Dit is een onderdeel van BruneWetsteen1644.html. Klik hier voor het hele document.

, aangaande Koning Salomons hofjonkers. Reden waarom ’er meer zilver- dan goutgelt wort gevonden. Goulaken verboden. Vis te veel gelooft. Aardige beschrijving, die de Heer Balzac aan Mevrouw Desloges doet. Somer- en winterringen. Zoete quinkslag van een Priester die een paar jonge luiden zou trouwen. Van blanketten. Steekdight op een getroude vrou, die zich blankette. Puntreden tegen een Ioffrou [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets073.htm">p. 73] gebruikt, die zich nimmer voor de mond, wou laten zoenen; maar, van wat verdienst yemand moght wezen, altijd de kaak aanbood. Wijze print van een zotten Hoveling.
IK heb, een wijltje tijds geleden, een brief opgedaan, die, noch nat wezende, in plaats van zand, met vijlzel van yzer was overstroit. Toen my die vodderye geweldig in d’oogen blonk, viel ik aan ’t denken, hoe het komen mogt, dat niet eenige kiekenmurwe quantjes van onzen tijd, zich van die vond dienden, om hun hairblessen, na dat zy met poeyer bestoven zijn, daar mee lichtelik t’overstroyen. Het zou immers alzoo mooy glimpen als die strikjes van Verstratens linwaat, daar onze Ioffers gebruik van maken; en voornamelik zouden ’er dan menigvoude glansjes van afstralen, als zy zich in de zon gingen verlustigen. Deze voorslag is zoo uitspoorig niet, dat ik geen vertoogen zou weten die ’er groote gelijkformicheid mee hebben. Lampridius in Commodo: fuit capillo semper fucato, & auri ramentis illuminato. Hy deurzaaide zijn hair met het afvijlzel van gout. Trebellius in Gallieno; crinibus suis auri scobem aspersit. Ramentum, sive ut Plautus, ramentam dixerunt & scobem, quod humi cadit, cum lima, aut scobina, similive instrumento, aliquid atteritur. Affines sunt voces rasura & rasamen. Rasuram eboris leges apud Vegetium, in arte Veterinaria, quae scobs eborea Scribonio Largo: rasamen pastae, apud Marcellum Empiricum. Dicitur & serrago, à serra. Nam quae alii medici ramenta cornu cervini, Caelius Aurelianus serraginem libro primo. Porro veteres cum magnam haberent curam flaventium capillorum, usi in eam rem medicamentis variis, quorum meminerunt medici in praeceptis tês kommôtikês, & Plutarchus in extremo Ervtikô. Sunt etiam usi nonnulli barbarorum aurearum bractearum intertextura quadam mirifica, cujus meminit Ioannes Chrysostomus, in cap. tertium ep. ad. Colossenses. Aliam Chrysôsin capillorum indicat Val. Flaccus lib. VI:
                        --Sanguine vultus
            Et gravidae maduere comae, quas flore Sabaeo
            Nutrierat, liquidóque parens signaverat auro.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets074.htm">p. 74]
De zin van ’t geen ik tot noch toe gezeit heb, komt hier op uit, dat ’er eertijds luiden waren, die, hun hair niet alleen met dit kostelik afvijlsel bestrooiden; maar die ’er ook, op een verwonderlike wijze, goutdraad wisten tusschen te hechten. Dit en hoeft niemand wonder te schijnen: want zy vergulden ook andere deelen van ’t lichaam. De Ioffers deden ’t zelf hunne borsten. Iuvenalis: -- tunc nuda papillis Prostitit auratis -- . De nagelen wieren mede vergult. Virgilius: praefulgens unguibus aureis. Ad quem locum Servius: Vngues solent deaurari. Statius bevestight het ook: auro mansueverat ungues. Sed haec exempla rarius usurpata: inspersio verò nitellae aureae, in frequentiore usu posita. ’t Gruis van gout in zijn hair te strooien, is een zeer oude vond: en zoo men Iosephus moet gelooven, heeft het koning Salomon zelf, in ’t opsmukken en paleeren zijner hofjonkers, gebruikt. Want in ’t gewag der jongelingen, die zijn wagens beklommen, en te peerd daar neffens reeden, heeft hy, onder andere kostelike dingen, deze woorden: Habuit, inquit, currus mille & quadringentos, equorum viginti millia: hi quam pulcherrimi fuere, tum ad cursum exercitatissimi, ut collati ad caeteros, omnes post se relinquerent. His decus addebant equites, flos juventutis, procera statura, promissoque capillo conspicui, & tunicas è sarrana purpura induti. Adhaec ramentis auri capillum quotidie spargebant, ut ad solarium radiorum contactum, fulgor à capitibus eorum reflecteretur. Dat is, in ’t gros: Hy heeft veertien hondert wagens gehad, en twintigh duizend peerden: die allemaal tot verwondering schoon, in ’t loopen ook zoo geweldig uitstaken, dat andere, daar by geleken, zonder d’allerminste schijn van hen t’achterhalen, te vergeefs moe en amechtich wierden. Deze zagmen door de bloem van de jeughd, die ’er dagelix mee uit was, voltooyen. ’t Waren al jongelingen groot, en aanzienlik, van lichaam, lang van hair, en met Tyrisch purper bekleet. Daarenboven deurzaaiden zy hun hooftblessen met het afvijlsel van gout, die, als ’er de zon op scheen, zoo geweldigh schitterden, dat men ’er haast schemerzichtigh deur geworden zou hebben. Indien deze manier van doen, by de huidendaaghsche Ionkers, in swang [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets075.htm">p. 75] ging, ik zou hen, dunkt my, vryer antwoort durven geven, die vragen, waar deur het geschieden mach, dat ’er min gout- als zilvergeld wort gezien; daar natuur, evenwel, meer gout als zilver voortbrengt. Die dartele wittebroodskinderen zou men gevoegelik een groot deel van de schuld konnen toeschrijven; daar ik het nu alleenlik leg, op de groote verslinding die ’er van dat metaal geschiet, in het geen ’er tot het schilderen, vergulden, weven, en diergelike dingen meer, verbezight wort. Indien men op al dit order stelde, ongetwijffelt, zou ’er grooter menigte van gout wezen; en zulx te doen zou niet nieuws zijn: want na de verhaling van Vopiscus, is het onder Kaizar Aurelianus geschiet: ten minsten heeft hy ’t in de zin gehad. Vt aurum neque in cameras, neque in tunicas, neque in argentum verteretur; dicens plus auri esse in rerum natura quam argenti: sed aurum per varios bractearum, filorum, & liquationum usus, perire; argentum autem in suo usu manere. De zelfde Vopiscus verhaalt dat Kaizar Tacitus, auro clavatis vestibus interdixit, kleeren, met goud onderweven, verboden heeft te dragen. En gewisselik, daar ’er meer goud als zilver uit d’aarde wort gepuirt, en dit nochtans zoo veel niet gevonden en wort als dat, moet men het anders niet wijten, als dat ’er in de voorzeide konsten zoo geweldigh veel van verslonden wort. Ook indien ’t exempel van Commodus Antoninus, daar wy flus van spraken, tegenwoordig nagevolgt wier; ha! wat zou ons eeuw van gouwde koppen krioelen! Maar hoe veel vond men ’er ook welkers pruik meer weerd zou wezen als zy zelf? Poterat fortasse minoris piscator quam piscis emi. De Visscher, zeit de Poëet, zou, misschien, zoo veel niet gelden, als hy de vis loofde:
            Dixit adhuc aliquid? nil sane. Quid placet ergo?
                Lana Tarentino violas imitata veneno.

Even zoo, zouden de gouwe gruimelingen van veler kop, hun andere cieraten daar by gevoeght, de menschen zelf, in prijs, dikwils, overwegen. De welsprekenden Balzac heeft zoo yet- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets076.htm">p. 76] wes in eenen brief die hy aan Mevrouw Desloges, Vrankrijks flonkerstar, heeft geschreven. I’ay veu le Cavalier, dit-il, dont vous m’avez si souvent parlé. Ce que vous en jugez, Madame, est tres-veritable. Il consiste tout en la pointe de sa barbe, & en ses deux moustaches, & par consequent, pour le defaire il ne faut que trois coups de ciseau. Ik heb, zeit hy, den Ridder gezien, daar V. Ed. my zoo dikwils van gesproken heeft. Het geen ik ’er haar hoorde van zeggen, is de loutere waarheid. Hy bestaat heel in de punt van zijn baart, en in beide zijn knevels, zoo dat ’er niet als dry scheerknippen van noo zouden wezen, om hem t’eenemaal t’ontdoen. Maar laat ons eens hooren hoe die popperuiter voorts wort afgemaalt. Het schijnt dat hy in geschil met yemand was, en daar over schrijft Balzac aldus: daar en is geen middel, Mevrouw, om hem aan onzen P. te doen vreezen. Hy zeit dat wanneer hy hem kleede met het vel van een leeuw, en een fakkel in d’een hand droeg, met een knodz in d’andere, in die staat zelf zou hy meer belachelik wezen als vreesselik. Hy gelooft wel dat hy gal heeft, maar ’t en kan niet in hem komen dat hy hart zou hebben. Hy stelt hem onder ’t getal der korzele en steege beesten, maar niet onder de wree en dolle; en als ik hem voorhouw hoe hy dikwils in ’t veld is geweest, het was dan, antwoort hy my, om ’er te grazen en niet om te vechten. Zie daar mevrienden, hier hebben wy immers het humeur van die slag van menschen, ten deele, beschreven; en noch wil dat wangebroedzel haast yder een de kruin van ’t hoofd spreken: daar hun lichamen, of door niet te doen, of deur quaad te doen, zoo geweldigh verslenscht zijn, dat hen de koussebanden de beenen afwegen, en dat zy wel zomer- en winterringen van doen hadden, om na de saisoenen te veranderen, gelijk het eertijds plaght te gebeuren. Iuvenalis getuight het, Sat. I:
        Ventilet aestivum digitis sudantibus aurum,
        Nec sufferre queat majoris pondera gemmae.
Glossae veteres notant, hoc tam delicatum annulorum discrimen à Crispino inventum, cui per aestatem molesta fuerint illa majoris pondera gemmae. Verisimile autem est, ut Marquardus Freherus putat, quos [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets077.htm">p. 77] aestate gestare solerent, Heliotropios fuisse, Asteritas & Irides, quarum vis & delectatio quaedam peculiaris est, cum Soli opponuntur, ut Plinius, Isidorus & Solinus scribunt. Et hoc genus annulos, quia non nisi media anni parte gestari solerent, Semestres vocat idem Iuvenal. sat. VII. Semestri vatum digitos circumligat auro. Maar op dat het onze duitsche klerken verstaan mogen, zeg ik, dat het menschjes zijn, die, deur hun verwijfde manieren van doen, de Priester zich wel zouwden hebben doen vergrijpen; hem, namentlik, dewelke, zoo hy een koppel jonge lui zou trouwen, niet onderscheiden kon wie de bruigom of de bruit was. Het puntdicht hier van gemaakt is aardigh, en verdient gelezen te worden.
            Cincinnatulus ille, cui undulati
            Propexique humeros gravant capilli,
            Qui tersa cute, blaesulaque voce,
            Qui paetis oculis, graduque molli,
            Et pictis simulat labris puellam:
            Heri, Posthume, nuptias parabat,
            Quum nequissimus omnium Sacerdos,
            Vrbanus tamen & facetus hercle,
            Vtra sponsus erat rogare coepit.
Dit zijn de luiden, die de Ioffers gebracht hebben tot de nootdwang van haar te blanketten: want alzoo zy hun zoo puntichlik oppronkten, heeft de vrouwelike sex gezien, dat zy, het natuurlik aanzicht belangende, boven die ongebaarde dartele quantjes, geen vooruitdeel ter weereld hadden; zoo dat zy gedwongen zijn geweest haar toevlucht tot plaasteren te nemen, hoe afschouwelik het ook mag wezen. Propertius noemt het blanketten, de natuurlike schoonheid deur gekochte cieraten verdooven, want hy zeit:
            Naturaeque bona mercato perdere cultu,             Nec sinere in propriis membra nitere bonis.
Eertijds, wanneer een Ioffrou overtuigt was haar zelven geblanket te hebben, haar proces was gemaakt; en wier zy, voor [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets078.htm">p. 78] eeuwig, uit het gezelschap van eerlike vrouwen gebannen. Dat zy, die ongetrout zijn, dit bedrogh zomtijts gebruiken, daar aan zou men noch zoo een kleurtjen konnen geven; maar dat, die haar vleesch alree verkocht hebben, daar toe vervallen, hoc ipse, non sani esse hominis, non sanus juret Orestes, dat is een zaak die ’t allerminste niet ontschuldigt kan worden. De reden waarom het vrouwen, die roozetzel bezigen, zoo quaad te zeggen hebben, is, om dat zy ’t niet geern en doen, wanneer zy weten, van niemand, als van haar mannen alleen, gezien te zullen worden. Deze bedenking heeft zeker Edelman gehad als hy dit puntdicht maakte:
            Natura sis pulchra licet, vis arte juvare
                Formam; contentus qua tamen ipse vir est;
            Sat pulchram faciem cum niteris arte juvare,
                Credo adjutorem quaeris habere viri.
Dat is:     Hoewel ghy van natuur bent schoon genoegh geboren,             Noch wilt ghy, door de konst, uw schoonheid meer doen glooren;                 Daar nochtans uwen man zich mee te vreden houwt;             Zoo yemand, met bescheit, dit punt gaat overleggen,             Zal ’t hem wel moglik zijn te denken of te zeggen,                 Als dat ghy tot u man wel eenen helper wout?
In dit gewach van blanketten, komt my een quinkslag te voor, die ik eens in onze taal gestelt heb, op een Ioffrouw die zich noit wou laten kussen als aan de wang, dat voor een soort van laatdunkentheid wier gerekent. Hier isze:
            Wat is ’er d’oorzaak van? daar uwe soortgelijke
            De lippen bieden aan, stelt ghy uw kaak ten prijke.
                Niet onbescheidentlik gelooft meest alle man,
                Dat niet dan hoovaardy de reden wezen kan.
            Doch indien ik het stuk doorneuzele, met oordeel,
            How ik het gunstbewijs, en trek het t’onzen voordeel:
                Want ik ging u de wang, de lip ook wel voorby,
                Zoo ghy te kussen gaaft uw handschoen maar, aan my.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets079.htm">p. 79]
            Wil yemand kundigh zijn, waar op ik my mach gronden,
            Ik maak geen swaricheid de reden te verkonden:
                Vw lip is geblanket, uw’ kaken mee besmeert;
                Daar ik uw handschoen vind, na kunst, geparfumeert.
Gelijk wy gezeit hebben, het zijn deze gasjes, die de Ioffers, tot het uiteinde van zich te moeten blanketten, hebben doen vervallen: om ten minsten eenig vooruitdeel boven hen te mogen hebben. Ik meinde noch zommige bevallike trekken van hun voor te stellen, doch ik word verhindert. Dat my de schaarsheid van tijd, tegenwoordig, niet toe en laat, zal op veel andere plaatsen genoeghzaam geschieden. Evenwel moet ik noch ter loops, gelijk de honden uit de Nijl drinken, een blad papier, onder mijn schriften, vinden, in het welke ’t geen hier aan de beschrijving van die wulpsche knaapjes mach ontbreken, ten vollen vertoont zal worden.
                    PRINT van een rechten Pronkaart,
                        of zotten Hoveling.
                Tot zijne kleederen schijnt hy alleen geboren,
                En zonder Adams val, had hy gegaan verloren;
                    Hy zegentze daarom, en roemt de vijgeblaan,
                    Waar na de pronkery in swang begon te gaan.
                Hy let meer op het hof als op een ding ter weereld,
                En ’t Schowburg is de plaats, daar hy het meeste dweerelt;
                    Daar hangt hy al zijn brein, en al zijn zinnen an,
                    Als daar voornamelik zich toont een proper man.
                Zoo hy zich wel verstaat op tuisschen en op spelen,
                Te beter Edelman lijkt hy daarom by velen:
                    Schiet hem het luk wat dwarsch, in overarren moê,
                    Leght hy het dadelik op schendich sweeren toe,
                Dat heeft zoo lijdigh plaats in al zijn’ redeneering
                Dat hy niet meer en swoer al dreef hy ’er mee neering;
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets080.htm">p. 80]
                    En om van zijn gevloek naauw rekening te doen,
                    Hy acht haar nieuwicheid zoo veel als haar fatzoen.
                Weet hy in zelschappen noch yetwes uit te tieren,
                ’t Zal hebben zijnen grond op murwe memmedieren:
                    Het loopen van zijn hond, het hakken van zijn kling,
                    Dat tuit hy in uw oor, en nimmer beter ding.
                Hy weet parmantelik zijn leerzen te voltooyen,
                En heur met juisticheid te zetten in de plooyen.
                    En wat een zoeten toon, als hy uit wandlen gaat,
                    Dat sporen slaan geluit, en degen kratst de straat!
                Aan wat een wanbedrijf hy ook mag wezen schuldigh,
                Noch schijnt hy van den tijd geweldigh sorrighvuldigh:
                    Want hy heeft t’elker keer het uurwerk in zijn hand,
                    En wijl hy stonden telt ontsnappenz’ hem, met schand.
                Zijn leven is ’t geen ernst aan dit onnut gebroedsel,
                Als wanneer hy zijn pracht beschaffen wil niew voedsel,
                    En om de snijder zent, met wie hy overslaat
                    Hoe te genoegen best, dat ingewortelt zaat.
                Hy weet een klucht of twee, die out is en heel smeerigh,
                En die, rept hyze maar, maakt yder een afkeerigh;
                    Van deze niet te min, als van een hupsche vond,
                    Gewaagt, van tijd tot tijd, zijn toomelooze mond.
                Op lui van letteren staat hem ’er meest een reede:
                Want hy heeft, met die slagh, een onverzoenbre veede;
                    Hy kent niet een van hen, ’t en zy met deze vlek:
                    Die arme bloet in ’t swart, en die latijnsche gek.
                Hy is een recht vertoog van wandelende winkels:
                De spot van wijze lui, een wonder van de kinkels,
                    Dewijl hy alle daag in nieuwe kleeren gaat,
                    Nu felp, dan kammelot, nu caffa, dan broccaad’.
                Hy dient voor een cieraat aan allerhande zalen,
                Gelijk tapijten doen, die daar in mogen pralen.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets081.htm">p. 81]
                    Zijn prijs is honderd pond, een weinig meer of min,
                    Iuist na de kleeren zijn daar hy steekt midden in.
                Zijn grootst’ eerzuchticheid is een der ridderschappen,
                Om ergens een Mevrow, die geld heeft, op te snappen:
                    En zoo zijn gissinge niet onwis gaat en los,
                    Hy rijt, door zoo een luk, te langer in karros.
                Maar, zoo zijn toeleg mist; en hy, en al zijn kleeren,
                Verouderen te zaam, en raken buiten eeren.
                    En dan begraaft men hem, eer hy gestorven is,
                    Of ergens in het land, of in een’ vankenis.
Gulhartige lezer, ’k heb noch een oogenblik tijds, dat ik niet gedaght had. Neem dit dan by de rest, zonder de minste voorreden, om eer gedaan te hebben.
    Venus, gelijk zy op d’eerste dag van elke maand gewoon is te
                doen, hoort openbaarlik al die om recht tot
                    haren throon komen.
Den eersten die gisteren verscheen, om gehoort te worden, was een jongman, dewelke, na dat hy in dienst van een Ioffer zijn uitterste best had gedaan; ziende dat alle soorten van eerbiedenis, hem ’t allerminst niet hielpen, zoo had hyze voor haar Majesteit doen dagen, op dat zy, van ondankbaarheid overtuigt, na verdienst gestraft moght worden. De partyen wierden in Cupidoos groote zaal gebracht, alwaar de mogende Cypriotte, de schoone Venus, met zonderlinge pracht, op haar throon zat. Daar was een groote menighte van Edelen en gepeupel tegenwoordigh, die na d’uitkomst zeer verlangden. Na dat Iohannes Boccacius, Pleitbezorger vande Iongman, langen tijd, met zonderlinge welsprekentheid, voor hem geredeneert had, en de gemoederen der toehoorders tegen de Ioffer verbittert; Poala Argentaria, Advocatinne van haar, een Mevrou van uitstekende wetenschap, al de redenen van den Procureur ter [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets082.htm">p. 82] hant nemende, deedze niet alleenlik heel te niet; maar bruikende, tot haar verdading, bescheit van zonderlinge kracht, zei, onder andere dingen: dat zich al te dartel te kleên; den heelen uchtent voor de spiegel te staan; meer instrumenten en yzers te bezigen, om zich de wijngbraauwen wel te fatzoeneren, en het hair te krollen, als de Ioffers zelf; zich de kaken met roozetsel te kleuren; een gemaakte gang over hem t’ hebben, en vervalschte mynen te gebruiken; dat zeg ik, al deze dingen, dien jongman zoo murw en zenuwloos hadden gemaakt, dat hy, aan zijn vrijster, een Ioffertjen in mans kleeren schijnende, zy haar zelven geensins had konnen buigen om hem te beminnen: gelijk zy gedaan zou hebben, had hy zorgh gedragen van met mannelike manieren verciert te worden. Hierenboven, zei zy, quam ’er dit noch by: die uitterlike verwijftheid was met zoo afschouweliken handel en wandel, daar zijn hart van overliep, vergezelschapt, dat ’er geen zoo geringe vrouw was, die hy in onstantvasticheid, ydelheid, leugenachtigheid, onverduldigheid, roemziekte, snorkerye, en voornamelik in blooheid, niet ver overtrefte: want als de noot aan de man ging, en d’ handen gerept moesten wezen, zag men hem van vrees zoo geweldigh schudden en beven, dat zoo hy een bel aan ’t lijf gebonden had, ongetwijffelt zou menze wel dry mylen, tegen de wint op, hooren klinken. D’omstanders konden niet wachten tot de Redeneerster uit had; maar een groot geroep verheffende, begonnen zy den onbeschaamden popperuiter volsmonts uit te lachen. Toen ’t gerucht, door haar Majesteits lijfwacht, wat gestilt was, quam Laura Battiferro, Groote Kancelierin voortgestreken, en zei uit Koningin Venus naam: dat die minnaar, zoo hy na weermin stond, zich eerst voor een manspersoon zou doen erkennen, dan mocht hy weer komen, en hem zou goed recht geschieden, &c.

EERSTE BOEKS EINDE.

<"#IV1">Continue

[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets083.htm">p. 83]

WETSTEEN
DER VERNVFTEN,
oft,
Bequaam middel, om van alle voorvallende zaken
aardiglik te leeren redeneren.

HET TWEEDE BOEK.

’T EERSTE HOOFTSTVK.

Dat men zijn kinderen, van jongs af, tot Prinssenhoven, en andere groote gezelschappen moet wennen: want zy ontfangen ’er een rustigh vertrouwen deur, dat hun geweldig polijstert. Dat men aan vruchten allerlei gedaanten kan geven. Dwergjes door konst gemaakt. Ronde hoofden wisse teikenen van verstand, en reden daar van. ’t Gevoelen van Ribera en Lessius, de hel aangaande. Van apen, en een ongeloofelik verhaal daar van. LXX duizent ducaten voor een simmetand te vergeefs geboden. Twijffel of d’Indianen van Adams afkomelingen zijn. Aardig minnedeuntjen van een verliefden Indiaan. Zang van een gevangen Kannibaal. Hoe ’t met menscheters in d’algemeene opstanding zal afloopen.
IK lees by die ongelukkige geheimschrijver van Koning Philips de tweede, een zeer schoone gelijkenis, die ik u, met zijn eige woorden, zal voorstellen. Waar toeze my in het redeneren wil vervoeren, weet ik niet; maar, ongetwijffelt, zal ’er wel yet goeds op volgen. Por cierto, dize, la experiençia y criança en cortes es calidad necessaria para occupar luga- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets084.htm">p. 84] res majores, por la grandeza de animos que alli se van criando y aprendiendo. Como lo de las Indianas, que para les quede chico el pie quando grandes, de que se precian mucho, se traen desde niñas metido en un çapato de plomo; porque de aquella medida se les queda el pie a ellas, y los animos a los otros. Inder waarheid, zeit hy, d’ervarenheid van Prinssenhoven, en d’opvoeding daar in, is een noodige hoedanicheid, om tot hooghstatelike eerampten te geraken: want alzoo daar doorgaands, met menigerhande staten, in voorvallen van gewight te schiften valt, worden ’er de gemoeden wonderlijk gepolystert, en gelijk als boven hen zelven verheven. Min of meer dan het d’Indiaansche vrouwen wedervaart, dewelke om, groot zijnde, kleine voeten t’ hebben, dat onder een der aanzienlixte schoonheden wort gerekent, zoo steken zyze, van jongs af aan, in loode schoenen; want na die maat schikken zich de voeten van d’eene, en d’herssens van d’andere leesten op de vorm van ’t hof. Deze regulen brengen my een menighte van zoete bedenkingen in ’t hoofd. Om door veel t’anxtige keur geen tijd te verliezen, val ik plotselinx op de volgende. My dunkt het is een aardicheid daar veel vermaaks aan vast is, aan vruchten zulke gedaanten te geven, als het ons zou mogen behagen; een zaak die men met kleine moeite kan verrichten, indien zy maar ter goeder uur in vormen worden gelegt, welkers beelden men haar wil doen dragen: want de teerheid zulker lichamen neemt allerlei indrukzelen lichtelik aan. Ook hebben eenige der oude geschreven dat men dit mee in de dieren plaats kon doen grijpen, door ’t gebruik van figuren daar toe geront en uitgeholt. Zoo ’t waarachtig is, (gelijk het ongetwijffelt doet,) valt het niet heel swaar dwergen, of andere diergelike monsters, te maken, zonder hen van natuur, dieze zoo zelden voortbrengt, te verwachten. Ik heb gezeit dit waarachtig te wezen; want Italien kan getuigen van zoo verfoejelike ouders, dat zy geen zonde stellen in hun eige kinderen, door ’t ingeven van drankjes, en het gebruik van vormen, tot dwergen te maken, om hun aan Prinssen te schenken, of door eenig ander middel winst [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets085.htm">p. 85] daar mee te doen. Ik en weet niet of het gevoechelik kan geschieden, dat Vorsten zoodanige monsters in hun hoven houwen. Verscheide redenen zijn ’er die my hier toe bewegen. Doch gemeenelik ziet men de groote, in vremde en uitspoorige lusten, swangere vrouwen gelijk wezen, die smaak vinden in dingen daar welgestelde magen van walgen. Ik zou my hier zoo veel te meer tegen kanten, om dat d’oude schrijvers, die geloofden dat ’er Pigmeen gevonden wierden, (dat zijn menschjes een span of twee groot, van Plinius in d’uitterste bergen van Indien gestelt) hun geen menschen hielden te wezen, sed bruta vel monstra ad classem simiarum referenda, maar simmen of monsters, welkers uitterlikke gestalte wel op de mensch trok; maar wie de wezentlikke vorm, daar een mensch van benaamt wort, t’eenemaal ontbrak. Het was wel de pijne weird van alle dit breeder te spreken; doch ik doe het op een andre plaats, daar de lezer veel schoone en ongemeene dingen by een zal vinden. Laat ons dan wederom op de teere lichamen vallen, daar wy strax van spraken. Hoe lichtelik zy allerlei gedaanten aannemen, kan ook hier uit blijken, dat men de jonge kinderkens in swachtelen wint, om hun, door dat middel, een rechte lijflengte te geven, en zich in goede staat altijd te doen houwen. Ook ben ik ter weerelt gekomen met een hoofd dat zeer achter uitstak, ’t welk de goede vrou mijn moeder, door haar dagelijx palmen en duwen, alzoo gefatzoeneert heeft, als het nu tegenwoordig, zonder wanstal, op mijn schouderen staat. Indien ik onder d’oude Engelsche was geboren geweest, men zou die moeite niet hebben hoeven t’ondergaan, uit reden dat zulke slach van menssen onder hen in grooten aanzien was. Dit veroorzaakte, dat zy de minnemoers last gaven, de hoofdekens hunner kinderen, door een’ dagelijksche handeling, te verlengen. Men zou zich hier over gerechtelik konnen verwonderen, alzo men lange hoofden gemeenlik wisse teikenen van botheid rekent. Dus wort Thersites, een belache- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets086.htm">p. 86] likken plompaart, by Homerus ingebracht. Hy beschrijft hem capite in acumen tenuato, met een hoofd dat spits opliep. Aan d’ander zijde getuigen ronde hoofden een groote tegenwoordigheid van geest, en zonderlinge goetheid van verstand. De reden is zoet om weten. Het gebeurt om dat de cellekens der herssens, die zetels zijn vande fantasie, en in welke de dierlikke geesten gewrocht worden, onder een ronde hooftpan veel vryer en min bedwongen zijn, als onder een die zoodanig niet en is. Al de weereld kan dit verstaan, alzoo het genoeg bekent is, dat ronde dingen d’allervatzaamste zijn, waar deur men ’er de grootste ruimte, en het meeste speelens, in heeft. Hier komt my voor, ’t geen François Ribera, op het XIV cap. van d’Openbaringe, zeit. Hy wil de hel een lichamelik en plaatzelik vuur hebben, in ’t middelpunt van d’aarde, 200 Italiaansche mijlen in den diameter, of middellijn; gelijk hy afneemt uit die woorden: het bloed is gekomen uit d’aarde duizend ses honderd stadien verre. Maar Lessius, maakt dees plaatzelike hel veel kleinder, niet meer als een duitsche mijl in den diameter, vol van vuur en swavel: want, gelijk hy daar bewijst, die ruimte, teerlinxwijze vermenighvuldight, zal een kloot uitmaken, die achthonderd duizend millioenen verdoemde zal konnen vatten, gevende aan elk lichaam ses voeten plaats, dat genoeg is; Cum certum sit, inquit, facta subductione, non futuros centies mille milliones damnatorum: Want het is zeker, zeit hy, zoo men de rekening wel opneemt, dat ’er geen honderd duizend millioenen verdoemde zullen wezen. Het geen wy, hier te voor, zeiden, van hun welkers hoofden klootsgewijze gemaakt zijn, bevestigen de simmen, die, zeer ronde koppen hebbende, in gaauheid, boven andere dieren, uitsteken. Alle monden gewagen bykans van de perten, die zy dagelix aanstellen, waar in haar zonderlinge loosheid, oogschijnelik, vertoont wort. Ik hou wel voor een der voornaamste, ’t geen in de geleerden hoveling van Graaf Balten Castiglion verhaalt wort. Men leest daar van een aap, die met zijn mee- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets087.htm">p. 87] ster, tot verwondering toe, kon dammen; en door wie luiden, die in dat spel meinden uitgeleert te wezen, met een veert wierden overwonnen. Zoo ’er eens een Edelman door afgemaakt was, die ’t magnificat van de damkonst meinde te konnen verbeteren, de gal hem in de neus springende, was hy niet machtig zich te beteugelen, en in te houwen, van rondekop een soufflet te geven. Op staande voet quam ons dier tot zijn heer aangestooven, en, na zijn bakhuis wijzende, scheen het over den ontfangen hoon arbarmelik te klagen, een vast opset nemende van met dien Edelman noit meer te spelen; om niet genootzaakt te wezen, zich te laten overwinnen, of de schande van een oorband te moeten verkroppen. Evenwel, een wijle tijds geleden, door dwank zijns meesters, met den zelfden Edeling, voor de tweede maal, aangaan moetende; zie eens hoe het afliep. Maarten had zijn partye nu al eenige dammen afgeslagen, en wist middel van hem, met het verzetten eener schijve, zoo te benarren, dat hy zich niet meer kon reppen of weiren. De stek was noch naaulix ter deeg verschoven, wanneer het dier, een sprong doende, op de richel der schouwe vloog, zich buiten alle reik stellende; alwaar het veel vremde grimatzen zettende, om zich te wreeken, met den Edelman scheen te spotten en te gekken, die zich in dat duel swak en onverstandig had getoont. Men oordeelt gemeinelik, dat het de reden is die ons van andere dieren onderscheid; doch dat gevoelen, zoo my dunkt, heeft weinig reden. How deze verhaling vry als een ding dat om genuchts wille verzonnen is, waar deur al ’t overleg, dat de sim in haar zelven most maken, omveervalt; nochtans en zultge my niet konnen ontkakelen het geen by d’inwoonders van Thracyen gebruikelik is. Als zy over ’t ys willen trekken, wort ’er een vos met hun gevoert, die zijn oor daar op leggende, aanwijst wat hen te doen, of te laten, staat. Durft het beest daar op gaan, alles is zeker en veilig; maar keert het zich om, daar en is niet dan perikel en gevaar [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets088.htm">p. 88] voorhanden. Hebben wy geen reden t’oordeelen, dat de zelfde gedachten daar aan deur ’t hooft swieren, die ’t aan ons doen? Is het geen redeneering en gevolg uit de natuurlikke zin getrokken? Als of het in de spraakkonst onderwezen was, maakt het zoo een slotreden: Al dat ruist en bruischt beweegt zich; al dat zich beweegt, is niet bevrooren; al dat niet bevrooren is, is vloeyich; en al dat vloeyich is, beswijkt onder ’t gewicht: want dit alleenlik aan scherpheid van gehoor toe te willen schrijven, zonder eenige redenkaveling en gevolgh, is zouteloos en ongerijmt. Zoo veel is ’er van, dat ’er tastelike blijken van reden in verscheide beesten worden bemerkt, onder welke d’apen de geringste niet en zijn, die men noch zeit in eenige plaatzen van Oost-Indien aangebeden te worden. Die verblinde volkeren achten haar daarom Godlijke eer weirdig, om dat zy de menssen zoo gelijk zijn. Van handen, voeten, en andere deelen, die ons dagelijx in d’ oogen komen, lust het my nu niet te spreken. Alleenlik zal ik u voorhouwen dat men by Aristoteles leest: Cebi partes interiores habent similes humanis. De simmen, zeit hy, hebben de binnenste deelen de menschelijke gelijk. Hier deur komt het ook te passe, dat de ledesnijders, by gebrek van doode menssen lichamen, een levendige simme kerven. Maffaeus in zijn histori van Indien, maakt gewag van een kerke dit gedierte gewijt. En, Linschote verhaalt hoe de Portugeezen, in ’t jaar M D LIV, het eiland Seylon ingenomen hebbende, een tempel die op Adams bergh gebouwt was, bestonden te berooven: doch zy vonden der gansch niet in, uitgenomen een kisjen, dat met goud, en kostelikke gesteenten, was ingeleit, daar een simmetand in bewaart wier. Deze namen zy met hen, tot groote droefheid der Koninxkens van die plaats; dewelke niet en verzuimden, gezanten tot de Portugeezen af te veirdigen, die voor de gemelde tand seventig duizent ducaten boden. Zoo zy deze somme voor een brok hielden die niet vermuilt diende te worden, [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets089.htm">p. 89] raade ’t hunnen bisschop Iasper t’eenemaal af; die het ongeoorloft hiel, op zulke wijze de schrikkelijke afgodery van die volkeren te voeden: waar over den tand verbrand wier, en d’asschen in zee geworpen. Hier bid ik u, heusche lezer, eens te bemerken een vremde herssenschildery, en een drolligen inval, die my overkomt. Al wat ’er in de wijde weereld voorvalt, tracht, van natuur, zijn beginsel gelijkvormig te worden. Zoo ziet men dat de boom, in welkers zaad eenige teikenen gegraveert zijn, de zelfde in zijn blaren en vruchten zal vertoonen. Zoo zeit men ook dat de honigbyen, uit het lichaam van een dooden stier voortgekomen, zijne beeltenis, in eenige kleine trekjens afgemaalt, over zich dragen. Wat dunkt u dan? Nu d’Indianen van zoo veel andere dingen, die onder dit algemeen gewelf voorvallen, apen en simmen voornamelik aanbidden, zouden zy hunnen oorsprong daar wel van daan trekken? Hoewel dit gevoelen noit vallen zal dan in koppen daar de laatste reden uit verhuist is; nochtans heeft het niet ontbroken aan lui, die hier toe schenen te hellen. Want is ’er niet, eer die landen ter deeg ontdekt waren, zoodanig een geschil by zommige verhandelt? Ik zeg u ja. In de schoolen van Spanjen heeft men geredeneert of ook d’Indianen van Adams afkomelingen waren, dan of zy niet eer zouden wezen een middelsoort, en een bastaartslach, tusschen de mensch en den aap. En voorzeker, zy mosten wel meinen dat het geen menschen waren, na Gods beeld geschapen; uit reden dat zy ter jaght dachten te gaan, en een eerlikke oeffening by d’ hand te nemen, wanneer zy ’er, met verwoede honden, onder ruiffelden. Inder waarheid men mocht die luiden, ’t hunner eerste ontdekking, ten opzicht van de regels, die ons de reden voorschrijft, wel onchristenen of barbaren noemen; maar niet ten opzicht van de Spanjaarts, die hun in allerlei soorten van onchristenheid te boven gingen. Zy waren van brein en vernuft zoo zeer niet misdeelt, dat zy niet veel onzer geslachtenaars ver boven [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets090.htm">p. 90] ’t hoofd zouden hebben gezien. Een Ridder van groot oordeel verhaalt ’er krachtige blijken van gezien te hebben. Ik moet u een klein staaltjen van een groot laken geven. Daar is een minnedeuntjen van een verliefde Indiaan, die op een berg wezende een slang voorby zag schieten; oordeel uit mijn’ overzetting, wat zy voor bevallikheid in haar eige taal moet hebben; zoo zingt hy:
    O aller slangen bluf, wil zoo niet heene vlieten,
        Ei! strem uw schijfflend schieten;
        Ghy zult, door dat gerief,
    Aan my doen grooten dienst, en in my aan mijn lief.
    Mijn zuster komt flus hier een luchjen by my scheppen;
        Zy zal heur handen reppen
        Ter maalkunst afgericht,
    Waar door zy strax verbeelt, wat haar komt in ’t gezicht.
    Zy zal na ’t fraay model van uwe huits kouleuren,
        Zoo schoon als oog mag keuren,
        Een gordel trekken my,
    Die als een puikgeschenk mijn lief behaaghlik zy.
    Zoo moeten, gladde slang, all’ uwe soortgelijken
        Geduurigh voor u wijken,
        Zoo moet de grage tijd
    V noit beleedigen, hoe lijdigh het hem spijt.
Hoewel my de zanggodinnen noit zonderlinge gunstbewijzen gedaan hebben, nochtans ben ik ’er wel zoo zeer van begenadigt, dat ik oordeelen kan, de zin der vorige veirzen uit een rechtschapen brein gepuirt te wezen. Die Poëet is, voor al de weereld, prijsselik, die deze dry frayicheen aan malkander koppelt: een rijke zin, poetische çieraden, en een pitvolle slotreden. Wanneer zy niet al t’samen in eenig maaxel vallen, dunkt my dat ’er aan de twee eerste, op ver na, zoo veel niet gelegen is, als aan de derde: want die oude manier van spreken is t’eenemaal waarachtig, finis coronat opus, ’t einde kroont ’et werk. En [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets091.htm">p. 91] indien deze konst in maaltijden, feesten en schouspeelen wort waargenomen, dat men de weirdigste dingen tot het laatste bewaart; hoe veel te meer dient men ’er in gedichten op te letten, welkers einde zoo het polijt en keurlik is, op de manier van ’t vergulsel, dat de bitterheid der pillekens wegneemt, ons alle gedachtenis der vorige fauten en ongevoechlikheen gansch en gaar ontrekt. Ik bedrieg mijn zelven, en poog het andere te doen, zoo deze dry voortrefflikheen malkander in zijn minnedeuntjen niet ontmoeten. Ik houw ’er zoo veel te meer van, om dat het gemaakt is van een der Kannibalen, die mannen zijn in den oorlog zoo gekonfijt, dat ’er geen vrees ter wereld vatten op heeft. Daar is niemand van hen allen, die, in vyanden handen geraakt, niet duizendmaal liever doodgeslagen en opgegeten wilt wezen, dan het minste verzoek doen, van met het leven beschonken te worden. Men laatze vryelik gaan, werwaarts het hun ook mach behagen: men onderhoud hun gemeinelijk met dreigementen der aanstaande dood, met de smerten die zy, daar in swemmende, zullen hebben te lijden: men houtze voor oogen hoe men ’t vlees van hun beenen zal schillen; hoe men hun tot hutspot zal kappen: wat een vrolikke maaltijd op hun kosten gehouden zal worden; en alle dit tot geen ander einde, als om hun weg te doen loopen, of ’t allerminste slaphertigh woord uit de mond te wringen, waar door men hun stantvasticheid zou konnen zeggen verweldicht te wezen. Ook, om recht uit te spreken, is het in dit punt alleen, dat de ware overwinning bestaat.
            - victoria nulla est,     Quam quae confessos animo quoque subjugat hostes.
Maar zoo weinig winnen de geen die hen deze vervaarlikke dreigementen doen, dat de gevangens, in tegendeel, aandringen, om, hoe eer hoe liever, op de proef gestelt te worden. Zy tarten, hoonen, en schelden hun, met alle lasterwoorden, die zy machtigh zijn uit te vinden. Leggen hun het verwijt van flaau- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets092.htm">p. 92] moedicheid op; verhalen en verwijten hun pertinentelik alle bataaljen, waar in zy de neerlag gehad hebben. In somma: zy laten niet een zierken achter van al wat het indrukzel van onvertsaagtheid draagt. Gelijk ik u flus een liedeken heb doen zien, van een die de min om ’t hert was geslagen, mein ik nu niet qualik te konnen doen, indien ik ’er een van andere toonen, door de zelfde slagh van menssen gemaakt, in ’t midden stel. Men zal ’er, zoo klaar als de middagzon, uit afnemen, dat de dichters met groote reden de wagen van de liefde door leeuwen voort doen trekken: ’t welk geschiet om te verbeelden dat zelf de vervaarlixte geweldenaars onder zijn jok moeten buigen. Het gene daar ik van spreek, is door een hunner gevangens gemaakt, doch gevangens, gelijk ik u heb verhaalt. Hy hitscht zijne vyanden kloekmoedich tegen hem op, en gebruikt ’er woorden toe die in onze taal aldus luyen:
    Tref toe, en plof op my, ghy herssenlooze koppen,
            Om in mijn bloed te soppen;
            Hoe feller dat ghy bent,
    Hoe ik oneindig meer zal zegenen mijn ent.
    Kom, maal my heel tot niet, om uw geslachtenaren
            Mee in u te doen varen,
            Die aan dit strijtbaar lijf
    Noch onlanx leverden een lekker tijdverdrijf.
    Die muskels en dit vlees, deez’ aders, die gewrichten,
            Melijdelikke wichten
            En zotten door uw halsch,
    Die, zeg ik, zijn uw vlees, en ben niet zoo veel valsch.
    Kom stort dan op my aan, en, zonder u t’ontfarmen,
            Begraaf my in uw darmen:
            Ghy zult, hebt ghy geen vrees,
    My lappend in uw balg, niet kaauwen dan uw vlees.
    Tref dan, en plof op my, ghy herssenlooze koppen,
            Om in mijn bloed te soppen,
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets093.htm">p. 93]
            Hoe feller dat ghy bent,
    Hoe ik oneindigh meer zal zegenen mijn end.
Indien ’er vijf en twintig dozijnen van die snorkers in een vijzel waren gestooten, die, om de minste beuzeling, weergaelooze rodomontaden yemand na de kop worpen, ik ben verzekert, dat zy, met hun allen, niet een half onçe van d’onversaachtheid dezes mans alleen, zouden uit maken. Hoe het met diergelijke menschenvreters hier namaals zal afloopen, laat ik God bevolen. Dit zou men konnen vragen, hoe zy in d’algemeine opstanding zullen verschijnen. Ik denk dat het ’er mee gaan zal, als met de geen, die wanschapen, en met het mangel eeniger leden, ter wereld zijn gekomen; die geleerde lui waerschijnelik houwen, dat, of uit niet geschapen zullen worden: of vervult uit het gene, dat, het leven geduurende, door de scherpheit der geesten is afgegeten, en naderhand weerom door spijs en drank vernieuwt. Want, gelijk men in de hooge scholen leert, onze lichamen zijn in een gestadige ebb en vloet: en op dat zy verrijzen, is het niet van noode dat verrijz’ al wat ’er oit aan geweest is; maar zoo veel alleen, als ’er tot een volmaakt lichaam vereischt wort. Beide dit kan men van de menschvreters zeggen. Te weten, het verteerde vlees, schoon het nu een deel van den verteerder is geworden, zal den eigenaar zich toe zien wijzen; en met den laatsten zal het rond geschoten worden, even als wy gezeit hebben; indien ’er anders zoo yetwes van doen zy: want aangezien geen luiden menschevlees alleen eten, en al het geen tot spijs genomen wort, tot geen voetzel en gedijt, zoumen in twijffel konnen trekken, of natuur, in menssevlees te verduwen, en ons tot groeyenis te doen strekken, die plichten ondergaat, die zy in spijzen, ons van Gods wege verleent, gewoon is in ’t werk te stellen, &c.



[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets094.htm">p. 94
]

HET II HOOFTSTVK.

Konstgreep der schilders. Schoone gelijkenis van de regenboog genomen. Van de Spaansche ... of ziekte, zooje ’t nemen wilt. Waarom zy onder de menscheters zoo gemeen is, als de kortz onder ons. Vonnis dat men by Papon leest tegen hun, die aan dit euvel vast zijn. Overschoone vond van de Ridder Boccalini, om nimmer van die vuilicheid aangetroffen te worden. Dat de Starrekijkers die ziekte voorzeit hebben. Genuchelik vraagstuk. Dat ’er duivelen zijn die hun schamen de menschen tot geilheid te bewegen. Aardige print van een wulpschen hofjonker.
GOede schilders hebben een zonderlinge konstgreep, door dewelke zy van ’t een kleur zoo onondervindelik in ’t ander vallen, dat het ons onmogelik is, de rechte verwisseling en ’t afscheidsel der verwen, eenigsins te bemerken. Had ik ’er my willen toe zetten, met kleine moeite zou ik hebben konnen maken, dat dit boek, en al de volgende stukken, zoo yetwes vertoonden. Ik had de dingen niet stortelinx, en met ’er vlucht, van een gezondert, gelijk als nu geschiet; maar het afscheidzel der stoffen zou ik, van langer hand, zoo aardighlik verdreven hebben, dat veel luiden naaulix weten zouden waar ’t een aanving, en ’t ander afliet. Het zou ’er bykans mee gegaan hebben als ’t met de regenboog doet,
    In qua diversi niteant cum mille colores,
    Transitus ipse tamen spectantia lumina fallit;
    Vsque adeo quod tangit idem est, tamen ultima distant.
Hoewel men in dat veelverwigh wonderwerk der natuur een groote verscheidenheid van kleuren gewaar wort, nochtans kan men niet zien, dat de zelvige ergens hardelik aan malkan- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets095.htm">p. 95] der stooten, dewijl zy, door een zeer aardiglik ververruwde verdryving, niet alleen sachtelik in malkander schijnen te vloeyen, maar ook uit malkander te groeyen; en of zy schoon in haar uitterste deelen dapper verschillen, evenwel wordenze een in ’t raken: want zy wedersijds in haren tusschengrond zoo zoetelik verdwijnen, datmen noch d’een noch d’ander bescheidentlik zien kan, maar in stede van d’een en d’ander, vint men alleen de versterving van twee verwen, die, allenxkens verbleikende, heimelik in malkander worden gesmolten. Even zoo, zeg ik, zou ik dit boek hebben konnen maken. Om den tijd met geen bywoorden te verslijten; wilt ’er yemand een blijkje van zien? ’t Sa: wy stellen ’er ons toe. Het einde van ’t vorige Hooftstuk zal ’t begin van het tegenwoordige wezen. Wy spraken ’er van menscheters, onder welke de ziekte, die wy de Spaansche pokken noemen, zoo gemeen is, als de koorts onder ons. Waar deur of dat geschied? Zou het wel komen van de spijs die zy dagelix nuttigen, bestaande, meestendeel, uit het vleesch hunner verslage vyanden? Eenige Françoisen, die niet lyen konnen dat men dit euvel de Fransche ziekte naamt, en die niet bekennen willen dat het hun landgenoten door d’omhelzingen van Itaaljaansche vrouwen is aangekomen, verzekeren dat in den toght van Karel den achtsten, Koning van Vrankrijk, de belegering van Napels geduurende, eenige kooplui, door begeerte tot winst, en een vervloekte giericheid, die d’Italianen gemeen genoeg is, aangedreven en gaande gemaakt, het vleesch van Soldaten, die in Barbaryen doodgeslagen waren, uitmerkten; en deden het deurgaan voor stukken van visschen, die wy thonijnen noemen. Vit dit voedsel, zeggen zy, is die ziekte gekomen, en heeft men haar, met verloop van tijd, zoo smettelik gevonden. François Bacon houwt deze voorstel heel waarschijnelik, en gelooft haast dat het gebruik van zoo ooliken voedzel noch al vreemder ziekten zou konnen baren. Wy hebben alree yetwes gezeit dat dit gevoe- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets096.htm">p. 96] len geweldig kan versterken. Te weten, dat dit quaad in Indien, daar het den oorsprong gekregen heeft, en daar men menssevlees eet, zoo gemeen is als de koortzen onder ons. Hierenboven als die volkeren ’t fenijn bereyen, daar zy hun pijlen in doppen wanneer zy ter strijd gaan; om ongeneeseliker wonden te maken, mengen zy ’er altijd bloed en vleesch van menschelike lichamen onder. Dit doet my oordeelen dat ’er de menschelike natuur niet ter wereld zoo vyandig is als de mensch zelf: zoo dat men zich niet en hoefde te verwonderen, indien ’t gebruik van zoo quaad een voedzel, die schrikkelike ziekte in ’t leger had doen ontstaan. Eenige jaren geleden, wanneer het bleek, dat yemand met dit vuil besmet was, zijn proces wier datelik gemaakt, en hy mogt in niet een eerlik gezelschap komen, zoo geweldig was men voor die menschen verveert. De waarheid hier van blijkt by Papon, lib. 6, tit. I. Arrest. alwaar hy zeit: La verole, que l’on souloit nommer le mal de Naples, a esté du temps, qu’elle fut apportée en France, fort abominée, & jusques à l’estimer contagieuse, & chasser des villes & de la compagnie des sains, ceux, qui en estoyent attaints, tout ainsi que s’ils eussent esté ladres; & ainsi fut dit par arrest le quatriéme Mars, M CCCC XCV: mais depuis, pour les prompts remedes, que le temps a amené, ce mal a esté fait tant familier, que cet arrest est sans consequence. Tegenwoordig, gelijk de zelfden Papon zeit, hebben ’t die luiden beter, zoo menigerlei geneesmiddelen, zijn ’er tot die ziekte gevonden. Ik houw wel voor het zekerste van al daar de Ridder Trajano Boccalini, in zijn kuntschappen van Parnas, gewag van maakt. Zijn Eds. quinkslag is veel te zoet, om haar den geestigen lezer niet mee te deelen. Zoo zeit dat doorkneden brein:
De roemruchtigen Artz Ian Zecca van Bolonje, verkoopt op Parnas ’t ware middel om de Franse ziekte nooit te krijgen.
Dry dagen geleden, wieren ’er in de zichtbaarste plaatzen van Parnas biljetten aangeslagen, waar in de volgende woorden [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets097.htm">p. 97] te lezen stonden: Is gekomen in deze stad de vermaarde genees-meester Ian Zecca van Bolonje, die de rechte heeling van de Fransche ziekte gevonden hebbende, zoo noodight hy alle menssen om hun zelven daar van te dienen: de rijke zal hy voor een redelike prijs helpen, en d’arme zal hy ’t om Gods wil schenken. Al de geletterde wieren met een zonderlinge nieusgiericheid bevangen, om van een geheim, in deze tijden zoo nootzakelik, kondschap te krijgen. Hun lust ontbrande te feller, om dat zy wisten van wat overmatige verdiensten Ian Zecca was, en hoe hy in de wetenschap, daar hy belidenis van dee, door zijn geleerde schriften, geweldig wier geroemt. Zy quamen dan met groote menighte tot hem aangestoven, en meinende dat zijn geneesmiddel in olyen, zalven, pulver en diergelike artzenyen meer, zou bestaan, bleven zy ten allerhoogsten verwondert, wanneerze zagen dat hun Zecca ter hand stelde, ’t beelt van een hupsche jongeling na ’t leven afgemaalt, aan wie de Fransche ziekte de neus had afgegeten. Daar na zoo hy hun ’t middel zou leeren om goed gebruik van zijn voorschrift te maken: Mevrienden, zei hy, op het zelfde punt als yemand van u allen, met een vroumensch, van verdagte gezontheid, te doen wil hebben, laat hem dan dat schilderijtjen uit de zak trekken, en een weinig daar op staren. Ik verzeker, en sta ’er voor in, dat die artzenye, door d’oogen genomen, zoo geweldig zal werken, dat hy in geenerlei wijze met die afschouwelike quaal besmet zal worden. Men heeft hier op nieusgierige luiden gevonden, die dadelik hene liepen om ’er proef van te nemen. Zy verzekeren, eenstemmelik, dat ’er niet beter, in de wijde weereld, gevonden en kan worden: want kriele dartelingen, die in de grootsten brand hunner geilheid dat beeld starlinx aanzagen, verheffende hun gepeinzen, die in ’t slijk der vleeschelikheid lagen begraven, tot d’overdenking van de schande die yemand overkomt deur ’t verlies van zijn neus, de gevel van ’t huis, ’t cieraat van ’t aangezicht, de zetel en de rechte throon van eer; terwijl zy dachten, dat zich [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets098.htm">p. 98] yemand, om een brokjen, in ’t verswelgen wel smakelik, maar walgelik als ’t verswolgen is, in perikel stelde van zoo groote schande; dan gebeurde ’t dat, in luiden die hun eer in achting namen, alle lust zoo geweldigh wier uitgebluscht, dat zelf het instrument der geilheid, hoewel van oordeel ontbloot, voor ’t gevaar daar zijn maat in was, zoo geweldig bevreest wier, dat het zijn heil voor eige vermaak stellende, zich veel geswinder verbergde, als de schildpadden in hun schelpen kruipen, wanneer zy een hagel van steenen gewaar worden. Dus ver Boccalin. Deze vond is aardig en vernuftig. Zy komt ook van een man die gezeit heeft, dat wy Neerlanders d’harssens in de lendenen dragen, die zijne landgenoten in hooft liggen. De Ridder Boccalini schijnt te gelooven, datmen de pokken (het zy met eerbiedenis gezeit) niet als deur byzetting zou krijgen: dat is, deur ’t euvel dat d’een van d’ander aankomt. Het zelfde meinen Almenar de Spanjaart, Gaspar Torella, Nicolaus Monardis, Gabriel Faloppius, en andere, die van deze ziekte schrijven. Hieronymus Fracastorius, lib. 2, cap. 12, dat hy van de smetziekten heeft geschreven, verschilt hier van. Want, zeit hy, hoewel ’t meeste deel der menschen dit quaad, d’een van d’ander, deur besmetting, heeft gekregen: nochtans is ’t bevonden, dat ’er ontallike, enkelik door hun zelven, en geenzins door toedoen van een ander, aan vast geraakt zijn. Ook is ’t onmogelik, dat in zoo korten tijd de besmetting, die van zelf loom is, en niet lichtelik gevat wort, maar deur een vloot in Spaanjen gebracht, zoo geweldig ver geloopen zou wezen: want het is kennelik, dat op de zelfde tijd, of bykans op de zelfden, Spaanjen, Vrankrijk, Italien, Duitschland, en haast heel Scythien, daar van bestookt is geweest. Voeg hier by, dat de Starrekijkers die ziekte eenige jaren te voren, veurzeit hebben, ’t welk geen klein teiken is, dat zy een ander begin heeft als d’enkele besmetting. ’t En mach ook geen wonder schijnen dat ’er, op zekere tijden, nieuwe en ongewoone ziekten voor den dag komen; [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets099.htm">p. 99] niet die van ’t een landschap tot het ander worden gevoert: maar die uit haar oorzaken ontstaan. Fracastorius, die van zoo uitstekende geleertheid is geweest, dat hy, na ’t voorbeeld van Catullus, Plinius, en andere zijne medeburgeren, met een marmere beeld te Veronen opentlik vereert is, bewijst dit met verscheide vertoogen. Maar om niet te krakeelen; laat ons vry stellen, dat niemand dit schrikkelik euvel krijge, ten zy hy zich met vuile persoonen te buiten ga. Wat dunkt dan de verstandige lezer hier van? Was het te wenschen dat d’oneer en de pijne, die ’er uit die ziekte spruit, grooter of kleinder was, als zy is? Deze vraag is my eens door een groot Amptenaar voorgestelt. Ik weet niet hoe een ander zal oordeelen; maar dit was ’er mijn antwoort op: ik zei, dat het te wenschen was, dat d’een en d’ander, die ’er uit ontstaan, noch veel grooter waren, als wy haar allemaal weten te wezen: want gelijk de zee, hoe balstuurich en vervaarlik wy haar kennen, nochtans ontallike kalanten vint, die zoo geweldigh zouden aannemen, indien zy stiller en aangenamer was, dat men ’er voor een, die haar nu klieft, dan wel hondert zou vinden: zoo hier ook; indien zoo groote menichte van menschen, door ’t perikel datmen loopt, niet beteugelt en kan worden, maar de kriele uitsprongen des vleesch zoo lijdigh involgt: ik bid u, wat zou het wezen, indien de wellust met zoo veel gevaar niet vermengt en was? Om kort af te breken: het zou, na mijn gevoelen, goed zijn, dat hoerevleesch zoo walchelik en afschouwelik was, dat ’er geen menschen gevonden wierden, die ’er mee te doen wouden hebben; ja geen duivelen zelf. Zeer gelukkelik schieten my die vier laatste woorden uit de pen, want zy brengen my yet goeds in de zin. Geleerde Ioden hebben geschreven dat eenige duivelen, hun ouden adel indachtig, een afkeer hebben van yemand tot geilheid te bewegen. Alzoo dat bedrijf hun zelven t’eenemaal onweirdig is, geven zy ’er aan andere duivelen de last van, die veel groover en onwetender, na hun beste vermogen, [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets100.htm">p. 100] daar mee omspringen. Zie daar eens! Duivelen zelf, schamen zich voor dit onbedrijf; en zullen wy ’er hoofdelinx in gaan storten? Daar is geen zonde die by de leelikheid van deze kan halen. De reden is, om dat zy de menschwording van Gods zoon viandichlik hoont. Zy bevlekt een natuur, die God verheven heeft tot God. Die groote geheimenis wort ’er deur onteert. Vraagt yemand waarom? Den Apostel geeft ’er de reden van: Alle zonde, zeit hy, die de mensch doet, is buiten den lichame, maar die hem hier in misgaat, die zondight in zijn eige lichaam. Evenwel hoe afgrijsselik dit euvel mach wezen, noch is men ’er zoo geweldig toe genegen, dat die zond van de rest der weereld niet dan een element van vuur en vlammen schijnt te willen maken. Mijn pen heeft nu zoo lang in matelooze redenen gezwiert, dat ik wel half lust krijg, om eenigh rijmschrift op ’t papier te stellen. Laat ons dan, op ’t zelfde punt blijvende, de geen, daar wy tot noch toe van gesproken hebben, zoo levendig, als ’t mogelik is, gaan afmalen.

            PRINT van een volghlust, of
                wulpschen hofjonker.

    Hy is een kort begrijp van al des weerelds poffers:
    Een dienaar, zoo hy zeit, van menigvoude Ioffers;
        Doch kent zijn binnengrond, en ghy zult vinden uit,
        Dat zijne lust alleen, dat groot getal besluit.
    Zijn slibberige trow is haar alleen bestendigh;
    Het puikjen van de rest, flatteere zoo behendigh
        Als ’t immers wezen kan, noch wert hy harer moê;
        Maar hier ontzelft hy hem, en eigent zich heur toe.
    De ziel gestrekt zijn lijf een looze koppelersse,
    Die hem in geen bejag zal immer overdwerschen:
        En die hem hulpe biên in zijne geile tocht,
        Zijn onweersprekelik het naast aan haar verknocht.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets101.htm">p. 101]
    Noit deed’ er eenigh mensch de liefde vuiler ruiken,
    Als hy, met hare naam afschouwlik te misbruiken;
        En al die artzeny beschaffen zijn quetsuur
        Zent hy ook daadlik t’huis dit zorghlik smeulend vuur.
    Want ’t gaat met deze tocht, gelijk als met zijn mage,
    Hy geeft ’er aan een spijs tot zy hem wanbehage,
        Ia tot zy zich in ’t eind eens deerlik ommeworp’,
        En dan gestrekt zy hem een haatlik onderworp.
    Maar heeft hy op een vrow gekregen eens een veede,
    Daar is een andre strax daar hy op toe gaat reeden:
        Zy is het enkel wit daar zijn gemoet na doelt,
        Tot dat zijn schendigh vuur ook eindlik is gekoelt.
    Voorzeker is zijn lust, baarblikelik, quaataardigh:
    Want hy ontschaakt het liefst, het gene meest is waardigh;
        De schoonheid snoert hem min, als maagdoms luisterbloem,
        Heur kleeft meer schennis aan, en daarom groeit zijn roem.
    Geen mensch die met zijn zond’ zoo lijdigh lache en revel’.
    Hy tuit elk een in ’t oor zoo onbescheiden eevel;
        En wat bekoorlikheid dat yemand meest verruk’,
        Hy noemt de grootste vreughd verbeelding van dat stuk.
    Een ongeschikte klucht, een quak van sluikeryen,
    Die gaan hem diep ter hart, die mach hy ’t beste lyen:
        En wat men zeggen magh, hy schoeit het op die leest,
        En daar betoont zijn brein beradt te wezen ’t meest.
    Zijn tong is ’t vuilste deel van alle die hem wonden:
    Want dat hy zelden doet, bedrijft zy t’aller stonden;
        En dat onedel lit begaat, met alle man,
        ’t Geen hy met weinige, tot zijne weerwil, kan.
    Den hoorer evenwel, bewust van zijne wennis,
    Gelooft hem niet te goed tot allerhande schennis,
        En noch gelooft hy niet, wat onheil hy zich vloek,
        Van ’t geen hy, zoo hy sweert, gedaan heeft in een hoek.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets102.htm">p. 102]
    Spreek van een kuischen man, hy rekent het een fabel,
    Zoo hy niet is gelubt, en t’eenemaal onabel:
        En zeg hem van een maagd, een fruitje met ’et waas,
        Zy is een wangebak, en, in zijn oordeel, dwaas.
    En hier komt het van daan, dat vogels van die veêren
    Met vinnich tandgetrek het houwelik onteeren;
        Of nemen zy een wijf, het is zoodane meest,
        Dat gantsch geen arrighwaan kan pijnigen hun geest.
    Daar aan verkoopen zy, om penningen met hoopen,
    De lusten die zy zelf van andre vrouwlui koopen;
        In voegen dat de munt van hunne gemalin
        Beschaft de meesteres een bondel met gewin.
    Men kan heel moeyelik bekeeren die humeuren,
    Om dat zy in hun faut zoo weinig quaads bespeuren,
        De pokken maar alleen, hun wel verdienden loon,
        Vermogen dit te doen, doch niet voor zy hun doôn.


HET III HOOFTSTVK.

Roozen zijn starren van ’t aartrijk, en starren roozen van den hemel. Puntigh Madrigaaltjen op ’t ontfangen van een roosjen. Dat ’er geen aartsche zaak is, die aan een der vijf zinnen zulk een zuiver genucht beschaft, als de geur van d’allereerste roos aan de reuk. Aardig vraagstuk. Kusjen. Beschrijving van een vriendelik zoentjen. Of men kussen kan zonder geilheid, &c.
ESse rosas, coeli merito quis dixerit astra:
    Astra sed, & terrae dixeris esse rosas.
Dit vind ik by Muretus, tot prijs van wiens uitstekende geleertheid my geen woorden ter hand staan. De starren, zeit hy, zijn roozen van den hemel, de roozen daarentegen starren van ’t aartrijk. Hy schijnt veel te zeggen, evenwel voldoen my deze woor- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets103.htm">p. 103
] den noch niet. De Ridder Marini gaat verder.
    Non superbisca ambitios’ il sole
        Di trionfar frà le minori stelle;
        Ch’ ancor tu frà i ligustri, è le viole,
        Spieghi le pompe tue superbe, è belle.
        Tu sei, con tue bellezze uniche, è sole,
        Splendor di queste piagge, egli di quelle,
        Egli nel cerchio suo, tu nel tuo stelo,
        Tu sole in terra, è egli rosa in cielo.
De zin is, dat de zon zich niet hoeft te verhooveerdigen, om dat zy de kroon spant onder alle starren: want de roos flonkert alzoo veel onder andere bloemen. D’een bralt in haar cirkel met een weergaelooze klaarheid, en d’ander betoovert ons, op de steel staande, met een onuitsprekelike aanminnicheid; zoo dat de roos een zon is van ’t aartrijk, de zon daarentegen een roos van den hemel. Treffelik voorzeker: want zoo de thuinen hemelen waren, ongetwijffelt, zouden de roosen zonnen daar van wezen. Evenwel, zegh dit, en noch veel meer, ik zal u antwoorden dat het ver onder ’t verdienst van die luisterbloem gerekent moet worden. De roos is haar eigen zelfs lof; en om anders geen oorzaak zijn haar de bladeren in gedaante van tongen verleent, als om ons aan te wijzen dat zy maar alleen weerdigh is, haar zelven te prijzen: en daar heur natuur met geen spraak heeft beschonken, (hoewel het een gemeen woort is, dat de roosen spreken, vidi rosam loquentem) zoo prijst zy heur zelven met de zielkittelende reuken dieze uitwaassemt. Yemand zal mogelik meenen, dat ik meer zeg als ons onderworpzel weerdigh is; doch hoe geweldigh verschillen d’oordeelen der menschen? My dunkt dat ik noch ver aan dees zijde ben gebleven, van het geen ik dat puik der lentespruiten schuldich ben. Dit volgende Madrigaal kan den lezer verstaan doen hoe overmatigh ik tot die bloem ben genegen.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets104.htm">p. 104]
            Op het ontfangen van een Roosjen.
    Hoe magh my doch een roos zoo buiten maat bekooren,
            Voogdes van mijn gemoet?
    Wat d’oorzaak daar van zy weet ik niet na te spooren,
            Indien het dit niet doet.
    Ik denk het is een zaak in reden heel gelegen,
            Dat ikze dus bemin,
    Om dat ik haar uw mond, roemruchtig aller wegen,
            Zoo gelijkvormigh vin.
    Want, wie en ziet ’er niet, dat in uw zachte lipjes
            Een prille rooze prijkt,
    Zoo yemand d’ommetrek van hare lieve tipjes
            By hunne zoomen lijkt?
Met dieper ernst, Mevrienden; ik houw voor een wisse waarheid, dat ’er geen aardsche zaak is, die aan een der vijf zinnen zoo zuiver en volmaakt genuchte beschaft, als de geur van d’allereerste roos aan de reuk doet. My schiet hier een twijffelstuk in, dat aardige verstanden misselik snedigh zullen rekenen. Welk van beiden, denkt yemand dat zoeter is, een schoone mond te kussen, of d’eerste rooze van ’t jaar te ruiken? Zoo de gelegentheid my, tegenwoordichlik diende, wou ik dit geschil, hier ter plaats, verhandelen; maar nu ik haast hene moet gaan, is het van noode dat ik het tot op een ander tijd uitstel. Men zou, ongetwijffelt, zoete dingen, voor d’een en d’ander zijde konnen bybrengen. Wel is waar dat de lippen van een vriendelike mond dienden voorgestelt te worden; doch het gevaar dat ’er aan vast is, belet ons, zoo op een sprong, ’t henner voordeel te vonnissen. Vraagt yemand wat gevaar? Ik spreek ’er van in de volgende regelen,
    Ik zoog, op eenen dag, uit d’engellike tippen,
            Van een paar tooverlippen,
            Meer honighwijn alleen,
    Dan van Cupidoos rot oit smaakte ’t algemeen.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets105.htm">p. 105]
    My dacht ik was gestelt ten toppe van ’t vermaken,
            Geen ramp en kon my raken;
            Maar naauw had ik gekust,
    Of ’t hart dat gloeide my van duldeloozer lust.
    Dus zien wy wufte biên, als afgerechte valken,
            By wijlen wel verschalken,
            En handelen een beer:
    Hy gaat om honigh uit, maar keert vol angels weer.
Onderentusschen dunkt my dat ’er niemand zoo gelukkig is, in de eigenschappen van een lieffelik zoentje te verbeelden, als Achilles Tatius: ei néktar epêgnuto, kaì cheîlos egíneto, toiaûta, &c. Sane haec ejusmodi basii imago est, ut si quis concretum, atque in labra commutatum nectar oscularetur; ex quo fieri modo ullo nequit, ut aliqua basiandi tibi satietas oriatur: quinimmo quo plus haurias, hoc vehementiore siti labores: neque os inde abstrahere possis donec prae voluptate basia ipse refugias. Het is, zeit hy, gelijk als of yemand gestremden nectar, en die tot lippen geronnen was, kuste: onmogelik is het dat hy ’er oit verzadight van zou worden: ja in tegendeel, hoe hy ’er meer van drinkt, hoe zijnen dorst des te feller zal ontbranden. Dat oversnedig brein, de Raadsheer Fr. Loredano treft deze zaak mee niet qualik.
                    Che cosa sia un Bacio.
                Vno de i più soavi
                    Condimenti amorosi,
                    Ch’ ogni tormento oblia,
                    Credo, lilla mio ben, che ’l bacio sia:
                    Ma se i suoi pregi ascosi
                    Meglio intender vorrai
                    Baciami, e li saprai.
Zie daar; den Venetiaanschen Edelman, weet zijn Meesteresse, met een aardige quinkslag, een zoentjen t’ontstelen. Hier op schiet my in de zin de vraag die zommige luiden doen: te weten, of men kussen kan zonder geilheid en gevoelikheid. Ik [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets101.htm">p. 106] geef dit stuk yeder een te bedenken, en zeg maar, ter snaps, dat
my neen dunkt. Deze reden beweegt ’er my toe. Een kusjen,
na de leer van Plato, is meer een vermenging van ziel, als van
lichaam: want daar geschiet een zoeten overgang der levendighste geesten, van ’t een hart in ’t ander.
Plato:        Dum semihulco suavio
                Meum puellum suavior,
                Dulcemque florem spiritus
                Duco ex aperto tramite;
                Anima tunc aegra, & saucia
                Cucurrit ad labia mihi. &c.
Evenwel, daar deze vermenging met lichamelike instrumenten geschiet, is het t’eenemaal onmogelik, dat ’er zich de geilheid niet onder menge, en de lust zijn deel daar in scheppe. De zelfde Plato verzekert ons, dat eenige wakkere geesten liefde veroorzaken, dewelke door d’oogen der beminde schietende, tot het hart des minnaars inslippen. Facti crimina lumen habet. Indien d’oogstralen dan zoo groote macht hebben, om ons hart te buigen en te kneden, wat zullen de lippen doen, die, de zielen vereenigende, ’t minnegift inschieten? Quid enim aliud faciunt, zeit Favorinus by Stobaeus Serm. 63, qui ora mutuo tangunt, quam animas conjungunt? En Rufinus in de grieksche puntdighten, Tangit autem non in summis labris, sed trahens os, animam etiam ex unguibus extrahit. Dat is, om deze twee plaatsen, met een veert, te doodverwen:
                Wat gelooft ghy datze maken
                Die malkanders lippen raken?
                    Zy vermengen, deur den aêm,
                    Hunne vlotte zielen t’zaem;
                Vit de nagels van de teenen
                Zuigen zijz’, om haar te leenen
                    Aan het lieve mondelijn,
                    Waar deur zy ontzellift zijn.



[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets107.htm">p. 107
]

HET IV HOOFTSTVK.

Zoete puntreden. Waarom vrouwen gemeenlik wel spreken, en qualik schrijven. Dat den raad, die stortelinx en onbedacht uit haar komt, beter is, zoo men zeit, als die daar zy haar op scherpen. Hoe men met Princen en Iofferen moet omgaan. Schoone gelikenis. Dat jongelui God behaechelik zijn. Kluchtige vertelling, &c.
ZEkere Ioffrou was met zoodanige tooverstem begaaft, dat zy deur d’allerminste toonen daar van, om zoo te zeggen, een lustelijke luim in de noordsche klippen zelf gebracht zou hebben. Een Edelman, dewelke die schoone hoedanigheid voornamelik gesnoert hiel, gaf ’er zijn gevoelen aldus van te verstaan: quanto, dezia, esta Señora habla, escrive con letras de oro; al wat die Ioffrou spreekt, zei hy, schrijftze met goude letteren. Ik ben gisteren by een van die sex geweest, daar van men het zelfde, met redelik bescheit, zou konnen zeggen. Doch, hoewel ’er onder ’t vrougetimmer veel zijn die wel spreken, men vint ’er nochtans zeer weinig die wel schrijven. Waar uit of dit mach ontstaan? Laat ’er ons reden van zien te geven. Een ander breng zijn houtjen by; ik ontvou mijn gevoelen in de volgende regelen. Het verstand der vrouwen, dunkt my, den eersten aanval der Françoisen gelijk te wezen. Men zeit ’er van, dat zy in den beginne meer dan mannen zijn, doch in een handkeer, gaat die ziedende drifticheid over, en zy worden min als wijven. Nu; het spreken is een ding dat op een sprong dient te geschieden, en daar geswintheid voornamelik in gelt; het schrijven daarentegen moet met bedachtzaamheid toegaan, en qualik kan ’er de snelvoericheid wel in gedyen. Alzoo vrouwen dan tot haastige voorvallen goed zijn, en in dingen, die een ernstich overleg vereischen, weinig te passe ko- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets108.htm">p. 108] men; wat wonder kan het yemand schijnen dat zy wel spreken, en qualik schrijven? Dit antwoort kan mee gelden als men vraagt waar deur het gebeuren mag, dat den raad der vrouwen, die ’er stortelinx en onbedaght uitkomt, veeltijds beter is als die daarze zich op gescherpt hebben? Ik weet van een hoveling die gelast wier deze knoop te lossen, eer hem zijn pand, dat hy spelende verbeurt had, weergegeven zou worden; doch in plaats van antwoord, sprak hy haar die ’t hem beval aldus aan: Mejoffrou, zei hy, om van de voorgestelde vraag pertinente reden te geven, is het noodig dat my tijd verleent wort om ’er op te denken: want wel is u bekent dat voorslagen van mannen zelden goed konnen wezen, zoo zy niet met een diepe bedachtsaamheid overleit zijn. Zoo was het dat hy zich ontsloegh van het geen hem scheen weinig tot der Iofferen lof te zullen gestrekken. Bescheidentlik voorwaar: want daar zijn tweederlei luiden, van de welke men niet als met zonderlinge eerbiedenis moet spreken; Princen en Iofferen. Dit strekt zich zoo ver uit, dat ’er zijn die het behoorlik houwen, dat men hen ook in dingen, daar zy zich in te buiten gaan, eenighsins gelijk geve. Op zulke wijze evenwel, en met zoo een voornemen, dat men ten voordeel der begane faalgreep yetwes vinde, dat hen met reden kon gaande maken om ’er de hand toe uit te strekken: want zoo doende zal men te wege brengen, dat bei deze personaadjen, genoeghsaam bewust dat zy ’t om die oorzaak niet gedaan hebben, en gewaar wordende hoe men hen de gevoeghlikheid, op een aanminnige manier, bedektelik voorhouwt; dat zy, zeg ik, eenige knaging van gewisse zullen voelen, die hen in toekomstige tijden voor een heilzame waarschouwing zal dienen. Als een kint, dat noch aan de borst hangt, ziek is, doet men zijn zoogminne dranxkens innemen, die d’eigenschap hebben van dat quaad te genezen: op dat zy met de melk ingelijft, de kracht daar van, door ’t middel dier vochtigheid, in ’t lijf van het zuigelinxken passeere, dat onbequaam is om eenige artzenyen in haar eige na- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets109.htm">p. 109] tuur te nemen. De zelfde behendigheid moet men by Princen en Iofferen gebruiken. Heeft heur aanzienlikheid een misstaande kreuk, daarmenze geern van genezen zagh, men moet de middelen, daar toe dienende, deur tijtel van eerbiedenis, zoo toemaken en verwezenen, dat zy hen onvermerkelik ten boezem inslippen, als ontbloot van de bitterheid die artzenyen, in haar eigen aart genomen, aankleven. De voorzeiden Hoveling ging dan zeer vernuftelik te werk, mits dat hy ’t antwoort liever van zijn hals schudde, dan dat hy yet gezeit zou hebben, dat niet ter eer van ’t vrouwgetimmer geweest had. Indien ik mijn zelven in zoodanige gelegentheid vant, de Iofferlike achtbaarheid zou door mijn woorden niet vermindert, maar veel eer deftig vermeerdert worden. D’eerste invallen der vrouwen, schoot ik tot antwoord uit, zijn d’allerwijste, om dat zy enkelik, en zonder haar toedoen, van den hemel in hun brein gestort worden. Door de zoete invloeyingen, die haar van boven komen, weten zy dikwils een zaak zoo gelukkelik te beleiden, dat haar geen mannen, met al hun geploeghde wijsheid, zouden konnen opvolgen, ja zelfs beginnen. Hierom hadden de oude Duitschen geen ongelijk, die, in ongeziene toevallen zomtijds verlegen wezende, zich niet en ontzagen aan het goetdunken der vrouwen te gedragen, in de welke zy yet Goddelix hielden te schitteren. Tacitus leert het ons, van die strijtbare volkeren sprekende. Inesse foeminis sanctum aliquid & providum putant, inquit, nec aut consilia earum aspernantur, aut responsa negligunt. Dit is een punt dat meer, dan yetwes ter wereld, tot grootmaking van de vrouwelike sex kan dienen. Een Rabijn, die onder de Ioden van geen geringen aanzien is, schrijvende op de plaats die men Ioel cap. II, leest: Vwe jongelingen zullen gezichten zien, en uwe oude mannen zullen droomen droomen, besluit deur die woorden, dat jongelui veel naarder by de Goddelijke Majesteit worden gelaten, als oude doen; en dat zy een byzonderer wetenschap zijner geheimenissen hebben: want de kennis die men [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets110.htm">p. 110] uit een visioen of gezicht trekt, is ongelijk netter en bescheidener, als zy die uit een droom hervoortkomt. Met al zoo wisse teikenen, en met meerder bevallikheid, zou men dit het vrougetimmer konnen toepassen. Want, ongetwijffelt is het een grooter teiken van by God in een goed blaatjen te staan, dat hy haar herssenen met wijze invallen onmiddelik beswangert, waar deur zy in schielike gebeurtenissen verwonderlik weten te schiften; als, dat mannen zonder aandachtigh gepeins, en langduurigh overleg, bekait staan. Daar zijn ontallike vertoogen van Ioffers, die zich in onverdachte toevallen sneedichlik hebben weten te redden. Ik zou ’er met statige konnen voortkomen, maar om den lezer vermaak aan te doen, behaaght het my nu, yet kluchtigs, dien aangaande, te verhalen.
    A lady of great birth, great reputation,
    Clothed in seemely, and most sumptuous fashion:
    Wearing a border of rich pearle and stone,
    Esteemed at a thousand crownes alone,
    To see a certaine interlude, repaires,
    Through a great prease, up a darke paire of staires.
    Her page did beare a torch that burnt but dimly.
    Two cozening mates, seeing her deckt so trimly,
    Did place themselves upon the stayres to watch her,
    And thus they laid their plot to cunny-catch her:
    One should as ’t were by chance strike out the light;
    When th’other that should stand beneath her, might,
    Attempt, (which modesty to suffer lothes)
    Rudely to thrust his hands under her clothes;
    That while her hands repeld such grosse disorders
    His mate might quickly slip away the borders.
    Now though this act to her was most displeasant,
    Yet being wife (as womens wits are present:)
    Straight on her borders both her hands she cast,
    And with all her force she held them fast.
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets111.htm">p. 111]
    Villaines, she cryde, you would my borders have:
    But I’le saue them, th’other it selfe can saue:
    Thus, while the page had got more store of light,
    The coozening mates, for feare slipt out of sight.
    Thus her good wit, their cunning ouer-matcht.
    Were not these conycatchers conycatcht?
De Heer Iohn Harrington, Engelsch Ridder, gewaaght van een groote Mevrou, die, zeer kostelik in de kleeren, een toonneelspel wou gaan zien. Tot dien einde boorde zy door een groote menighte van volk; en alzooze een zeer duisteren trap over moest, ging ’er een Pagie voor haar, met een aangesteken fakkel. Twee gaaudieven ziende, dat zy een bagge op de borst had, die wel duizend kroonen weerd was, begonnen dadelik op zoo schoone prooye te vlammen, en, om ’er meester van te worden, vondenze goed dezen listigen trek te gebruiken. Een van hun beiden, zou de toors, als by ongeluk, uitloopen, terwijl den anderen, beneden haar staande, zijn handen rouwelik onder heur kleeren zou steken, op dat zy de krachten t’zamen wringende om zoodanige onbehoorlikheid af te weeren, zijn maat ondertussen de Iuweelen mocht weghsnappen. Nu, hoewel dit leelik onbedrijf de kuische Ioffer ten hoogsten mishaaghde, nochtans wijs en deurslepen wezende, (gelijk als de vrouwen, zeit onzen Ridder, in schielike voorvallen zeer goed en deftig zijn,) smeet zy strax bei de handen op heur gesteenten, die met alle macht vast houwende; en, schreeudeze, schelmen als ghy bent, het is op mijn Iuweelen gemunt, doch ik zalze bewaren, het andere kan zijn zelven genoeg bewaren. Hier mede quam haar pagie, met de bernende fakkel, aangestreken, en dropen bei de rabauwen, uit vreeze, weg; hunn’ oolike toeleg, door Mevrouws zonderlinge loosheid, overwonnen wezende. Wat dunkt u, lezer, waren bei deze gaaudieven niet aardichlik gegaaudieft? Ik oordeel ja. Om diergelijke ongemakken te voorkomen, doen de calçons of broexkens, die onze Iof- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets112.htm">p. 112] fers gebruiken, geen quaden dienst. Ongetwijffelt verzekeren zy haar tegen zommige weelderige quantjes en kriele stekelbaarsjes: want zoo zy de voorzeide gaaudieven wouden navolgen, nochtans zouden zy haar bloot vleis niet lichtelik konnen raken. Deze onderbroexkens daarenboven gestrekken ook om de Ioffers puntiger en netter te houwen, heur van stof, zoo wel als van koude, bewarende. Ook belettenze dat zy van peerden, wagenen, of andersins vallende, niet en toonen, hà krúptein ómmat’ arsénôn chreôn: om de woorden van Euripides te gebruiken, daar hy spreekt van Polixenaas eerbaarheid; toen zelf, wanneer zy, gegrieft zijnde, dood ter eerde viel.


HET V HOOFTSTVK.

Van krabben, duivelsbroot, en dwergen. Vernuftig antwoort. Waarom het hooft van groote personaadjen gemeenlik maar geschildert wort. Aardige spreuk van de verscheidentheid der aanzichten. Geestige quinkslagh tegen de duivel gebruikt. ’t Verschil van aanzichten bewijst dat ’er een God is. Pieter Aretijns grafschrift. Overschoone gelikenis tegen d’Ongodisten. Treffelike plaats van Cicero.
EEn buik is haar gantsch lichaam, wort ’er by Plutarchus van de krabbe gezeit. Gast¯r ÷lon tò sÇma. Van het duivelsbrood leest men ’er, dat zijn heel lijf een hooft is. Grande mihi caput est, intus sunt membra minuta. De Heer van Zuilechem in zijn printen, gelijkt een dwergh by deze plant, om dat zy gemeenlik zoo groot van hooft zijn, dat al de rest daar deur naaulix gezien kan worden. Vt membri unius, inquit Petron. in Satyr. totus homo quasi lacinia videatur. Zoo de grootste hoofden de meeste wijsheid hebben, moeten ’er die vierendeelen persoons wel van verzien wezen. Doch men zou konnen twijffelen of dat waarachtigh zy, gelijk het zommige begeeren: Nam omne majus con- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets113.htm">p. 113
] tinet minus, leert ons een regel van de Philosophie, die men hier, kluchtelik, te pas zou konnen brengen. Laat het met dit krakkeel wezen zoo het wil, daar en is niet aan te twijffelen of dwergen zijn altemet van rechtschapen herssens. Men zou het konnen bewijzen met verstandige antwoorden, die zy, op onverwachte voorvallen, hebben weten te geven. Van verscheiden die ik ’er weet, behaaght het my maar dit een te verhalen. Zeker Ridder had aan een Edelman gezeit, dat hy hem een dwerghjen zou toonen, daar men in kleinheid geen weerga toe moght vinden. Als hy hem gebracht had in de kamer daar dezen reuzenduim was, wou den Edelman, ziende dat hy schier heel hooft was, met hem gabberen; Mijn Heer, zei hy daarom tot den Ridder, ik beschouw het hooft wel, maar den heelen dwergh noch niet; Daarom ziet ghy my heel, antwoorde ’t vierendeel persoons: want het hooft is den heelen mensch. Het was verwonderlik gesproken, indien het wel verstaan wort. De Rechten nemen hier hun grond op, wanneer zy bevelen, dat monsters, zoo zy met een menschelik hooft ter weereld komen, behouwden zullen worden; andersins, hoe wel zy in de rest een mensch gelijken, smoort men hun inde geboorte. Men kent de mensch aan het aangezicht, zeit de Schriftuur: en Aristoteles reden gevende, waarom gemeenelik niet als het hooft van groote personaadjen wort geschildert, gelijk wy in de medaaljen zien: het geschiet, zeit hy, om dat het hooft toont wie wy zijn. St. Paulus was in het afwezen zijner beste vrienden tamelik onrustich, wenschende, gelijk hy ons verhaalt, hun aanzicht te zien. En gewisselik, met groot bescheit wenschen wy ’t aanzicht onzer beminde te zien: want daar is het dat de ziel zich voordoet in al haar zinnen. De Propheet David zeit, dat God ons ingedrukt heeft, een straal van de glansch zijns aangezichts; hy spreekt van de ziel, die na Gods beeld is geschapen. Maar indien het aanzicht de spiegel, en het beeld van de ziel is, zoo konnen wy zeggen, dat het ook eenigerwijze een straal [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets114.htm">p. 114] is van Gods uitnementheid, dewelke in haar enkele eenheid, de veelheid aller schepselen bevat: want zoo is het dat ons’ aanzichten, die in de byzonder trekken verschillen, malkander in d’algemeene gedaante gelijk zijn. Men vint geen geschiedenis die met een andre t’eenemaal overeenkomt, en alzoo weinigh die ’er t’eenemaal van afdwaalt; ’t gaat hier even zoo. Wat geestiger brouwing! wat vernuftiger ondermengeling van natuur! Indien onz’ aanzichten malkander niet gelijk waren, men zou de menschen niet konnen onderscheyen van de beesten; en indien zy malkander niet ongelijk waren, het was onmogelik den eenen mensch uit den anderen te kennen. Gewisselik, Gods werken zijn groot, uitgelezen en verwonderlik; maar boven al is de verscheidenheid van aanzichten opmerkensweerdig. Hier schiet my een aardige quinkslag voor, die in ’t leven der Vaderen wort gelezen. Een Godzalich man, wort ’er verhaalt, gestrekte den duivel veeltijds tot een doelwit. Toen hy hem eens lang verzocht hadde, quam hy met dry vragen aangestoven. D’eerste was, waar d’aarde boven den hemel verheven mocht wezen? Hier op antwoorde den ouden man, dat Christi lichaam, d’aarde na zijn menscheid deelachtigh, boven alle hemelen was verheven. In wat kleine plaats, vraagde de duivel daar na, heeft God het grootste wonder ten toon gespreit? Wier geantwoort, in het aanzicht; aangezien ’er onder zoo veel millioenen menschen, geen twee gevonden wierden, die malkander daar in gelijk waren. De derde zwaricheid, die hem Sathan te raden gaf, was deze: hoe ver, vraagde hy, is d’aarde van den hemel? Hier en kon zich de vader niet langer onthouwden; maar in een fier en barsch antwoord uitberstende, dat kond ghy, sprak hy, beter weten als ik: want toen ghy ’er van boven neer wiert gestooten, hebje de maat daar van mogen nemen. Hier op verdween de nikker, en scheide, gelijk zijn manier is, met een geweldige stank. Om het tweede punt, daar deze vertelling van gewaagt, is het ons te doen. [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets115.htm">p. 115] ’t Is, buiten twijffel, onmogelik, twee aanzichten te vinden, die malkander, in alle trekken, pertinentelik zouden gelijken. Het kan wezen dat men zich vergrijpt, en om de groote gelijkheid, die ’er tusschen beiden is, d’een voor d’ander neemt; maar dat en zal noit gebeuren als wanneer zy van een zijn: in beider tegenwoordicheid, zal het verschil genoegh bemerkt worden, hoewel wy ’t niet uitdrukken en konden. Deze verscheidentheid van aanzichten, wort van de Godsgeleerde tegen d’Ongodisten gebezicht, om te bewijzen dat ’er een God is. De menigerlei talen, daarmen Gen. XI van leest, was een groot oordeel aan de wereld: want daar deur geschiede ’t dat d’een d’ander niet verstaan en kon; maar dit verschil van aanzichten, is een zonderlinge zegening aan ’t heelal: want zonder haar kon het menschelik geslacht niet staande blijven. De man zou zijn gemalin, van een anders vrouw, niet konnen onderscheiden; de vader wist zijn kinderen uit een ander mans niet te kennen, en zoo de misdadiger niet op het feit betrapt, en gevangen wier, hy had weinig reden om bevreest te wezen. St. Augustin. cap. 8 adversus paganos, noemt deze verscheidentheid van aanzichten een groot mirakel. Menschen worden dikwils door eenige teikenen van malkander onderkent, gelijk als Ioden die onder Christenen leven; doch die merkteikenen konnen verandert worden en ophouden. Eenige verschillen van malkander in talen en manieren van spreken, gelijk als onder de Ioden zommige Shibboleth zeiden, andere daarentegen Sibboleth. Iud.