Dit is een onderdeel van BrunePsalmen1644en1650.html. Klik hier voor het hele document.
licht uws* aenschijns wandelen
Zy zullen zich all den dach in uw naem verheugen.
Ende door uwe gerechtigheyt verhooght worden.
Want ghy zijt de heerelickheyt van haere sterckte:
End met uw behagen zal onzen hoorn verhoogt zijn.
7.
Want onze schildt die is van den Heere; ende
Ons Koninck is van de heylighen Israels.
Als doe hebt ghy (Heer) in een gezichte gesproken,
Van uwen heyligen, ende gezeyt: ick hebbe,
By eenen heldt, hulpe bestelt: ende ick hebbe
Eenen verkorenen, uyt den volcke, verhooghet.
8.
Ick hebbe mijnen knecht David uyt-gevonden:
Ick hebb hem met mijn heyligh olie gezalft
Met den welcken mijne hand zal gevestight blijven
Ooc zoo zal hem mijnen arm verstercken. geen vyand
En zal hem als een-schult-heer-dringen; end de zone
Der on-gerechtheyt en zal hem niet onder drucken.
[fol. M6v, p. 188]
9.
Maer ick zal, voor zijn aenghezicht zijn vyanden
Verpletten, end die hem haeten zal ick plaghen:
End mijne waerheyt, end mijne goedertierenheyt
Zullen met hem zijn: end zijn hoorn zal in mijnen naem
Verhooght zijn; end ic zal zijn hand in de zee zetten,
Ende zijne rechter-handt tot aen de rivieren.
10.
Hy zal my noemen; gy zijt mijn Vader, mijn Godt,
Ende de rots-steen mijnder behoudenisse.
Oock zal ick hem ten eerst-geboren zone stellen:
Ten hooghsten, over de koninghen van der aerde.
Ic zal hem mijn goedertierenheyt eeuwlic houden,
Ende mijn verbondt zal aen hem bevestigt blijven.
11.
Ende ick zal zijn zaet in eeuwigheydt zetten:
End zijnen throon, als de daghen der hemelen.
Indien zijne kinderen mijne wet verlaten,
Ende zy in mijne rechten niet en wandelen:
Indien zy mijne inzettinghen ont-heylighen,
Ende mijne geboden niet en onderhouden:
12.
Zoo zal ic haer over-tredingh, met de roede,
Bezoecken; end haer ongerechtheyt met plaghen.
Maer mijn goetgunstigeyt zal ic van hem niet nemen
Noch en zal in mijne getrouwigheydt niet feylen.
Ick zal mijn verbondt niet ontheylighen: ende dat
Uyt mijn lippen gegaen is, zal ick niet verandren.
13.
Ick hebb eens, by mijne heyligheidt, ghezworen:
Zoo ic aen David lieg! zijn zaet zal eeuwlick* zijn:
Ende zijn throon zal voor my zijn gelijck de zonne.
Hij zal eeuwlick bevestight zijn gelijck de maene:
Ende de getuyge in den hemel is getrouw. Sela!
Maer gij hebt hem verstooten, ende hem verworpen:
[fol. M7r, p. 189]
14.
Ghy zijt gram geweest tegen uwen gezalfden.
Gy hebt het verbondt uwes knechts te niet gedaen.
Ghy hebt zijn kroone ont-heylight, tegen de aerde.
Ghy hebt alle zijne heymingen door-gebroken.
Ghy hebt zijne vestingen ter neder geworpen.
Al die den wegh voor-by gingen, hebben hem gherooft.
15.
Hy is zijne nae-buyren tot een smaet geweest:
Ghy hebt de rechter-hand zijner weer-partijders
Verhooght: ghy hebt alle zijne vyanden verblijdt;
Gy hebt ooc de scherpte zijnes zweerts om-gevouwen:
Ende gy en hebt hem (ooc) niet staende gehouden
In den strijt: ghy hebt zijne schoonheydt doen op-houden.
16.
End gy hebt zijnen throon ter aerd neer-gestooten:
Gy hebt de dagen zijner jonckheydt verkortet.
Gy hebt hem met beschaemtheyt om-getogen. Sela!
Hoe langhe, o Heere, zult ghy u steets verbergen?
Zal uwen heeten toorne branden, gelijck een vier?
Gedencket, van hoedanige eeuwe dat ick ben.
17.
Waerom zoud gy vergeeffs alle s menschen kindren
Geschapen hebben? welck is doch de man die leeft
End die den doodt niet zien en zal? die zijne ziele
Van het gewelt des grafs (oyt) bevrijden zal. Sela!
Heer waer zijn uwe voorighe goet-gunstigheden,
(Die) gy, by uwe trouwe, David gezworen hebt?
18.
Gedencket, Heere, aen den smaet uwer knechten;
Dien ic draeg in mijn schoot, aller groote volckren:
Daer-mede, o Heere, uwe tegen-partijders
Lasteren; daer mede zy lieden de voetstappen
Van uwen gezalfden lasteren. Gelovet zy
De Heere inder eeuwigheyt. Amen, jae amen.
_________________________________________________
[fol. M7v, p. 190]
Den xc. Psalm.
Een ghebedt Mosis, des Mans Godes.
O Heer ghy zijt een toe-vlucht van gheslachte
Tot gheslacht: eer berghen geboren waren,
End gy de aerd end werelt had voort gebracht
Jae van eeuw* tot eeuwe, zijt ghy Godt geweest.
Ghy doet den mensch tot brijselingh keeren,
End zeght, keert weer ghy menschen kinderen.
2.
Want duyzent jaren zijn in uwe ooghen,
Ghelijck den dach van gisteren, als hy is
Voor-by ghegaen; ende (als) een nacht-waecke.
Ghy over-stroomt-ze, zy zijn (als) eenen slaep
Des morghens, zijn-z als gras, dat verandert:
Het bloeydt des morghens, end het verandert.
3.
T wert s avonds afghesneen, end het verdorret.
(Want) wy vergaen door uwe verbolghentheydt,
End worden door uwe grimmigheydt verschrickt.
Ghy stelt onz ongherechtigheden voor u,
Ons heym-bedrijf, int licht uwes aenschijns.
Want all ons daghen gaen heen, in uw toorn.
[fol. M8r, p. 191]
4.
Wy brenghen onz jaren door, als een ghedacht.
(In) de daghen onzer jaren, daer in zijn
t Zeventigh jaer; ofte zoo wy zeer sterck zijn,
Tachtentigh jaer: end het uytneemste van dien
Is moeyte end verdriet: want het wort haest
Af-ghesneden, end wy vlieghen daer heen.
5.
Wie kent de sterckte uwes toorns, end uwe
Verbolgentheyd, nae dat ghy te vreezen zijt?
Leert ghy ons alsoo (onze) daghen tellen,
Dat wy een wijs herte moghen bekomen.
Keert wederom, Heere; tot hoe langhe?
End het berouw u over u knechten.
6.
Verzadight ons (Heere) in den morghen-stond,
Met uw goedertierenheydt: zoo zullen wy
Juijghen, end bly zijn, in all onze daghen.
Verblijdt ons nae de daghen, in (de welcke)
Dat ghy ons hebt ghedruckt: nae de jaren,
(In welcke) wy het quaed ghesien hebben.
7.
Laet uw werck aen uwe knechten verschijnen,
End uw heerlickheijdt over haer kinderen.
End de lieflickheijdt des Heeren onzes Godts
Zy over ons: ende bevestighet ghy,
Over ons, het werck van onze handen:
Jae t werck onzer handen bevestight dat.
_________________________________________________
Den xcj. Psalm.
DIE in t verdeck des hooghsten zit,
[fol. M8v, p. 192]
Vernacht in de schaduwe
Des Almachtighen. Ick zegghe
Tot den Heere; mijn toe-vlucht,
Mijn burght, mijn Godt, op wien ick hoop.
Want hy zal u van den strick
Des vogel-vangers, van de pest
Der verderfnis uyt-redden.
2.
Hy deckt u met zijne vlercken,
End onder zijne vleugels
Betrouwt ghy: zijne waerheydt is
Een rondas, end beuckelaer.
En vreest niet voor de schrick des nachts;
Voor den pijl, die des daeghs vlieght:
(Nocht) voor de pestilentie,
Die in het doncker wandelt:
3.
(En vreest oock niet) voor het verderf,
Dat des middaghs verwoestet.
[fol. N1r, p. 193]
Aen uwe zijde zullen-der
Duyzent vallen, ende thien
Duyzent aen uwe rechter-handt;
Tot u zal t niet ghenaken.
Ghy zult t maer met uw ooghen zien,
End zien t loon der godloozen.
4.
Want ghy, Heer, zijt mijne toe-vlucht,
Ghy hebt den alderhooghsten,
Tot uwe wooninghe, ghestelt:
U zal geen quaedt gebeuren:
Noch geen plaegh zal uw tent naecken,
Want hy zal zijn Enghelen,
Van u bevelen, dat-ze u,
In all uw weghen hoeden.
5.
Zy zullen u, op de handen
Draghen, op dat ghy uw voet
Aen gheenen steen en stoot. Ghy zult
Op den Leeuw, end adder treen;
Ghy zult den jonghen leeuw, end draeck
Vertreden, dewijle hy
Met liefde my omhelst (spreeckt Godt)
Zoo zal ick hem uyt-helpen.
6.
Ick zal hem op een hooght stellen:
Want hy kent mijnen naeme.
Hy zal my roepen, end ick zal
Hem hooren. Ick zal in anghst
By hem zijn: ick zal hem redden,
End vereeren. Ick zal hem
Met lenght der daghen verzaeden;
End zal hem mijn heyl doen zien.
_________________________________________________
[fol. N1v, p. 194]
Den xcij. Psalm.
Een Psalm, een liedt, op den Sabbath-dach.
TIs goedt, datmen den Heer loof
End uw naem Psalm-zinghe,
O ghy alderhooghste.
Datmen in de morghen-stond,
Uw goedigheydt* verkondigh;
End s nachts uwe trouwe,
Op t thien-snarigh speel-tuygh,
End op luyt, met t harpe-liedt.
2.
Want ghy met uwe daden
Hebt my, o Heer, verblijdt,
Ick zal juyghen, over
De wercken uwer handen.
Hoe groot zijn, Heer, uw wercken!
Zeer diep zijn uw ghdachten.
Een dwaes man weet het niet,
[fol. N2r, p. 195]
Noch een zot verstaet het niet.
3.
Als dat de goddelooze
Groeyen, ghelijck het kruydt,
End dat alle werckers
Der on-gherechtheydt bloeyen:
Op dat-ze in eeuwigheijdt
Zouden verdelght worden.
Maer ghy zijt de hoogheydt,
De Heere in eeuwigheydt.
4.
Want ziet uwe vyanden, 5.
O Heere, want ziet (doch)
Uw vyanden zullen
Vergaen. All on-recht-werckers
Die zullen verstroyt worden.
Maer ghy zult mijnen hoorn
Om hooghe doen rijzen,
Ghelijck eenes Een-horens.
5.
Ick ben nat over-goten
Met versche olie:
Ende mijne ooghe
Die zal mijne verspieders
Aenschouwen: mijne ooren
Die zullen het hooren:
Aengaend de boos-doenders,
Die teghen my op-rijzen.
6.
De rechtveerdigh zal groeyen,
Ghelijck een palmen-boom:
Hy zal als een ceder
Op den Libanon, wassen.
Die in het huys des Heeren
Gheplant zijn, zal werden
[fol. N2v, p. 196]
Ghegheven te groeyen,
In onzes Gods voor-hoven.
7.
In den grijzen ouderdom,
Zullen zy noch vruchten
Voort-brenghen: zy zullen
Vet ende groene wesen.
Om (zoo) te verkondighen,
Dat de Heere recht is.
Hy is mijn rots, ende
In hem en is geen on-recht.
____________________________________________________
Den xciij. Psalm.
DE Heere regeert, hy is met hoogheydt
Bekleedt; de Heer is met sterckte bekleedt.
Hy heeft zich om-gort: oock is de weereldt
Bevestight, sy en zal niet wanckelen.
2.
Van doe aen is uwen throon bevestight.
Ghy zijt (o Heere) van eeuwigheydt af;
De rivieren verheffen, o Heere:
De rivieren verheffen haer bruijssen:
3.
De rivieren verheffen haer stootingh.
(Doch) de Heer in der hooghten is stercker
Dan het bruijssen van groote wateren,
[fol. N3r, p. 197]
Dan de geweldighe baren der zee.
4.
Uwe ghetuyghenissen (o Heere)
Zijn zeer waerachtigh ende ghetrouwe.
De heyligheydt is voor uwen huyse
Cierlick, o Heere, tot langhe daghen.
_________________________________________________
Den xciiij. Psalm.
O Godt der wraecken, o (ghy) Heere,
Godt der wraecken, verschijnt blinckende.
Ghy rechter der aerd verheft u:
Gheeft aen de trots vergheldingh weer.
Hoe langh zullen de godlooz Heer?
Hoe langh de godlooz vrolijck zijn?
2.
(Hoe langhe) zullen de boos-doenders
Hardt-spreken uyt-gieten, beroemen?
O Heer, zy brijsselen uw volck,
End zy verdrucken uw erf-deel.
De weduw end den vreemdelingh
Dooden-z end moorden de weezen:
[fol. N3v, p. 198]
3.
End zegghen, de Heer en ziet het niet,
End de Godt Jacobs en merckt het niet.
Aenmerckt ghij onvernuftighen,
Onder den volck; end ghij dwase,
Wanneer sult ghij verstandigh zijn?
Zoude die door plant, niet hooren?
4.
Zoude hij die de ooghe formeert,
Niet aenschouwen? (ende) zoude hij
Die de Heydens tucht, niet straffen?
Hy die den mensch wetenschap leert?
De Heere weet de ghedachten
Des menschs, dat-ze ydelheijdt zijn.
5.
Die man is vrij wel gheluckzaligh,
Den welcken ghij, O Heere, tuchtight.
End dien ghij, uijt uwe wet, leert:
Om hem vande quade daghen,
Rust te gheven: tot dat de kuijl
Den godloozen gegraven wert.
6.
Want de Heere en zal zijn volck niet
Begeven, noch zijn erf verlaten.
Want t oordeel zal weder keeren,
Tot de gherechticheijdt, ende
Alle oprechte van herten
Zullen het zelve nae-volghen.
7.
Wie zalder voor my opstaen, teghen
De boos-doenders? wie zal zich voor mij
Stellen teghen don-recht werckers.
Ten ware, dat de Heere mij
Een hulp gheweest ware, mijn ziel
Hadd bij nae inde stilt ghewoont:
[fol. N4r, p. 199]
8.
Als ick zeijde, mijn voet die wanckelt;
Uw gunste, Heer, ondersteunde mij.
Als mijne ghedachten binnen
In my vermenichvuldighden,
Hebben uwe vertroostinghen
Mijne ziele verquickt. (ick dacht)
9.
Zoud zich de stoel der schaedlickheden
Met u, (Heere) vergheselschappen?
Die moeijt verdicht bij in-zettingh?
Zy rotten zich tsaemen, teghen
De ziele des rechtveerdighen,
End verdoemen t onschuldigh bloedt.
10.
Doch de Heer is my een burght gheweest,
End mijn Godt een rots mijner toe-vlucht.
End hy zal haer on-gherechtheydt
Op hen doen keeren; end zal-ze
In haere boosheydt verdelghen:
D Heer onze Godt zal-z uyt-delghen.
_________________________________________________
Den xcv.* Psalm
KOmt laet ons den Heer vrolick zijn,
Laet ons den rots-steen onzes heyls,
Juijghen: laet ons zijn aenghezichte,
Met lof te ghemoete komen:
[fol. N4v, p. 200]
Laet ons hem juijghen met Psalmen:
Want de Heere is een grooten Godt:
2.
Jae een groot Koninck, boven all
Goden: in wiens handt de diepten
Der aerde zijn: ende de hooghten
Der berghen zijn zijn: wiens oock is
De zee: want hy heeft-ze ghemaeckt;
End zijn handen hebben t droogh ghevormt.
3.
Komt laet ons aenbidden, ende
Neder-bucken: laet ons knielen,
Voor den Heere, die ons heeft ghemaeckt.
Want hy (ghewis) is onze Godt,
End wy zijn t volck zijner weyde,
Ende de schaep-kudde zijner handt.
4.
Heden, zoo ghy zijn stemme hoort,
En verhardet uw herte niet:
Als te Meriba, als ten daghe
Van Massa, in de woestijne:
Daer my uw vaders verzochten,
My beproefden, oock mijn werck zaghen.
5.
Veertich jaer hadd ick onghenucht,
Met dit gheslacht: end hebb ghezeyt;
Zy zijn een volck dwalend van herten,
End en kennen mijn weghen niet.
Daerom zwoer ick in mijnen toorn;
Zoo zy in mijn rust zullen in-gaen.
_________________________________________________
[fol. N5r, p. 201]
Den xcvj. Psalm.
Zijnghet den Heere een nieuw ghezangh:
Zijnght den Heere, ghy gantsche aerde:
Zijnght den Heere, looft zijnen naem:
Boodschapt zijn heyl, van dagh tot dagh:
Vertelt zijn eer, onder de heydnen;
2.
(Vertelt) onder alle de volcken,
Zijn wonderen; want de Heer is groot,
End zeer prijzlick: hy is vreeslick
Boven alle goden: want all
Der volckren goden zijn af-goden.
3.
Maer de Heere heeft de hemelen
Ghemaeckt: end voor zijn aenghezichte,
Is Majesteydt end heerlickheydt:
Sterckte ende heerlick-cieraedt
Is in zijn heijlighdom (te mercken)
4.
Gheeft d Heer, ghy gheslachten der volcken,
Gheeft den Heer eere, ende sterckte.
Ghevet den Heere de eere
Zijnes naems; brenght offerande:
Ende komt in zijne voor-hoven.
[fol. N5v, p. 202]
5.
Aenbidt den Heer, in de heerlickheydt
Des heylighdoms; schrickt voor zijn aenschijn
Ghy gantsche aerde. Zeght onder
De heydenen; de Heer regeert:
Oock zal de weerldt bevestight worden:
6.
Zy en zal niet beweghet worden.
Hy (de Heere) zal de volckeren,
In all rechtmatigheydt, richten.
Dat de hemelen blijde zijn:
Ende de aerde haer verheughe:
7.
Dat de zee bruyse; met haer volheydt:
Dat het veldt huppele van vreughde,
Met al datter in is: dat dan
Alle de boomen van het woudt,
Voort aen-ghezicht des Heeren juijghen.
8.
Want hy komt, want hy komt, om d aerde
Te richten (jae) hy zal de weereldt,
Met de gherechtigheydt richten,
End de volcken, met zijn waerheydt.
_________________________________________________
Den xcvij. Psalm.
DE Heer, als Coninck heerscht;
De aerde zich verheugh:
[fol. N6r, p. 203]
Dat zich vele Eylanden
Verblijden. Rondom hem zijn
Wolcken, end donckerheydt:
Gherechtheydt end ghericht
Zijn t steunsel zijnes throons.
Daer gaet een vier henen.
Voor zijn aen-ghezichte:
2.
Ende het steeckt rondom
In brant zijn weer-partijen;
Zijn blixemen verlichten
De wereldt: het aerdrijcke
Ziet-ze, ende het beeft.
Berghen smelten, als wasch,
Voor des Heeren aenschijn,
Voor t aenschijn des Heeren,
Van de gantsche aerde.
3.
De hemelen melden
Zijne gherechtigheydt,
[fol. N6v, p. 204]
Ende alle volckeren
Aenschouwen zijne eere.
Beschaemt moeten wesen
All die beelden dienen;
Die haer op af-goden
Beroemen. Buijght u neer
Voor hem, all ghy goden.
4.
Zion heeft aen-ghehoort,
End het heeft zich verblijdt.
End de dochteren Juda
Die hebben zich, o Heere,
Verheught, ter oorsaecke
Van uwe oordeelen.
Want ghy, o Heere, zijt
DAlder-hooghste, over
De gheheele aerde.
5.
Ghy zijt (o Heere Godt)
Zeer hooghe verheven,
Boven alle de goden.
Ghy lief-hebbers des Heeren
Haet het quaedt. Hy bewaert
De zielen van zijne
Gunst-ghenooten: hy zal
Haer redden uyt de handt
Van de goddelooze.
6.
Het licht dat is ghezaeijt
Voor de rechtveerdighe;
Ende verheughenisse,
Voor d oprechte van herten.
O ghy rechtveerdighe,
Verblijdt u in den Heer,
Ende spreeckt lof-end-eer
[fol. N7r, p. 205]
Ter ghedachtenisse
Van zijne heyligheydt.
_________________________________________________
Den xcviij. Psalm.
Zijnghet den Heere een nieuwe liedt:
Want hy heeft wonderen ghedaen:
Zyne rechter-hand, ende de arm
Zijner heyligheydt heeft hem heyl
Ghegheven. De Heere heeft zijn heyl
Bekent ghemaeckt: hy heeft zijne
Gherechtigheydt gheopenbaeret,
Voor de ooren der heijdenen.
2.
Hy is zijner goedertierenheydt
End zijner waerheydt, aen het huys
Van Israel, ghedachtigh gheweest:
End alle de eynden der aerd
[fol. N7v, p. 206]
Hebben ghezien het heyl onzes Godts.
Juyghet den Heer, ghy gantsche aerd;
Roept uyt van vreughde, ende zinghet
Met vrolickheydt, ende Psalm-zinght.
3.
Psalm-zinght den Heere met de harpe,
Met harp end stemme des ghezanghs:
Met trompetten, ende met geklanck
Van de bazuijnen: juyghet voor
Het aenschijn des Konincks, des Heeren.
De zee bruijse, met haer volheydt,
De weereldt, met die daer in woonen.
Dat rivieren, met d hand klappen;
4.
Dat berghen tsaem voor den Heer juyghen:
Want hy komt, om d aerd te richten.
Hy zal de weereldt met recht richten,
End de volcken rechtmatelick.
_______________________________________________________
Den xcix Psalm.
DE Heere regeert:
Dat volckren beven:
Hy zittet tusschen
De Cherubijnen.
[fol. N8r, p. 207]
De aerd beweegh haer, 2.
D Heer is in Zion
Groot, end hoogh verheven,
Boven alle volckren
2.
Dat-z uwen grooten
End vreezlicken naem
Loven, die heylgh is:
End des Konincks kracht,
Die t recht mint. Ghy hebt
Billigheen ghevest,
Recht end gherechtigheydt
In Jacob ghepleghet.
3.
Verheft den Heere
Onzen Godt, ende
Buyghet u neder
Voor de voetbancke
Van zijne voeten:
Welcke is heyligh.
Mose ende Aaron,
Onder zijne priesters,
4.
Ende Samuel
Onder daen-roepers
Van zijnen naeme
Die riepen tot (Godt)
[fol. N8v, p. 208]
Den Heere, ende
Hy verhoorde-ze.
Hy sprack tot hen-lieden,
In een wolck-colomne.
5.
Zy hebben zijne
Ghetuijghenissen
(Wel) onder-houden;
End din-zettinghen
Die hij aen haer gaf.
O Heer, onze Godt,
Ghij verhoord hen; ghij waert
Haer een vergevend Godt:
6.
Hoewel wraeck doende,
Over haer daden.
Verheft den Heere
Onzen Godt, ende
Buijghet u neder,
Voor den bergh zijner
Heijligheydt; want de Heer
Onze Godt is heyligh.
____________________________________________________
Den C. Psalm
Een lof-Psalm.
GHy gantsche aerde juijght den Heer;
Dient den Heere, met vrolickheijdt;
Komt voor hem met vrolick ghezangh;
[fol. O1r, p. 209]
Wetet, dat de Heere is Godt.
2.
Hy heeft ons ghemaeckt (end niet wy)
Zijn volck, end kudde zijner weyd.
Gaet in tot zijn poorten, met lof:
In zijn voor-hoven, met lof-zangh.
3.
Lovet hem, prijst zijnen naeme,
Want d Heer is goedt, zijn goedigheydt
Is in der eeuwigheydt; end zijn
Waerheydt, van gheslacht tot gheslacht.
_________________________________________________
Den cj. Psalm.
ICk* zal van goed-gunstigheyt ende van recht
Zinghen; ick zal, o Heere u Psalm-zinghen.
Ick zal (o Heer) in den op-rechten wegh
Verstandlick gaen.
2.
Wanneer zult ghy tot my komen? ick zal in
Mijn huijs wandlen in doprechtheit mijns herten
Ick en zal geen Belials stuck, voor mijn
Ooghen stellen.
[fol. O1v, p. 210]
3.
Ick hate het bedrijf der af-vallighen.
Het zal mij niet aen-kleven: het verkeert hert
Zal van my wijcken: den boozen en zal
Ick niet kennen.
4.
Die zijn naesten in t heymelick achter-klapt,
Zal ick verdelghen: die hoogh van ooghen is,
Ende trots van herten, dien en zal ick
Niet vermoghen.
5.
Mijn ooghen zullen zien op de ghetrouwe,
In den lande, op dat-ze by my zitten.
Die in den op-rechten wegh wandelt, die
Zal my dienen.
6.
Wie met bedrogh handelt, die en zal binnen
Mijnen huyse niet blijven: die leughenen
Spreeckt, die en zal voor mijne ooghen* niet
Ghevest worden.
7.
Ick zal alle morghen, all de godlooze
Des lands verdelgen; om uyt des Heeren stadt,
Alle werckers der ongherechtigheydt
Uyt te roeyen.
_________________________________________________
Den cij. Psalm.
Een ghebedt des verdruckten, als hy overstelpt
is, ende zijne klachte uyt-stort, voor het aenghe-
zichte des Heeren.
O Heere, verhoort mijn ghebedt:
[fol. O2r, p. 211]
End dat mijn gheroep tot u komm.
Berght uw aenschijn voor my niet,
Neyght uwe oore tot my,
Ten daghe mijner benautheydt.
Verhoort my (Heere) haestelick,
Ten daghe als ick roepen zal.
Want mijn daghen vergaen, als roock;
2.
End mijn ghebeenten branden uyt,
Ghelijck een heert: mijn herte is
Gheslaghen end verdorret,
Als gras; dat ik vergete
Mijn broodt t eten: mijn gebeent kleeft
Aen mijn vleesch, van weghen de stemm
Mijns zuchtens: ick ben een roerdomp
Der woestijn ghelijck gheworden:
3.
Ick ben gheworden als een uyl
Der wildernissen. Ick wake,
End ben gheworden als een
[fol. O2v, p. 212]
Eenzaem mussche op het dack.
Mijn vyanden smaeden my steeds:
Mijn raes-spotters sweeren by my.
Want ick ete asschen als broodt,
End mengh met tranen mijnen dranck;
4.
Van weghen uwe verstoortheijdt,
Ende uwen grooten toorne.
Want ghy hebt my verheven,
End my neder-gheworpen.
Mijn daghen zijn als een schaduw
Die af-gaet: ende ick verdorr
Ghelijck het gras. Maer ghij, Heere,
Verblijft tot in der eeuwigheijdt*:
5.
End uwe ghedachtenisse
(Blijft) van gheslacht tot gheslachten.
Ghij zult op-staen, ende u
Ontfermen, over Zion.
Want de tijdt, om haers t erbarmen,
De besten tijdt is ghekomen.
Want haer steen bevalt uw knechten,
End zij med-lijden met haer gruys.
6.
Dan zullen dHeijdnen s Heeren naem
Vreezen: end alle Koninghen
Der aerden uw heerlickheydt:
Als dHeer Zion zal bouwen,
End in zijn eer zal verschijnen;
Hem zal wenden, tot het ghebedt
Des ghenen, die gansch is ontbloot,
End haer gebedt niet zal smaden.
7.
Dat zal op-gheschreven worden:
Voort toekomstigh gheslacht: end t volck
Noch te scheppen, zal den Heer,
[fol. O3r, p. 213]
Loven, mids dat hy neerwaerts
Uyt de hooghte zijns heijlighdoms
Zijn oogh gheworpen zal hebben;
Dat den Heere uijt den Hemel
Op d aerde zal hebben ghezien.
8.
Om t zuchten der ghevanghenen
Te hooren; om de kinderen
Des doods openingh te doen.
Op dat-men des Heeren naem
Tot Zion vertell, end zijn lof
Te Jeruslem, als de volcken,
Oock koninck-rijcken vergaeren:
Op dat zij den Heere dienden.
9.
Hij heeft mijne kracht op den wegh
Neder-ghedruckt: hij heeft verkort
Mijn daghen. Ick zeijd, mijn Godt,
Neemt mij niet wegh, int midden
Mijner daghen: uwe jaren
Zijn van gheslachte tot gheslacht.
Ghij hebt voor-maels daerde ghegront:
End dhemels zijn uwr handen-werck:
10.
Die zullen vergaen: maer ghy zult
Blijven staen; end zij all zullen
Ghelijck een kleedt verouden:
Ghij zult-ze, als een ghewaet,
Veranderen, end zij sullen
Verandert wesen: maer ghij zijt
De selve, end uwe jaeren
Zullen niet gheeijndight worden.
11.
De kinderen uwer knechten
Zullen woonen, ende haer zaet
[fol. O3v, p. 214]
Zal voor uw aenghezichte
Zeker-bevestight worden.
_________________________________________________
Den ciij. Psalm.
Een Psalm* Davids.
LOoft den Heere mijne ziele, end al wat
Binnen in mijn is, zijnen heylighen naem:
Looft den Heere mijne ziele, ende
En vergheet gheene van zijn weldaden;
Die all uwe ongherechtigheydt vergheeft;
Die alle uwe kranckheden geneest.
2.
Die uw leven van het verderf verlosset:
Die u met gunst end barmhertigheden kroont:
Die uwen mondt met t goede verzadight:
Die uwe jeught vernieut, als eenes arends.
De Heer doet gherechtigheydt end gherichten,
All den ghenen die onder-druckt worden.
3.
Hy heeft Mosii zijn weghen bekent ghemaeckt,
Den kinderen Israels zijne daden.
[fol. O4r, p. 215]
De Heer is barmhertigh end ghenadigh,
Lanckmoedigh end groot van goedertierenheydt,
Hy en zal niet totten eynde toe twisten,
Noch eeuwighlick (den toorne) behouden.
4.
Hy en doet aen ons niet nae onze zonden,
Noch vergheldt ons nae ons ongherechtigheen.
Want zoo hoogh d hemel is boven d aerde
Is zijn gunst sterck over hen die hem vreesen.
Zoo verre het oosten is van het westen,
Zoo verr doet hij ons misdaden van ons.
5.
Ghelijck hem een vader ontfermet over
De kinderen, ontfermet hem de Heere
Over de gheene welcke hem vreezen.
Want hy weet ons maecksel; gedachtigh, dat wy
Stof zijn. Des menschen daghen zijn als het gras:
Ghelijck een bloem des velds, alzoo bloeyt hy.
6.
Als de windt daer over-gaet, is hy niet meer.
Ende haere plaetse en kent-ze niet meer.
Maer de goedertierenheydt des Heeren
Is van eeuwigheijdt, ende tot eeuwigheydt,
Over (alle) de ghene die hem vreezen
End zijn gherechtigheydt aen kinds kindren.
7.
Aen hen die zijn verbondt houden, ende die
Aen zijn bevelen dencken, om die te doen.
De Heer heeft zijnen throon in den Hemel
Bevestighet, ende zijn koninck-rijcke
Heeft heerschappij over alles. Looft den Heer
Zijn Engelen, ghy crachtighe helden;
8.
Die zijn woort doet, hoorende de stem zijns woorts
Looft den Heere alle zijne heyrschaeren:
[fol. O4v, p. 216]
Ghy zijn dienaers, die zijn behaghen doet,
Lovet den Heere alle zijne wercken,
Aen alle plaetsen zijner heerschappije:
Lovet den Heere, ghy mijne ziele.
_________________________________________________
Den ciiij. Psalm.
LOvet* den Heere, o mijne ziele:
O Heere, mijnen Godt, ghy zijt zeer groot.
Ghy zijt met majesteyt, end eere bekleedt:
Hy bedeckt zich met het licht, als met een kleet,
Hy reckt den Hemel uyt als een gordijn;
Die zijne opper-zaelen met water
Zoldert; die van de wolcken zijn wagen maect;
Die daer op de vleugelen des winds wandelt.
2.
Hy maeckt zijne Enghelen tot gheesten;
Zijne Dienaers tot een vlammende vier.
[fol. O5r, p. 217]
Hy heeft de aerd ghegrondt op haer* grond- vesten
Zy zal noyt, noch eeuwelick niet wanckelen.
Ghy deckte-zmet den af-grond, als een kleed;
De watren stonden boven de berghen:
Van uw bestraffinghen vloden zy henen:
Zy haestighden voor de stemm uwes donders.
3.
De berghen rezen, de dalen daelden,
Ter plaetse, die ghy voor hen ghegrondt hadt.
Ghy hebt een scheijd-pale ghestelt, die zy niet
En zullen over-treden; zy en zullen
De aerde niet weder over-decken:
Die de Fonteynen zendt door de daelen:
Dat-ze tusschen de gheberghten wandelen:
Zy drencken alle het ghedierte des velds.
4.
Die woudt-Ezels brekender haeren dorst.
By de self woont t ghevoghelt des hemels,
Een stemm ghevende van tusschen de tacken.
Hy drenckt de berghen uyt zijn opper-zaelen.
Daerd wordt zadt van de vrucht uwer wercken.
Hij doet het gras spruijten voor de beesten.
Ende het kruydt ten dienste van den mensche,
Doende het broodt uyt de aerde voort-komen:
5.
End den wijn die t hert des menschen verheught;
Doend het aenghezicht blincken van oly:
End het broodt, dat het herte des menschen sterct:
De boomen des Heeren werden verzadight:
De Libans Ceders, die hy gheplant heeft:
Alwaer de vogelkens haer nest hebben:
De Denne-boomen zijn des Oyevaers huys:
De hooghe berghen zijn voor de steen-bocken:
[fol. O5v, p. 218]
6.
De rotsen zijn t vertreck der conijnen:
Hy heeft de Maen ghemaeckt, tot ghezette
Tijden. De Zonne weet haren onder-gangh.
Ghy beschickt de duysternis, end het wort nacht:
In den welcken alle het ghedierte
Des woudts uyt-tredet: de jonghe leeuwen
Briesschende (met begheerte) nae eenen roof,
End om hare spijze van Godt te zoecken.
7.
De Zonn op-gaende, maecken zy zich wegh,
End ligghen neder in haere holen.
De mensche gaet (alsdan) uyt tot zijn bedrijf,
End nae zijnen arbeydt, tot den avondt toe.
Hoe groot zijn uwe wercken, o Heere!
Ghy hebt-ze alle met wijsheydt ghemaeckt.
Het aerdrijck is vol van uwe goederen.
Dese zee, die groot end wijdt van ruymte is;
8.
Daer in is t wriemelende gedierte,
On-telbaer kleyn ghedierte, met groote.
Daer gaen de schepen heen; de Leviathan,
Die ghy ghevormt hebt, om daer in te spelen.
Zy alle wachten op u, dat ghy (hen)
Haere spijze ghevet, te zijner tijdt.
Gheeft ghy-ze hen, zy vergaeren-ze; doet ghy
uw handt open, zy worden met goet verzaedt;
9.
Berght ghy u aenschijn, zy worden verschrickt;
Neemt ghy haeren adem wegh, zy sterven:
Ende zy keeren wederom tot haer stof.
Zendt ghy uw gheest uyt, zy worden geschapen,
End ghy vernieuwt het ghelaet des aerdrijcks.
De heerlickheijdt des Heeren zy eeuwlick:
[fol. O6r, p. 219]
De Heer verblijde zich in zijne wercken.
Als hy de aerde aenschouwet, zoo beeft zij:
10.
Als hij de Berghen roert, zoo roocken zy.
Ick zal den Heer zinghen in mijn leven:
Ic zal mijn God Psalm-zingen, nu ick noch ben:
Mijn over-denckinghe van hem zal zoet zijn.
Ick zal my in den Heere verblijden.
De Zondaers zullen van der aerd vergaen:
End de godlooze en zullen niet meer zijn.
Looft den Heere mijn ziele, Halelujah.
_________________________________________________
Den Cv. Psalm.
LOoft den Heere, roept zijnen naem aen:
Maeckt zijn daen onder volcken bekent.
Zinght hem, Psalm-zinght hem, spreeckt van al
Zijn wondren: roemt u in den naem
Zijns heyligheydts: het hert der gheen
Die den Heer zoecken, zich verblijd.
Draeght nae den Heer, end zijne sterckte:
[fol. O6v, p. 220]
Zoeckt gheduijrigh zijn aenzicht: ghedenckt
Zijn wondren, die hy heeft ghedaen:
Zijn teeckenen, end doordeelen
Zijns monds: ghy zaet Abrams sijns knechts,
Ghy kindren Jacobs, zijn verkoorn.
3.
(Want) hy is de Heere onze Godt:
Zijne oordeelen die zijn over
De heele aerde: hy ghedenckt
Zijns verbonds, tot in eeuwigheydt;
Des woords, dat hy heeft in-ghestelt,
Tot in duyzent gheslachten toe:
4.
Dat hy met Abraham heeft ghemaeckt,
Ende zijnes eeds, aen Isaack:
Den welcken hij oock aen Jacob,
Tot eene in-zettinghe heeft
Ghestelt; (ende) aen Israel
Tot een verbondt van eeuwigheijdt.
5.
Segghend, ick zal u gheven het Landt
Canaan, t snoer van uwe Erve.
Als zy weynigh menschen waeren,
Jae weynigh end vreemde daer in:
End wandelden van volck tot volck,
Van t een rijcke tot t ander volck.
6.
Hy en liet aen gheene mensche toe,
Haer (eenighzins) te onder-drucken,
Oock bestrafte hy koninghen,
Om haerent wille (zegghende)
Noch doet mijne Propheten quaed.
7.
Hy riep oock een hongher in het land,
(Ende) hij brack allen staf des broods
[fol. O7r, p. 221]
Hy zondt een man voor haer henen.
Joseph wierdt verkocht tot een* slaef:
Men druckt zijn voeten in een stock:
Zijn persoon quam in de ijzers.
8.
Ter tijdt toe, dat zijn woordt quam, heeft hem
De reden des Heeren door-loutert:
De Coninck zondt, deed hem ontslaen;
Der volcken heerscher liet hem los.
Hy steld hem heer, over zijn huys:
End heerscher, over al zijn goed:
9.
Om zijne vorsten, nae zijnen lust
Te binden, ende zijne oudtste
Te onder-wijsen. Daer nae quam
Israel in Egypten-land;
Ende Jacob verkeerde, als
Een vreemdelingh in t landt van Cham.
10.
End hy dede sijn volck seer wassen:
End maeckt het machtigher als sijne
Teghen-partijders. Hij keerde
Haer herte om, dat-se sijn volck
Haeteden, dat-se met sijne,
Knechten listelick handelden.
11.
Hij zondt Mose, sijnen knecht (ende)
Aaron, dien hij verkoren hadde.
(Ende) zij deden onder haer
De bevelen sijner teecknen,
Ende de wondere-wercken
In den lande van Cham: hij sondt
Duijsterniss, end maeckt het duyster;
12.
End sij en waren sijnen woorde
[fol. O7v, p. 222]
Niet weer-spannigh. Hij veranderde
(All) haere wateren in bloedt:
End hij doode haere visschen.
Haer landt bracht vele vorsschen voort,
Tot in haer Koninghens Camer.
13.
Hij sprack, end daer quam mengh-ghedierte,
Luijzen in haer gantsche land-pale.
Hij maeckt haer reghen tot haghel,
Vlammigh vijer in haeren lande.
Ende hij sloegh haren wijn-stock:
Mitsgaders haeren vijghe-boom.
14.
End brackt gheboomt haerer land-palen.
Hij sprack, end daer quaemen sprinck-haenen,
End kevers, jae sonder getal:
Die alle het kruijdt in haer landt,
Op-aten, jae die daer aten
De vrucht haerer landouwe op.
15.
Hij versloegh ook, in haeren lande,
De eerst-gheboren, deerstelinghen
Aller haerer krachten: end hij
Voerde-z uijt met zilver end goudt,
Ende onder haere stammen,
En was niemant die struijckelde.
16.
Egijpten was blijd als-z uijt-trocken:
Want haer schrick was op hen ghevallen.
Hij spreijd een wolck tot een decksel;
End vier om s nachts te verlichten.
Men badt; end hij bracht quackels voort:
End maeckt haer zat met hemels broodt.
17.
Hij dede een steen-rotse open,
[fol. O8r, p. 223]
Ende daer ginghen wateren uijt:
Die ginghen door dorre plaetsen,
(Ghelijck) eene riviere: want
Hy ghedacht aen zijn heyligh woort,
Aen Abraham zijnen dienaer.
18.
Alzoo voerde hy, met vrolickheijdt,
Zijn volck uyt; zijn uyt-verkorene,
Met ghejuijgh; ende hij gaf hen
De landen vande Heijdenen;
Zoo dat-ze, in erffenisse,
Der volckren arbeijt bezaten.
19.
Op dat zij zijne inzettinghen
Bewaerden, ende zijne wetten
Onder-hielden. Halelu-jah.
_________________________________________________
Den cvj. Psalm.
Halelu-jah. Lovet den Heer:
Want hy is goed, want (zekerlick)
Zijn ghenaed is in der eeuwigheijdt.
Wie zal doch de moghentheden
Des Heeren uijt-spreken? Ende wie
[fol. O8v, p. 224]
Sal all sijn lof verkondighen?
2.
Gheluckigh! die t recht bewaeren,
Die altijdt gherechtigheydt doet.
Ghedenckt mijner, nae t wel-behaghen,
Tot uw volck; Heere, besoeckt mij,
Met uw heyl, op dat ick aenschouwe
T goed uwer uijt-verkorene:
3.
Op dat ick mij mocht verheughen,
Met de verheugingh uwes volcks:
Op dat ick mij roem met uw erf-deel.
Wy, end onse vaders hebben
Ghesondight, verkeerdelick ghedaen,
Wij hebben godloos gehandelt.
4.
Onse Vaders in Egypten
En hebben op uw wonderen
Niet ghelet; Sij en ghedachten niet
Der veelheydt uwer ghenaeden:
Maer zij waeren (gantsch) wederspanningh
Aen de zee, bij de bieze-zee.
5.
Doch hij heeft-s, om sijnes naems will,
Verlost; op dat hy sijne macht
Bekendt maeckt, end hij scholdt de bies-zee:
Soo dat-se verdrooghde, end hij
Dede-se gaen door de afgronden,
Gelijck (door) eene woestijne.
6.
End hij verloste-s uyt de handt
Des haters, end bevrijde-se,
Uijt s vyands hand: end de wateren
[fol. P1r, p. 225]
Over-decken haer verdruckers.
Niet een van hun en bleef-er over.
Doe gheloofden zy zijn woorden.
7.
Zy zonghen zijnen lof; (doch) zy
Vergaeten haest zijne wercken:
Zy en wachteden niet nae zijn raedt.
Maer zy werden belust met lust,
In de woestijn; end zy versochten
Godt in de woeste-wildernis.
8.
Doe gaf hy hen haer begheerte.
Maer hy zondt aen haere zielen
Eene uyt-teerende magherheydt:
Ende zy benijden Mose
In het legher, ende Aaron
Den gheheylighden des Heeren.
9.
De aerd gingh op, ende verslont
Dathan, ende over-deckte
De vergaderinghe Abirams.
End een vier brandde, onder haer
Vergaderingh; ende een vlamme
Stack de goddelooze aen brandt.
10;
Zy maeckten een kalf by Horeb;
Ende zy boghen haer, voor een
Ghegoten beeldt: end veranderden
Haere eere, in de ghedaent
Van eenen osse, die gras etet.
Zy vergaeten Gods haers heylands:
11.
Die groote dinghen hadd ghedaen,
In Egypten; wonder-daden
In den lande van Chams gheslachte:
[fol. P1v, p. 226]
Die aen de bies-see (hadd ghedaen)
Vreeslicke dinghen: dies hy zeyde,
Dat hy-ze verdelghen zoude:
12.
Ten waer Mose, zijn verkoren,
In de scheur, voor hem hadd ghestaen,
Om zijn grimmigheydt af te keeren,
Op dat hy-ze niet en verdorf.
Zy versmaeden oock t ghewenschte land,
Zy en gheloofden zijn woordt niet:
13.
Maer zy hebben in haer tenten
Ghemurmureert; zy hebben niet
Nae de stemme des Heeren ghehoort.
Dies hief hy* teghen hen zijn hand,
(Een eedt doende) dat hy-ze zoude,
In de woestijn neder-vellen:
14.
End dat hy, onder d Heijdenen
Haer zaedt zoude neder-vellen,
End haer, door de landen verstroyen.
Oock hebben zy haer ghekoppelt
Aen Baal Peor, ende aten
De offerhanden der dooden.
15.
End zy hebben tot toorn verweckt
Met haer daden; zoo dat de plaegh
Een in-breucke onder haer dede.
Doe is Pinehas op-ghestaen,
End hy heeft gherichte gheoeffent:
End de plaegh wert op-ghehouden.
16.
Ende het is hem gherekent
Tot gherechtigheydt, van gheslacht
Tot geslachte, tot in eeuwigheijdt.
[fol. P2r, p. 227]
Zy maeckten (hem) oock zeer toornigh,
Aen het twist-water, ende het gingh
Mosi qualick, om harent will.
17.
Want zy verbitterden zijn gheest,
Zoo dat hy on-bedachtelick
(Yet-wes) met zijne lippen voort-bracht.
Zy en hebben die volckeren
Niet uyt-ghedelghet, die de Heere
Hen (met bevel) hadde ghezeyt.
18.
Maer menghden zich met d Heijdenen,
End leerden der zelver wercken:
End zy dienden hare afgoden:
End zy werden hen tot een strick.
Zy hebben haer zonen, end dochters
Den Duyvelen op-gheoffert.
19.
Zy vergoten onschuldigh bloedt,
t Bloedt haerer Sonen end Dochters:
Die zy den afgoden van Canaan
Hebben op-gheoffert, zoo dat
Het aerdrijck, door dese bloedschulden,
Is ontheylighet gheworden.
20.
Ende zy ontreynighden haer,
Door haere wercken: ende zy
Hebben ghehoereert, door haer daden.
Dies des Heeren toorne ontstack,
Teghen zijn volck: ende hy heeft een
Grouwel ghehadt aen zijn erf-deel.
21.
Ende hy gaf-ze in de handt
Der Heydenen; end haer haters
Die hebben over haer gheheerschet.
[fol. P2v, p. 228]
Haer vijanden verdruckten-ze:
Ende zy zijn onder haere handt
(Alsdoe) vernedert gheworden.
22.
Hy heeft-ze menighmael gheredt;
Maer zy hebben, door haeren raedt,
Gheterght; end zy werden door haere
On-gherechtigheydt uyt-gheteert.
Nochtans zagh hij haer benautheydt aen,
Wanneer hij haer gheschrey hoorde:
23.
End hij dacht, tot haeren besten,
Aen zijn verbont; end t rouwde hem,
Nae de veelheydt zijner ghenaeden.
Dies gaf hij haer barmhertigheydt,
Voor all die-ze ghevanghen hadden.
Verlost ons Heere, onze Godt:
24.
End vergaert ons uyt d Heydenen,
Op dat wy uws naems heyligheydt
Loofden, ons beroemend in uw lof.
Ghelooft zy d Heer Israels Godt,
Van eeuw, tot eeuw end alle het volck
Zegghe Amen. Halelu-jah.
_________________________________________________
Den cvij. Psalm.
LOoft den Heer, want hij is goedt:
Want zijn goetgunstigheydt
[fol. P3r, p. 229]
Is tot in der eeuwigheydt.
Dat (zulcks) de bevrijdde
Des Heeren zegghen, die
Hy van des verdruckers hand
Ghevrijdt heeft; end die hy
Uyt de landen verzaemt heeft:
2.
Van t oosten, end van t westen,
Van t noorden, ende de zee,
Die in de woestijn, op wegh
Der wildernis, dwaelden.
Die gheen woonstadt vonden;
Daer zy hongherigh waeren,
Oock dorstigh: haer ziele
Die was in hen over-stelpt.
3.
Doch roepende tot den Heer,
In haere benautheydt,
Verlost hij-z uijt haer anghsten.
Ende hy leyde-ze,
Op eenen rechten wegh, 4.
Om te gaen tot een woon-stadt.
Laet-ze, voor den Heere:
[fol. P3v, p. 230]
Zijn goed-gunstigheydt loven;
4.
End zijne wonder-wercken,
Voor des menschs kinderen.
Want hy de dorstighe ziel
Versaedt; end d hongrighe
Ziele, met goedt vervult;
Die in de duysternisse,
End schaduwe des doots
Ghezeten zijn, ghebonden,
5.
Met verdruckingh, end yzer:
Om dat-ze weer-spannigh
Teghen Godes gheboden
Waeren gheweest; ende
Des alderhooghsten raedt
On-weerdlick veracht hadden.
Daerom hy haer met druck
Het hert hadde vernedert.
6.
Zy zijn ghestruyckelt, ende
Daer en was gheen helper:
Doch tot den Heer roepende,
In haer benautheijdt, hy
Verlost-z uyt haer anghsten.
Hy voerde-z uyt het duyster
End de schaduw des doods,
End hy brack haere banden.
7.
(Dus) laet-ze voor den Heere
Zijn goedertierenheydt
Met lof-zeggingh-belijden
End zijn wonder-wercken,
Voor des menschen kindren:
Want hy breeckt koper deuren,
[fol. P4r, p. 231]
End hy houwt in stucken
De ysere grendelen.
8.
De zotte werden gheplaeght,
Om den wegh van haere
Overtredingh; end haere
Ongherechtigheden.
Haer ziele grouwelde,
Van allerhande spijze:
End zy waren tot aen
Des doodts poorten gekomen.
9.
Doch tot den Heere roepende,
In deze benautheijdt,
Die zy hadden, heeft hy-ze
Uijt haer anghsten verlost:
Hy zond zijn woordt (doen) uyt,
Ende hy gheneesde-ze,
Ende hy ruckte-ze
Uyt haere verdervinghen.
10.
(Dus) laet-ze voor den Heere,
Zijn goedertierenheydt
Met lof-zeggingh-belijden
End zijn wonder-wercken
Voor des menschen kindren:
End dat-ze lof-offranden
Offren, end met ghejuygh,
Sijne wercken vertellen.
11.
Die met Schepen ter zee gaen,
Op groote wateren,
(Haeren) handel drijvende,
Sien des Heeren wercken,
Ende in de diepten
[fol. P4v, p. 232]
Zijn wonderen: als hij spreeckt,
Doet hij een storm op-staen,
Die haer golven doet rijzen:
12.
Zy gaen op nae den Hemel,
(End) zij daelen neder,
Tot in de afgronden toe.
Haer ziel versmelt van anghst:
Zy danssen, end wagghlen,
Even als een droncken man:
End all haere wijsheydt
Die wort (ghelijck) verslonden.
13.
Doch in haere benautheydt,
Roepende tot den Heer,
Voert hij-ze uyt haer anghsten:
Hy doet den storm still staen,
Zoo dat haere golven
Stille swijghen: dan zijn-ze
Verblijdt, om dat-ze (weer)
Tot stilte zijn ghekomen.
14.
End dat hij-z tot de haven
Hares wensch heeft gheleydt.
Laet-ze (dan) voor den Heere,
Zijn ghenaede loven,
End zijn wonder-wercken,
Voor de kindren der menschen;
End in de ghemeynte
Van het volck hem verhooghen;
15.
End laet-z in het ghestoelte
Der oudsten hem roemen.
Hy verstelt de rivieren,
Tot eene woestijne;
[fol. P5r, p. 233]
Ende water-tochten,
Tot een dorstighe plaetze:
t Vruchtbaer land tot zoutheidt,
Om haers in-woonders boosheidt.
16.
Hy verstelt de woestijne,
Tot eenen water-poel;
Ende de dorre aerde,
Tot watere-tochten.
Ende hij doet aldaer
De hongherighe woonen,
Ende zy bouwen op
Een Stadt, om te bewoonen.
17.
End zy bezaeyen ackers,
End planten wijn-gaerden,
Die in-comende vruchten
Voort-bringhen: ende hij
Zegent-ze, zoo dat zy
Zeer vermenighvuldighen;
End haere vee-kudde
Die en wert niet vermindert.
18.
Daer naer verminderen-ze,
Ende komen t onder,
Door (veele) verdruckinghe,
Quaedt, ende droeffenis.
Hij stort verachtingh uijt
Over de opper-heeren;
End hij doet-ze dwalen,
Int woeste, daer geen wegh is.
19.
Hij brenght den nootdurftigen,
Uijt de verdruckinghe;
In een hoogh vertreck, ende
[fol. P5v, p. 234]
Maeckt de huys-gezinnen,
Als kudden. D oprechte
Zien t aen, ende zijn verblijdt.
Maer all ongherechtheydt
Heeft haren mondt toe-gestopt.
20.
Wie is wijs? dat hy dese 22.
(Dinghen) wel waer-neme:
End dat-ze de weldaden
Des Heeren recht verstaen.
_________________________________________________
Den cviij. Psalm.
Een liedt, een Psalm Davids.
O Godt mijn herte is bereydt:
Ick zal zinghen, end Psalm-zinghen,
Oock mijne eere. Waecket op,
Ghy luyte, ende harp: ick zal
In den dagheraedt op-waecken.
Ick zal u, onder de volcken,
[fol. P6r, p. 235]
Loven, o Heere; ende ick zal
U Psalm-zinghen onder de natien.
2.
Want uwe goedertierenheydt
Is groot, boven de hemelen;
Ende uwe waerheydt, tot aen
De opper-wolcken. Verheft u,
O Godt, boven de hemelen;
End uw eer over t gansch aerdrijck:
Op dat uw lieve bevrijt worden.
Behoudt met uw recht-hand, end hoort ons.
3.
Godt heeft in zijnen heylighdom
Ghesproken: dies zal ick van vreught
Springhen: Ick zal Sichem deijlen;
End het dal Succoth af-meten.
Gilead is mijn: Manasse
Is mijne: ende Ephraim
Is mijns hoofts sterckte: Juda is mijn
Wet-ghever: Moab is mijn wasch-pot.
4.
K zal op Edom mijn schoe werpen;
Over Palestina juijghen.
Wie zal my voeren in de Stadt
Van sterckte? Wie zal mij leijden
Tot in Edom? Sult ghij t niet zijn,
O Godt, die ons verstooten hadt?
Ende die niet, o Godt, en waeret
Met ons heijr-krachten, uijt-ghetoghen?
5.
Gheeft ons hulp uijt de benautheydt:
[fol. P6v, p. 236]
Want s menschen heijl is ijdelheidt.
In Godt zullen wij doen gheweldt,
End hij zal ons druckers vertreen.
_________________________________________________
Den cix. Psalm.
Een Psalm Davids, voor den Opper-Zangh-
Meester.
Godt mijnes lofs, en swijghet niet:
Want de mond des goddloozen, ende
De mondt vol bedroghs zijn teghen my
Open-ghedaen; zij hebben met mij
Ghesproken, met een valsche tongh,
End met haet-woorden mij om-ringht.
2.
Jae zij hebben mij, zonder oorzaeck
Aen-ghevochten: voor mijne liefde,
Zijn-ze mij weer-parthijen gheweest.
Maer ick was (gheduyrigh) in t ghebedt.
Zij leijden op mij quaed, voor t goed,
Ende haet, voor mijne liefde.
3.
Stelt eenen godloozen over hen;
[fol. P7r, p. 237]
End de Sathan stae aen zijn recht-hand.
Als hy ghericht wordt, dat hy schuldigh
Uyt-gae; end zijn ghebedt zy tot zond.
Dat zijne daghen weynigh zijn:
Een ander neme zijn ampt aen.
4.
Dat zijn kinderen weezen worden,
Ende zijne vrouwe weduwe;
End dat zijn kinderen, hier end daer,
Rondom swerven, ende bedelen
Ende (den noodtdurft) uyt haere
Verwoestede plaetsen zoecken.
5.
Dat de schuld-eyscher af-voordere
Alles wat dat hy heeft: ende dat
De vreemde zijnen arbeydt rooven:
Dat hy gheen gunst-verstercker hebbe,
Ende datter niemant en zy,
Die zijn weezen ghenadigh zy.
6.
Zijn naer-gheslacht zy ter uyt-roeyingh:
Haer naem worde in t ander gheslacht
Uyt-ghedelghet: zijner vaderen
Ongherechtigheydt worde ghedacht
Bij den Heere; end de zonde
Zijns moeders werd niet uyt-ghedelght.
7.
Dat-ze gheduijrigh voor den Heer zijn:
Ende hij roey uyt van der aerde
Haer ghedachteniss, om dat hy niet
Ghedacht heeft wel-daedigheydt te doen:
Maer hy heeft* den elendighen,
End noodtdurftighen man vervolght;
[fol. P7v, p. 238]
8.
End den verslaghenen van herte
Die (heeft hy vervolght) om te dooden.
De vervloeckingh, die hy beminde
Komme over hem: end de zeghen
Zy verre van hem; dewijle
Hy gheen lust daer in heeft ghehadt.
9.
Ende hy zy met den vloeck bekleedt,
Als met zijn kleedt; end dat die in-gae
Tot in zijn binnenst; als het waeter;
End als de oly in zijn beendren.
Die zy hem, als een decksel-kleedt.
End tot zijn steedsche gordel-riem.
10.
Dit zy t loon mijner tegen-standers,
Van den Heere, ende der ghener,
Die quaedt teghen mijn ziele spreken.
Maer ghy, o Heer, Heer maecket met mij
Om uwes naems will, verlost mij,
Dewijl uwe gunste goedt is.
11.
Want ick ben bedruckt, ende noodtdurftigh,
End mijn hert is binnen mij door-wondt.
Ick gae henen, ghelijck een schaduw,
Wanneer-ze haer neyghet. Ick worde
Als een sprinckhaen om-ghedreven:
Mijn knijen struijckelden van vasten:
12.
Ende mijn vleesch heeft zich begheven,
Alsoo datter gheen vet aen en is.
Noch ben ick hem een smaet gheworden:
Zij schudden haer hooft, als zy mij zien.
Helpt mij, Heer, mijn Godt, verlost mij,
Nae uwe goedertierenheidt.
[fol. P8r, p. 239]
13.
Dat-ze weten, dat dit uw handt is:
Dat ghy het, o Heere, ghedaen hebt.
Laet-ze vloecken, maer dat ghij zeghent.
Laet-ze haer teghen mij op-maecken;
Maer dat-ze te schande werden:
Doch dat zich uwe knecht verblijd.
14.
Laet mijn teghen-standers met schande
Bekleedet worden; ende dat-ze
Met haer beschaemtheijdt zich bedecken,
Als met een mantel. Ick zal den Heer
Met mijnen monde zeer loven,
End onder vele hem prijzen.
15.
Want hij zal aen de rechter-zijde*
Des armen staen; om te verlossen
Van de gheen, die zijn ziel oordeelen.
_________________________________________________
Den cx. Psalm.
Een Psalm* Davids.
DE* Heer heeft gesproken tot mijnen Heere,
Zit tot mijner rechter-handt, tot dat ick
Uwe vijanden, tot een onder-bancke
Van uwe voeten, ghezet zal hebben.
[fol. P8v, p. 240]
2.
D Heer zal den staf uws krachts uijt Zion zenden.
Heerschet int midden uwer vijanden.
Uw volck zal op den dagh van uwe heijr-kracht,
Zeer willigh zijn, met heijlghe cieraden.
3.
De dauw uws jeughds zal u uijt de baer-moeder
Des daeghraeds zijn. De Heer heeft ghesworen,
End t zal hem niet berouwen. Ghij zijt eeuwlick
Priester, nae dordeningh Melchisedechs.
4.
De Heer is aen uwe rechter-hand. Hij zal,
Ten daghe zijns toorns, koninghen verslaen.
Hji zal onder de Heijdenen, recht pleghen:
Hij zal t vol doode lichaemen maecken.
5.
Hij zal verslaen den ghenen, die het hooft is,
Over een groot land; hij zal op den wegh*
Uijt de valleij-beke drincken: daeromme
Zal hij het hooft om hooghe op-heffen.
_________________________________________________
Den cxj. Psalm.
Halelu-jah.
ICk zal den Heer van gantscher hert,
In den raedt, end vergaderingh
Der op-rechten loven. De wercken
[fol. Q1r, p. 241]
Des Heeren zijn groot, end ghezocht,
Van all die daer in lust hebben;
Zijn doen is glans, ende heerlickheydt;
2.
Ende zijne gherechtigheydt
Bestaet, tot inder eeuwigheydt.
Hy heeft zijn wondren een ghedenkingh
Ghemaeckt. De Heer is ghenadigh,
End barmhertigh: hy heeft aen hen,
Die hem vreezen, spijse ghegheven.
3.
Hy ghedenckt altoos zijns verbonds.
Hy heeft de kracht zijner wercken,
Zijn volck doen weten: hun de erve
Van de Heydenen ghevende.
Ghetrouwe waerheydt, end oordeel
Dat zijn de wercken zijner handen.
4.
All zijn bevelen zijn ghetrouw:
Zy zijn ondersteunt voor altoos,
End in eeuwigheydt: zijnde ghedaen,
In waerheydt, end op-rechtigheydt.
Hy zendt zijn volck verlossinghe:
Hy schickt zijn verbondt in eeuwigheydt.
5.
Zijn naem is heyligh end vreeslick.
De vreeze des Heeren, die is
Het hooft stuck-end-begin der wijsheydt:
Alle de ghene welcke die
[fol. Q1v, p. 242]
Betrachten, hebben goet verstand.
Zijn lof bestaet, tot in eeuwigheydt.
_________________________________________________
Den cxij. Psalm.
HAlelu-jah. Wel-gheluckzaligh,
Is de man, die den Heere vreezet:
Die zijn geboden zeer behaghen!
Zijn zaet dat zal (hier) op der aerden,
Gheweldigh wesen. Het gheslachte
Der op-recht zal ghezeghent worden.
2.
Have end rijckdom zal in zijn huys
Wesen: end zijne gherechtigheydt
Is bestaende, tot in eeuwigheydt.
Het licht gaet op in duysternisse,
Den oprechten. Hy is ghenadigh,
End barmhertigh, ende rechtveerdigh.
3.
Wel dien man, die ontfermt, end uyt-leent:
Hij beschickt met recht zijne zaecken,
[fol. Q2r, p. 243]
Voorwaer hij en zal, in eeuwigheydt,
Niet wanckelen. De rechtveerdighe
Zal in eeuwigh ghedachtenis zijn.
Hij zal van gheen quaed gherucht vreezen.
4.
Zijn herte is (zeer wel) verzekert,
Op den Heere vast betrouwende.
Zijn herte, wel zijnd onder-steunet,
En zal niet bevreest zijn; tot dat hij
Op zijne weder-parthijen zie.
Hij stroyt, hij gheeft den nootdurftighen.
5.
Zijn gherechtheydt staet in euwigheydt:
Zijn hoorn zal in eere verhooght zijn.
De goddelooze zal het aen-zien:
End hij zal zich vertoornen: hy zal
Met zijn tanden knerssen, end smelten.
De wensch der godloozen zal vergaen.
_________________________________________________
Den cxiij. Psalm.
HAlelu-jah. Looft, ghy knechten,
Des Heeren; looft des Heeren naem.
De naem des Heeren zy ghepresen,
Van nu tot in der eeuwigheidt.
[fol. Q2v, p. 244]
De naem des Heeren zy ghelooft,
Van des zons op-gangh, tot haer daelingh.
2.
De Heere is hooghe, boven
All heijdenen: zijn heerlickheydt,
Die is tot boven de hemelen.
Wie is ghelijck d Heer onze Godt?
Die zeer hoogh woont, die zeer leegh ziet,
In den hemel, end op der aerde:
3.
Die uyt t stof den gheringhen heft;
Den armen uyt den druck verhooght:
Om by de princen te doen zitten,
Bij de princen zijnes volcks, die
D onvruchtbaer, met een huys-gesin,
Een bly kinder-moeder doet woonen. Halelu-jah.
_________________________________________________
Den cxiiij. Psalm.
Doe* Israel uyt Egypten vertrock;
t Huys Jacob, uyt een volck van vreemde tael,
Wert Juda zijn heijlighdom,
Israel zijn volkomen heerschappy.
[fol. Q3r, p. 245]
De zee zagh het aen, ende vluchtede;
De Jordaen keerd achterwaerts.
2.
De berghen spronghen op, ghelijck rammen;
De heuvelen, ghelijck de lammeren.
Wat was u, zee, dat ghy vloodt?
Ghy Jordaen, dat ghy achterwaerts keerdet?
Ghy bergen, dat ghy opspronght, als rammen?
Ghy heuvelen, als lammers?
3.
Beeft ghy aerd, voor t aenghezicht des Heeren,
Voor t aenschijn des Gods Jacobs; die de rots
Verkeerd in een water-vloedt;
De key-steen in een water-fonteyne.
_________________________________________________
Den cxv. Psalm.
NIet ons, o Heer, niet ons, maer uwen naem
Gheeft eer, om uwer goedertierenheydt,
Om uwer waerheydt wille.
Waerom zouden de heydenen zegghen,
[fol. Q3v, p. 246]
Waer is nu haeren Godt? Doch onse Godt
Die in in de hemelen.
2.
(Onze Godt) doet al wat hem behaeghet.
Haer afgoden zijn zilver ende goudt,
Het werck van s menschen handen.
Zy hebben een mond, maer en spreken niet;
Zy hebben ooghen, maer zy en zien niet;
Ooren, maer en hooren niet.
3.
Zy hebben een neus, maer en riecken niet;
Haere handen, maer zy en tasten niet.
Haere voeten, maer gaen niet:
Zy en gheven door haer keel, gheen gheluyt.
Dat die-ze maecken, hen ghelijck worden;
(End) All wie op haer vertrouwt.
4.
Israel vertrouwt ghy, op den Heere:
Hy is haer hulpe, ende haeren schildt.
Ghij huys Aarons, vertrouwt,
Op den Heer; hij is haer hulp, end haer schildt.
Die den Heer vreest, vertrouwt op den Heere;
Hy is haer hulp, end haer schildt.
5.
De Heer is onzer ghedachtigh gheweest.
Hy zal zeghenen (jae) hij zal het huys
Van Israel zeghenen.
Hy zal het huys Aarons zeghenen:
Hy zal zeghenen, die den Heer vreesen,
De kleyne met de groote.
[fol. Q4r, p. 247]
De Heer zal (zeghen) over u toe-doen:
Over u, end over uw kinderen.
Ghy zijt den Heer ghezeghent:
Die den Hemel, end d aerde ghemaeckt heeft.
Den hemel is den hemel des Heeren,
Maer d aerd gheeft hij den menschen
7.
De dood en zullen den Heer niet prijsen:
Nocht die in de stilte neer-ghedaelt zijn.
Maer wy zullen den Heere
Loven, van nu tot inder eeuwigheydt. Halelu-jah.
_________________________________________________
Den cxvj. Psalm.
IC hebb lief, want de Heer hoort mijn stemme,
Mijn smeeckingen: want hy neygt zijn oor tot mij:
Dies ick hem in mijn dagen zal aen-roepen.
Banden des doods hadden mij om-vanghen:
2.
End de anghsten der hellen hadden mij
Ontmoet: ick vondt benautheydt end droeffenis:
Maer ic riep den naem des Heeren aen (zeggend)
Och Heere! bevrijdet mijne ziele.
[fol. Q4v, p. 248]
3.
De Heer is ghenadigh end rechtveerdigh,
Ende onze Godt die is ontfermende.
De Heere die bewaert de eenvouwdighe.
K was uyt-gheteert, doch hij heeft my verlost.
4.
Mijn ziel keert weder, tot uwe ruste:
Want de Heere die heeft aen u wel-ghedaen,
Want ghy (Heer) hebt mijn ziel van den doot geredt;
Mijn oogh van traenen, mijn voet van aen-stoot.
5.
Ick zal wandelen voor het aen-ghezicht
Des Heeren, in de landen der levende.
Ick hebb ghelooft, daerom sprack ick: ick ben zeer
Bedruckt geweest: ick zeyd in mijn haesten:
6.
Alle menschen zijn lieghers. Wat zal ick
D Heer verghelden voor al zijn wel-doen aen my!
Ick zal den beker der heylen op-nemen;
Ende den naem des Heeren aen-roepen.
7.
K zal den Heer mijn gheloften betaelen,
Nu, in teghenwoordigheydt van al zijn volck.
In de ooghen des Heeren is kostelick
De doodt van zijne gunste-ghenooten.
8.
Oh Heer! jae ick: ick ben uw knecht, een zoon
uwr dienst-maeghds: ghy hebt mijn banden los gemaeckt
Ick zal u danck-offerande offeren,
Ende den naem des Heeren aen-roepen.
9.
K zal den Heer mijn gheloften betaelen,
Nu, in teghenwoordigheydt van all zijn volck:
In de voor-hoven des huyses des Heeren,
In t midden van u, o Jerusalem. Halelu-jah.
_________________________________________________
[fol. Q5r, p. 249]
Den cxvij. Psalm.
LOoft den Heer, alle Heijdenen:
Prijst hem alle ghy natien.
Want zijne goedertierenheydt
Is treffelick-groot over ons.
End de waerheydt des Heeren is
In eeuwigheydt. Halelu-jah.
_________________________________________________
Den cxviij. Psalm.
LOvet den Heere, want hy is goed:
Want zijne goedertierenheydt
Is tot in der eeuwigheyd. Dat nu
Israel zegghe: dat zijne
[fol. Q5v, p. 250]
Goedgunstigheydt is in eeuwigheydt.
Dat nu het huys Aarons zegghe,
(Als) dat sijne goedertierenheijdt
Is tot in alle eeuwigheydt.
2.
Dat die ghene, welcke den Heere
Vreezen, nu zegghen, dat sijne
Goedgunstigheijdt is in eeuwigheijdt.
Ick hebbe uijt de benautheijdt,
Den Heere aen-gheroepen: de Heere
Heeft mij verhoort (stellende my)
In de ruymte. De Heer is bij mij:
Daerom en zal ick niet vreesen.
3.
Wat soude mij (doch) een mensche doen?
De Heer is bij mij, onder hen
Die mij helpen: daeromme zal ick
(Mijn lust) aen mijne haters sien.
T is beter, op den Heer te rusten,
Dan op den mensch te vertrouwen:
Tis beter, op den Heer te rusten,
Dan op Princen te vertrouwen.
4.
Alle de heijdenen hadden mij
Om-ringht: t is in des Heeren naem
Dat ick-ze neer-gehouden hebbe.
[fol. Q6r, p. 251]
Zij hadden mij om-ringhet; jae
Sij hadden mij (wederom) om-ringht.
Het is in des Heeren name,
Dat ick-ze neer-houwe. Sij hadden,
Ghelijck als Bijen, my om-ringhet:
5.
Sij sijn, ghelijck een vier van doornen,
Uijt-ghebluscht. T is in de naeme
Des Heeren, dat ick-se nederhouw.
Ghy hadt mij seer hardt ghestooten,
Tot neer-vallens toe: Maer de Heere
Heeft my gheholpen: de Heere
Is mijne sterckte, ende (mijn) Psalm:
Want hij is mij tot heijl gheweest.
6.
In de tenten der rechtveerdighen,
Is een stemm des ghejuijghs, end heijls.
Des Heeren rechter-hand doet gheweldt:
Des Heeren rechter-hand verhooght;
Des Heeren rechter-hand doet gheweldt:
Ick en sal niet sterven, maer ick
Sal leven: ende ick sal (voortaen)
Des Heeren wercken vertellen.
7.
De Heer heeft mij wel hardt ghekastijdt,
Maer hij en heeft mij niet ter doodt
Over-ghegheven. Doet mij open
De poorten der gherechtigheijdt;
(Op dat) ick daer door inne-kome,
(End) dat ick den Heere love.
Dit is des Heeren poort, door welcke
De rechtveerdighe zullen gaen.
8.
Ick zal u loven, om dat ghy my
Verhoort, ende my tot heyl zijt.
[fol. Q6v, p. 252]
De steen, die de bouw-lieden hadden
Verworpen, die is tot een hooft
Des hoecks gheworden. Dese saecke
Is (zoo) van den Heere gheschiet.
(Ende) het is in onze ooghen,
Grootelicks te verwonderen.
9.
Dit is den dagh, welcken de Heere
Ghemaeckt heeft. Laet ons dan op dien
Verheught zijn, ende blijde wezen.
Oh Heer! gheeft doch behoudenis:
Oh Heere! gheeft doch voorspoedigheydt.
Ghezeghent zy hij, die daer komt,
In des Heeren naem. Wy zeghenen
U-lieden, uyt des Heeren huys.
10.
De Heere die is Godt, de welcke
Het licht aen ons ghegheven heeft.
Bindt het feest-offer vast met touwen,
Tot aen de hoornen des Altaers,
Ghy zijt mijn Godt, ick zal u loven:
Mijn Godt, ick zal u verhooghen.
Lovet den Heere, want hy is goedt;
Want zijn gunst is in eeuwigheydt.
_________________________________________________
Den cxix. Psalm.
Aleph.
WEl-gheluckzaligh zijn de op-rechte
Van wandel, die in de wet des Heeren gaen.
[fol. Q7r, p. 253]
Wel-gheluckzaligh zijn-ze, dewelcke
Zijne ghetuyghenissen onder-houden.
End die hem van gantscher herte zoecken;
Oock gheen on-recht doen, (maer) gaen in zijn weghen.
2.
Ghy hebt ghelast, datmen uw bevelen
Zeer nauw bewaren zal. Oh, dat mijn weghen
Ghericht wierden, om uw in-zettinghen
Te houden. Wanneer dat ick mercken zoude
Op alle uwe gheboden; alsdan
En zoude ick (voor u) niet beschaemt worden.
3.
Ick zal u, met een op-recht hert loven,
Als ick de rechten uwer gherechtigheydt
Gheleert hebb. Ick zal uw in-zettinghen
Bewaeren. En verlaet my niet al te zeer.
Beth.
4.
Waer mede zal de jonghelingh zijn padt
Zuyver houden? als hij (het) houdt, nae uw woort.
Ick zoecke u, met mijn gheheel herte.
En laet mij van uw gheboden niet dwalen.
Ick hebb uw woordt in mijn hert verborghen,
Op dat ick teghen u niet zoud zondighen.
5.
Ghij zijt Heer ghezeghent. Leert my uwe
[fol. Q7v, p. 254]
In-zettinghen. Ick hebb met mijne lippen
Alle de rechten uwes monds vertelt.
Ick ben vrolicker in den wegh van uwe
Ghetuyghnissen, als over alle goedt.
Ick zal uwe bevelen over-dencken:
6.
End ick zal op uwe paden letten.
Ick zal verblijdt zijn in uw in-zettinghen.
Ick zal uwe woorden* niet vergheten.
Gimel.
7.
DOet wel by uwen knecht, (dat) ick leve;
Ende dat ick uwe woorden bewaere.
Ont-decke mijne ooghen, op dat ick
De wonderen van uwe wet aenschouwe,
Ick ben een vreemdelingh, op der aerde.
En verberght uwe gheboden voor my niet.
8.
Mijn ziel is verbroken, vant aller tijdt,
Nae uwe oordeelen (Heer) te verlanghen.
Ghy bestraft de vervloeckt hoovaerdighe,
Die van uw gheboden dwaelen. wendt van my
Versmaetheydt, end verachtingh: want ick hebb
Uwe ghetuyghenissen onder-houden.
9.
Als zelfs de Vorsten zittend, teghen my
Spraken: heeft uw knecht uwe in-zettinghen
Betracht: oock zijn uw getuyghenissen
Mijn vermaeckinghen, end mijne raets-lieden.
Daleth.
10.
Mijn ziel kleeft aen t stof, maeckt my, nae uw woord
Levendigh. Ick vertelle mijne weghen,
[fol. Q8r, p. 255]
End ghy verhoort my. Leert my uw wetten:
Doet my den wegh uwer bevelen verstaen:
Op dat ick uw wonderen betrachte.
Mijne ziele die druypt wegh van treurigheyd.
11.
Richtet my op (Heer) nae uwen woorde.
Doet van my den wegh der valscheijd af-wijcken:
End verleent my ghenaedlick uwe wet.
Ick hebbe den wegh der waerheijdt verkoren:
Ick hebb uwe rechten mij voor-ghestelt.
Ick kleef vast aen uwe getuijgenissen.
12.
En maeckt ghij, o Heere, mij niet beschaemt.
Ick zal den wegh uwer gheboden loopen,
Als ghij mijn herte verwijdt zult hebben.
He.
13.
LEert mij den wegh uwer in-zettinghen,
Heer: end ick zal hem, ten eijnde toe, houden.
Gheeft mij t verstant, ick zal uw wet houden:
Jae ick zal-ze met gantscher hert behouden.
Doet mij gaen op t padt uwer gheboden:
Want ick hebbe daer in een wel-behaghen.
14.
Neijght mijn hert tot uw ghetuijghenissen,
End niet tot gierigheijdt. Wendt mijn oogen af,
Op dat-ze gheen ijdelheijdt aen en zien.
Maecket mij levendigh, door uwe weghen.
Bevestight uwen knecht uw toe-seggingh,
De welcke nae uw vreese (is gheneghen)
15.
Wendt mijn smaedt, die ick vrees: want uw rechten
Zijn goedt. Ziet, ick hebb tot uwe bevelen
Begheert: verquickt mij door uw gherechtheijdt.
[fol. Q8v, p. 256]
Vau.
16.
ENd dat my, Heer, uw goedtgunstigheden,
Uw heyl, nae uw toe-zegging, overkome.
Op dat ick mijnen smaeder wat hebbe
Tandwoorden: want ic vertrouwe op uw woort.
End en ruckt t woord der waerheijdt van mijn mond
Niet al te zeer: want ick hop op uw rechten.
17.
Zoo zal ick uw wet steeds onder-houden
Eeuwlick, end altoos: end in ruijmte wandlen,
Om dat ick uw bevelen ghezocht hebb.
K zal van uw ghetuijghnissen, voor Koninghen
Spreken, en mij niet schaemen: end zal mij,
In uw gheboden, die ick minn, vermaecken.
18.
End ick zal mijne handen nae uwe
Gheboden, die ick lief hebbe, op-heffen:
End zal uw inzettinghen betrachten.
Zain.
19.
GHedenckt des woords, tot uw knecht (ghesproken)
Op het welcke dat ghy mij hebt doen hopen:
Dit is mijn troost, in mijne elende.
Want uwe toe-zegginghe heeft mij verquickt.
Dhoovaerdigh hebben mij gantsch zeer bespot.
(Nochtans) ben ick van uw wet niet gheweken.
20.
Ick hebb Heer, van oudts, aen uw oordeelen
Ghedacht, ende ick hebbe mij ghetroostet.
Groote beroeringh heeft mij bevanghen,
Weghen de godloos, die uw wet verlaten.
Uw in-zettinghen zijn mijne zanghen,
Ter plaets van mijn vremdelingschappen geweest.
[fol. R1r, p. 257]
21.
Des nachts, Heer, ben ic uws naems gedachtigh,
End hebb uw wet bewaert. Dat is my geschiet,
Om dat ick uw bevelen bewaert hebb.
Chet.