon,
        Alwaarde flonkerbag van Vtrechts wapenkroon.
        Hoe loegh het lot my toe, indien ik kon ontvouwen
        De glanssen van verstand, die wy in u beschouwen!
                Maar wat hoeft dat te zijn?
        Vw adelike pen vermagh het met een lijn.
        Dus vragen juweliers na geenerlei metalen,
        Op dat een diamant magh sparkelen en pralen,
                Tot hare meeste lof,
        Maar bezigen daar toe van ’t puikjuweel het stof.
Zie daar lezer, ik besluit een weinig anders als ik gemeent had. Ghy merkt hoe ik zeggen wil, dat die luisterbloem van onzen tijd, maar alleen machtigh is, haar zelven weerdighlik te prijzen. Wel getroffen voorzeker; en daarom laat ik my ontschieten al het geen ik, dien aangaande, op ’t papier dacht te stel- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets130.htm">p. 130] len. Ook begon ik alree te gevoelen, dat het met my ging als met de ringen of cirkels, die het oppervlies van ’t water frizeren, als ’er een steen in den bak van een fonteine wort geworpen: alzoo zy veel te dik d’een op d’ander komen, gebeurt het, deur een nootzakelik gevolg, dat zy al t’zamen om plaats strevelende, malkander uitvaagen en te niet doen. Facilis inventio, non facilis electio: est enim ex virtutibus istius Dominae larga materia. Invoegen dat ik mijn eerste voornemen ganschelik afsta, om maar by de wegh te zeggen, dat wy ons zelven niet meer hoeven te vleyen, met die gemeene vizevaaz, dat het vrouwgetimmer veel dingen niet en dient te weten: dat de schoonheid ’t eenigh vooruitdeel is, daar op zy mogen pratten; en dat het zoo ongevoechlik is heur een boek te zien handelen, als een degen. Zoo weinigh gelijk hebbenze, die dit zeggen, dat men ons in tegendeel, de deughden en wetenschappen, om anders geen reden, onder vrouwenaanzichten verbeelt, als om te betoonen dat zy aan die sex natuurlik zijn en eigen. Koning Iacob den eersten van Grootbritanje, weet ik wel, was van een ander gevoelen. Hy zei, dat luiden die een vrouw in de letteren onderwijzen, eveneens doen, als de gene die een vos tam maken, waar toe als zy gekomen zijn, zal het dier anders niet geleert hebben, als behendichliker te stelen, en zijn dieveryen geestiger te bedekken. Ik heb mijn leven zoodanige waan niet konnen omhelzen: want laat my yemand een vrouwmensch aanwijzen, in de letteren ervaren, die achter uit heeft geslagen, ik zal ’er honderden tegen toonen, die geen kennis ter weereld daar van hebbende, de plichten van een rechtschape ziel veel deerliker hebben verwaarloost. Datmen zich noch bevredigde met die sex de glori van groote zaken niet te vergunnen, het was eenighsins verdrachelik; maar, men gaat vorder. Het is haast wie haar om ’t best, van een algemeen onbedrijf, zal beschuldigen. Hier uit is dat oud Latijnsch rijmtje voortgekomen: Quid levius, &c. Ik zal het hier in ’t Neerlansch [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets131.htm">p. 131] stellen, en voegen ’er een kluchtigh antwoort by.
                    Tegen de vrouwen.
        Wat is ’er daar den rook in lichtheid voor moet swichten?
        De wind; wat maakt die af? de sneller blikzemschichten;
            En wat gaat hen voorby? een vrouw; verwint haar yet?
            Zoek vry de weereld deur, en ghy zult vinden niet.
                        Voor de vrouwen.
        Daar is een grooten hoop van ongerijmde beuzelen,
        Om daar mee ’t goed gerucht der vrouwen te bemeuzelen;
            Doch die dat puntdicht schreef van lichtheid, t’harer schand,
            Gevoelde noit ’t gewicht van hare tong en hand.
Een Edelman ook, die onder de Françoizen van geen gering aanzien is, heeft zich niet ontzien deze woorden uit de pen te laten vlieten: Les perfections des femmes, dit-il, ne valent pas les deffauts des hommes; elles n’ont que de foibles vertus, & si la nature leur donne de la beauté, c’est pour farder un ouvrage qu’elle ne peut bien faire. Il semble qu’à dessein de les conserver, elle en ait fait un mal necessaire, & les ait mis entre les hommes, comme une medecine entre les mains d’un malade, qu’il est obligé de prendre, s’il se veut bien porter. De volmaaktheden der vrouwen, zeit hy, zijn zoo goed niet als de fauten der mannen; zy hebben niet als swakke deughden, en zoo natuur haar schoonheid geeft, ’t geschiet maar om een werk, dat zy niet te deeg kan opmaken, te blanketten. Om het menschelik geslacht te bewaren, schijnt zy ’er een nootzakelik quaad van gemaakt te hebben: want zy stelt die sex onder de mannen, gelijk een drankjen in d’handen van een ziek mensch, dat hy gehouden is te bezigen, zoo hy wel te passe wil wezen. Doch wat zal men zeggen? Daar valt niet lichter als een anders eer, met een quaadduidige tong, of pen, te quetzen. Yemand die maar een weinichjen meer kan als lezen, en heeft ’er niet dan papier en inct toe van doen, ter tijd als het hem onmogelik is te slapen. Gelijk de Philosooph van een dansser zei, hoeje ’t [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets132.htm">p. 132] beter doet, hoe ’t erger is: zoo hier mee. Terwijl yemand zijn verstand wil bewijzen, doet hy ’t mangel van zijn oordeel blijken. De toonschijnige redenen, waar van men zich in die gelegentheid dient, zijn, om eigentlik te spreken, anders niet als de slijmstrepen, die een serpent op het zand heeft gekropen; zoo menighvouwde krullen, zoo veelerlei bochtige swieren, en omwindingen, beschrijven wel een ruime wegh, en beslaan wel een groote plaats; doch alles komt ten lesten uit op de naauwe mond van een hol, dat van pest en fenijn is opgepropt. Evenwel vint men ook Philosophen, die op dit onderworpzel schijnen te triomferen. Zy zouden ons wel diets willen maken, dat vrouwen niet dan wangeboorten zijn. Natuur, zeggenze, stelt zich altijd het volmaaktste voor, te weten, een knechjen; als zy, deur eenigh beletzel, daar toe niet geraken kan, maakt zy, deur een tweede gepoogh, een meysjen; invoegen dat de vrouw anders niet en is, als een vermijnkten en onvolmaakten man. Droomen van harssenlooze koppen, die ik verwonder dat d’artzen aannemen. Want, die stelling strijt immers tegen d’ervarentheid, en Gods voornemen; tegen d’ervarentheid: want men ziet dat natuur in ’s moeders lichaam dikwils onvolmaakte knechjes teelt, daar zy aan d’ander zijde rustige en kloekzinnige meysjes vormt; tegen Gods voornemen, ’t welk is het menschelijk geslacht te bewaren: tot welke bewaring het vrouwvolk nootzakelijk vereischt wort. De regel dan van zulke lui is alzoo valsch, als het Euangeli waarachtigh. Ia in tegendeel houw ik het veel waarschijnelijker, dat natuur zich meermalen een meysje voorstelt, als een knechje: om dat het meer met haar overeenkomt, dat een man veel vrouwen hebbe, ’t geen op veel plaatzen gebeurt, dan (dat nergens gezien wort,) eene vrouw veel mannen. Maar het gaat met bewijsredenen als het met stukken geld doet; honderd zijnder dikwils niet een weird, en een mach zomtijds op tegen hondert. Van zulken aart mein ik ’er u een te geven. [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets133.htm">p. 133] Vraag die lasteraars of zy gelooven, dat ’er onder de zielen verscheidentheid van kunne zou wezen: dat is of ’er manneken en wijfken onder zy. Ia zullen zy niet zeggen, zoo zy hun geloove niet willen verloochenen, en alle redelijkheid uitschudden. Gregor. Nazian. orat. II, quae funebris est in laudem sororis Gorgoniae: O vrowlike natuur van Gorgonia, zeit hy, die in de gemeine strijd der zalicheid, de manlijke ver te boven gingt! hoe tastelijk hebt ghy betoont, dat het onderscheid van man en vrouw, in ’t lichaam, en geensins in de ziel is gelegen. Indien de zielen dan malkander gelijk zijn geschapen, waarom gaan ’er die suffe redeneerders onderscheit tusschen verdichten, het welke geen wezen heeft dan in hun verstuikte harssenen. Zoo men nu zegt, ’t verschil dat ’er is, uit het lichaam t’ontstaan; wie en weet niet dat d’orgelen, uit dewelke de goetheid van geest hervoortkomt, in de vrouwen ruim zoo wel gestelt zijn, als zy ’t in de mannen doen? Vint men ’er ook niet veel onder ’t mannevolk die van oirdeel en verstand zoo melijdelijk ontbloot zijn, dat zy, zoo men hun maar ’t minste zierken daar van ontnam, naaulijx genoeg zouden weten om voor beesten deur te gaan? Aan d’ander zijde, zijn ’er geen Ioffers, in allerlei geleerde oeffeningen, zoo verwonderlijk uitstekende, dat zy daar in schijnen onderwezen in die school waar in d’eerste mensch wier geleert; en in welke Paulus, van zoo grooten krijghsheld als hy was, een grooter Leeraar wier gemaakt? Verbeel u maar eens d’edele Ioffer, die ons op deze redeneering heeft gebracht. Het geen de Poëten van Pallas zeggen, is niet dan een fabel en verdichtzel; doch die ’t geluk heeft van haar te zien, beschouwt een waarachtige Pallas. Volght dan, uit het bygebrachte, dit onwedersprekelik besluit, dat de vrouwen maar vrouwen zijn na ’t lichaam: in het beste deel zijn wy beide mannen; ja zoo ’t ons mogelijk was van lichamen te veranderen, heur zielen zouden zoo mannelijk werken in ons, als onze zich wijfelijk zouden dragen in haar. Daar is dan verwonderlijk veel in een vrou, [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets134.htm">p. 134] gelijk wy klaarlijk bewezen hebben; welverstaande zoo zy heusch is en goet. Ia zoo veel is ’er in, dat een vrouw, met een wijze ziel, het beste gezelschap is, dat een man kan hebben: want zoo het anders was, God had hem liever een vriend geschapen als een wijf. Doch om my hier niet dieper in te steken, schei ’ik er t’eenemaal uit, en wil maar, ter snaps, zeggen, hoe ik blijde ben, om dat het gebruik der spiegels, gelijk in zeker concili begeert wier, by ons niet is afgeschaft: want deze zijn het, die my, ten deele, tot deze redeneering hebben aangeprikkelt, waar door ik gelooven zal een zonderlinge winst te doen, indien zy maar verstrekken mach voor een klein teiken van de groote eerbiedenis, die ik zoo weergaelooze Ioffer toedraagh. Sed cur voluere caperata fronte Catones quidam, speculis uti non licere? quia nempe dictum sit, ne facies tibi imaginem ullam, &c. Maar, laat ons eens zien waarom eenige Godsgeleerde niet gewilt hebben, dat men spiegels zou bezigen. Het was om dat ’er geschreven staat, ghy en zult u geen beelden of eenige gelijkenis maken. Hier op schiet my yet kluchtighs in. Ik moet het verhalen. Op de t’samenspraak te Poissi, was ’er een Roomschgezinde, die het stuk der beelden, tegen een Leeraar van den herstelden Godsdienst, bepleitende, zoo hy zach, dat zijn zaak stond om te vallen, ging hyze verdadigen met de glazen der kerke van St. Benedictus; die kerke, zei hy, heeft gebouwt geweest, op den tijd van St. Denys, en dewijl ’er beelden staan in de glazen daar van, hebben ’er op den tijd van St. Denys beelden moeten wezen. Den Dienaar van de Gereformeerde Religie, gaf hem hier op een kort, maar zeer pertinent antwoord: Mevriend, zei hy, uw bewijsreden is van glas. Het zou swaar om oordelen vallen, welke dezer twee redenen ongerijmder is en belacheliker. Onderentusschen kan men ’er uit zien hoe waarachtig het is dat Beza zeit. Multas Synodos (de his loquor, quae non sunt apertè damnandae) in his etiam, quae ad doctrinam spectant, nescio, an quisquam nunc ignoret, saepe etiam imperitè judicasse, [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets135.htm">p. 135] & provinciales interdum rectius, quam universales sensisse. Vt facile animadvertet, quisquis unicam Gangrenensem cum multis aecumenicis comparaverit. Optimis etiam illis temporibus magnam fuisse Episcoporum ambitionem, futilitatem & ignorantiam: praefat. N.T. Dat is: Veel Synoden hebben dikwils onverstandelik geoordeelt, en zijn de Bisschoppen en Leeraars, die ’er op quamen, groote bottemuilen geweest. Voorzeker is het zoo. Alciatus weet ’er getuigenis van te geven, Verum est, inquit, quod, cum Romae essem, saxeo illi Pasquillo adfixum deprehendi: & hoc recitat 2, disp. 22.
            Tandem, Maxime Pontifex, galerum
            Pasquillo hoc tribuas tuo roganti.
            Si sine sensu sum, rude atque marmor:
            Complures quoque Episcopos creari
            Ipso me magis saxeos videmus.


HET VIII HOOFTSTVK.

Waar deur het komt, dat men dikwils, zonder bekende oorzaak, yemand toegedaan is. Waarom tweelingen malkander meer beminnen, als andere Susters en Broers. ’t Vleesch van een Os, die in de kuip leit, zal in d’hondsdagen, tot overloopens toe, zieden en borrelen, indien ’t beest oit van een dollen hond is gebeten. Of yemand door ’t nootlot, of eige verkiezing, verlieft wort. Schoone zangen voor d’een en d’ander zijde. Waarom liefde niet altijd met weerliefde beloont wort. Geestige quinkslag op dat vraagstuk. Voorstel van een Spanjaart om yemands vernuft te scherpen. Antwoort van een zijner landgenoten. Onze veirzen op ’t zelfde onderworpzel.
IK heb flus in de kaatsbaan geweest, daar ’er twee party speelden. D’een ging my pas zoo veel aan als d’ander, nochtans was ik hem veel meer toegedaan, als zijn metgezel, zonder [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets136.htm">p. 136
] de waarom te weten. Kon hy den toegekaatsten bal niet wel, tot zijn voordeel, beleggen, ik wrong mijn lichaam, en stelde ’t in verscheiden kleine postuurtjes, als of ik door de beweegenis daar van, zijn ongelukkige slagh te baat had willen komen; en de minste faut die hy maar beging, trof my, om zoo te zeggen, ’t hart. Wat moght d’oorzaak van zoo vremden gevoelen wezen? Dewijl wy hier van alle dingen moeten redeneren, achtervolgens de loftenis van ’t titelblad, laat ons ook van die geheimenis spreken. Ik geloof niet dat ’er andere reden van te geven is, als deze: Die genegentheid, zonder bekende oorzaak, ontstaat uit de wezentlike gelikenis van onze tempering, of, in ’t geheel, of in zijn deelen, tot dewelke alle andere verscheidentheên der menschen, in toegeneigentheid, manieren en werken, zich schikken en voegen. De geene dan, die malkander in deze wezentlike tempering gelijk zijn, worden met onderlinge liefde bevangen: want die heimelike overeenkoming veroorzaakt, dat zy zich in malkanders gangen, woorden, en manieren van doen, behagen. Maar, zou yemand mogen zeggen, men oordeelt eenstemmelik dat ’er altijd kennis voor de liefde moet gaan: want dan bemint men yemand maar, als, of hy, of yetwes van dat aan hem is, ons behaaght, en wel aanstaat. Zoo wy dan dees of die personaadje, om gelikenis van tempering beminnen, schijnt het nootzakelik, datmen die gelijkenis eerst kenne, ’t geen nochtans onwaarachigh is. Hier op dient tot antwoord, dat het gevolgh valsch is: want op dat ons yetwes behaagh, is ’t geensins van noo dat wy d’oorzaak van ’t behagen, dat wy ’er in scheppen, weten. Dit blijkt in de smaken, reuken, en veel andere dingen; maar ’t is genoeg dat het geen behaaght, ons gelijk zy. Om de lezer meer te voldoen, zal ik hier noch byvoegen, dat in vrienschappen lichtelik eenige gelijkenis wort bemerkt; anders als het in de smaak en reuk geschiet: want als ’er twee overeenkomen in tempering, dadelik komen zy ook overeen in dingen die op zoodanige tempering [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets137.htm">p. 137] volgen, gelijk in begeerten, manieren, woorden, werken, en oordeelen. Van deze toegeneightheid moeten zy, ongetwijffelt, eenige teikenen zien uitkijken; welke zoo zy hun gemeen zijn, en met hunne moon t’eenemaal overeenkomen, gebeurt het, dat zy die manieren van doen, in den anderen, als haar eige beminnen; en dan is het dat hun liefde tot die menschen overgaat; en worden zy, deur den band van onderlinge goetwilligheid, in malkander, gelijk als gesloten. Hoewel dan de gelijkenis van tempering, diergelijke vrienden gemeenlik onbekent is, nochtans gaat het zoo niet met de gelijkenis der dingen, die op zoodane tempering volgen: want daar hebben zy wetenschap genoegh af. Uit al het gezeide kan men oogschijnelijk afnemen, waarom ’er grooter liefde wort gevonden, tusschen luiden die malkander in bloed bestaan, als tusschen hun die malkander vreemt zijn; en om wat reden ook, onder zoodanige, zy die uit een Vader en Moeder zijn geboren, malkander heftiger beminnen; en noch meer die tweelingen ter weereld zijn gekomen. Te weten, de grooter gelijkenis, die ’er tusschen beiden bevonden wort, is hier oorzaak van. Dit zelfde, gelijk wy alree gezeit hebben, grijpt ook stand in de gene die met ballen, steenen of kaarten zien spelen: want zy kiezen zijde, en wenschen van harten dat de victori daar aan toe mach knikken; het welk maar te passe komt deur de gelijkenis, daar wy tot noch toe van gesproken hebben. De gansche natuur is vol van dees’ overeenkomingen, gelijk wy dit bemerken in ’t koraal, dat ongevoelik van kleur verandert, volgens de gestaltenis van die het draaght. Wy zien ’t ook in het vleesch, dat ten tijde van d’hondsdagen, in de kuip, zal borrelen en zieden, indien den Os oit van een dollen hond gebeten is geweest. In de wijn merken wy ’t zelfde, die met eenige kleine witte bloempjes deurzaait wort, wanneer de wijngaarden in bloeizem staan. De zeilsteen en het yzer; het amber en ’t stroo; de rhabarber en de gal, met ontallike dingen meer, leveren ’er ook [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets138.htm">p. 138] genoeghzame blijken van uit. Doch om dat de gelijkenis, die d’oorzaak en wortel dezer vremdicheên is, gemeenlik niet geweten wort, plegen wy menschen, de reden daar van God toe te schrijven. Zoo doet Homerus in deze woorden: Semper ducit Deus similem ad similem. Het Italjaansch spreekwoord luit een weinigh anders; Iddio li face, & essi poi s’accoppiano. God, zeit het, maakt de menschen, en daar na koppelen zy zich aan malkander. Yedereen merkt wel, dat dit de rechte plaats zou wezen, om het geschil, dat veler brein bezigh houwt, te verhandelen, en uit te schudden; te weten, of yemand door het nootlot, of door eige verkiezing, in liefde bedraait word. Zommige houwen ’t met het eerste, en daar toe brengen zy veel plaatzen uit Petrarcha by, die ik om kortheid oversla. Daar is een overschoon klinkdicht by Pietro Michiele, in ’t welk hy zich t’eenemaal van het zelfde gevoelen toont. Om dat het weerdigh is gelezen te worden, wil ik het hier neffens laten gaan. Zoo zingt dat eêle verstand:
        Non gia per far altrui servo me stesso,
            E portar il mio cor d’affanni pieno,
            A Donna in man de le mie voglie hò il freno
            Con volontaria elettion concesso.
        Non di bellezza sourahumano eccesso
            M’infiamma l’alma, e mi ferisce il seno;
            D’occhio di stelle il lucido baleno
            Sotto giogo di rai non tiemmi oppresso:
        Ma di tiranno ciel legge fatale
            Inclina me, non già me stesso inclino
            Devoto ad adorar beltà mortale.
        Taccia i suoi vanti pur nume bambino,
            Ch’è l’amar (non virtù d’aurato strale)
            Necessità di rigido Destino.
Ha wat is dat zonnet verwonderlik! Ik kan my naaulix onthouwen van het over te zetten; evenwel laat ik het noch om niet [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets139.htm">p. 139] te lang te vallen. Aan d’ander zijde vint men ’er weer, die niet dan onze verkiezing hier in voorwenden. Zy bevestigen hun zeggen met veel en verscheide luiden, die hun zinnen, niet dan met een groote voorbedachtzaamheid, tot liefde begeven hebben: eerstelik wel ter deeg in hun zelven overleggende, of zoodanige min hun ook dienstich en raadzaam zou wezen; gelijk dat by Boccacius, in de schiedenis van de Princess Gismonda, tastelik blijkt. Ik schijn het, in zeker Madrigaal, hier mee te houwen. Hopende dat het my niet qualik afgenomen zal worden, laat ik het uit de pen vliegen.
        Het moet ’er uit, Menimf, ik kan het niet ontveinzen;
        Als ik uw snedicheid, met diepheid van gepeinzen,
                Eerbiedigh overlegg’,
        Gebeurt het dadelik dat ik luitruftig zegg’:
        Men vraaght of een Meestres van d’Hemel wort beschoren,
        Of dat zy van ons zelf gekipt wort, en verkoren;
                Dat noodigh is gezeit,
        Geeft yder te verstaan dit middagklaar bescheit.
        Den Hemel schaftze aan ons, en tuight die wisse waarheid
        Het voorworp van mijn min: want zoo groot is heur klaarheid,
                Dat ik ’t verstand niet had,
        Van, zonder zijnen swaai, te kennen zoo een schat.
Doch om kortelik te zeggen wat hier van is; my dunkt dat dit geschil niet afgedaan kan worden, indien men het twijffelstuk van ’t nootlot niet te vooren verklaart; daar die grooten Knunnik van Cantelberg, Gerardus Iohannes Vossius, in zijn wichtig werk van d’Heidensche Godsgeleertheid, verwonderlik van redeneert. Welk geschil, dewijl het zeer moeyelik is, en door een nootzakelik gevolgh, den twist van de vrye wil, en de predestinaci, nae sleept, zoo laat ik ’er lui, wiens brein meer tot krakeelen is genegen, als het mijne, mee gewerden. In plaats dan van dien afgrond te peilen, wil ik, om den lezer meer vermaak te geven, van de gelijkenis der temperingen wederom gaan [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets140.htm">p. 140] spreken. Een ding is ’er, dat zich, tegen ’t gezeide, krachtigh schijnt te kanten. Het is, dat wy dikwils bemerken, hoe yemand, zonder bekende oorzaak, een ander hevichlik zal minnen, die hem niet alleen met geen wederzijdsche liefde beloont; maar ook overmatigh haat. De dagelijksche ondervinding leert dit uitdrukkelik. Want hoe ontallike manspersoonen vint men, die, daar zy van te vooren, aan de minneschichten haast ondeurboorlik schenen, op het eerste gezicht van een Ioffrou, welkers schoonheid dikwils niet veel byzonders is, smoorich verlieft worden; en in plaats van weermin, daar zy, met alle macht, op uit zijn, met spijt, en wederwil, worden bejegent? Wat hoeft men veel te zeggen? Dit is Petrarcha zelf gebeurt. Hoe hy de liefde van verscheiden andere vrouwmenschen versmaat heeft, en, op een sprong, met die van Mevrou Laura wier aangeblazen, geeft hy in deze regelen duidelik te verstaan:
            Per far una leggiadra sua vendetta,
                E punir in un dì ben mille offese,
                Celatamente Amor l’arco prese,
            Com’ huom ch’a nocer luogo, e tempo aspetta.
                Cosi’ l’ colpo mortal la giù discese
            Oue solea spontarsi ogni saetta.
Doch hoe weinigh hem de gezeide Mevrouw bemint heeft, en op hoe veel plaatzen hy daar van klaaght, is veel te kennelik om hier gezeit te worden. Zullen wy het hier by laten steken, en tot de reden daar van overgaan, of willen wy ’t noch met een vertoogjen bevestigen? Tot meer vermaak van hebbelike geesten, zal het volgende verstrekken, daar, ongetwijffelt, een snedige quinkslagh in steekt. In een zeestad van Italien, was een jong Ridder, genaamt Leander, op een Ioffrou van uitstekende gelegentheid heimelik verlieft. Deze had een speelnootjen, Fulvia geheeten, die Aurelio, Leanders vriend, ook in ’t verborgen beminde. Doch daar zy hem hatede, en op Leander [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets141.htm">p. 141] buiten maat vernibbelt was, schilde ’t zeer weinigh of zy zou van minnenijd, die men jaloersheid noemt, gestorven hebben; om dat hy niet heur, maar d’Edeljoffrou haar’ vriendinne, geduurig ten halze lagh. Hier over tot aan de ziel toe bedroeft, en het aanzicht met aschverw gekleurt, een krachtigh blijk van ’t vuur dat haar bedektelik verteerde, bracht zy den tijd met zuchten en stenen over, nergens meer op denkende, dan hoe zy middel zou vinden, om te maken, dat haar vriendinne met eige mond verklaarde, of zy Leander beminde. Op een dagh, zoo zy met malkander in gezelschap waren, wieren ’er eenige speeltjes op de baan gebracht, die gelegentheid tot lacchen beschaffende, den tijd en plaats, des t’aangenamer deê vinden. Onder andere ging ’er dit ook om: elke Ioffer en Edelman, wierden gelast, hun soortgelijke, d’een of d’ander vraag voor te stellen, op welk, met een spitsvinnicheid, die verwonderens weert was, geantwoort moest wodren; of, die zich hier in niet wel en queet, viel dadelik in de verbeurte van een wichtig pand. Op zoo een wijze wieren ’er verscheide schoone vraagstukken gedaan. Ten lesten, zoo het na d’orden der tijdkorting op Fulvia was gekomen; weinig denkende dat zy zoo lichtelik tot haar voornemen zou komen, vraagdeze haar medevrijster aldus: zegh my, Mejoffrou, by uw leven; indien ghy met Leander en Aurelio in een bootje waart, dat, deur fierheid van tempeest, nootzakelik te gronde moest gaan, indien ghy ’t niet verlichte met een van die twee Ridders in Zee te worpen, spreek de zuivere waarheid, wie van hun beiden zout ghy over boort smijten. Leander, antwoorde de Ioffrou: en waarom? Vraaghde Fulvia weder. Om dat ik, vervolghde d’andere, met Leander niet behouwden zou konnen blijven. Daar zijn dan menighvuldige blijken van luiden, die bemint wezende, niet weerom bemint hebben: Quamquam, uit ait Augustinus, nulla sit major ad amorem provocatio, quam praevenire amando: minus enim durus est animus, qui amorem etsi nolit impendere, nolit tamen rependere. En dit [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets142.htm">p. 142] is het, dat onze vorige leer schijnt te verswakken. Want, zoo de gelikenis van tempering liefde baart, daar zy wederzijds is, zouze de zelfde werking in beide veroorzaken: want Pieter, is Paulus alzoo gelijk, als Paulus Pieter. Indien dan Pieter Paulus gelijkenishalven bemint, waarom zal Paulus, van harent wege, Pieter mee niet beminnen? Om deez’ edele swaricheid bescheit te doen, moet men zeggen, dat van geen rechtschapen mensch tegengesproken zal worden: te weten, dat men volmaakter en onvolmaakter vind, niet alleen in dingen van verscheide soort; gelijk een mensch volmaakter is als een peert, het goud als het zilver; maar ook onder zaken van de zelfde slagh: want Klaas zal van natuur volmaakter wezen als Ian, en zoo voorts. Dit zoo gestelt wezende, valt het antwoort, op de voorgeworpe swaricheid, heel light. Want dat yemand, door een heimelike kracht aangedreven, een ander bemint, dat geschiet deur gelikenis van tempering; maar dat hy geen weermin ontfangt, gebeurt om dat de personaadje, die bemint wort, volmaakter van temperament is, als hy doet. Daarom wenscht de minner van herten, en pooght, na zijn uitterste vermogen, met het beminde voorworpzel vereenight te worden, als met yetwes dat hem in volmaaktheid overtreft, en nimmer gebeurt het tegendeel: want dat volmaakter is, wenscht niet met het onvolmaakter gepaart te worden. Ik twijffel niet of alle swarigheid is immers hier mee weghgenomen. De swakke zieltjes die deze redenering, in den beginne, niet al te wel vatten, gelievenze twee of dry maal te lezen; en ik zal deerlik bedrogen wezen, indien zy ’er zich van wandanken. Ondertusschen, om dat ik een weinigh hier te voor van een bootje sprak, dat gevaar liep van te verdrinken, wil ik u, gelijk ik veeltijds doe, yet geestighs voor een toemaat geven. Een vermaart Spaanjaart doet deze vraag op zoodanige voorval.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets143.htm">p. 143]
                    Pregunta.
                Servis, con grande querer,
                Vna muy hermosa Dama,
                Mas ella no os puede ver;
                Y otra ygual de aquesta os ama
                Todo quanto puede ser.
                Ofreceseos a navegar,
                Viene el navio a quebrar,
                Meteysos en un batel,
                No podeys yr tres en el,
                Qual echareys a la mar?
Dat is: ghy draaght een schoone Ioffrou zonderlinge liefde, doch zy en mach u luchten noch zien. Een andere, die haar overal in gelijk is, bemint u zoo veel als ’t wezen kan. Ghy gaat t’zamen te water; het schip komt te breken; ghy worpt u in de boot; zy kan u niet alle drie vatten: welke van beiden zult ghy in zee smijten? Een ander schrijver heeft ’er dit antwoord op gemaakt:
                    Respuesta.
                Que cumpla mi obligacion
                Manda la razon primero,
                Y voluntad con passion
                Que soccorra a la que quiero,
                Sin tener cuenta en razon.
                No se conciertan jamas;
                Mas pues una ha de yr àtras,
                Mi sentencia direys vos,
                Si dezis qual de las dos
                Puede en los amantes mas.
Dat is: de reden vordert my ten eersten af, dat ik mijne verbintenis voldoe; de liefde daarentegen wil, dat ik mijn be- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets144.htm">p. 144] minde spaar’, zonder op de reden te letten. Het is onmogelik dat deze twee, met malkander, oit overeenkomen; doch dewijl ’er een van bei de Ioffers voort moet, mijn vonnis zult ghy uitspreken, indienje zeght wie zy is die op den minnaar ’t allermeeste vermagh. Of yemant dit antwoord niet en voldee, wil ik ’er yetwes van ’t mijne bydoen. Daar is over geloopen, gelijk den haan, zeggen wy, over d’heete kolen. Doch weinig is ’er aan gelegen. De tweeden druk zal alles goet maken.
                    De Ionker spreekt.
            Hier gelt het spreekwoord eerst! Ik houw een wolf by d’ooren,
            Nu my dit martellot is van de zee beschooren.
                O weergalooze ramp, die my de ziel benart!
                D’een is mijn minnewit, en ik ben d’anders hart.
            Help hemel! wat is dit? Ik wou u bei bewaren
            Indien ’t my wier vergunt van d’overbolge baren;
                Doch nu dat niet kan zijn, vergeef het my, (o dood!
                Hoe breng ik ’t voor den dagh?) ghy Nimf moet uit de boot.
            Hoe wel ben ik bewust hoe ghy my hebt verbonden,
            Het was, belee ik ’t niet, den bluf van alle zonden;
                Laat daar van zijn de loon, dat ik het u beken.
                Helas! wat kan ik meer daar ik mijn zelf niet ben?
            Maar zoo ghy dit verworpt, gely u met de straffen
            Die mijn ondankbaarheid my stadigh zal beschaffen:
                Dat ik uw diepe min dus met de dood betaal,
                Zal my, op eenen dagh, wel dooden duizendmaal.
            Waarom meint ghy dat God d’ondankbre lui laat leven?
            Om dat hy hun geen straf, die grooter is, kan geven.
                Geen nijptang en geen rat, heeft hier het minste by.
                De blijken van dat woort gevoel ik al in my.
            Doch daar is niet meer tijd: ghy ziet ik mach niet marren.
            Bemiddel dat wy zelf verkiezen ons de starren,
                Of schuldight hen alleen, en my niet, van uw scha.
                Ik moet genaloos zijn op hope van gena.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets145.htm">p. 145]
                    De Ioffer.
            Was ik als zommige, die geen perikel voelen,
            En midden in ’t geluk heel onbeslommert woelen,
                Dan sprak ik licht als zy, en blaasde grof en groot
                Van de verachtinge der ysselike dood.
            Doch is men weinig tijds in min geweest begraven,
            Dan heeft met ons heel uit de snorkeri dier braven.
                Voornaamlik is dit waar, zoo ’t lot ons tegen schiet,
                En zoo men over ’t hooft bedraait leit in verdriet.
            Dan leeren bloode zelf, hoe ’t leven te verachten
            Niet dan een kleinheid is, daar kinders eer van wachten:
                Dat hooghgeduchte punt en is maar een begin
                Van d’onverschrikbaarheid, die ik ’er in bevin.
            Ik sterf dan onvertzaagt, en zonder u te zeggen
            Hoe dat ik met genucht het leven af ga leggen:
                Of, voel ik ongenucht, dit is ’er d’oorzaak van,
                Dat ik om uw genucht niet meermaals sterven kan.
                        D’oude mans keur.
            Betamelike loon van uw verbintenisse!
            Gebruik eens uw verstand, en ga in uw gewisse,
                Zoo vloekt ghy datelik het lijdigh onbescheit
                Dat u arbarmelik in uwe keur misleit.
            Hoe kunt ghy doch uw ziel van d’andre Ioffer spanen?
            Verandert niet uw bloed in biggelende tranen,
                Die u, eer als de zee, het leven blusschen uit,
                Om dat ghy geeft het diep dit puikjuweel ten buit.
            Fy! neem een andre zin, en strand op deze lippen.
            Laat die genaloos is, genaloos hene slippen;
                Zeg aan haar die u lieft: Ghy, ghy zult blijven hier,
                En MIN maak’ van ons bei na dezen een en vier.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets146.htm">p. 146]
Dit laatste trekje brengt my een zeer schoone geschiedenis in de zin, om ’er de waarheid van dat zeggen mee te bevestigen. Ik gaze nu, met opzet, voorby; en wil maar, ter loops, aanroeren, dat de verzekering van Pilades, die Orestes zei te zijn, wenschende voor zijn vrient te sterven, my niet vreemt, maar t’eenemaal natuurlik dunkt te wezen: want d’een, en d’ander, van hun beiden, was Pilades, en Orestes. Zoo dat men aardichlik zeggen kan dat twee ware vrienden een en vier zijn; Een: want van twee willen, twee verstanden en twee zielen, wort eene wil, een verstand en eene ziel uitgemaakt; vier: want elk van hun beiden wort verdobbelt, en is niet alleenlik zijn zelven, maar ook zijn vriend. Hierom is ’t zeer wel gezeit,
        O grande Amor, che con le forze tue

        E uno e quatro fai quei, ch’eran due.


HET IX HOOFTSTVK.

Schoone plaats van den H. Augustinus. Dat men niet lichtelik byzonderen moet, maar op ’t algemeen staande blijven. Van de gelijkformicheid die ’er is tusschen onze zonden, en Gods oordeelen, die gemeenelik op malkander zien, gelijk wond en plaaster. Verwonderlike geschiedenis van een Persiaansch Prins. Bevallike quinkslag, tegen Philips, de tweede van die naam, koning van Spanje.
DE Heere is groot en zeer loffelik, en zijne grootheid is onuitsprekelik, leestmen Psalm CXLV, 3. Daar is groot, en groot, en groot, zeit Augustinus, de Koninglike Propheet, had het doenlik geweest, zou wel hebben willen zeggen, hoe groot dat God was; maar had hy gezeit groot en groot, al den dag lang, wat had hy meer konnen zeggen? Hy die de ganschen dag groot zeit, moet eens een einde maken, om dat den dag zelf een eind heeft: maar Gods grootheid is endeloos. Gelijk hy ouwer is als ’t begin der dagen, is hy duurzamer dan ’t eind der eeuwen. Toen de [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets147.htm">p. 147
] Psalmist zei, zijn grootheid is onbegripelik, liet hy ’t spreken loopen, en gaf ons te bedenken dat hy niet kon uitten. Even als of hy gezeit hadde; verbeel u zelven wat ik niet kan uitboezemen: en als ghy u de grootste grootheid, die ’t mensschenvernuft bereiken kan, verbeelt zult hebben, weet dan dat ghy van Gods grootheid noch oneindig te kort komt, welke nademaal niemands gemoed kan bevatten, wat wonder dat haar geen tong is maghtigh uit te spreken? Deze schoone plaats schiet my te voor, op het gezicht van een merkelik oordeel, dat de Goddelike Majesteit zeker mensch overzent. De zaak is veel te deerlik om haar yemand te verhalen; ook mocht ’er de persoon deur gekent worden, waar van men zich, met alle mogelike neersticheid, moet wachten: want het dunkt my billik te wezen, dat men tuchtlessen uit yemands onheilen trek, zonder dat de persoonen, die ’er in bedraait worden, met het vermelden hunner namen, in d’eer worden gekrenkt: op de manier van de bietjes, die honigh uit de bloemen zuigen, en haar ’t allerminste niet quetzen. Ik verswijgh dan de gelegentheid van de zaak, en wil, in plaats van haar de lezer te verhalen, mijn zelven bevredigen met ’er deze leer uit te trekken. Daar is groote overeenkoming tusschen onze zonden, en Gods oordeelen; tusschen d’overtredingen der menschen, en zijne straffen. In quibus peccamus in iisdem plectimur. Het schijnt dat ons God onze zonden in zijn oordeelen wil doen lezen en verstaan, op dat wy van onze booze wegen berouw krijgen, en zijn gerechtigheid grootmaken. Ook is ’er niet gerechtiger als zulke vergeldingen, Deuter. XIX. 19, 21. David misbruikt de vrouw van Vriah, II Sam. XII. 10, 11; en zijn eige zoon handelt hem op de zelfde wijs, II Sam. XVI. 12. Hy slaat Vriah met het sweert, II Sam. XII. 9, 10: en om die doodslagh valt het sweert op zijn huis. Adonibezek, die seventigh Koningen de duimen van handen en voeten afgekapt hadde, wort Iud. I. 6, 7, op de zelfde manier onthaalt. Deze geschiedenis verhandel ik op een ander plaats, daar de lezer zeer vernuftige dingen, en zeldza- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets148.htm">p. 148] me redenen zal vinden. Hier valt my een trek in, die Ioost van den Vondel, onze puikdighter, in zijn Henriette Marie t’Amsterdam, heeft. Zeggende hoe de geen die zich tegen den Koning kanten, het hollen hunner zinnen wel dier mochten betalen, bruikt hy, onder ontallike fraaje dingen, ook deze woorden:
            Men mach den blixem niet dan met gevaar genaken.
            Men kan niet straffeloos de zon haar vuur ontschaken.
                Bemerk hoe Haman in zijn spinweb hangen blijft,
                En Mardocheus hals op Hesters hairband drijft;
            Daar Asueer vergult de diensten des getrouwen,
            En schenkt dien schelm den kelk, voor ’s vromen mond gebrouwen;
                Die nu met zang doorgalmt al ’t Persiaansch Palais,
                Op ’t hoftonneel, gekeert voor ’t moortspel, vol geschreis.
Maar wat breng ik oude geschiedenissen, die al de weereld kan weten, te berde. Laat ons liever yet nieuws voorstellen, of ten minsten zoodanig dat het van duizenden menschen niet een en weet. Ik geloof dat het met de volgende schiedenis zoo zal wezen, waar uit men tastelik zal konnen afnemen, dat zond’ en straffe, met malkander overeenkomen, gelijk wond’ en plaaster. In Persien, eer het de Mahometanen, met hun godloosheid, verpest hadden, regeerde een Heidensch Prins, die de Persianen Quissera naamden, en d’Arabiers Adel, dat zoo veel is te zeggen als den rechtveerdigen: want hy was zulk een liefhebber der gerechtigheid, dat wanneer de Persianen yemand van wegen deze puikdeughd, ten hooghsten willen prijzen, zoo zeggen zy: Hy is een anderen Quissera. Nu, onder veel schoone dingen, die van hem in ’t boek Tarich geschreven staan, verdient dit verhaal geen van de minste plaatzen. Zoo hy eens een Palais wou bouwen, op een dorp dat buiten maten aangenaam was, door de vlieting van verscheide waterbeexkens, de koelte van vermakelike bosjens, de groente van lustige velden, de gelegentheid van allerlei soorten van jaght, en andere tijdverdrijven meer, was hy genootzaakt veel huizen van d’in- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets149.htm">p. 149] woonders aldaar, te koopen. Onder andere was ’er een huisjen van een oude vrouw, die het om geen dingen ter weereld wou afstaan en verkoopen; gevende voor antwoord, wat haar de Koning moght bieden: dat hy Heer van de plaats was, waar deur hy haar ’t huisjen wel kon ontnemen; maar nimmer zou hy ’t met haar wil en toestemming krijgen: want gelijk het, om zoo te zeggen, de wieg was geweest, waar in men haar opgebracht had, zoo begeerde zy dat het de doodkist zou wezen, waar in zy begraven mocht worden. De Koning, uit de gelegentheid van de plaats, en ’t model van ’t gebouw, genoegzaam bemerkende, dat het huis van ’t out wijfjen, juist in ’t midden zijner timmeraadje zou staan, en dat het ’er gelijk als de navel van zou wezen: nochtans wou hy dat het werk voortging, en ’t huis van d’oude vrou op zijn plaats bleef staan. Dat Palais was een der aanzienlixte en hooghstatelixte gebouwen van dien tijd; waar over al de geen die in ’t hof van Quissera quamen, ’t gezicht daar van nergens om verzuimt zouden hebben. Twee Gezanten, die in ’s Konings hof waren, om hem de complimenten uit naam van een ander Prins te doen, gingen ’er mee eens na toe; en een timmeraadje van zoo verwonderlike grootte en Majesteit gezien hebbende, prezen zy haar, na hun uitterste vermogen. Een van hun beiden, die voor een Philosooph vermaart was, voeghde ’r onder andere lofspraak dit by: Dat Palais, zei hy, docht hem een zeer kostelik en fijn juweel te wezen, waar in de kunst had willen toonen tot wat een hoogte van uitstekentheid zy kon klimmen; maar ’t nootlot, dat een gesworen vyand van volmaaktheid is, had, om zoo een wonderbouwzel te bevlekken, ’t allerleelixte, afschouwelixte, en onweirdighste ding van de wijde weereld, opgezocht, en in ’t midden daar van gestelt. Dit was het huis van die oude vrou; en hy verwonderde zich dat de Koning, om haar halssterkheid te voldoen, zoo groote streem in zijn Palais wou lijden, dat andersins van alle kanten volmaakt zou wezen. Hier [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets150.htm">p. 150] op antwoorde de Koning, dat hy zich met meer reden over hem verwonderde, die, zoo men zei, de diepste geheimenissen van de Philosophie, en alle menschelike wijsheid, verstaande, niet bemerkte, dat het huisjen van die oude vrou ’t allerbeste deel van zijn Palais was; en dat het ’er schoonder, aanzienliker, en verwonderliker deur wier, als deur al de cieraten daar het mee pronkte: want in die geringe kotteraje zagh men zijn gerechticheid tegen ydereen; maar in de rest van zijn gebouw kon men hem beschuldigen van ydelheid, berispen van verdoenlikheid, en betichtigen van onmatige liefde tot vergankelike dingen. Maar op dat het niet schijnen zou, dat hy ’t outwijfjen week, uit begeerte van voor rechtveerdigh uitgeklonken te worden, wou hy d’oorzaak ten toon spreien, waarom hy haar niet had willen bedroeven; men zou ’er deur verstaan dat hy ’t niet zoo zeer liet uit eenige bewegenis van eerzucht, als uit vrees van straffe. In mijn jonkheid, verhaalde Quissera, vond ik eens een dertel quantje, dat geern moeite maakte, voor my gaan. Den ooliken boef zag een hond gerustelik voor zijn meesters deur staan, daar hy een steen na gooide, en brak ’er hem een been mee aan stukken. Zijn wegh vervolgende, en lachend’ om ’t bedreve meesterstuk, terwijl den hond arbarmelik huilde, quam ’er een man te peerde gereden: achter dewelke zoo de jongen ging danssen en springen, sloeg ’t viervoet ter zijden uit, en brak de guit het been; zoo dat hy ’er alzoo qualik aan was, als hy den hond had gelaten. De meester van ’t peerd, die zich aan ’t ongeluk van de jongen ’t allerminste niet en kreunde, ree, zonder deernis, voort; en weinigh daar van daan schoot het beest met de voorste voeten in een put; waar uit zoo het de ruiter wou verlossen, gaf hy ’er de sporen zoo lijdich aan, dat het beest, zijn zelven geweld doende, wel uit de put raakte; maar viel ter aarde, en brak zijn been. Deze dingen, vervolghde de Koning, deden een groote vrees van Gods oordeelen, aan onze verstanden ondeurdringelik, in mijn [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets151.htm">p. 151]gemoed ontstaan: want zoo onredelike dieren daar door aangetast en getroffen worden, wat moeten de menschen dan verwachten, in welkers boezem deze wet van natuur gedrukt is: dat zy andere niet doen moeten ’t geen zy niet wouden dat men hun dee. Deze vertelling is aanmerkelik onder duizenden van andere geschiedenissen, en gelijkze van een kostelike timmeraadje spreekt, komt ’er my de volgende quinkslag deur ingeschoten. ’t Escurial is het schoonste en verwonderlixte monnikenhuis van de wijde weereld. Ik zou het een koningshuis namen, indien het spreekwoord niet waarachtig was, dat ’er de Koning gehuisvest wort als een monnik, en de monniken als koningen. Wat dunkt yemand? Dertigh millioenen gouts, die Philips, de tweede van die naam, daar aan te kost heeft gehangen, is ’t niet een groote som genoeg, om ’er een prachtige timmeraadje van te maken? Die ’er ons een weerdige beschrijving van wou geven, zou van noo hebben een heel boek te maken, ’t welk ongelegen komende, zoo zal ik my bevredigen met te zeggen, dat ’er de gemelde Koning, die, als een anderen Archimedes, de gansche weereld uit zijn cabinet bewoogh, twee en twintigh jaren mee bezigh is geweest, niet ter weereld daar aan sparende. Het was zijn dagelijxe verlusting: want gelijk hy van ’t flerecyn, en met ontallike zaken, daar hy in schiften moest, overmatig gequelt wier, had hy geen aangenamer tijdverdrijf, als zijn werklui te zien, en ’er dagelix eenige nieuwe cieraten toe te vinden. Op een tijd, toen hy zich na zijn gewoonlike wijze, in een stoel, na dat groot werk dee dragen, schiep hy genucht, in met een der Groote van Portugaal, die maar varsch ten hove was gekomen, van dat geveerte zonder weerga te spreken. Heer, zei de Portugijs, my dunkt dat uw Majesteit veel moeit’ en onkosten doet, om de monniken een schoone kevi te maken. Hier op antwoorde de Koning, met een ontzachelike staticheid, dat hy dat huis voor geen monniken, maar voor God timmerde. Hy geloofde ’t niet aanzienlik ge- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets152.htm">p. 152] noegh te konnen maken, wanneer hy daght op de genade, die hem God gedaan had in de zege, ter tijd wanneer hy die belofte dee. Hy verhaalde, by gevolg, de slagh van St. Quintin, tegen Henrik de tweede van naam, Koning van Vrankrijk, waar in hy zich tot zoo een uiteinde zagh brengen, dat hy genootzaakt was zijn toevlught tot God te nemen, hem en St. Laurens, op welkers dag ’t geveght voorviel, ’t geloft van een treffelik gebou doende, indien zijn Goddelike Majesteit, door tusschenkomst van die heilige Martelaar, hem d’overhand geweerdighde te geven; welke verkregen hebbende, zou hy zich wel ondankbaar van zoo uitnemende weldaat betoonen, indien hy niet te werk ging na de middelen die hem van God waren verleent. Na deze redeneering vraaghde hy den Edelman, of zijn geloft niet weerdiglik voldaan was, en of hy zijn zelven niet na behooren had gequeten. Toen de Portugijs zijn’ Majesteit hier op bescheit gedaan had, draaide hy zich na een Castiljaansch Heer, daar ontrent, en zei hem zoetjes: Vallame dios, que hazia un tal bodo, tenia un gran miedo; dat is: gewisselik, die zoo groot een geloft dee, moest wel groote vrees hebben. Dit en wier zoo heimelik niet gehouden, dat ’er ’t gansch hof niet van geweten zou hebben; zelf quam het de Koning ter ooren, die dat antwoort geestigh en bevallik hiel.


HET X HOOFTSTVK.

Van luiden die liever stilswijgen, en gebrek lijden, als hun noot te kennen geven, en geholpen worden. Beleefde daad van een wijs man. Verwonderlike reden van de Koning van Groot Britanje tegen Gerardus Iohannes Vossius. Schoon Madrigaaltjen van de Ridder Guazzo. Yet aardighs op ’t ontfangen van een roosje. Wat verbintenis dat wy hebben om malkander te helpen. Een aardigh trekje, tegen ’t ge- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets153.htm">p. 153
] meen gevoelen. Vreemt Testament van een arm man, die, in zijn gebreklikheit, de miltste wier geoordeelt. Dat men valsche prijzen op juweelen zet, op dat ’er van groote rijkdommen eenig gebruik zou schijnen te wezen. Schoone spreuk van Gods onuitputtelike goetheid.
MVlti silentium & paupertatem, confessioni & beneficio praeposuere. Veel luiden, zeit Tacitus, willen liever stilswijgen, en gebrek lijden, als zich openbaren, en geholpen worden. Om de waarheid te zeggen, ik zou, in onspoet, van zoo een humeur wezen. My moest wel d’alleruitterste nootdwang op de hakken zitten, eer ik ’er eenich mens kundschap van deê krijgen. Hierom zou ik wel bykans twijfelen, of ook mijn ziel, niet voor een ander lichaam, als het mijne, gemaakt zy geweest: want ik vind haar zoo ongeloofelik afkeerich van die ontallikke wanbedrijven, en belachelijke vodderyen, die bykans noodigh zijn, aan de geen die zich, in dit woelich getiktak van de weereld, boven hun geboorte, willen verheffen, dat zy alle soorten van ongemakken veel liever zou verdragen, en stilswijgens verkroppen, dan de schande t’ondergaan, van yetwes te doen, dat met haar toegeneightheid niet over een quam. Onderentusschen vallen ’er zomtijds gelegentheên voor, in dewelke men allerlei bedenkingen over ’t hooft moet zien. Ludovic de Moor, Hartog van Milanen, verstaan hebbende ’t overmatigh gevaar, dat Fredrik, koning van Napels, liep, om dat hy zich met Paus Alexander den VI niet en wou vereenigen, gaf hem den raad van ’er zich niet halssterk tegen te kanten: want, zei hy, het is een zonderlinge onvoorzichtigheid, en het smaakt wel na een arbarmelijke geringheid van gemoed, dat men op d’onweerdigheid van een zaak wil letten, als ’er onze staat en leven onvermijdelikke onheilen moet deur ontfangen. Wat een genoegen geeft het aan luiden die in dit gasthuis ziek liggen, wanneer d’een of d’ander doorzienich mensch, hunne behoeftig- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets154.htm">p. 154] heên weet te raden; hen, deur d’overvriendelijkheid van een rechtschapen inborst, te baat komende, eer zy ’er yemant over aangesproken hadden! Hoewel d’exempelen hier van dun gezait zijn, noch moet ik ’er een in ’t midden stellen. Het zal misselik het doorluchtighste wezen dat oit tot uw kennis is gekomen. Yemand die in de zedekunst doorleert was, had bemerkt dat een zijner buuren van vromen handel en wandel, in groot gebrek was, dat hy nochtans, na zijn eele stam aardende, behendichlik pooghde t’ontveinzen. Hy komt hem eens onverwacht bezoeken, en nae eenige kleene praatjes, vraaght hy zijn gebrekkeliken buurman, of hy hem niet, voor eenigen tijd, met dry duizend gulden kon bystaan. Het bedroeft my, zei den anderen, dat ik uw verzoek niet en weet te bemiddelen; zoo ver is ’t ’er van daan dat het my mogelik zou wezen, dat ik zelf wel een goede somme gelds van doen heb; ’t welk ik u niet en vrees te bekennen, om datge my eerst over diergelike zaak hebt aangesproken. Houtme dan mijn onvermogen ten besten. Hier mede scheyen zy. Daar waren naaulix drie of vier dagen verloopen, of dit bevallik humeur komt weder ten huize van zijnen vriend aanstooten, zeggende dat hy nu geholpen was; en buurman, voeghde hy ’er by, ik hoop dat ik u nu zal mogen verstrekken, zoo een somme als ghy my gedaan zout hebben, had het u niet alleen aan de gelegentheid ontbroken. Naaulix was dit uitgesproken, of hy trok een zaxken met goud voor den dagh: van welken wel te passen dienst zoo hem zijn buurman bedankte: Ghy treet, zei hy, in mijnen schuldigenplicht: want hy ontfangt een weldaad die ’er een aan luiden van verdiensten doet. Indien ’er een Engel uit den hemel quam gedaalt, ik mein dat hem van niemand grooter eerbiedenis bewezen zou worden, als ik my deze man gevoel toe te dragen. Nu deze stoffe zeer delicaat is, kan ik ’er zoo licht niet afscheiden als ik voornam te zullen doen. Ontfang dan noch twee of dry aardicheden, hier op slaande. Koning Karel, toen hy mijn Oom [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets155.htm">p. 155] Gerardus Iohannes Vossius, zoo hooghedele schenkaadje gedaan had, als ’er aan Knunnik van Cantelbergh te wezen, vast is; gelijk de gevoeghlijkheid meebracht, wier zijn’ Majesteit, met alle mogelike eerbiedenis, door de Professor bedankt; waar op zy dadelik deze onsterffelike geluyen uitschoot; Ghy bedankt my, zei de Koning, en ik bedank God, om dat hy my gelegentheid verleent heeft, van aan een man, die aan alle soorten van geleertheid zoo wel verdient heeft, ook wel te verdienen. My dunkt dat antwoort zoo veel weerd te wezen, dat ik ’er liever niet van zeggen wil, als weinigh, en weinigh zou ik ’er van zeggen, al schreef ik een heel boek tot lof daar van.
            Basti, Signori, che’l tacer la lode:             Che’l non poterla lodar è vera lode.
Heel onverwacht komen my die twee Italiaansche regelen voorgeschoten, en met een word ik indachtigh aan een Madrigaal van een Italiaansch Ridder, waar by het blijken mach wat het voor een zaak is, luiden van verdienst ergens mee te beschenken. Om dat het qualik bekomen wort, zal ik het hier, in zijn eige taal, voor de liefhebbers, neerzetten. Zoo zingt Steven Guazzo:
            Angela, egli è pur ver, datevi pace,
            Ch’a vostra man convien quell doppio nome
            Di cortese & rapace.
            Mentre il bel don benigna à me porgeste,
            Questo cor despietata à voi traheste;
            Tal ch’io m’accorsi, come
            Quell’ enimma si scoglie,
            Che bella man, che da, non da, ma toglie.
My dunkt dat d’overzetting hier van niet veel moeyelikheids in zou hebben, al moest ’er heel stip op de woorden gestaan worden, daar toe zich mijn kurzele kop zelden wil verledigen. Een ander doe het beter; ik loop ’er zoo over:
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets156.htm">p. 156]
            ’t Is, onweerspreklik, waar; versteur u niet, mijn Engel,
                    Om wie ik leg en hengel:
                    Vw hand komt toe de naam
            Van zeer beleeft te zijn, en zeer diefachtigh t’zaam.
            Want, zoete tooveres, glansrijke personaadje,
                    Toen zy flus deez schenkaadje
                    Ging reiken aan my uit,
            Gevoeld ik dat mijn hert, wier door haar gevribuit.
            Zint, zint is my geleert, (wie had het durven hopen?)
                    Het raadzeltjen t’ontknopen,
                    Dat zommige schijnt vreemt:
            Een heusche hand die geeft, en geeft niet, maar zy neemt.
Ik ben van de lui niet, die yemands glori zoeken te bemeuzelen. Een anders onverdiensten zal ik altijd bescheidentlik poogen te verkleenen; zijn verdiensten daarentegen te vergrooten, en in het beste licht te zetten. Die de binnengronden van mijn hert kennen, kennen my voor zoodanigh. Om dan de voorzeide Ridders dichjen op een hooger merkt te brengen, zal ik niet ontzien, ook, op de zelfde gelegentheid, yetwes van mijn maaxel hier aan te hechten. Zoo doen de hoveniers: op dat de roozen des te beter mogen rieken, stellen zy ’er onguuren ajuin ontrent. Hoor dan mijne zanggodin.
                    Roos ontfangen.
            Hei wat word ik gewaar! bevallijke Glorize,
                    Wat speelj’ een vreemde pert!
            Ghy geeft my eene roos, en mits (ik kan ’t bewijzen)
                    Ontsteeltge my het hert.
            Om na de rechten eisch in deze zaak te schiften;
                    Ik how Orakelwis,
            Dat niemand oit verstond van giftelooze giften,
                    Zoo ’t deze niet en is.
Die der Grieksche taal niet onkundigh is, heeft het spreek- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets157.htm">p. 157] woort wel gelezen, DĒra êdvra, dat is, gifteloose giften, het welke my gelegentheid tot deze quinkslag beschaft heeft. Ondertusschen dit varen latende, dunkt my dat ’er veel redenen zijn, waar mee bewezen kan worden de groote verbintenis, die wy hebben van malkander by te staan, en behulpzaam te wezen. Doch, al was ’er anders geen als ’t genucht, dat wy gevoelen, wanneer wy hun voor oogen zien, die door ons zijn begunsticht en voortgeholpen, het was blijx genoegh om ’er van te konnen oordeelen. Met wat een aanminnicheid worden onze zinnen op het gezichte dier luiden gestreelt? Met wat een overvriendelike beweegenis worden zy deurtintelt, en wat een heilzame blyschap wort haar ingeaessemt? Zekerlik de goe diensten, die wy andere doen, betreffen onze ziel, en komen met haar Godlijk wezen zoo overeen, dat, gelijk twee verscheide luiten, die in de zelfde kamer, op eenen toon gestelt zijn, indien men maar een van hun beiden aanraakt, d’andere zal strax eveneens beginnen te dreunen, en het zelfde geluit doen hooren; zoo hier mede: de weldaden daar wy andere mee beschonken hebben, zoo haast zy ons maar deur de memori worden verbeelt, ’t en kan niet anders wezen of zy zullen, op den zelfden oogenblik, onze ziel ook, van vreughd doen opspringen, en van blyschap gelijk als juichen. Ik heb een vreemt gevoelen, dat misschien niet voor gangbaar aangenomen zal worden, hoewel het in der daad waarachtigh is. Hy dunktme, die een weldaad ontfangt, behoort den anderen niet te bedanken, maar de gever moest het den ontfanger doen, uit reden dat hy hem gelegentheid beschaft heeft van zijn vermogen te betoonen, en zijn beleeftheid uit te spreyen. Wil yemand zien hoe dit het oordeel der vorige eeuwen gelijkvormich is? Eudamidas van Corinthen, had twee vrienden, Charixenus en Arethaeus: zoo hy in groote armoe quam te sterven, en bei zijn vrienden rijk waren, liet hy zoo een Testament nae: Aan Arethaeus bezet ik mijn moeder, willende dat hy haar in den [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets158.htm">p. 158] ouderdom gevoeghlikerwijze verzorge: Charixenus daarentegen, zal mijne dochter tot zich nemen, gevende haar de grootste bruitschat die ’t hem mogelik zal wezen: en ingevalle dat een van hun beiden quam t’overlijden, zoo zal de langstlevende in zijn schoenen treden. De gene die dit testament eerst zagen, wisten anders niet te doen als ’er mee te gabberen en te spotten; maar zijn erfgenamen, vande zaak verwittight zijnde, namen het met een overmatig genoegen aan. En, zoo Charixenus korts daar aan stierf, trok Aretaeus de moeder tot zich, achtervolgens den inhouwt van zijn vrients uitterstewil. Hy liet haar naaupuntelik gae slaan: verzuimde geen merkteiken ter weereld, dat een hertelike genegentheid kan doen uitschijnen; en van vijf talenten, die hy rijk was, gaf hy ’er twee en een half aan Eudamidas dochter, heur op den zelfde dagh uithijlikende. Wijze lui hebben gevonnist, dat hy, die het eerst van dryen stierf, zich de grootste vriend, en de miltste van allen heeft bewezen, mit dat hy d’andere tot erfgenamen maakte, hen gelegentheid gevende om in zijn gebreklijkheid te voorzien. Gewisselik, ik vind geen wezentlik gebruik van groote rijkdommen als dit eenige; de rest is anders niet als enkele waan. Bemerkenwe niet dagelijx, dat men valsche prijzen op zommige steenen, en andere juweelen, zet: dat men zeer trotze timmeraadjen aanvangt, en veel diergelijke werken in handen neemt; en dat niet, dan om te betoonen dat ’er van overmatige schatten eenigh gebruik zy. Hy alleen dunkt my, datter zich maar ter dege van dient, dieze besteet om ’er de behoeftige mee te baat te komen: want zoo doende verheft men zich boven de menschelike swakheid, en wortmen de Goddelijke natuur eenichsins gelijkvormich, aan dewelke ’t geven en het goeddoen zoo eigen is, als ’t verwarmen aan het vuur, en ’t verlichten aan de zon.

TWEEDE BOEKS EINDE.

<"#