Dit is een onderdeel van BruneWetsteen1644.html. Klik hier voor het hele document.

s die liefde, zelf na de dood, uit te schudden: en dit meent men d’oorzaak te wezen van schaduwen en schijnbeelden, die zich dikwils ontrent graven van afgestorve luiden vertoonen. Dus ver Ammonius. Monsieur Gafarel meent dat deze schaduwen natuurlijk zijn, wezende niet anders als de gedaanten, of uitterlike schijnbeelden, van lichamen aldaar begraven; die verwekt worden, door eenige innerlike warmte van ’t lichaam of d’aarde: ofwel door eenige uitterlike hitte, gelijk die van de zon is: of, als het in groote legers gebeurt, daar zich deze schaduwen dikwils vertoonen, om dat ’er veel sterven; door ’t gedruis en de vlammen van ’t kanon, die de lucht verhitten. Hy is daar ter plaats bezig, met de kragt der gedaanten te bewijzen, daar natuur, in nabootsinge van de konst, zomtijds eenige onderworpzelen mee beschildert. Dingen van die slagh, worden by de liefhebbers Gamahé genaamt. Onder hun steekt het juweel vanden Koning Pyrrhus voornamelik uit. Hy had, zeit men, een Agaat daar in de negen Zanggodinnen, en Apollo, met een harp in de hand, bescheidentlik gezien wier; en, dat het verwonderlixt van al was; de plakken, niet door eenige konst, maar enkelik door natuur gemaakt, overliepen den steen in zulk een wijse, dat elk van de negen Musen haar eigen eerteiken behiel. Monsieur Gafarel begeert dan, dat dingen, die natuur ergens mee geteikent heeft, niet te vergeefs en zijn; maar zoo ’er het beeld van een serpent, scorpioen, padde, hond, of andere beesten op staat, zullen ’er de quetzuuren der gemelde dieren deur genezen worden. Hy bevestigt dat met verscheide redenen, die weerdig zijn gelezen te worden. Onder andere bewijsen brengt hy ook by, het geen in sommige planten wort bespeurt, die op de zelfde dingen, welkers indrukzel zy dragen, baarblijkelik, werken. In ’t voorbygaan zal ik dit hier op zeggen: de gene die [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets030.htm">p. 30] d’oorzaken van ’t geen d’artzenyen in ons verrichten, met d’allernaaupuntigste vlijt, na speuren, houwen voor een wissen regel, dat elke zaak op zijns gelijke werkt: zoo dat indien wy de ware en natuurlike ontleding der kruiden hadden gevonden, om deze gelikenis te mogen kennen, wy en zouden geen Artzen of Apothekers van noode hebben: want het teiken en de print, door natuur zelf, op yder ding gedrukt, zou ons zijne kracht, en eigenschap, aanwijzen: gelijk dat in eenige planten gebeurt, daar zich deze gelikenis oogschijnelik in vertoont. By exempel, daar en is niemand die onbekent zy, dat slangenkruit, ’t welk de gedaante van een slang heeft, tegen de beet van dat dier uitnemende goet is. De kappers, die ’t fatzoen en de kleur van de milt hebben, komen miltzuchtige luiden geweldigh te baat. D’aardbezi, daar men zekre roodicheid en vuur in bemerkt, dat met de kanker overeenkomt, is een byzonder geneesmiddel voor alle bekende kankers. Zoo gaat het met ontallike andere dingen meer, die, in ’t oog van al de wereld, op het geen dat zy verbeelden, byzonderlik werken. Men zou hier tegen konnen inbrengen, dat al zoodanige planten, tot stof en asch gebracht wezende, de zelfde krachten, die zy te vooren hadden, betoonen; zoo dat die werking, niet de gedaante, (want tot pulver gebracht, missen zy haar,) maar de natuur van de plant, toegeschreven moet worden. Hier op antwoort de gemelde Gafarel: hoewel, zeit hy, datze gehakt, gebrizelt, en verbrand zijn, nochtans en laten zy niet, de zelfde gedaante, die zy te voren hadden, door een verwonderlijke macht der natuur, in haar zap, of asch, te behouwen; en hoewel men haar niet en ziet, men kanze nochtans zien, zoomenze door konst weet te verwekken. Dit zal, ongetwijffelt, belachelik schijnen, aan luiden die aan hun eige spitsvonden verhangen zijn, en niet als de titels van boeken lezen; doch de waarheid hier van is in de werken van Du Chesne, Heer van Violette, te zien. Die Edelman verhaalt, hoe hy te Krakou met een Poolsch Geneesmeester heeft gespro- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets031.htm">p. 31] ken, die de asch, van bykans alle planten, daarmen kennis van heeft, in glaze phiolen, bewaarde. Indien ’er dan yemand was, die d’een of d’ander bloem wou zien, als by exempel, een roos; hy nam de phiool, daar d’asch van een rooseboom in bewaart wier, en haar over een brandende keers houwende, zoo haast als zy de warmte, een weinigjen, gevoelt hadde, begon men te zien dat het stof zich beweegde; daar na, zoo het in de phiool opgeklommen en verspreit was, bemerkte men een kleine duistre wolk, die zich in verscheide stukjes verdeelende, ten laatsten zoo een schoone, versche, en volmaakte roos, quam te verbeelden, dat men haar tastelik, handelbaar en geurig gezeit zou hebben, zoo wel als een die maar effen geplukt wort. Tegenwooordig en is die geheimenis zoo zeltzaam niet: want verscheide geleerde Chimisten doen ’er ons de preuven dagelix van zien. Rosenberg. Rhodolog. cap. ultimo, gewaagt van de gemelde Geneesmeester, en zeit, dat ’et licht naaulix weghgenomen was, of de roos quam datelik weer tot stof. Een Godsgeleerde, zich dienende van deze vreemdigheid, heeft ’er een fraaje gelikenis van gemaakt. Om dat ’er een merkelike tuchtregel in steekt, zal het my niet moeyelik vallen haar, in onze taal, over te zetten. Ik wou wel dat zy maar strekken kon, om d’hooveerdy, daar meest alle menschen swanger van gaan, wat te doen slinken. Dit zijn de Leeraars woorden: Men leest, zeit hy, van een vermaarden artz, die de asch van een rooseplant zoo konstelik wist te handelen, en zoo snediglik met haar omging, dat hy al de geesten daar van, in een glaze fles, bewaarde. Als hy de phiool, daar d’asch in besloten wier, maar lichtelik over een keers hiel, kon yemand de gedaante van een volmaakte roos bemerken, die, wanneer het vuur, en d’hitte was weghgenomen, datelik, wederom tot asch ter neer viel. Het gaat met ons, vervolgt hy, even zoo: de mensch die uit stof is geschapen, en met een levendige ziel wort verwarmt, mach in zijn bloeiende staat een fraaje vertooning doen, en als een puikroose glooren; doch zoo God de keers maar eens uit en blaast, en de warmte, die zijn natuurlik leven moet bewaren, [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets032.htm">p. 32] weghneemt; op staande voet ziet men hem tot asch, waar uit hy gemaakt is, weerkeeren. Dan gebeurt het dat hem al zijn trotse gedachten, kriele genuchten, schoone trekken, al zijn eerampten, glori, en goederen, zoo weinig te stade komen, dat hy ’er niet als een lijnelaken van mee en kan dragen. Ik bid u, lezer, bemerk eens, hoe wy, zonder de minste toeleg ter wereld, op de graven, daar wy flus van afgeleit wierden, wederom vervallen. Wy bewezen hoe de oude geloofden dat de zielen, zelf na de dood van de lichamen, niet en scheiden. Cujus rei fidem constare dicebamus ex Ammonii ad Praedicabilia Porphyriana commentario. Tractans etenim de Philosophiae definitione, qua dicitur esse meditatio mortis; Quemadmodum, ait, in meditatione Philosophi anima etsi à corpore sejungitur, tamen corpus ab anima non separatur, quum vivat: ita in obitu, corpus etsi ab anima dissociatur, anima tamen suum corpus non omnino deserit; sed circa illud manet in sepulchro, vel prope: ita namque corporum amatrices sunt animae, ut post mortem adhuc tamen eodem amore teneantur: atque ob eam caussam fieri autumant, quae circa mortuorum tumulos videri solent, umbrarum apparitiones. Het zelfde segt Plato 3 de anima. Achilles Tat. de Clitoph. & Leuc. amoribus. Tull. de som. Scip. in fine. Macrob. ex Plot. Lucianus in Philopseude, ex Pythagoraeorum sententia; en veel andere meer. De Poëten stellen gemeenelik dat de zielen met de lichamen in de graven woonen. By Ovidius spreekt Medea van haar zelven aldus:
            Et silvas moveo, jubeoque tremiscere montes,
            Et mugire solum, manesque exire sepulchris.
Virgilius Eclog. 8, verschilt hier niet een hair van. Has herbas, &c.
            His ego saepe lupum fieri, & se condere sylvis
            Moerim, saepe animas imis exire sepulchris,
            Atque satas alio vidi traducere messes.
In de persoon der koningin Dido spreekt hy even zoo,
            Ille meos primus, qui me sibi junxit, amores
            Abstulit; ille habeat secum servetque sepulchro.
Tibullus lib. I, eleg. 2, van een tooveres sprekende, zeit als volgt,
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets033.htm">p. 33]
            Hanc ego de caelo ducentem sydera vidi;
                Fluminis haec rapidi carmine vertit iter;
            Haec cantu finditque solum, manesque sepulchris
                Elicit, & tepido devocat ossa rogo.
Areosto heeft het zelfde, op verscheide plaatzen;
            E lieta de l’insolita aventura
            Dietro à la maga subito fù mossa,
            Che la condusse a quella sepoltura,
            Che chiudea di Merlin l’anima e l’ossa.
Een weinigh daar na zeit hy:
            A pena ha Bradamante da la soglia
            Levato il pie ne la secretta cella,
            Che ’l vivo spirto da la mortal spoglia
            Con chiarissima voce le favella.
Zulx dat het zoo klaar is als den dag, dat zy de zielen van afgestorve menschen, in het graf, by d’asch en beenderen, geloofden te blijven. Op dat zy dan, in d’onderaardsche spelonken, hunnen tijd in geen diepe duisternis ten einde moghten tobben, maar een geduurigh licht genieten; spanden zy al hun zenuwen aan, om lampen te bekomen, die, eens aangesteken, noit uit en gingen, maar onophoudelik bleven branden: of die eenige dienaars, by testament daar toe gelast, altijd van nieu voedzel verzorghden. Hoe zy tot hun voornemen zijn gekomen, is by verscheide nieuwe schrijvers te zien, die van lanteernen, in oude graven gevonden, gewagen. Guido Pancirolus verhaalt, hoe het graf van Tullia, Ciceroos dochter, ten tijde van Paus Paulus de derde, gevonden wier; Daar was, zeit hy, een lamp in, die noch licht van zich gaf, maar uitging, zoo haast als ’er de locht ontrent quam. Zy had wel duizend, vijf hondert, en vijftigh jaren gebrant. Haec ille, lib. Rerum memorabilium deperditarum, cap. de oleo incombustibili veterum. Salmuth, die op Pancirolus geschreven heeft, bevestigt de gemelde geschiedenis, en brengt veel dingen, dien aangaande, te berde. Vit de wet Maevia ff. de man. testam. blijkt het, dat [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets034.htm">p. 34] zich yeder een, deze lichten niet ononderscheidentlik en beschikte. ’t Waren alleen d’Edelluiden, die ’er zich van verzagen. Menschen van geringe gelegentheid vermogten het niet te doen; ook en konden ’t hunne middelen niet verdragen. Zo dat ’er twee redenen waren, waarom d’ouwde begeerden dat ’er onuitblusschelike lichten in hun graven zouden branden; d’eene was tot bewijs van hunnen adel, en d’andere zag op de ziel: want alzoo zy, gelijk gezeit is, geloofden dat de ziel ’t lichaam, in het graf, by bleef; scheen het t’eenemaal onredelik te wezen, dat men haar zoo lang, op een melidelike wijze, in duisternis gedompelt zou laten liggen. Luiden van sobre staat, die geen lamp vermoghten aan te steken, wenschten, hun afgestorve vrienden daar voor, dat hun d’aarde ligt viel. Sit tibi perpetuò terra levis tumulo. Ook leiden zy bloemen op hun graf, en goten ’er reukwerken op uit, achtervolgens het geen Iuvenal. Sat. 3 heeft,
            Dii Majorum umbris tenuem, & sine pondere terram,             Spirantesque crocos & in urna perpetuum ver, &c.
Evenwel schiet my een gelegentheid voor, waar in het anders
geschiede; doch zy en betreft maar een perdrijs. Het grafschrift daar van is lib. 3 Anthol. te lezen. Sabaeus heeft de zaak
uit de Grieksche veirzen van Agathias, aldus in ’t Latijn gestelt:
            Non mage eris scopulis alibi miserabilis exul,
                Te perdix retinet vimine texta domus;
            Nam caput incidit feles tibi, cetera cuncta
                Absumpsitque gula est nec saturata sua.
            Nunc gravis occultet pulvis te, & plurimus inquam,
                Ne forte indaget ossa relicta tua.
Een kat had het veldhoen de kop afgeslagen, en alles, tot de
boutjes toe, gekluift hebbende, was haar grage lust noch niet
verzadight. De overblijfzelen wierden in een teene korfjen
begraven, en zoo dat gedaan was, wenscht den schrijver, dat ’er
d’aarde swaar en wichtig aan mach vallen, op dat de kat de
beenderen niet eens kome na te speuren, en hun mee verslinde.



[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets035.htm">p. 35
]

HET V HOOFTSTVK.

Wat ’er in Rechters vereischt wort. Genuchelike verhaling van een hofpop. Van byslapen, en waarom alle volkeren, het plegen van ’t minnespel, met die naam te kennen geven. Twee kluchtige quinkslagen, met verscheiden andere zoetigheden.
BAldus in l. 2, c. de sent. ex brev. recit. ait, in mente judicum duos sales requiri; scientiae unum, ne sint insipidi, conscientiae alterum, ne sint diabolici. Een groot Rechtsgeleerde zeit, dat ’er in ’t gemoed der Rechteren, twee korlen zout vereischt worden; ’t een van gaawheid, op datze zich, in alle voorvallende zaken, rechtschapen mogen quijten; en ’t ander van vroomheid, op dat zy na den regel van een bezette gewisse te werk gaande, de gerechtigheid nimmer last en lijde. Van gaauwheid in ’t vonnissen, moet ik u een overaardige geschiedenis voorstellen. Een jongman, na de verhaling die ons Clemens van Alexandryen doet, was de liefde eener hofpoppe, die men gemeenlik Courtizanen noemt, geweldig om ’t hart geslagen. Door loftenis van een goede somme geld, bracht hy haar zoo verde, datze zei ’s anderdaags tot zijnent te zullen komen, en by hem te slapen. Nu, gelijkmen gemeenlik droomt van ’t gene daarmen zijn gedachten op gespannen heeft; in de nacht, die voor den gesetten dag ging, quam het hem te dunken, dat hy met de Ioffrouw, al het genucht van Venus heiligdom genoot, zich op zoo een wijze quijtende, dat ’er zijne lust t’eenemaal door verzadigt was. ’s Anderdaags toen zy, volgens het verding, tot hem quam, verhaalt hy wat ’er gebeurt was; en alzoo zijn brandende lust uit hadde, wou hy haar, even alsze gekomen was, weerom zenden. Zy der zake kundig gemaakt, eischt en begeert de besproke penningen; tot welk verzoek zoo hy in geenerlei maniere verstaan wou, dee zy hem van stonden aan [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets036.htm">p. 36] ten rechte dagen. Bocchoris, der Raadsheeren een, dees obollige voorval verstaan hebbende, ging ’er aldus in te werk: hy gebood de jongman, de bedonge som, in een buidel voor den dag te brengen, waar aan hy zich heel qualik, en de courtizane wonder wel genoegde: want, dagt zy, nu heb ik immers den loon zeker weg. Doch aller gepeinzen en zijn niet even eens; Bei wierdenze bedrogen, alzoo de Rechter de jongeling geboot zich in de zon te stellen, en zijn hand, daar de beurs in was, uit te steken: het welke zoo ’t geschiede; rept u, zei hy, tegen d’hofpoppe, grijpt na de schaduw, en houd u betaalt na behooren. Ik en weet niet, aan wat deel dezer geschiedenis, zich yemand, het meest, zou mogen vergapen. Gelijk my, onder de scherpte van de pen, het een, uit het ander, wort geboren, zal ik niet ontzien te zeggen, dat, voor dit oogenblik, mijn zinnen voornamelik vallen, op de plaats, daar de lichtekoy zeit, by de jongeling te zullen komen slapen. Hier lust het my te vragen, waarom aan het minnespel zoodanige naam wort gegeven? en waarom minnaars by hun beminde zoo zeer wenschen te slapen? zeker ’t is verwonderens weert, dat zy, die van liefde gesteken zijn, en het op d’een of d’ander bevallike Ioffrou gemunt hebben; daar zy anders geen einde betrachten, als met haar vereenigt te worden, en d’uitterste wellust stellen, in het minnespel met de schoonoogde te plegen; dat zy, zeg ik, haast anders niet in de mond en hebben, als de wensch van eens by haar te slapen. Dit is zoo waarachtig, dat niet wy alleen, maar ook de Hebreen, Grieken, Latijnen, en meest alle d’huidendaagsche volkeren, zoo spreken. Wat is ’er in de heylige bladeren gemeender? zie Genes. XIX, 31, daar zulje deze woorden vinden: Toen spraken Loths dochteren tot malkander: onze vader is out, en daar en is geen man meer op aarden, die ons beslapen kan, na alle weereld wijse: zoo komt; laat ons onzen vader wijn te drinken geven, en by hem slapen, &c. Iempsar, Puthiphars huysvrouw, op Ioseph verlieft, verzoekende dat hy zich met haar wou vereenigen, kom, zeize, [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets037.htm">p. 37] slaapt by my, Genes. XXXIX, 7. Zoo dee ook Ammon, met Thamar willende te doen hebben. Koom hier, mijn zuster, waren zijne woorden, en slaapt by my, II Sam. XIII, II. Dat deze manier van spreken de Grieken ook gebruikelik is, vint men by Homerus, op verscheide plaatsen. Ziet onder andere Odyss. oct. vers. CCXCII. De Latijnen geven ’er mee goede blijken van. Plautus, in Trino, recensens ea, quae amata mulier, amanti viro gerens morem, illi benignè concedit; itur dormitum, ait. Sprekende van ’t geen een gerieffelijke vrou met manspersoonen is gewoon te doen: zy gaan, zeit hy, slapen. Wat genucht, bid ik u, scheppen de gelieven uit de slaap, daar al de zinnen te dier tijt oorlof hebben, en een slapend dier half doot is. Evenwel moet men niet gelooven, dat zoo veel wijze volkeren, deez manier van spreken, zonder reden, gebruikt hebben. Met recht kan het onze verwondering vermeerderen, dat ’er tot noch toe niemand en is geweest, die d’oorzaak hier van heeft zoeken na te spooren. De Ridder Guazzo, heeft in ’t IV boek van zijnen burgerlijken ommegang yetwes gezeit, doch het is zoodaanig dat ’er onze vraag weinig lichts deur ontfangt. Io, dice, non sapeua ancora la cagione, perche questi amanti procurano di dormir con le lor Donne. Ma hora mi raveggo dalle vostre parole, che tengano per fermo, che coricandosi presso di loro, cesserebbe l’occasion de pensieri, & dormendo tutta la notte riceverebbono la mercede delle longe loro vigilie. Ik en wist niet, zeit hy, waarom minnaars zoo ernstigh uit zijn, om by hunne Ioffrouwen te slapen; maar nu neem ik uit uw woorden af, dat zy voor vast houwen, indienze neffens de beminde deernen lagen, dat dan de gelegenheid van wangedachten het velt zou moeten ruimen, en dat zy, de gansche nacht slapende, de loon van hun langduurig gewaak zouden ontfangen. De welsprekende Edelman, schijnt te gelooven, dat gelieven om geen andere reden na de slaap verlangen, als om dat daar deur weghgenomen worden, al d’ongelegentheên, en ongemakken, die de minnekoorts gewoon is te baren; gelijk als tranen, zuchten, gewaak, magerheid, en diergelijke. Doch (het zy met eerbiede- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets038.htm">p. 38] nis gesproken,) ik kan die munt niet voor gangbaar aannemen. Want daar minnaars zich anders geen einde voor stellen, als met hunne Ioffers vereenight te worden, by faut waar van zy al de voorzeide ongemakken gevoelen; zoo zy dees oorzaak weg willen hebben, zal het hun, immers, genoeg zijn, de beminde te genieten. Zy en zouden dan niet de slaap; maar het genot begeeren. Doch wenschten zy maar alleenlik na artzenye tot hun verdrietigh waken, en de rampen daar uit ontstaande, op d’oorzaak geen acht nemende; men hoeft niet eens te twijfelen, of, zy zouden maar na de slaap verlangen: eveneens zijnde hoe zy hun quam bekruipen. Het zou hun ook weinig verschillen, of zy by deez of by die Ioffer sliepen; alzoo luttel, of zy alleen sliepen. Doch het is kennelik, dat minnaars niet alleen en wenschen, met die hun in ’t hart staat, te slapen; maar ook willenze, dat die lodderlike personaadje met hun te gelijk slape. De waarheid hier van blijkt by de vertoogen van Iempsar, en Ammon, waar van d’eerste tegen Ioseph zei, slaapt by my, en den anderen gebruikt de zelfde woorden tegen zijn zuster. Men kan dan lichtelik afnemen, dat de reden, by de Ridder Guazzo gegeven, schoon zy aanminnig zy en overlieffelik, onze vraag evenwel ’t allerminste niet en voldoet. Laat ons dan achter ’t rechte geheim zien te raken. Ik mein deze manier van spreken hier uit den oorsprong te krijgen: de ware loon van trouwe genegentheid wort dan genoten, als een deerne niet en weigert te slapen, nevens de zijde van hem, welkers gemoed zy bemachtigt. De gemeene slag en zal dit niet gelooven, als de welke anders geen doelwit hebben, dan het minnespel te plegen. Maar, wat vraag ik na hun raauwe oordeelen, als de wijzer soort van menschen, met mijn gevoelen overeenkomt? Laat ons dan rustichlik voortgaan en zeggen, dat weerliefde maar, en anders niet, de loon is van liefde. Dit en kan in geenerlei wijse tegengesproken worden. Evenwel, om dat het gebeuren kan, dat een minnaar van zijn Ioffers weermin duide- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets039.htm">p. 39] lik verzekert zy, en nochtans in groote quellaadjen leve, uit reden dat het hem niet gegeven is, zich met heur te vermengen; om de zaak t’eenemaal vierkant te stellen, en van alle swaricheid te bevryen; laat ons zeggen, dat de rechtschapen loon der liefde, en een minnaars laatst’ einde, buiten ’t welk hy niet ter wereld en begeert, maar met het welk hy al zijn lusten bepaalt, hier in bestae, dat hy zich met de weerminnende beminde vermengt. De waarheid van dit besluit, kan uit de natuur van ’t laatste einde lichtelik bewezen worden. Want dat is het laatst einde, het welk, als men ’er toe geraakt is, onze begeerlikheid t’eenemaal verzadigt, en waar aan men zich ten vollen genoegt. Maar het blijkt dat een minnaar niet eer gerust is, voor dat hy deze twee dingen heeft bekomen: de weerzijdsche liefde van ’t geliefde voorworp, en dat hy zich daar mede mach vermengen. Want hoewel yemant het lichaam zijner beminde genoot, zonder deel aan heur hart te hebben; het is zeker dat hy zich in die wellust niet genoegen en zou. Dit is zoo waarachtig, datmen het zommige luiden, die zich in zoodanige gelegentheden hebben gevonden, rondelik heeft hooren bekennen. Zy verzekerden, maar een mager, en arbarmelik genucht, ontfangen t’ hebben, uit reden dat ’er de rechte sauce niet over en was. Het is dan zoo, dat noch woorden, noch aanraakingen, noch zoentjes; ja het minnespel zelf, zonder zekerheid van weermin, geen minnaar en konnen voldoen: want al dees dingen mogen hem toe komen, door bedrog, gelijk Sampson gewaar wier; door vrees, achtervolgens het geen Lucretia gebeurde; of, ten laatsten, deur giericheid, als het lichte hofpoppen wedervaart. Hoe zoet is, en hoewel slaat hier op, het geen wy by Hooft lezen? Hooft, zeg ik, zonder d’allerminste titel: want ik en kan geen bywoorden ter wereld vinden, die my niet en schijnen, of in die naam besloten te wezen, of, die niet oneindig minder en zijn als die naam is. Zie Pag. 268, van zijn Edelheits zangen. Dit is ’er onder andere schoone dingen:
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets040.htm">p. 40]
                O nesk’ Hippomanes, wiens wilde wufte zinnen
            De flukze schoonheid swichtt’, in Atalantes loop,
            Vw duldelooze lust moght licht haar lichaam winnen,
            Door gulden appels gloor: maar ’t hart is niet te koop.
                Trek tot Endymion deed quijnen en verdroogen
            Het sluimervalligh hart van de vergulde Maan.
            Staagh sliep hy; en zy lonktt’ op zijn belooken’ oogen,
            En kust’, en strookt’, en prangd’ om ’t lusjen te verzaan.
                Ach! waarom niet zoo lief omhelst de koude klippen,
            Als ’t lichaam daar de ziel is elders af verwart?
            Wilt ghy my troosten, Troost? als ghy my leent uw lippen,
            Zoo laat my eigendoom genieten aan uw hart.
Maar zal yemand misselik vragen, waar toe dees menigvoude woorden? Zy dienen, antwoord ik, om te bewijzen, dat het t’zamenslapen van gelieven, bei die dingen vervat; te weten, zekerheid van wederzijdsche liefde, en vryheid van zich met malkander, zonder eenige hindernis, te vermengen: waar door ik besluit, dat het niet vreemt en is, dat men hun zoo overmatigh ziet wenschen, om by den andere te slapen. In dit gewag, kan ik mijn vlugge zinnen naaulix zoo beteugelen, dat ik u, het byslapen belangende, niet een kluchtige quinkslag zou mededeelen. De tailjoorlekker Philoxenus, wier eens, op een maaltijd, speelsgewijze gevraaght, wat hy wenschen zou, indien het wenschen en ’t ontfangen niet dan een en was? ik zou, schoot hy ’er op uit, anders niet begeeren als dat my een kranenhals gegeven wier, om de zoetheid der spijzen des te langer te genieten. De Heer van Montaigne meent, dat men, veel gevoeghlijker, zoo yetwes in ’t byslapen, moght wenschen, welkers genucht kortstondig is en oogenblikkig, meer dan eenig ding der wijde weereld. Zoo ik het zeggen magh, dunkt my dat die wakkeren Edelling zijn zelven bedriegt: want, gewisselik, was dat spel langduuriger, het en zou niet half zoo genuchelik wezen. Videtur itaque nescivisse nobilissimus vir, quid in voluptate sit summum. [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets041.htm">p. 41] Illud quidem certè optandum est semper, quod nullam habet satietatem. Nam quae ad fruendum nobis diuturniora sunt, ea, delectationem, satietatis fastidio tollunt; quae verò eripiuntur nonnunquam recentia semper fiunt & indies efflorescunt: eorum enim voluptas nunquam senescit: sed quantum iis temporis brevitate demitur, tantum desiderii magnitudine accedit: proptereaque plantis aliis rosa formosior judicatur, quod pulchritudo ejus brevì deflorescit. Maar waarom Latijn gesproken? die daar in niet ervaren zijn, mogen hun hier mee bevredigen. Ik zeg dat de Ridder Montaigne niet en schijnt geweten t’hebben, wat ’er in de wellust het aanminnighste zy. Ongetwijffelt moet men altijd het meest verlangen, nae ’t geen daar geen zatheid mee gemengt is: want dingen, die ons langen tijd byblijven, hoe uitgelezen zy ook zijn; door de volop, en het zat, dat men ’er van heeft, brengen ons, ten laatsten een vaddige wanlust aan, en baren zoo een doove gevoelloosheid, dat het onmogelik valt haar kriele genuchten ter deeg te smaken; maar, zoo ons yetwes, nu, en dan, wort onttrokken, ’t zal altijd geurich, versch, en smakelik schijnen; van dag tot dag, meer en meer, bekoorende: want de wellust daar van en wort nimmer verouwelikt; maar, zoo veel als ’er, door de kortheid des tijts, waarin ons het gebruik daar van wort vergunt, afgaat; zoo veel, en noch onvergelijkelik meer, komt ’er d’overmaticheit van ’t verlangen, dat men ’er toe gevoelt, by te doen. En dit is de ware reden waarom de roos voor de schoonste der bloemen wort gerekent. Ongetwijffelt gebeurt het maar, om dat haar prille gloring zoo haast uit heeft; achtervolgens het grafschrift daar men haar mede vereert:
            Cy gist la fleur, qui du berceau
            A fait en un jour son tombeau.

Zie dan hoe dat men geen dingen ter weereld en moet aannemen, en voor wis houwen, om dat haar juist mannen van groote achtbaarheid gezeit hebben. Dikwils ontschiet het hun mede wel. Daarom vergelijk ik, die zoo plegen te doen, by op- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets042.htm">p. 42] pervliezen, die zich van zelf noit uit en rekken, maar doen het alleenlik met de lichamen, welkers uiteinden zy zijn. My dunkt dat ik eens yetwes by een Spanjaart gelesen heb, dat hier mee, gepastelik, overeenkomt. Is het niet als ik zeggen zal, ’t en kan ’er niet ver van daan wezen. Zoo verbeelt het my de memori: Hombres dize, que por la opinion de otros alaban, o condenan lo que ignoran, y sin ellos no hablan; yo los tengo como reloxes, que no pueden dar si otro no les sube la cuerda. Wel heeft Plato gezeit: non debet verus judex quae determinanda judicio sunt ab alio discere. Ondertusschen, dunkt my, dat ’er niemand der Philosophen is, die van het byslapen schrijvende, tot de rechte kennis zijner natuur heeft weten in te dringen. Ik mein, dat Scaliger, de ware reden van ’t genucht, dat ’er aan vast is, het allernaaste treft, wanneer hy d’oorzaak daar van, toeschrijft aan een seste, byzondere, zin, uit de vijf andere bestaande. Want het vermaak daar van, ’t gevoelen dank te willen wijten, is, nae mijn oordeel, te weinig werx maken van een genucht, tot het welk al de deelen des lichaams den uitgekleinsden geest, van haar levens jeugd, te zamen brengen. Het is zeker, dat de handen veel scherper, en volmaakter van gevoelen zijn, dan yetwes anders: nochtans bevestigen de natuurkenners, eenstemmelik, dat zy van ’t allergrofste bloed bestaan. Ik en prijs dan niet, datmen zich, hier van, aan ’t gevoelen zou gedragen. Daar is ’er geweest, die hun zoo ver hebben laten vervoeren, dat zy ’er de ziel, zoo wel als het lichaam, haar rol geloofden in te speelen; meinende, dat de weergaelooze kitteling, die men, in dat oogenblik, gevoelt, niet als door de schieting, van eenige deeltjes der zielen, kon ontstaan. Ik kan de miswaan dezer groote personaadjen lichtelik in de goê vouw slaan, en twijffel niet of dat gevoelen zou veel navolgers gevonden hebben, indien het alle Godsdiensten, welkers grondregels daar deur om ver wieren gesteken, niet voor ongerijmt, afschouwelik en doemelik hadden verklaart. Alzoo dit een slibberig ys is, gly ik ’er af, op dat [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets043.htm">p. 43] zich luiden, die een veel te vieze naauwicheit van gewisse hebben, zich door geen argwaan aan my en vergrijpen.


HET VI HOOFTSTVK.

Dat verdiensten niet altijt met eerdiensten beloont worden. Van ringen: waarom zy aan de slinkehand worden gedragen, en om wat reden de vinger naast de pink daar meest mee verciert is. Ringen die van allerlei ziekten genezen. Wonderlike geschiedenis daar op slaande. Van den H. Doop, en dat haar weerdicheid van geen mensschen ter weerelt en hangt.
HEt nootlot zal noch jongers Koningrijken geven, en gevangens doen triomferen, zeit Iuvenalis, in zijn zevende steekdicht. Servis regna dabunt, captivis fata triumphos. Hier op schiet my een aardige puntreden in, welkers verhaal ons lichtelik tot yet geestigs zal brengen. Een wijs man wier eens gevraagt, waarom hy zijn baggen, en ringen, aan de slinkehand droeg, en niet aan de rechte, die nochtans weirdiger is als d’andere? Het gebeurt, zei hy, om dat yeder een niet en heeft dat hem toekomt. Wel getroffen voorwaar! Deze bedenking heeft den vernuftigen Alciatus gelegentheid beschaft, om, in zijn XLVIII Zinnebeeld, de deughd op het graf van Ajax te vermalen, alwaar zy, bitterlik krijtende, heur zelven ’t hair uit het hooft trekt: want Vlysses had de wapenen, die hem toequamen, weggedragen. Fortisque viri tulit arma disertus. Doch hier op en willen wy niet blijven staan; maar zullen liever van ringen spreken, en met eenen reden geven van het geen daar de gemelde man na vraagde. Het is zeker, datmen de Iuweelen, van alle tijden, aan de slinkehand niet en heeft gedragen. De waarheid hier van blijkt, onwedersprekelik, uit het twee en twintighste capittel Ierem. De Propheet doet ’er God aldus zeggen: Zoo waarachtigh als ik leve, spreekt de Heere; al was Chania, de zone Ioja- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets044.htm">p. 44
] kim, de koning Iuda, een zegelring aan mijne rechte hand, zoo woud ik u daar van rukken, ende in de handen geven der gene die na uw leven staan. Hier mede komt over een het geen by Sirach cap. XLIX, vers. 13 wort gelezen. Onder de Romeinen, eer ’t gebruik van kostelike steenen was op gekomen, plaght men de ringen, aan zulke hand, als men wou, te dragen; indien Att. Capito by Macrobius, gelooft mag worden: doch, zedert dat men ’er Iuweelen heeft beginnen in te zetten, is de slinkehand tot die draght verordent. Ik vind twee redenen waarom het de outheid zoo behaagt heeft. Hier hebje d’eerste; de tijden begonden zoo geweldig te verdartelen, dat zy op allerlei kostelike steenen lieten graveeren, en bestonden daarenboven te roemen van de groote sommen gelds, die hun het snyen gekost had. Als doen heeft men de ringen, de rechte hand, die veel werx doet, ontoogen, en de slinke, die lediger is, toegewezen: opdat de Iuweelen, die ’er in stonden, door de menighvouwde beweging, en de gewoonlike plichtpleging, van de rechte hand niet beschadigt, of gebroken, en wierden. Sic Attejus Capito apud Macrob. l. VII Saturn. Postea, inquit, usus luxuriantis aetatis signaturas pretiosis gemmis coepit insculpere, & certatim haec omnis imitatio lacessivit, ut de augmento pretii, quo sculpendos lapides parassent, gloriarentur. Hinc factum est, ut usus annulorum exemptus dextrae, quae multum negotiorum gerit, in laevam relegaretur, quae otiosior est: ne crebro motu & officio manus dextrae, pretiosi lapides frangerentur. De andere reden is, om dat die hand gemeenelik verholen blijft, en zich, zoo dikwils, niet en vertoont, als de rechte doet. Want, nademaal de geen die de ringen ’t allereerste uitvonden, om de nieuwheid van de zaak, en de dartelheid, die ’er aan vast was, beschaamt waren, hen opentlik te vertoonen, zoo hebben zy de slinkehand, die min in yemands oogen komt, daar mee willen verzien; op datze de ringen voor al de weereld ten toon dragende, van andere niet berispt en wierden. Plin. l. XXXIII, cap. I, leert ons dit. Qui primus, inquit, annulos instituit cunctanter id fecit, laevisque ma- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets045.htm">p. 45] nibus ac latentibus induit, cum, si honos securus fuisset, dextra fuerint ostentandi. De lezer weet nu waarom de ringen aan de slinkehand worden gedragen; maar wat meint hy de reden te wezen, dat ’er aan die hand, de vinger naast de pink staande, door een algemeene overeenstemming, toe gekoren is? Hier van worden by Macrobius ook twee redenen gegeven; waar van d’eene uit Toscane komt, en d’ander uit Egypten. Van d’eerste spreekt Attejus Capito by de gemelde schrijver aldus: Electus autem in ipsa laeva manu digitus minimo proximus, quasi aptior caeteris, cui commendaretur annuli pretiositas: nam pollex, qui nomen ab eo, quod pollet, accepit, nec in sinistra cessat, nec minus quam tota manus semper in officio est, unde apud Graecos antícheir vocatur, quasi manus altera. Pollici vero vicinus nudus, & sine tuitione alterius appositi videbatur: nam pollex ita inferior est, ut vix radicem ejus excedat. Medium & minimum vitaverunt, ut ineptos, alterum magnitudine, brevitate alterum: & electus est, qui ab utroque clauditur, & minus officii gerit, & ideo servando annulo magis accommodatus est. Dat is te zeggen: Men heeft de vinger aan de slinkehand genomen, die naast de minste staat, als bequamer dan de rest, aan wie de kostelikheid des rings betrouwt wier: want de duim, die pollex, dat is, zoo veel als machtig, wort genaamt, quia pollet, om dat hy de meeste macht heeft, en is zelf in de slinkehand niet ledig, maar doet zoo veel werx als al de rest; waar over hem ook de Grieken éntÛxeir noemen, dat is, gelijk of men zey, een andere hand. Voorts is het, dat de buurvinger des duims bloot staat, en zonder de bescherming van een andere tegengestelde: want den duim is zoo veel leeger geplaatst, dat hy de wortel daar van maar effen en bereikt. De middelste vinger, en de pink, hebben zy vermijt, als onbequaam daar toe; den eenen door zijn grootheid, en den anderen door zijn kleinheid; in voegen dat hy, die tusschen beiden staat, verkoren is geworden: want alzoo die vinger ’t minste werk te doen heeft, kan zy best dienen om den ring onbeleedigt te bewaren. De tweede reden steunt op de gronden der ontleding, die men Anatomie naamt: want Disarius by Macrobius spreekt ’er aldus van: Van dit geschil, zeit hy, hadden wy uit [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets046.htm">p. 46] Egypten zoo yetwes verstaan, dat ik onzeker was, of het voor een fabel, of voor het rechte bescheit gerekent moest worden. Maar my zelven met de boeken der Ledesnyers beradende, heb ik waarachtig gevonden, dat ’er zich een zenuwtjen, van ’t hart zijn oorsprong nemende, tot de vinger, die aan de slinkehand, naast de pink staat, uitstrekt; en hierom heeft het de oude goed gedacht, die vinger met den ring, als met een kroontjen, te vereeren. Het zelfde leest men bykans in het thiende boek, cap. X, van Agellius. Doch deze waan is, al over lang, van geleerde artzen, als ongerijmt, uitgeklopt en gedoemt: want in hun naaupuntige ontledingen van menschelike lichamen, hebben zy in de ringvinger geen aanzienliker ader of zenuw konnen vinden, die zich tot het hart toe zou strekken, als in een van d’andere vier. Zy hebben ’er dit voorrecht van natuur niet konnen in bespeuren, zoo dat die vinger, om deez’ oorzaak, boven d’andere vingers niet gestelt en hoeft te worden. Dus verde van dit punt. Laat ons nu, zonder order, en, gelik my de dingen zullen voorkomen, van ’t zelfde onderworpzel noch wat spreken. Na het gevoelen van eenige spitsvinnige geesten kan men zich ringen verzorgen, die natuurliker wijze, en zonder handdadicheid des duivels, schadelike beesten konnen verjagen, stormwinden afkeeren, blikzem- en donderslagen verdrijven, en van verscheide gevaarlike ziekten genezen. Als eenige lukkige star aan ’t rijzen is, graveert men ’er zekre teikens in, en wort ’er dan een kruit, of steen, die zoo een star onderworpen is, te midden in besloten. De Grieken noemen die slagh FarmakÛtaw kaÜ gegohtou m°nouw: d’Arabiers geven ’er de naam van Talisman aan; gelijk Scaliger in zijn Fransche brieven getuigt. Die hier breeder bericht van begeert, laat hem lezen les curiositez inouyes, en hy zal ’er zich niet van wandanken. Ik weet verscheide wonderlike geschiedenissen, die door zoodanige ringen te weeg zijn gebragt. Terwijl ik ’er in de volgende stukken van dit werk, hier en daar, altemet een fraai staaltjen van vertoon, bid ik den goedhartigen lezer zich tegenwoordig met dit eene te bevredigen. Iose- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets047.htm">p. 47] phus verhaalt, in het VIII boek zijner outheden, van een Iode, die door zoodanigen ring veel bezete luiden genas. Ik heb, zeit hy, een van mijn landgenoten gezien, Eleazar genaamt, die in tegenwoordicheit van Kaizar Vespasianus, zijn zonen, Kornellen en andere soldaten, verscheide menschen van de duivel wist te genezen. De manier der heelinge was deze. Onder de neus der bezetene hiel hy een ring, in welkers kas zekre wortel, die Salomon had aangewezen, was besloten, door welkers reuk de duivel te neus uit wier getrokken: en zoo de mensch ter aarde viel, beswoer hy de boozen, dat hy nimmer weer zou komen, ondertusschen van Salomon gewagende, en de besweeringen, van hem gevonden, morrende. Daar na zoo Eleazar, de geen die ’er tegenwoordig waren, een duidelik bewijs zijner konst wou vertoonen, dee hy niet ver van daan een bak, met water gevolt, zetten; en geboot de nikker het vat om te worpen, dat d’omstanders daar deur een teiken kregen, dat hy de mensch had verlaten. De geen die eertijds ’s Kaizars beeld in hun ringen droegen, moesten zeer omzichtelik te werk gaan, om te maken dat geen verklikkers vatten op hen en kregen. Onder Tiberius, verhaalt Suetonius, was het de dood, zoo yemand ontrent het beeldt van Augustus, zijn knecht sloeg: van kleet veranderde: of zijn trooni ergens op gedrukt hebbende, in een secreet, of hoerekot bestont te gaan. Hier mede komt bykans over een het geen Philostratus, in het leven van Apollonius, verhaalt; te weten, dat yemand van godloosheid wier gedoemt, om dat hy een zijner jongeren geslagen had, die een zilvere penning, daar het beeld van Tiberius op stond, by zich droeg. Nu zy de Majesteit van Kaizarlike koppen zoo lichtelik geschend hielden, verwonder ik my, dat zoo slechte metalen, als yzer is, de stempel en het indrukzel daar van mochten dragen. Hier op neemt die schoone gelikenis van Nazianzenus haren grond, waar deur hy bewijst, dat de weerdigheyt der Sacramenten, van geen menschen ter weereld, die hun zouden mogen uitdeelen, kan hangen; zoo zeit hy, Oratione Eis tò ágion Báptisma: Heb twee ringen, d’eene van goud, d’andere van yzer, daar ’t [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets048.htm">p. 48] zelfde Koningsbeeld in gegraveert is. Laat hun t’zamen op was gedrukt worden; wat onderscheit zal ’er tusschen dit en dat teiken wezen; geen ter weereld. Onderschei de stoffe in ’t was, hoe wijs en doorzienig ghy ook meugt wezen. Seg welk het indrukzel van ’t yzer, en welk het merkteiken van ’t goud zy. Maar hoe is ’t een en ’t zelfde? om dat ’er onderscheid is tusschen de stoffe, en niet tusschen de print. Laat u alle doopgevers even zoo wezen: hoewel d’een d’ander in staat ver overtreft, nochtans is de macht des doops gelijk. Zy zuiveren u al even veel, indien zy in ’t zelfde geloove gekonfijt zijn. Die maar een weinig pit achter ’t oor heeft, kan uit de woorden van Nazianzenus wel afnemen, dat ’er Christenen moesten wezen, die daarom boven andere meinden uit te steken, om dat zy van een aanzienliker dienaar gedoopt waren. Dat dit waarachtig is, blijkt zelf by den Apostel, I Cor. 1, 10, 11, 12, 13. Ik bid u broeders, zeit hy, door de naam onzes Heeren Iesu Christi, dat ghy al eensins spreekt, ende dat geen tweedracht onder u en zy: maar weest vereenight in eenen zin, ende in een gevoelen; want my is te kennen gegeven, broeders, dat daar twist onder u lieden is. Ik zegge daar van, dat een yegelik van u zeit: ik ben Pauli, maar ik ben Apolloos, maar ik ben Cephe, maar ik ben Christi. Is Christus gedeilt? is Paulus voor u gekruist; of zijt ghy in den name Pauli gedoopt geweest? De Kerken van ’t Oosten, in de welke ’t Euangeli ’t allereerst gepredikt wier, op dat zy dit quaad eenighzins mochten voorkomen, hadden een andere wijze van doopen, als by de Westerkerken gebruikelik is. By ons spreekt de dienaar aldus: N. Ik doop u in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. Hier heeft men de principale, of voorname oorzaak van den Doop, die de H. Dryvuldigheid is; en, de Leeraar, d’instrumentale, of bedienende, oorzaak daar van, wort ’er mee genaamt. Maar, de dienaar, hoewel hy de naaste, en d’onmiddelike oorzaak, van den uitterliken Doop is, zoo wort hy nochtans van de Grieken nagelaten: want zoo zeggen zy in ’t doopen: Baptizetur servus Christi, dat is, Christi dienaar worde gedoopt; en dat ’er aan hunnen Doop geen mangel is, heeft het [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets49.htm">p. 49] Concili van Ferraren, of Florencen, bekent. Merk eens aandachtige lezer; de derde persoon wort ’er gebruikt, op dat zy zich maar dienaars van den Doop mogen betoonen; en op dat niemand, gelijk wy gezeit hebben, pratten of zich verhooveerdigen zou, om dat hy van een treffeliker dienaar gedoopt was.


HET VII HOOFTSTVK.

Twijffelstuk van de Ridder Iacob Cats voorgeworpen, en ons antwoort daar op. Kluchtich verhaal van d’Heer van Montaigne. Van zijn zelven om te brengen. Dat het gemoed maar zondigt. Twee bevallike trekjes, met een aardigh puntdight. Zotterny der Chineezen. Christenen met vellen van wilde beesten omtoogen, op dat zy van honden, en andere dieren, verslonden moghten worden. Overaardige gelikenis. Verwonderlik voorval. De mensch is Gods medaalje. Een schoon verhaal daar op passende.
IK hoorde onlanx de boeken van Heer de Raad-Pensionaris Cats, de Bibel des jeugts noemen. Gewisselik zijnder honderden van jonge lui, dewelke die schriften neerstiger doorneuzelen, dan zy de heilige blâren doen. Ik vond flus een sneedige Ioffrou in den Trouring bezich, en juist viel het zoo uit, dat ons de plaats in handen quam, daar zijn’ Ed: gestr: dit byzonder geval voorstelt: te weten, of het gebeurde dat een jonge deerne haar in eenig kasteel opgesloten hebbende, en aldaar in een opperkamer aangevochten wordende, van eenige die haar eer wouden krenken, en nu in zeker perikel staande van door de geweldigers overvallen te worden, mits zy de kamerdeur op de vloer loopen; of, zeg ik, de zelve deerne, hebbende gelegentheid om haar uit een venster te worpen, en alzoo, door [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets050.htm">p. 50
] de doot, d’oneer te ontgaan, zulx vermag en behoort te doen; dan ofze zonder zulx te bestaan, de uitkomst van de zaak moet verwachten. Zijn’ Ed: gestr: gewaagt daar ter plaats van een hoofsche Ioffrou, die zich onbeswaart vond haar gevoelen daar op te verklaren; en zei, des verzocht zijnde, dat het niemand toe en stont zijn zelven te dooden, het geen een algemeene regel is, zonder bepalinge; dien volgende, datze beter zou vinden, in die noot gestelt zijnde, ’t bedrijf der geweldenaars te verwachten, als, zich uit de venster worpende, haar zelven om den hals te brengen. Zonder eenige bedenking ter wereld zou ik daar mee t’huis liggen: en hier van wed ik, dat niet een hair verschilt zou hebben ’t vrouwelijn, welkers geschiedenis de Heer van Montaigne verhaalt. Deze door d’handen van ettelijke soldaten gepasseert zijnde, die haar d’een na d’ander, te doen hadden gegeven; God zy gelooft, zeize, dat ik ’er ten minsten eens mijn bekomste van gekregen heb, en dat zonder zonde. Dieu soit loüé, qu’au moins unefois en ma vie je m’en suis soulée sans peché. Zy moest veel lichter te payen zijn geweest, als de kaizerin Messalina was, die, tot het bedde van haren man Claudius, de vuilicheid van zoo oneerlijke plaatzen durft brengen, datmen haar in het Palais van een Roomsch Kaizerrijk, zelf, niet en diende te noemen. Foeda lupanaris tulit ad pulvinar odorem. Men zei van dit schoon Iuweel, & lassata viris, nondum satiata recessit. En zoo en ging het niet met de gemelde vrou. Maar laat ons de vraag van Mijn Heer Cats wat breeder verhandelen. Het geen ’er die snege hoofsche Ioffer op antwoorde, komt met de natuurlijke, Godlijke en menschelijke wetten gepastelik over een. Ten eersten; zijn zelven om te brengen strijt met de wet der natuur: want yder ding zoekt zich, met alle mogelijke omzichtigheid, te bewaren.
            Debilem facito manu,
                Debilem pede, coxa:
            Tuber adstrue gibberum,
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets051.htm">p. 51]
                Lubricos quate dentes.
            Vita dum superest, bene est.
                Hanc mihi, vel acutâ
            Si sedeam cruce, sustine.
Hierom, gelijk men, in gelegentheit van Regeering, de Tyrannie gemeenlik stelt voor d’Anarchie: dat is, men heeft liever een halsheer tot Koning, dan geen Koning: zoo hier ook; beter een yvallig, en arbarmelik leven, dan geen leven: want natuur haat de dood als de laatste vyand. I Cor. XV. Wederom, d’handen aan zijn zelven te slaan, kant zich tegen Gods Wet: want zy wilt, dat wy onz’ naasten zullen beminnen, als ons zelven; maar een mensch die zijn zelven om hals brengt, kan zijn zelven niet beminnen. Ten derden, stelt ’et zich rechtdraats tegen de menschelijke wetten, die op zulke mis bedrijven schrikkelik donderen; alzoo ’er ’t gemeene best een deel zijner leden door quijt raakt. Maar zal yemand zeggen, Lucretia heeft zich in zoo een gelegentheid omgebracht, en is ’er over geprezen geweest. Ik antwoorde, zy hoefde ’t niet te doen, aangezien het zonder haar bewilging geschiet was. Want zoo een vroumensch, die tot haar herten leet verkracht wort, haar eer kon verliezen, dan zou de kuisheid onder de gaven des gemoeds niet gerekent moeten worden, gelijk als nu geschiet; maar alleenlik onder die van ’t lichaam, gelijk de sterkte, de schoonheid, en de gezontheid. Zekerlik, daar is geen geweld zoo groot, dat het ons de deugd zou konnen ontnemen. Het gemoed zondigt maar. En hier op heeft, buiten twijffel, zeker schrijver gezien, die met Lucretiaas zaak bezich wezende, een der bevallikste trekken, diemen lezen mach, in ’t midden stelt. Verwonderlijke geschiedenis! zeit hy, daar zijn twee perzoonen, en evenwel heeft ’er maar een van hun beiden overspel begaan. Augustinus, die deze quinkslagh prijst, gebruikt ook een zeer puntige reden. Zoo spreekt hy: Indien zy een overspeelster is, waarom wortze geprezen? zoo niet, waarom heeft zy haar zelven om- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets052.htm">p. 52] gebragt? Op deze woorden is dit geestigh puntdicht gemaakt:
            Si tibi forte fuit Lucretia gratus adulter,
                Immeritò ex merita praemia caede petis.
            Sin potius casto vis est allata pudori,
                Quis furor est, hostis crimine velle mori?
            Frustra igitur laudem captas, Lucretia: namque
                Vel furiosa ruis, vel scelerata cadis.
Dat is, gelijk ik het, ter loops, overzet:
            Indien u ’t overspel, Lucretia, vermaakte,
                Vit uw verdiende dood eischt ghy met onrecht loon;
            Doch, zoo men, met gewelt, de kuisheid u ontschaakte,
                ’t Is mal om ’t misbedrijf eens anders zich te doôn.
            Men spreke dan niet meer zoo statig tot uw voordeel;
                Ten minsten is ’t een ding dat ik niet doen en wou:
            Want na het overleg van een rechtschapen oordeel,
                Daalt ghy met schuld in ’t graf, of sterft een dolle vrou.
Het is dan t’eenemaal ongeoorloft, dat yemand d’handen aan zijn zelven slae, wat martellot hem ook te wachten zou mogen staan. Riccius de Iesuit verhaalt, dat het in China gemeen is, wanneer zy tot armoê vervallen, of van beter gelegentheid wanhopen, hun zelven ’t leven te benemen, en om vyanden, dieze mogen hebben, spijt aan te doen, gaan zy zich voor hun deuren verhangen: want zeggenze, wat is beter, unam perpeti mortem moriendo, an omnes timere vivendo. Dat is, dat men stervende maar eene dood lijde, of dat men ’er, in ’t leven blijvende, dagelix duizent hebbe te vreezen? Doch dit zijn zotte en heidensche wangedachten. Den Apostel leert ons, dat men geen quaad doen en mach, op datter goed uit volge. Hy die een ander ombrengt, mach zijn lichaam doden; doch die het zijn zelven doet, doot gewisselik zijn eige ziel. Voor de val waren ’er zelf geen zoo verwoede dieren, die de mensch dursten beleedigen. Gods beelt, daar hy na geschapen is, scheen hun dit te verhinderen. D’oude kerk levert ons hier van gedenkweerdige ver- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets053.htm">p. 53] toogen uit. Euseb. l. 8, c. 8, verhaalt, dat wanneer naakte Christenen de wilde beesten voorgeworpen wierden, zoo zag men hun stampen, woeden, en die eenvoudige voorworpzelen starlinx bezien; maar geen van al zou hun aangerand hebben, zoo groot was d’eerbiedenis die zy aan Gods beeld droegen. Dit was d’oorzaak, dat men hun met vellen van wilde beesten omtoog, op dat zyze, door dat middel bedrogen, ten lesten moghten verslinden. Indien dan yemand d’allergruwelijkste dieren in fierheid niet en wilt overtreffen, zal hy niet met reden ontzien, zijn handen tot zijn eige verderf aan te leggen, of haar tot nadeel van zijn evenmensch te verporren; die zoo een wonderschepsel is, dat men hem, om zoo te zeggen, het uitterste gepoog van Gods onbepaalde maght, magh noemen. Toen ik eens, uit een groote ziekte, tot my zelven begon te komen, heb ik heuchenis, dat ’er een geleert amptenaar met een Leeraar voor mijn bed zaten; en gelijk zy sprekende waren, van wat een groote zaak het was, een mensch geboren te zijn, brogt den amptenaar, die in allerlei uitheemsche talen wonder wel ervaren was, het 15 veers van de CXXXIX Psalm te pas: Hoe wonderbaarlik, zeit de Propheet, hebtge my gemaakt, diep in ’s moeders lijve. Rukkamti, est metaphora, dicebat, ab acupictoribus desumta. Hier wort, zei hy, gebruikt een manier van spreken, die de borduurwerkers, of tapijtwevers ontleent is; even of het menschelijk lichaam een kostelik tapijt was, bestaande van vel, beenderen, muskels en zenuwen. Wat moet het dan voor een grouwel wezen, het leven van zoo een schepzel uit te blusschen? Willen wy deze gelijkenis vervolgen? Wanneer een vernuftigh tapijtwerker een schoon stuk onder handen heeft, hy laat zijn jongers toe, de gemeene dingen, als beesten, vogelen en diergelijke te weven: maar wanneer het op de gedaante van een mensch aankomt, hy acht haar zoo veel weerd, dat hy dat deel zelf in handen neemt: even zoo heeft God in de scheppinge des weerelds gedaan; Laat de wateren, zei hy, visschen voortbringen, en [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets054.htm">p. 54] d’aarde beesten: hy liet dit stuk werks, om zoo te zeggen, van zijn leerjongeren doen; maar, komende tot de mensch, dat kort begrijp van al dat ’er in de wijde weereld voorvalt, kom, zeit hy, Genes. I, 29, laat ons den mensche maken: dat stuk der tapijtzerye wil hy met eige handen weven. Al dat hy voor de mensch gemaakt had, waren niet dan schetzen en ontworpingen; maar komende tot dat meesterstuk, laat ons, zeit hy, den mensche maken, na onzen beelde, en hierom wilt hy geenzins lijden dat dat wonderschepzel aan ’t leven worde verkort. Als God zweerd, om dat hy geen meerder en heeft, om by te zweeren, zweerd hy by zijn zelven, Heb. VI, 13; zoo, toen hy de mensch schiep, schiep hy hem na zijn eige beeltenis, om dat hy hem na geen grooter kon scheppen. Dit punt alleen, wijst de weerdigheid van de mensch, als met de vinger, aan. Daar en is geen Prins, die lijden wil, dat men zijn beelt mishandelt. Ia men hiel eertijds voor een doodzonde, ’s Kaizars beelt in een oneerlijke plaats te brengen. Zoo verhaalt Seneca, dat Paulus, een man van uitstekende weerdicheid, onder Tiberius beschuldigt wier, en ter dood vervolgt, om dat hy maar een kamerpot aan taste, vergetende van zijn vinger te doen, een ring daar de beeltenis, van de gemelde Kaizar Tiberius, in gesneên was. En hoe meenen wy dan, dat het God ons af zal nemen, wanneer wy niet het doode; maar het levende beelt zijner Majesteit, heilighrooverlik, schenden? Hy heeft ons met dat hoogstatelik indrukzel begenadigt, tot teiken van d’eigenschap die hy aan ons heeft; en dit is de reden, om welke de mensch Gods penning van de Vaders wort genaamt. Homo est nummus Dei. Want gelijk Princen haar beeltenissen op ’t gelt zetten, zoo heeft God op de mensch de zijne gedrukt. Ongelukkig dan, die zoo hooghedele munt vervalschen, en Gods beeltenis bestaan uit te roeyen! Zy verdienen t’eenemaal vernietigt te worden, als luiden die aan de hoogste Majesteitschenderye schuldig zijn. My komt hier een uitmuntende geschiedenis voor. Alzoo zy aan- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets055.htm">p. 55] merkelik is, onder veel andere, stel ik geen swaricheid in haar te verhalen. Daar quam, zeit Theodoretus, tot Antiochien een grooten oploop t’ontstaan, uit oorzaak dat de Kaizar Theodosius, een nieuwe soort van tol wou inbrengen. In die beroerte smeet het gepeupel de beeltenis van de Kaizerin Placilla, die onlanx afgestorven was, om verde, en sleepteze onweerdichlijk achter straat. De Kaizar hier van verwittigt, wier van gramschap zoo ongenadelik deurbrant, dat hy in aller haast een deel volx te zamen rukte, om de stad t’onderst opwaarts te worpen. Als een heraut de tijding hier van braght, en haar de burgers aanzei, schoot ’er Macedonius, een man met hemelsche wijsheid beschonken, aldus op uit: Gae, Mijn Heer, en draag de Kaizar deze woorden over: zeg hem, hy gelieve te denken dat hy niet alleenelik een Kaizar is, maar ook een mensch: laat hem daarom niet alleen zien op zijn Rijk, maar ook op zijn zelven; want hy, wezende een mensch, beheerscht ons, die menschen zijn; dat hy hun dan niet onchristelijk handele, die, nevens hem, na Gods beelt zijn geschapen. Hy is gram, en ook met reden, om dat het kopere beelt zijner gemalin, zoo leelik gehoont is; en zal niet de Kaizar van hemel en van aarde met meerder recht gram wezen, zoo hy zijn gloryrijk beelt ziet mishandelen. Daar is gewisselik een groot onderscheit tusschen ’t een’ en ’t ander: voor dit een kopere beelt, konnen wy ’er weer hondert oprechten; doch hy is onmaghtig, maar een enkel hair te maken van die menigvoude hoofden, die hy slaat om te verdelgen. Na dat al dit de Kaizar getrouwelik aangedient was, trok hy zijn heirkragt te rugge: zijn gemoet wederom in de herren komende, daar het een overloop van gramschap uit gelicht hadde.



[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets056.htm">p. 56
]

HET VIII HOOFTSTVK.

Groote dingen hebben kleine beginselen. Een geestigh speeltjen. Vergeliking van een schoone Ioffrou by de duivel. Waarom hy, gezondight hebbende, niet zoo wel, als de mensch, in gena is aangenomen. Schoone spreuken van Koningen. Hoe het hun gelegentheid is, dat zy schijnen te gebieden al watze doen. Vreemde geschiedenis. Bevallike quinkslag op een Cupidootjen van Amber, met yet geestigs op een peerlesnoer. Aardige redenstrijt, aangaande d’eerzucht en de liefde: welke van die hartstoghten, de machtighste zy. Van hoereri, en ’t schrikkelik oordeel dat ’er d’Israeliten deur over quam. Twee plaatzen der H. Schrift, die strijdig schenen, over een gebraght.
QVo minime credis gurgite, piscis erit. Het gebeurt dikwils, dat dingen, die in den beginne, slecht, en zonder aanzien schijnen, aan zaken van groot belang oorsprong en geboorte geven: gelijk ’er uit zommige rotte stoffen, als muscus en zivet zijn, de beste reuken van de wereld worden gepuirt. Alzoo deze woorden van wisse waarheid zijn, hoef ik my van wegen de volgende vertelling niet te schamen; dewijl ’er lichtelik yetwes uit ontstaan zal, dat ons, als met de hand, tot bondige zaken zal leiden. Daar is een speeltjen by zommige jongelui gebruikelik, het welk alzoo veel behaaght door de verscheidenheid der bevallike quinkslagen, die spitsvinnige verstanden aardiglik daar in te passe brengen, als deur ’t gelag dat ’er uit ontstaat. Yder jongman moet zijn meesteres ergens by gelijken, en zy wederom hem; met het verding van dat elk, in ’t byzonder, pertinente redenen zijner gelijkenis zal geven. Die het hier aan hapert, wort datelik in de verbeurte van eenig pant beslagen. In een gezelschap, daar deze tijdkorting gepleegt wier, [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets057.htm">p. 57] was ’er een Edelman die zijn’ meestersse by de duivel geleek. Men stond verzet over zoo vreemde galm, en niemand kon die uitspoorige voorslag ten vollen verwonderen. Maar gelijk dingen, die het minste verwacht worden, het meeste behagen; toen hy ’er de reden neffens zette, vond haar de gansche vergadering aanminnig en overvriendelijk. Het is, zei hy, om dat de duivel, van alle Gods schepzelen, het schoonste, en met eenen ook het halssterkste geweest is; en zoodanig vind ik Mevrouw mede: gelijk zy in schoonheid al heur soortgelijke te boven gaat, zoo doet zy ’t ook in stijfzinnicheid. In beide deez hoedanicheên spant zy, onweersprekelik, de kroon. Wat dunkt u, lezer, was het niet wel gevonden? my dunkt ja, en, voorzeker, zulje zoo mee vonnissen. Doch in dit gewagh van de duivel: ongetwijffelt, zijn de straffen van dien Apostaat, opmerking weerdigh. Een vreemde zaak is het, dat God uit den hemel op aarde komende, om de menschelike gedaant aan te nemen, de afvallige Engelen, onderentusschen, zonder barmherticheid heeft gelaten, om de prooye van een straffe te wezen, die al zoo weinig einde zal vinden, als God zelf. Indien schoonheid een Rechters strafheid kan vermurwen; de hunne was onvergelijkelik; onder alle schepzelen was ’er geen weerga toe: indien d’overtreffelikheid van natuur, daar toe dient; zy waren, onder alle geschape dingen, de levendighste beelden der Godheyd: zoo doordringentheid van geest hier gelden mach; zy boorden, met de spitsvinnicheid van de hunne, tot de diepten des afgronds: maar zonder acht te nemen, noch op die schoonheid, noch op die beeltenis, noch op die geest, liggen zy in de kolpen der eeuwige schrikstraffen, wanhoopelik verswalpt, en is hen noit het allerminste straaltjen van medoogende gena te verwachten. Frustra enim sunt, qui, exacto annorum aliquo curriculo, daemones, unà cum damnatis, in coelum suscipiendos astruunt. Wel hoe! waarom dit? Der Godsgeleerden antwoort hier op, zal ik in het midden stellen. Hoe een zonde, zeggen zy, begaan wort met meer kennis van goed en [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets058.htm">p. 58] quaad, hoe zy strafbarer is, om oorzaak dat zy in het fenijn der quaadwillicheid des te dieper dopt. De weereldlike rechten komen hier mee ook over een, waar van de bewijzen menighvuldig zijn. De duivel dan, is eeuwichlik verdoemt; de mensch daarentegen in genad’ aangenomen: om dat d’eerste met een opgezette boosheid zondigde, als die veel meer verlicht was; in plaats dat Adam zich liet vervoeren, en van zijn plicht afweek, niet zoo zeer, zeit Augustinus, met voordacht en verachting, als deur onbedachtzaamheid en swakheid. Den trek die hy hadde van op zijn vrouws humeur te schoeyen, was hem ’er een geweldige prikkel toe. Deze schrikkelike straffe van den wederspannigen Engel, dunkt my, dat, aan alle groote personaadjen, het bloed in de aderen wel behoorde te bevriezen. Worden de fauten van kennis, en quaadwillicheid, zoo ongenadelik gestraft? men kan niet loochenen of zy zijn gemeenelik begaaft met betere geesten, wakkerer oordeelen, gelukkiger memorien, als wy duisterlingen hebben; dewelke zoo zy misbruiken, en kleinachtinge der Godlijke Majesteit in hun leven laten uitkijken: helas wat zal ’t ’er van geworden; aangezien zy onder ’t gepeupel zijn, dat d’Engelen onder d’andere schepzels waren. God eert hun met de naam van Goden. Dit en is geen naakte titel zonder waarheid, geen ydele schaduw zonder stoffe. Deus cum benedicit facit quod dicit. God waar hy zegent, doet wat hy zeit, leert ons Augustin op den CVIII Psalm. Als hy een naam geeft, geeft hy ook het geen de naam beteikent. Gelijk hy dan de vorsten een uitnemenden naam schenkt, schenkt hy hun ook, met eenen, een uitnement vermogen. Hier wou ik wel zeggen aan allerlei hooge machten: heeft God zelf u met die groote staat beschonken? non datur beneficium nisi propter officium; dat is, men geeft niemand een ampt als om dat hy ’er zich plichtelik in quijte. Gelijk hy u dan ge-eert heeft, draagt ook zorge van hem te eeren. De billikheid vereist het, en doeje ’t niet, zie voor u: nam ingentia beneficia, ingentia flagi- [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets059.htm">p. 59] tia, ingentia supplicia. Groote weldaden, groote zonden, groote straffen. Vt rebus laetis par sit mensura malorum. Gelijk zy dan de naam van Goden dragen, moet hunne manier van leven, beide d’algemeen’ en byzondere, Godlijk, en zoo gloririjken titel gelijkvormig wezen. Andersins kan men van hun denken dat Lactant. III, 15, van d’heidensche Philosophen, en hun schriften zeit, tituli habent remedia, pixides venena. Hy vergelijktze by Apotekers potten, welkers opschriften de namen van heilzame artzenyen dragen, daar ’er dikwils of niet in en is, of, het geen dat erger is als niet, doodelik venijn. Zoo was eertijds de Kaizar Cajus. Memento mihi omnia & in omnes licere. Gedenkt, zeit hy, by Suetonius, dat ik allerlei vermogen, op allerlei luiden heb. Hy was gram, toen hy yemand met eige hand wou doorsteken, dat ’er zich de persoon tegen zette, en de stoot niet gezint en was te verwachten. Van dit humeur was Iulia mede. Magnitudinem fortunae suae peccandi libidine metiebatur, quicquid liberet, pro licito vindicans. Vell. lib. II. Doch als hy eertijds van Christenen; zoo mogen wy van groote personaadjen zeggen: ideo deteriores estis, quia meliores esse debetis; Salvian. de Provid. Daarom bent ghy boozer als andere, hoewelje maar effen zoo boos bent als zy zijn, om dat ghy beter moet wezen. En hier op was het gegrond, dat men eertijds voor luiden, die tot opperhoofden waren gekoren, brandende fakkels droegh. Te weten het geschiede om daar deur aan te wijzen, dat zy met de glanssen van deughd en vroomheid andere behoorden voor te lichten. Een stad, zeit onze Zalighmaker, Mat. V, 14, die op eenen bergh gebowt is, en kan niet verborgen blijven. Met der Princen woorden en werken gaet het even zoo.
            Ad te oculos auresque trahis, tua facta notamus:                 Nec vox missa potest Principis ore tegi. Paedo. Liv.
Dat meer is; hunne werken worden gehouden voor geboden: want het is de gelegentheid der Princen, dat zy schijnen te bevelen, al watze maar en doen. Ea Principum conditio est, ut quicquid faciunt, praecipere videantur, ait Quintil. Lactantius geeft ’er de [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets060.htm">p. 60] reden van, zeggende, dat de na-aping hunner handel, en wandel, een soorte van viering en gehoorzaamheid is. Dit grijpt stand niet alleen in kleine, maar ook in groote dingen. Van elx een exempel. Wat kleine belangt; Sabina Poppaea, daar Kaizar Nero zoo overmatigh op verlieft was, hadde goutgeel hair; en alzoo hy ’t dikwils prees, en deuntjes ter eeren daar van zong, wier men dadelik gewaar, dat alle Ioffers heel Italien deur, die verwe, met groote neersticheid, nabootsten. Niet alleenlik heur hair, maar ook heur kapjes, snoertjes, ringen, en al den anderen preutel, moest met dat kleur pronken; waar door het amber, dat te voren niet weert en was, in groot aanzien quam, enkelik om dat ’et de Prins behaagde. Vnde Plin. lib. XXXVII, cap. III, de Neronis munere quodam gladiatorio: tanta copia succini invecta, ut retia, arcendis feris, podium protegentia, succino nodarentur. Retia enim apposita erant muro, qui arenam dividebant in theatro, ut sedentes tuti essent à leonibus, pantheris & aliis feris, si septa transsilire conarentur. Wat dunkt u lezer, of men, om by den Kaizar niet qualik te staan, hem eene Venus had beschaft, die, in haar heiligen throon gezeten, van minnegoden was omheint, alles van amber gemaakt. Hadden ’er dan veirzen by gekomen, ter eere van die steen, ’t was maar zoo veel te beter geweest. Hy zou dobbele reden gehad hebben, om zich, in zoo een schenkaadje, te verblyen; aangezien hy de minnestuipen geweldigh onderhevigh was, en d’ambersteen overmatigh toegedaan. Onderentusschen wil yemand een swenxel zien van het geen ik zeg, hy leze de volgende regelen op een Minnegootjen uit amber gemaakt.
                    Amor formato d’Ambra.
                Se d’Ambra è fatto Amore,
                    E l’Ambre solo lacrimose stille
                    Sono d’arbori mille;
                    Ahi! chi non vede, Amanti,
                    Che Amor fatto è de’ pianti?
[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets061.htm">p. 61]
Om de groote gelijkvormicheid, die ’er tusschen beiden is, en tot grooter vermaak van de geestige lezer, moet ik hem, van amber sprekende, deze veirzen noch meedeelen:
                    Pour un bracelet d’ambre & de perles.
                    Si c’est quelque chose certaine
                Que l’ambre soit venu des pleurs,
                Par qui les filles de Climene
                Firent connoistre leurs douleurs,
                Et que les perles soyent encore
                Des larmes que verse l’Aurore;
                    Il ne faut donc pas que l’on pense
                De t’aymer, sans vivre en tourment,
                Ny de souffrir, en esperance
                De trouver de l’alegement,
                Ou du repos, en ses allarmes,
                Puis que tu n’aimes que des larmes.
                    O que ces perles ordinaires,
                Et cet Ambre dont tu te sers,
                Presagent des longues miseres
                A ceux, qui, vivans dans tes fers,
                Avec leurs larmes se promettent
                D’atteindre au bonheur qu’ils souhaitent!
Alzoo ik op andere plaatzen veel en verscheide dingen van Amber voorstel, schei ik ’er nu af, om van groote dingen, daar men Princen in navolgt, te spreken. Hier van is een gedenkweerdigh vertoogh in ’t verhaal dat Contzen ons doet, in zijn spiegel van het hof. Ik zal den lezer zijn eige woorden geven. Eutropius Eunuchus, inquit, apud Arcadium in pretio fuit, aulae rector, pudendus, avarus & crudelis. Spadonibus ille favebat; plurimi igitur mortalium & sibi & liberis virilitatem demere sustinuere, ut illi se commendarent, atque ad optatas dignitates eveherentur: plerique eorum ex vulnere obierunt. Hy verhaalt daar, van eenen Eutropius, die een [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets062.htm">p. 62] gekapte nar was, een Eunuchus zeggen wy. Kaizar Arcadius hiel ’er zoo veel van, dat hy hem tot algemeen bevelhebber van zijn hof stelde. Tot die plaats verheven zijnde, voorderde hy niemand, als die alree, gelijk hy, gelubt waren, of die het hun zelven bereit waren te doen; Hier op, zeit onze schrijver, vond men ’er vele, die, daar zy, en hun kinderen, mannen van natuur, waren geschapen, hen daar toe braghten, dat zy, noch mannen, nogh vrouwen, genaamt konden worden; om, door dat middel, tot staat en eerampten te geraken: vele sturven ’er ook van de wonden die zy hadden ontfangen. Deze geschiedenis, hoewel zy een der onwaarschijnelixte van de wijde weereld gedacht kan worden, nochtans neem ikze voor waarachtigh aan. Ik weet het geschil wel, waar in de geleerde, met malkander, niet te deeg over een en komen: te weten, welke der twee hertstoghten, eerzucht of liefde, van ’t grootste vermogen zy. Die het met d’eerzucht houwt zal my aan zijn zijde hebben. Wy zien de blijken hier van in alle Groote. Alexander, Scipio, Pompejus, en veel andere, hebben moedelik geweigert, de schoonste Ioffers van de weereld, die in hun macht waren, aan te raken, brandende vorders van gloridorst; ja de verwinning hunner lust, gestrekte maar om d’eerzucht, die zy voeden, te meer te doen uitsteken. Caesar maakte dit, boven al, waar: want hy verloor niet een oogenblik tijds, die hy tot zijn’ grootmaking kon aanleggen, hoewel hy de geilheid, veel meer, als yemand anders, was toegedaan. Vrbani, servate uxores, moechum calvum adducimus. Zijn soldaten zongen ’er zoo een deuntjen af: Burgers, bewaart uw vrouwen, wy brengen hier den kaalhoofdigen overspeler. Hy was een aller wijven man. Omnium mulierum vir, zeit Curio, by Suetonius. Eunoe, koninginne van Moorland; Cleopatra; Posthumia, de vrow van Sergius Sulpitius; Lollia, het wijf van Gabinius; Mutia, huisvrow van Pompejus, en ik weet niet hoe veel andere, waren all’ voorworpzelen zijner liefde. Ook stont hem dit vry: want zoo het vast gaat dat Suetonius en Dion verhalen, hy had oorlof, om, met wie het hem [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets063.htm">p. 63] luste, te liggen. Inter alios honores Caesari decretos, jus illi datum, cum quibuscunque foeminis se jungendi. Onder andere eergiften was hy ook met dit recht beschonken. Aan d’ander zijde vint men Marcus Antonius, en Appius Claudius, die, van de liefde verweldigt, alle zaken hebben laten varen. Maar wanneer bei deze tochten in een gelijke schaal geleit waren, gewisselik, zou d’eerzucht het overwight hebben. De gene, die de liefde meinen sterker te wezen, zeggen dat zy ziel en lichaam inneemt: dat ’er den heelen mensch van bezeten is, ja zelf dat ’er de gezontheid aan hangt; maar in tegendeel, men magh de eerzucht sterker gelooven, om dat zy heel geestelik is. En wat aangaat, dat de liefde het lichaam bemachtight, daarom is zy te swakker: want zy kan ’er deur verzadight worden, en is daarenboven vatzaam van veel andere geneesmiddelen, gelijk ons dat d’ervarentheid in verscheiden luiden geleert heeft, die, door menighvoude wegen, deze toght verzacht hebben, ja te boven zijn gekomen: maar, spreekje van d’eerzucht, het is onmogelik, dat zy oit zat worde; zelf, wort zy scherper en ontbrand te meer, in het midden der verblijding, haar vlammen die vuuren slachtende, dewelk, door konst gemaakt, in de wateren branden. Daar en is geen middel dat haar kan uitblusschen, uit reden dat zy de ziel en al hare maghten in heeft. Zy verwint ook, niet alleen de liefde der gezontheid, en ruste, (want glori en rust konnen geensins te zamen gaan,) maar ook van ons eige leven, gelijk Agrippina, de moeder van Nero, betoonde; dewelke wenschende dat haar zoon Kaizar moght worden, en zich daar over beraadslagende; zooze verstond dat hy ’er toe zou komen, maar dat ’et heur het leven zou kosten, Geen noot, sprak zy, laat hy my dooden, indien hy slechts regeere. Wederom, de eerzucht verkracht alle wetten, en onderworpt zich onze gewisse zelf: want wie is ’er die met deze spreuk niet bekent en is? Si violandum est jus, regnandi gratia violandum est, in caeteris pietatem colas. Zy veracht ook en trapt met voeten d’eerbiedenis des Godsdienst; [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets064.htm">p. 64] getuige Hieroboam en Mahomet, die zich nergens mee bekommeren en alle Religien toelaten, zoo zy maar aan ’t opperste gebied mogen wezen. Kort om: zy moortpriemt, en steekt om verre, de wetten der natuure zelf; de slachtingen van ouders, kinders en broêrs zijn daar uit voortgekomen. Dit blijkt in Absolon, Abimelech, Athalia, Romulus, Seï koning van Persien, die zijn vader en broeder doode; Soliman, de groote Turk, en meer andere: zoo dat ’er niet en is, dat de kracht der eerzucht kan wederstaan. De gene, die haar evenwel vleyen willen, zeggen dat zy dienstigh is tot de deughd, en tot doorluchtige werken aanmoedight; maar, voorzeker, het is hier ver af: de eerzucht bedekt de gebreken wel, maer zy en neemtze daarom niet wegh. Zy broetze, voor een tijd, onder de bedrieghelike asch van deurslepen veinzerie, met hope van hen luchterlay te doen branden, zoo haast als zy maght genoeg gekregen zal hebben, om alles, onstraffelik, te beheerschen. Het gaat ’er mee als het met de slangen doet, die, ’s winters bevroren zijnde, zonder eenige schade ter weereld gehandelt worden; evenwel en zijn zy hun fenijn niet quijt, maar de gelegentheid van het te gebruiken is hun alleen benomen; alzoo weinig zijn eerzuchtige lui van hun gebreken ontbloot, om dat zyze met een koude ontveinzing bedekken: want laat hun gekomen wezen ter plaats daar zy wenschten te zijn, men wort datelik gewaar wat ’er van is. Hoewel deze redenering wat lang is gevallen, die haar met oordeel lezen, zullen ’er zich evenwel t’allerminste niet van wandanken, en in allen gevalle dient zy om de waarheid der voorzeide historie te bevestigen. Het blijkt dan zoo klaar als den dagh, dat groote amptenaren in deughd boven andere moeten uitsteken; op dat de gemeente, zoo zy dit verwaarloozen, niet plonzelinx in allerlei onordeningen storte. Het gaat gemeenlik zoo: de kennis, die ons deur zetregels komt, is te moeielik, en weinig zijn ’er die ’t goede of quade daar by willen weten; de menschen kiezen een korter weg, en denken dat [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets065.htm">p. 65] wel gedaan te wezen, waar in zy andere gelijk zijn; voornamelik zoo zy hun in staat te boven gaan. Evenwel zal ’er eenen dag komen waar in zy gewaar zullen worden, dat voordaden der meerdere, tot de verdading hunner faalgrepen ’t allerminst niet helpen en zullen. De heilige bladeren leeren ons hier van een zeer gedenkweerdige geschiedenis, Num. XXV, 9. Hoewel dit Hooftstuk, onder de hand, langer is geworden, dan ik gedacht had, moetje dit evenwel, voor een toemaatjen, wegdragen. Paulus, I. X, 8, de Corinthiers van hoererie afmanende, maakt hun dat verschrikkelik oordeel indachtigh, ’t welk, van wegen die zonde, over de Israeliten quam, dry en twintigh duizend, zeit hy, wieren ’er van hen op eenen dagh verslagen. Nu, Moses verhaalt ons van vier en twintigh duizend, van de welke een duizend Princen des volx waren, de andere dryentwintigh duizend waren van de minder slagh, die deur de aanhitzing en ’t vertoog hunner opperhoofden in deze zonde vervielen. Wat meenen wy de reden te wezen, dat den Apostel liever gewaagt van de byzondere straffe des volks, als van d’algemeene der Princen en ’t volk t’zamen? Mijn grootvader Franciscus Iunius, zalr. zeit op die plaats, en de treffelijxte Godsgeleerde houwen ’t ’er mee, dat den Apostel, die van Corinthen daar deur wou inscherpen, de melidelike simpelheid, en de zonderlinge swakheid der ontschuldinge, met de welke veel luiden voor den dagh komen, om zich daar mee van de zonden te zuiveren, tot de welke zy hun zelven, door het aanzien en de exempelen der overste, hebben laten vervoeren. Want hoewel het volk, dry en twintigh duizend sterk, de vertoogen hunner Princen hadden, die duizend in ’t getal waren, en hun voor gingen; nochtans wieren zy daar deur getrokken, en geringelt, zoo wel in de zelfde zond, als in de zelfde straf. Vt hinc appareat, zeit de gemelde manhafte ziel, quam frigida & jejuna sit eorum defensio, qui exemplo potentiorum se tutos putant, si in maleficia consenserint praeter debitum suum.



[<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets066.htm">p. 66
]

HET IX HOOFTSTVK.

Twee redenen waarom het de duivel zoo geweldig op de mensch heeft gelaan. Of men een verbond met hem kan maken. Of men herdoopen moet de geen die, zich aan hem overgegeven hebbende, naderhand tot hertgrondigh berow komen. Schoone gelikenis. Een aardige puntreden.
TOen wy, in het vorige hooftstuk, reden gaven, waarom de mensch, nae den val, weerom in gena wier aangenomen, de duivel daarentegen niet, schoten my eenige wichtige dingen in de zin; doch alzoo ’er t’elker keer yet anders uit mijn pen rolde, hebben zy moeten buiten blijven. Het behaagt my dit blad met een gedeelte daer van te vollen: ’t welk zoo de lezer, niet ter snaps, en als wat anders doende, deurneuzelt, ongetwijffelt zal hy ’er zich niet van wandanken. Wy zeggen dan, dat de duivel, zedert zijn val, op het menschelik geslacht zoo een onverzoenbre veede gekregen heeft, dal al zijn handel, met wat voor een kleur zy uitterlik mach pronken, maar enkelik tot het eeuwige verderf daar van strekt. Van deze wrok zijn ’er twee voorname oorzaken. De eene is de haat die zy God toedragen, dewijl hy hun, om der zonden wil, uit de grootste gelukzalicheit heeft geringelt, en in d’allerdiepste rampen bedraait. Doch om dat zy de Goddelike Majesteit niet konnen beleedigen, en zich op hem wreken, hebben zy ’t op de mensch, die na zijn beeld geschapen is, gelaan, en van hem steuit het op God, nam Domino per servos laesos fit injuria. instit. l. 4. de injuriis: dat is, om dat een Heer in zijn gequetste dienaars wort gehoont. De gelikenis, die Basilius, in deze gelegentheit bezigt, is zoet, en dient geweten te worden. Het gaat ’er mee, zeit hy, niet anders als ’t met de Panther doet, die, om dat zy van natuur, de mensch zeer vyandigh is, ook op zijn schilderi en afsetzel, met alle [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets067.htm">p. 67] wreetheid, zal woên, niet rustende of zy moet in flerten zijn gereten. De andere reden bestaat hierin: zy weten dat de mensch tot het eeuwigh volvreudigh leven opgenomen zal worden, waar toe zy noit en zullen raken. Zoo een overmatige glori benyen zy hem dan, en spannen al hun krachten aan, om de wegh daar van af te snyen en te verhinderen. Tot zoo een einde, komen zy tot de mensch, met allerlei soorten van aanritzelen, gestooven; en, gouwe bergen beloovende, trachten zy altemet met eenige van hun in verbond te geraken, in bekoorlike gedaanten daar aan verschijnende. Wierus lacht dit uit, en worpt het heele geveerte van tooveraars, en hexen, op ydele herssenschilderyen, en valsche verbeeldingen; en het verdrag, dat ’er met den duivel wort aangegaan, noemt hy onmogelijk: zeggende dat ’er geen blijken van zijn als die, uit de belijdenis van oude bedroge totebellen, hervoortkomen. Doch den artz bedrieght zich. Daar kan een verbond met de duivel gemaakt worden. Alle deze dingen zal ik u geven indien ghy nedervalt, en my aanbid, Mat. IV, 9. Ik vraag hier of dat niet een soort van verbond en is? Al dit, indien ghy &c. Wat Rechtsgeleerde heeft ’er oit getwijffelt, of de verbonden wieren gemaakt door eenen indien? ik zal u dat geven, of zoo veel, indien ghy dat doet. Nu, wat brengen de gemelde woorden, in hun natuurlike zin genomen, anders als een verdrag mee? ik zal u geven, indienje my aanbid. Op de zelfde wijze koomt de duivel den goddeloozen aan boort: zoo ghy God en de zijne verloochent, en my aanhanght, ik zal u verlossen uit de verbolge rampen die u sarren en knijpen; ik zal u geld en goed, overvloedelik, bezorgen, en met den uitgekleinsden geest van allerlei lekkernien, geduurigh, ten dienste staan. De burgerlike wet en is van dit verbond ook niet vreemt. l. multi. c. de malef. & mathem. ubi haec verba: manibus accitis, id est, secundum glossam, diis infernalibus. Cardanus, in het XIX zijner spitsvinnicheden, verhaalt ons, dat zijn vader Facius Cardanus, na de gebruikelike voorbereidingen, den derthienden [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets068.htm">p. 68] Augustus, des jaars 1491, seven duivels in Grieksche kleeren opswoer. Hy dee hen verscheide vragen, op dewelke zy pertinente antwoorden gaven; zie de plaats. Hoe, vraag ik, verschijnen de duivelen als zy opgeroepen worden? moet het niet enkelik uit kracht van het gemaakte verbond wezen? Zeker, daar ’t menschelik vermogen, ongelijk, minder is, als ’t hunne zouden zy die fiere geesten, ’t allerminste, niet konnen dwingen, om te voorschijn te komen, indien ’er geen verdrag tussen beiden was. Een fraai Rechtsgeleerde, op de voorzeide wet, multi, schrijvende, staat dit verbond duidelik toe: Wy en moeten niet gelooven, zeit hy, dat zoo vreemde dingen, als de hexen weten te verrichten, uit de beuzelingen, die zy in het tooveren gebruiken, ontstaan; neen zeker, dat zou een groote misslag wezen: zy ontstaan door den duivel, die haar die vodderyen tot teikenen heeft gegeven: dewelke, brandende van hoovaardy, God in alle dingen gelijk poogt te wezen. Want als den Almogenden, in zijn kerk, eenige Sacramenten heeft ingestelt; die weerdighlik gebruikt, als ’er zijn genade by komt, heylzame vruchten baren: zoo is het dat de nikker, die niet zoo zeer en begeert, als in aanzien te wezen, en God gelijk te schijnen, ook eenige teikenen als Sacramenten heeft ingestelt, door dewelke hy aangeropen van die met hem in verbond zijn, dadelik daar ontrent is, om het quaad daar hy toe verzogt wort, zoo het God gehengen wilt, in ’t werk te stellen. Vit al het gemelde blijkt dan de waarheid van ’t punt by ons in geschil. Doch eer Godvergete luiden, een verbond met de duivel treffen; gelijk de tooveraars, en hexen, eenstemmelik, bekennen, schratst en krapt hy hun, met de nagelen, in ’t aangezicht, als of hy ’er den Doop wou uit wisschen. Merk de listicheid van die deurslepen geest. Daar hy op zijn winst, en het menschelik verderf, geduurich uit is, wilt hy die rampzalige schepselen deze miswaan inscherpen, dat zy gelooven zouden, die schratzinge te beletten, dat zy oit, tot beter zinnen komende, zoo een ongerechtig verbond zouden breken; en zich, door een hertgrondige boetveerdigheid, tot God bekeeren. Als dit [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets069.htm">p. 69] gedaan is, geeft hy hun, in zoo een deel als hem best dunkt, een fiere kneep: om deur dat middel te doen verstaan, datze zijn lijfeige, na die tijd, zullen wezen. De plaats, die hy daar toe uitkiest, zeit men naderhand zoo doof te wezen, dat ’er geen gevoelen ter wereld in gevonden en wort, al boort men ’er met eenig scherp deur; en al wort ’er een lange naald, tot het hoofd toe, ingedreven, daar zal niet een drop bloed uit komen. Men vint geleerde mannen, die van deze gevoelloosheid, natuurlike redenen poogen te geven; doch hoe thoonschijnig zy ook moghten wezen, ik en zouze niet lichtelik toestaan, aangezien de nikker met natuur in een gestadige strijt is. Hier schiet my een hoogedel twijffelstuk in: men zou gevoegelik konnen vragen, of die ellendige luiden, tot ernstig leetwezen en berouw gekomen, eer zy wederom onder ’t getal van Gods kinderen gerekent konnen worden, niet herdoopt moeten wezen; aangezien zy God en hunnen doop gelijkelik afgesworen hebben; achtervolgens de woorden die ’er in de doemenissen, tegen hun uitgesproken, te lezen zijn? Ik antwoord neen: want het is altijd het oordeel der kerke geweest, dat men niet als eens moet doopen. Vraaght yemand na de waarom, daar in komen de Godsgeleerde niet over een. Het Concili van Trenten spreekt ’er aldus af, Sess. 7. de Sacramen. in genere, Can. 9. Si quis dixerit in tribus Sacramentis, Baptismo scilicet, confirmatione & ordine, non imprimi characterem in anima, hoc est, signum quoddam spirituale & indelebile, unde ea iterari non possunt, anathema sit. Gelijk ’er eertijds, in de besnijdenis, het vleesch een print wier ingedrukt; alzoo leert het dat ook, in den Doop, de ziel een onuitwisschelijk indrukzel ontfangt: dat is, een geestelik en onafscheidelik teeken, ’t welk bemiddelt en veroorzaakt dat zy niet herdaan en moet worden. Doch, andere gelooven niet dat de ziel yet wezentlix ingedrukt word, ’t geen ook een afvallig mensch by zou blijven. Die hier tegen zijn, en zeggen dat de Doop uit reden van die print niet vernieuwt en moet worden, [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets070.htm">p. 70] dienen hun, onder andere dingen, van ’t geen ’er, Ephes. IV, staat geschreven; eenen Doop. Doch (onder verbetering) eenen Doop, moet verstaan worden, niet een in getal; maar soorte: of, eenen is zoo veel te zeggen als die yder gemeen is: want daar en wort niet gezien op de eenheid van ’t gebruik; maar op de eenheid der wezentlike deelen: te weten, het water, en het woort. Voeg hier by dat ’er I Cor. X, 17, gezeit wort, een brood; evenwel volgt daar uit niet, dat het Sacrament des Avontmaals niet meer als eens genuttigt moet worden. Ia, daar den Apostel Eph. IV, 5, van de eenheid des Doops handelt, voegt hy ’er by, een geloove: doch dit en verhindert niet, dat de belijdenis des geloofs, gelijk het ook behoort te geschieden, niet meer dan eens gedaan en afgenomen worde. De ware reden dan, om welke den Doop noit vernieuwt en moet worden, is Gods wille; gelijk Scotus, ten rechten, leert. Dat het zijn begeeren is, kan hier uit klaarlik afgenomen worden: noch ter plaats daar Christus den Doop instelt, noch ergens op een ander, waar het zou mogen wezen, wort ons oit belast zulx te doen, gelijk van het Avondmaal geschiet: want daar van lezen wy I Corinth. XI, 25, Zoo dikwils als, &c. Wederom: de besnijdenis en wier niet hernomen, maar het Pascha: nu, den Doop is gekomen in plaats der besnijdenis, gelijk het Avondmaal van het eten des Paaschlams. Men kan hier uit, baarblijkelik, afnemen hoe het Gods wil is, dat den Doop niet vernieuwt en worde. Voor de rest, Gods wille kan niet onredelik wezen: dat wy zouden moeten bekennen al was alle reden van ons hene gestoven. Nu, zy en kan niet onbekent wezen, aan die het recht einde van den Doop beschouwt: welk is dat zy onze geestelike geboortenis zegel’ en bezegel; een dingen dat in ’t ander Sacrament, namentlik, het Avondmaal, geen plaatze grijpt: want dat en is geen teiken, en zegel, van herboortenis; maar van voedzel, en geestelijke spijs; niet van een verdragh dat eerst aangaat; maar van een erfverbond: want [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets071.htm">p. 71] gelijk onze vleeschelike geboortenis maar eens geschiet; daar wy dagelix spijze moeten bezigen, om ons lichaam te voeden: zoo worden wy eens deur den Doop herboren, maar dikwils deur het Avontmaal gespijst. Hier komen nu zommige en zeggen: indien den Doop een zegel is van een aangegaan verbond, zoo moeten zy ten minsten herdoopt worden, die, deur zonden, welke de gewisse t’eenemaal verweldigen, en plonderen, Christus en zijn verbond zijn afgevallen. Maar dit stort van zelfs ter neer, indien wy letten op de natuur van het verbond, dat in den Doop wort bezegelt. Want gelijk het eertijds in de besnijdinge toeging, zoo beurt het hier mee: God belooft gena, en het eeuwig leven; de mensch daarentegen, trouw en gehoorzaamheid. Indien de mensch het verbond afstand doe, hy verliest wel het recht van ’t eeuwige leven te mogen eisschen: maar God, die altijd vast blijft staan, verliest zijn recht op de mensch niet. Nu den Doop wort by het verbond van Gods wege gedaan. Indien het verbond dan niet van Gods zijde, maar van de mensch zijn kant, wort gebroken: het is ydel datmen herdoe ’t geen hy van Gods wege zegelde: alleenlik is ’er van noode, dat de mensch, door berouw, en leetwezen, tot God wederkeer, om de vrucht van ’t verbond, in den Doop aangegaan, te genieten. Het gaat hier even eens gelijk het in gelegentheid van houwlik doet: want zoo de man zijn overspelige huisvrouw by zich wil houwen, hy en troutze niet wederom van nieuws, maar hy herroeptze tot het eerste verbond: God doet even dus; die geestelike hoererie begaan, gebied hy tot het verdrag van het geestelik houwlik, dat zy eens maakten, weer te keeren. Dit is een edele gelijkenis, en ik zal haar, al mijn leven, zoo uitstekende man als de Heer Vossius is, dank wijten. Catonem seculum suum non intellexit. De eew, zeit ’er een, daar Cato in leefde, heeft zijn verdienst niet verstaan; met alle teikenen van waarheid kan men dit, tegenwoordiglik, den gemelden Professor toeschrijven. Meer en wil ik ’er niet van [<"Facsimiles/BruneWetsteen1644/source/wets072.htm">p. 72] zeggen; maar om dat wy tot hier toe van den Doop gesproken hebben, behaagt het my met een aardige quinkslag, dien aangaande, mijn afscheid van de lezer te nemen. Een van het order der bedelmonniken, was neffens verscheiden andere persoonen, by zeker Godsgeleerde, die de naam had van heel rijk te wezen, en zich wel te tracteeren. Zoo ’er menigte van vragen voorgestelt wierden, wou de voorschreven rijkaart een proefje van deze monnik nemen; en vraagde hem, of hy dacht datmen met potage bondiglik zou konnen doopen. De broeder, meenende dat het met hem gespot was, antwoorde met een zonderlinge geswintheid: ja, Mevader, met d’onze, maar niet met d’uwe. Het was, zekerlik, geen onaardigen trek: want hy wou te kennen geven, dat het sop der bedelmonniken zoo mager wezende, dat het haast anders niet als klaar water was, zoo zou men ’er in tijd van noot mee hebben konnen doopen; maar wat d’anders sop aanging: daar het haast niet dan vet en was, zou het gantsch geen stoffe tot den Doop zijn geweest.


HET X HOOFTSTVK.

Brieven met afvijlzel van staal gedroogt. Hair met gruis van gout deurzaait en bestrooit. Ioffren plaghten eertijds haar borsten altemet te vergulden, en mannen zomtijds hun nagelen. Goutdraad tusschen ’t hair gemengt. Schoone plaats van Iosephus