Dit is een onderdeel van BrunePsalmen1644en1650.html. Klik hier voor het hele document.
O Heer, onder de Volcken
Loven: Ick zal u onder natien
Psalm-zingen: want uwe goedertierentheydt
Is over-groot, tot aen de Hemelen,
End u waerheydt tot aen de boven-wolcken.
8.
Verheft u, Godt, boven dHemelen;
Uw eere zy over de gantsche aerde.
_________________________________________________
Den lviij. Psalm.
Een gouden kleynoodt Davids, voor den Opper-
Zangh-meester, Altascheth.
SPreeckt ghy waerelick gerechticheyt,
Ghy vergaderingh? Oordeelt ghy
[fol. H2r, p. 115]
Billigheen, ghy Adams kindren?
Jae ghy werckt on-ghereghtigheden
In t hert; ghy weeght op der aerden,
Het gewelt van uwe handen.
2.
De goddelooze zijn vervremdet,
(Oock selfs) van de baer-moeder aen;
De leughen-sprekers dolen af
Van des moeders-buyck aen; zy hebben
Vergift, gelijck slanghen vergift,
Zy zijn als een doove adder,
3.
Die haer oor toe-stopt, op dat-ze niet
En hoor de stemm des belezers
Des ghenen die ervaren is,
Om met besweringhen om te gaen.
Breeckt, God! haer tanden in haer mondt,
Breeckt, Heer, der leeuwen Back-tanden;
4.
Laet-ze gelijck water versmelten;
Laetze daer henen wegh-drijven.
Zet hy zijn pijlen; datse zijn
Als of-ze af-gesneden waren.
Laet hen, als een smelt-sleck heen-gaen;
Als een misdraght de zonn niet zien.
[fol. H2v, p. 116]
5.
Eer u potten den doorn vernemen,
Zoo zal hy hen, als levendigh,
Als in heeten toorn wegh-stormen.
Doprecht als hy de wraeck aen-schouwet,
Zal zijn verheught; zal zijn voeten,
In t bloedt der godloozen wasschen.
6.
Ende de mensche zal (dan) zegghen;
Daer is jae vrucht voor den rechten:
Immers zoo isser eenen Godt,
Die op der aerden recht is doende.
_________________________________________________
Den lix. Psalm.
Een gouden kleynoot Davids: voor den Opper-
Zangh-Meester Al-tascheth: doen Zaul geson-
den* hadde, die, zijn* huys bewa-
ren zouden om hem te dooden.
REdt my, van mijn vyanden, mijn Godt;
Stelt my op een burcht, voor de ghene,
Die teghen my op-staen: redt my
Van de werckers des onrechts: end
Verlost my van de mannen des bloets.
[fol. H3r, p. 117]
Want ziet zy legghen mijn ziel laghen.
Stercke rotten haer, teghen my,
Zonder mijn mis-daedt, of mijn sond:
2.
Zy loopen end schicken zonder schult.
Waeckt op, my te ghemoedt, ende ziet.
Jae ghy, Heer Godt der heyrscharen,
O Godt Israels, ontwaecket;
Om all dees Heydnen te besoecken:
En zijt niemant van hen ghenadigh,
Die welcke trouweloozelick
Onrechtveerdigheydt bedrijven. Sela!
3.
Teghen den avondt keeren zij weer;
Zy keeren, als een hondt, end zy gaen,
Rondom de stadt. Ziet zy storten,
Met haer mondt overvloedlick uyt:
Zweerden zijnder op hare lippen.
Want wie hoortet? maer ghy, O Heere,
Zult-ze belacchen (end) ghy sult
Alle Heydenen bespotten.
4.
(Teghen) zijn sterckte zal ick op u
Wachten: want Godt die is mijn hoogh-vertreck
De Godt mijns goedertierentheyts
Zal my voor komen: Godt zal my
Mijn spieders doen zien. En doodt-ze niet
Op datt mijn volck niet en vergete.
Doet-z om-sweven, door uwe macht,
[fol. H3v, p. 118]
End werpt-ze neer, Heer, onze schildt:
5.
Om haers monds schult, t woordt van haer lippen:
Ende laet-ze in haeren hoogh-moedt,
Gevanghen worden, om den vloeck,
End leughen, die zy vertellen.
Verteert-z in grimmigheydt, verteert-ze
Dat-zer niet zijn, end laet-ze weten,
Dat Godt is heerscher, in Jacob,
Tot aen de eynden der aerde. Sela!
6.
Laet-ze dan s avonts weder-keeren,
Laet-ze (dan) tieren, ghelijck een hondt,
End dat-ze gaen rontom de stadt.
Laet-z om-sweven, om spijze selfs:
End al en zijn-ze niet versadight,
Laet-ze vernachten-ende-huylen
Maer ick zal u sterckte zinghen,
End s morghens u gunste juyghen.
7.
Om dat ghy my Heere zijt gheweest
Een hoogh vertreck, end eene toe-vlucht,
Ten daghe, als my banghe was.
Van u, o ghy mijn sterckt, zal ick
Psalm-zinghen. Want Godt die is mijn burcht,
De Godt mijnder goedertierentheydt.
_________________________________________________
[fol. H4r, p. 119]
Den lx. Psalm.
Een gouden kleynoodt Davids, tot leeringhe:
voor den Opper-Zangh-Meester, op Schuschan E-
duth, als hy ghevochten hadde met de Syriers
van Mesopotamien, ende met de Syriers van
Soba: ende Joab weder quam, ende de Edo-
miten sloegh, in het Zout-dal, twaelf duysent.
O Godt ghy hadt ons verstooten,
Ghy hadt ons ghescheurt end verdeelt;
Ghy zijt toornigh gheweest, (O Heer.)
Keert weer tot ons. Ghy hebt het land
Gheschut, ghy hebt het ghespleten,
Heelt zijn breucken, want het wanckeldt.
Ghy hebt u volck hardicheydt doen zien:
Ghy hebt ons met swijmel-wijn ghedrenckt
2.
Ghy hebt die u vreezen vergunt
Een banier, om op te werpen,
[fol. H4v, p. 120]
Van weghen de waerheydt. Sela!
Op dat u beminde zouden
Bevrijdt worden. Behoedet doch
Met uw rechter-handt, end hoort ons.
Godt heeft in zijn heylghdom gesproken,
Ick zal met vreughde Sichem deylen;
3.
End t dal Succoth zal ick meten.
Gilead is mijn, end mijn is
Manasse; ende Ephraim
Is mijns hoofts kracht; Jehuda mijn
Wet-gever; Moab mijn Wasch-pot.
Ick werpe op Edom mijn Schoe.
Juyght over my, o Palestina.
Wie voert my in een stadt van sterckte?
4.
Wie gheleydt my tot in Edom?
Zult ghy t niet zijn, O Godt? die ons
Verstooten hadt, end met onze
Heyr-krachten niet uyt-trockt, o Godt.
Gheeft ons hulp uyt de benautheydt:
Want s mensches Heyl is ydelheydt.
In Gode zullen wy geweldt doen:
End hy zal ons weer-partyen vertreen.
_________________________________________________
Den lxj. Psalm.
(Een Psalm) Davids: voor den Opper-Zangh-
Meester, op Neginoth.
HOort Godt, mijn geschrey, merckt op mijn
Ghebedt. Ick roep
[fol. H5r, p. 121]
Van t eynde des landts, tot u,
Als mijn herte overstelpt is.
Leydt my op een
Rots-steen, (die) my t hoogh zoud zijn.
2.
Want ghy zijt my voor* den vyandt
Eene toe-vlucht,
Een stercke toren. Ick zal
In uw hutt altoos verkeeren.
K neem mijn toe-vlucht,
In t schuyl uwer vleughelen. Sela!
3.
Want ghy, o Godt, hebt aenghehoort,
Mijn geloften:
Ghy geeft my derffenisse
Der ghener, die uw naam vreezen.
Ghy zult daghen,
Tot s Konincks daghen toe-doen:
4.
Zijne jaren zullen wezen
Als van gheslacht,
Tot gheslacht. Hy zal eeuwlick
Voor Gods aen-gezichte zitten.
[fol. H5v, p. 122]
Bereydt ghenaed
End waerheydt dat-z hem hoeden.
5.
Alsoo zal ick uwen name
In eeuwigheydt,
Psalm-zinghen; op dat ick mijn
Gheloften dagh, by dagh, betael.
_________________________________________________
Den lxij. Psalm.
Een Psalm Davids, voor den Opper-Zangh-
Meester over Jeduthun.
IMmers is mijn ziel Gode stil:
Van hem is mijn behoudenis:
Immers is hy mijn rots, end mijn heyl,
Mijn burght, ick zal niet zeer wancklen.
Hoe langhe zult ghy-lieden (noch)
Quaed teghen eenen man aen-stichten?
2.
Ghy alle zult ghedood werden.
Zult zijn als een gheboghen Wandt,
[fol. H6r, p. 123]
Als een muyr die aen-gestooten wert.
Zy raetslaghen alleenelick,
Om hem van zijn hooght te stooten:
Zy hebben in leughen behaghen.
3.
Zy zegenen met haren mond,
Maer met haer binnenst vloecken zy: Sela!
Doch ghy, o mijne ziel, swijght Gode:
Want van hem is mijn verwachtingh:
Hy is immers mijnen rots-steen,
Mijn hoogh vertreck: ick zal niet wancklen.
5.
Immers zijn de ghemeyne lien
Ydelheydt; de groote, leughen.
In de weegh-schale op-ghewoghen,
Zouden zy t zamen lichter zijn,
Dan de ydelheydt. Vertrouw t niet
Op onder-druckingh of rooverij:
5.
In Godt is mijn heyl, end mijn eer,
De rots-steen van mijne sterckte.
(Alle) mijnen toe-vlucht is in Godt.
Vertrouwet op hem t aller tijdt,
Stort uw hert uyt, voor zijn aenschijn.
O ghy volck, Godt is ons een-toevlucht. Sela!
6.
Verijdelt u niet: als de macht
Zeer-aen-wast, zetter t hert niet op.
Godt heeft eens ghesproken, en tweemaels
Hebb ick t ghehoort: dat Godes is
De sterckt: uw is Heeer* de goedheyd.
Want ghy vergelt elck een, nae zijn werck.
_________________________________________________
[fol. H6v, p. 124]
Den lxiij. Psalm.
Een Psalm Davids; als hy was in de Woestijne
van Juda.
O Godt, ghy zijt mijn Godt-end-sterckt:
Ick zoecke u in den dagheraet:
Mijne ziele is dorstigh na u:
Mijn vleesch verlanght nae u, in t land,
Dat dor en mat is, zonder water.
(Voorwaer ick hebb in t heylighdom
U aengeschouwt, ziende uwe
Sterckte, mitsgaders uwe eere.)
2.
Want uwe goedheid is beter
Dan t leven: mijne lippen zouden
U prijzen: ick zoud in mijn leven
U loven: ick zoud in uw naem,
Mijn handen op-heffen: mijn ziele
Zoud als met smeer end vettigheidt
[fol. H7r, p. 125]
Verzadight werden; end mijn mond
Zoud met lippen des ghejuijghs roemen.
3.
Als ick op mijn legher-steden,
Uwer ghedencke, zoo peinse ick
In de nacht-waken, aen u, (Heere)
Want ghij zijt mij een hulp gheweest;
Ende ick zal in de schaduwe
Uwer vleughlen vrolick zijnghen
Mijn ziele kleeft u achter aen:
Uwe rechter-hand ondersteunt mij:
4.
Maer die mijn ziel ter val zoecken,
Zullen in t onderst der aerd komen.
Men zal-ze door zweerds gheweldt storten:
Zy zullen zijn der vossen deel.
Maer de Coninck zal zich in Gode
Verblijden: Elck die by hem sweert,
Zal zich beroemen: want de mond
Der leughenaers zal ghestopt worden.
_________________________________________________
Den lxiiij. Psalm.*
Een Psalm Davids voor den Opper-Zangh-Meester.
HOort, o Godt, mijn stemm, in mijn geclagh:
Hoedt mijn leven, voor s vyands schrick:
Berght my voor den heymlicken raedt
Der boos-doenders, voor d oproerigheyd
[fol. H7v, p. 126]
Der on-recht-werckers:
2.
Die haer tonghe scherpen als een sweert;
Spannen bitterheijdt, als haer pijl,
Om in t heymlick den oprechten
Te schieten: haest schieten zy na hem,
End en vreesen niet.
3.
Zy stercken zich (in) een quae sake;
Zy houden sprake van stricken
Te verberghen: zy zegghen, wie
Zal-ze zien? zy lieden door-zoecken
Allerley schalckheijdt.
4.
Zy onder-zoecken ten uyttersten,
Wat t onderzoecken is, jae zelfs
s Mans binnenst end t diep hert: maer Godt
Zal-ze haest met een pijl schieten;
Haer plaghen zijn-der.
5.
End haer tongh zal-ze teghen haer zelf
Doen aen-stooten: elck die-ze ziet,
Zal vluchten, end alle menschen
Zullen vreezen, end Gods werck melden,
End zijn doen verstaen.
6.
De rechtveerdighe (daer-en-teghen)
Zal zich in den Heer verblijden,
Ende op hem vast betrouwen:
End alle oprechte van herten,
Zullen zich roemen.
_________________________________________________
[fol. H8r, p. 127]
Den lxv. Psalm.
Een Psalm Davids, een Liedt voor den Opper-
Zangh-Meester.
DE lof-zangh is (in) stilheijdt tot u,
Godt in Zion: endu,
Zal de ghelofte betaelt worden.
Ghy verhoort het ghebedt:
Nae u zal alle vleesch toe-komen.
Ongherechte dinghen
Waren my te sterck: maer ghy verzoent
Onz overtredinghen.
2.
Wel gheluckzaligh! dien ghy verkiest,
Ende doet naderen,
Dat hy woon in uwe voor-hoven.
Wy zullen met het goedt
Uwes huys, met t heyligh uws Paleys
[fol. H8v, p. 128]
Verzaedt zijn: ghij zult ons,
In gerechtigheidt, vreeslicheden
Tot antwoorde gheven:
3.
O Godt onzes heyls, o vertrouwen
Aller eynden der aerd,
End der ver-gheleghen (aen) de zee:
Die met macht zijnd om-gort,
De berghen, door zijne kracht vast zet:
Die het bruijssen der zeen
Het bruijssen haerer golven, ende
T rumoer der volcken stilt.
4.
End die op deynden woonen, vreezen
Voor uwe teeckenen.
Ghy doet de uyt-ganghen des morghens
End des avonds juijghen.
Ghy bezoeckt het land, end hebbende
Het begheerigh ghemaeckt,
Verrijckt ghy het (selve) grootelicks.
Godts beek is vol waters.
5.
Wanneer ghy het alzoo bereidt hebt,
Bereidt ghy haar koren.
Ghy maeckt zijn gheploeghd aerde droncken;
Ghy doet-ze in zijne
Vooren neer-dalen, ghij maeckt het weeck,
Door den droppel-reghen:
Ghy zeghent zijn uytspruijtsel, ghy kroont
Het jaer van uw goedheydt.
6.
End uw voet-stappen druijpen van vet,
Bedruijpen de weyden
Van de woestijn, end de heuvels zijn
Met verheughing om-gordt:
[fol. J1r, p. 129]
De velden zijn met kudden bekleedt:
Ende de dalen zijn
Met koren overdect; zy juyghen
Jae oock* zoo zinghen-ze.
_________________________________________________
Den lxvi. Psalm.
Ghebedt, een Psalm: voor den Opper-Zangh-
Meester.
IUyghet Gode, ghy gantsche aerde:
Psalm-zinghet de eere zijns naems.
Geeft eere, zijn lof; zegghet tot Godt,
Hoe vreezlick zijt gh in uw wercken!
Om de grootheydt van uwe sterckte,
Zullen zich u uw vyanden
Gheveynsdelicken onder-worpen.
De gantsche aerd aenbidde u;
[fol. J1v, p. 130]
2.
(De gantsche aerde) Psalm-zinghe u;
Zy Psalm-zingh uwen naem Sela!
Komt, ende ziet de daden Godes:
Hy is vreeslick van werckinghe,
Aen de kinderen van den mensche.
Hy heeft de zee in t droogh verkeert:
Men ghingh te voet door de riviere:
Daer verheughden wy ons in hem.
3.
Hy heerscht met zijne macht eeuwighlick:
Zijn ooghen letten op d Heydnen.
Laet d affvalligh haer niet verheffen. Sela!
Lovet ghy volcken onzen Godt,
End laet de stemme zijns roems hooren:
Die onze zielen in t leven
Ghestelt heeft, ende niet toe en laet,
Dat onzen voet zou wanckelen.
4.
Want ghy hebt ons, o Godt beproevet:
Ghy hebt ons (Heere,) gheloutert,
Ghelijck als men het zilver loutert:
Ghy hadt ons in het net ghebracht,
Een bandt geleyt om onze lenden,
Den mensch op ons hooft doen rijden;
Wy quamen in t vier, end in t water:
Ghy bracht ons uyt, tot ververschingh.
5.
K zal met brand-offers in uw huys gaen,
Mijn gheloft aen u betalen,
Die mijn lippen hebben geuytet,
End mijn mondt uijtghesproken heeft,
Als my bangh was. Ick zal brand-offers
Van mergh-beesten u offeren,
Met roockinghe van rammen: ick zal
[fol. J2r, p. 131]
Runders met bocken bereyden. Sela!
6.
Komt hoort toe, alle ghy die Godt vreest,
Ende ick sal (u) vertellen,
Wat hy aen mijn ziele gedaen heeft:
Ick riep tot hem met mijnen mond,
End hy wert onder mijn tongh verhooght.
Had ick nae ongherechtigheidt,
Met mijn herte gesien, de Heere
En zoude niet ghehoort hebben.
7.
Maer zeker Godt heeft gehoort: hy heeft
Op de stemm mijns ghebedts ghemerckt.
Gelooft zij Godt, die noch mijn ghebedt,
Noch zijn gunste van my af-wendt.
_________________________________________________
Den lxvij. Psalm:
Een Psalm, een liedt: voor den Opper-Zangh-
Meester op Neginoth.
GOdt zij ons gunstigh, end zegen ons;
Doe zijn aenschijn aen ons lichten. Sela!
Op datm op aerd uwen wegh kenne,
Onder all Heydenen, uw heyl.
De volcken sullen u,
[fol. J2v, p. 132]
Godt, prijsen; de volcken
Zullen al te saem
U loven; de natien
Zullen haer verblijden,
End vrolick juijghen:
2.
Om dat ghy de volcken zult richten,
(Met) recht; ende de natien
Op aerden, zult ghy leyden. Sela!
Volcken zullen u, Godt, loven:
Alle volcken zullen
U loven. D aerde geeft
Haer vrucht. Godt, ons Godt,
Zeghent ons; Godt zegnt ons;
End all eynden der aerd
Zullen hem vreezen.
_________________________________________________
Den lxviij. Psalm.
Een Psalm, een liedt Davids: voor den Opper-
Zangh Meester.
GOdt zal op-staen, zijn vijanden
[fol. J3r, p. 133]
Zullen verstroyt werden, ende
Zijn haters voor hem vlieden.
Ghy zult-ze verdrijven, als roock
Verdreven wort: ghelijck wasch smelt
Voor t vier, zullen de godlooz
Vergaan, voor Godes aenghezicht.
Maer de rechtveerdighe zullen
Zich verblijden; zy zullen
Voor het aenghezichte Godes
Van vreughde op-springen; ende
Van blijdschap vrolick wesen.
[fol. J3v, p. 134]
2.
Zinght Gode, Psalm-zinght zijnen naem.
Hooght de weghen, voor hem die rijdt,
Op de vlack-lieve-velden.
Om dat zijnen naem is Heere:
End springht voor hem op van vreughde.
Hy is een weezen vader,
End een rechter der weduwen;
Godt in de woonst zijns heyligheidts.
Een Godt, die de een-zamen
Zet in een huys-ghesin; voert uyt
De gheboeyde: maer d af-wijckers
Die woonen in het dorre.
3.
Godt, doe ghy voor uw volck uyt-tooght,*
Doe ghy tradet in de Woestijn; Sela!
Zoo daverde de aerde,
Oock zoo droopen de hemelen,
Voor Gods aenschijn; (selfs) dees Sinai,
Voor Godt, de Godt Israels.
Ghy hebt zeer milden reghen doen
Druypen, o Godt, end hebt uw erf,
Alsse mat was, ghestercket:
Uwen hoop die woonde daer in:
Ghy bereijd-ze door uw goetheidt,
Voor de verdruckten, O Godt.
4.
De Heere die gaf te spreken.
Daer was een groote heyrschaere
Der boden van goe tijdingh.
De Coninghen der heyrscharen
Vloden wegh, vloden wegh; end die
t Huys bleef, deelde den roof uyt.
Al laeght ghy-lieden tusschen twee
Rijghen van steen (soo wierdt ghy als)
Vleughelen eener duyve,
[fol. J4r, p. 135]
(Ghelijck) met Silver overdeckt,
Ende welcker vederen zijn
Met uit-ghesneden gheel gout.
5.
Als de Almachtighe, daer in,
De Coninghen verstroyde, wert
Zy zneeuw-wit, (als) op Tsalmon.
De bergh Basan is een bergh Gods;
De bergh Basan een bultigh bergh.
Waerom doch springhet ghy op
Ghy bulte-berghen? desen bergh
Heeft Godt tot zijn wooningh begeert:
Oock Zalder de Heer woonen
In eeuwigheydt. Gods waghenen
Die zijn tweemael thien duyzent (sterck)
De duyzenden verdubbelt.
6.
De Heere die is onder hen,
Een Sinai in heyligheydt.
Ghy vaert-op inde hooghte:
(Ende) ghy voert ghevanghen wegh,
De ghevanckenisse (zelve.)
Ghy neemt gaven (te deelen)
Onder het menschelick gheslacht:
Jae oock d af-wijckers, om, by u,
Te woonen, o Heere Godt.
Gheloovet moet de Heere zijn:
Hy over-laedt ons dagh by dagh:
Die Godt onze zaligheydt. Sela!
7.
Die Godt is ons een Godt (ghewis)
Van volkomene zaligheydt:
End by den Heer, den Heere,
Zijn uytkomsten teghen den doodt.
Voor zekerlick Godt zal den kop
[fol. J4v, p. 136]
Zijner vyanden verslaen:
D haijrighen schedel des ghenen,
Die in zijne schulden wandelt.
De Heere, die heeft ghezeyt:
Ick zal uijt Basan weer-brenghen;
Ick zal (ghewis)* uyt de diepten
Van de zee, weder-brenghen.
8.
Op dat ghy (alzoo) uwen voet,
(Jae) de tonghe uwer honden,
Mochtet steken in het bloedt
Der vijanden, van elck van hen.
O Godt, zy hebben uw ganghen
Ghesien, de ganghen mijns Godts,
Mijns Konincks, in het heijlighdom.
De Zanghers ginghen vooren heen,
Speel-lien achter; in t midden:
De maeghden trommelend: looft Godt
In de ghemeenten; den Heer, ghy
Die uyt Isrels oorspronck zijt.
9.
Daer is de kleene Benjamin,
Die over hen-lien heerschede:
De vorsten van Jehuda,
(Met) hare vergaderinghe;
(End) de vorsten van Sebulon,
De vorsten van Naphtali.
Uwe Godt heeft uwe sterckte
Gheboden: stercket ghy, o Godt,
Dat ghy aen ons ghewrocht hebt.
De Koninghen zullen gheschenck
U brenghen, om de will uwes
Tempels te Jerusalem.
10.
Schelt het wilt ghedierte des riets,
[fol. J5r, p. 137]
De vergaringhe* der stieren,
Met de kalvers der volcken;
(Ende) dien die zich, met stucken
Zilvers onder-werpt. Hy verstroyt
De volcken, die krijgh lusten.
Prins-ghesanten zullen komen
Uyt Egypten: het Mooren-landt
Zal zich haesten, zijn handen
Tot Godt te strecken. Ghy rijcken
Van der aerden, zeght Gode lof:
Psalm-singht den Heere. Sela!
11.
Dien, die daer rijdt in den Hemel
Der Hemelen, die van ouds is.
Ziet, hy gheeft zijne stemme,
Een stemme van (groote) sterckte.
Gheeft Gode sterckte: zijn hoogheydt
Die is over Israel:
Ende zijne sterckte die is
(Boven) in de hooghe wolcken.
O Godt ghy zijt vreesselick,
Uyt uw heylighdommen: de Godt
Israels geeft den volcke sterckt,
End krachten. Ghelooft zy Godt.
_________________________________________________
Den Ixix. Psalm.
Een Psalm Davids: voor den Opper-Zangh-
Meester op Schoschannim.
VErlost my, O Godt, want de wateren
Die zyn (my) tot aen de ziele ghekommen.
[fol. J5v, p. 138]
Ick ben ghezoncken in grondeloos modder,
Daer gheen stand-plaets is: ick ben ghekomen,
In water-diepten, daer de stroom my ruct:
Ick ben vermoeijt in mijn roepen; mijn keel is
Ontsteecken; mijn ooghen zijn bezweken;
Daer ick (noch) ben hopende op mijnen God.
2.
Zy die my zonder oorzaecke haten,
Zijn meer dan de haijren van mijnen hoofde.
Die my zoecken te vernielen, die my zijn
Vyanden (zelfs) om valsche oorsaecken,
Die zijn machtigh gheworden. Dat ick niet
Gerooft en hebb, moet ick dan weder-gheven.
O Godt, ghy wetet van mijne dwaesheydt:
End mijn schulden en zijn u niet verholen.
3.
En laet-ze door my niet beschaemt worden,
Die u verwachten, Heer, Heer der heirscharen,
En laet-ze door my niet te schande worden,
Die u zoecken, O Godt van Israel.
Want om uwent will draegh ick versmaetheidt,
[fol. J6r, p. 139]
Schande heeft mijn aenghezichte bedecket.
Ick ben mijn broederen vreemt gheworden,
Ende mijns moeders kinderen onbekent.
4.
Want de ijver uws huys heeft my verteert:
End de smaden uwer smaders zijn op my
Ghevallen. Ick weend in t vasten mijner ziel:
Maer t is my gheworden tot alle smaedt.
Ick hebb een zack tot mijn kleedt aen-ghedaen;
Maer ick ben hen tot een spreeck woord geworden.
Die in de poort zitten klappen van my:
End ick ben een snaren-spel der wijn-drinckers.
5.
Maer ick, mijn ghebedt is tot u, Heere.
Daer is een tijdt des welbehaghens, o Godt,
Door de grootheydt uwer goedertierenheydt.
Verhoort my door de trouwe uwes heyls.
Ruckt my uyt t slijck, en laet my niet zincken;
Laet my van mijn haters ghereddet worden;
Ende uyt de diepten der wateren:
Laet my de water-vloedt niet over-stroomen:
6.
End laet de diepte my niet verslinden:
Noch laet den put zijn mond over my sluyten.
Verhoort my Heere, want uwe gunst is goed:
Ziet my aen, nae de menighvuldigheidt
Van uwe barmhertigheden: ende
Verberght niet uw aenghezicht van uwen knecht:
Want my is banghe; haest u, verhoort my:
Nadert tot mijne ziele, (end) bevrijd-ze:
7.
Verlost my, om mijner vyanden will:
Ghy weet mijne versmaetheit, end mijn schaemte,
End mijn schand; al mijn benauwers zijn voor u.
De versmaetheydt heeft mijn hert ghebroken.
[fol. J6v, p. 140]
Ende ick ben zeer verzwackt gheworden:
End ick hebbe ghewacht nae mede-lijden;
Maer daer en wasser gheen: nae vertroosters,
Maer ick en hebbe-ze nerghens ghevonden.
8.
Zy hebben gal tot mijn spijs ghegheven,
Ende in mijn dorst met edick ghedrencket.
Haer tafel werde voor haer tot eenen strick,
End tot voll vergeldingh, tot een val-strick.
Laet haer ooghen doncker zijn, om te zien;
Ende doet haer lendenen steeds wagghelen:
Stort over hen uijt uwe grimmigheydt,
End de hitte uwes toorns grijpe-ze aen.
9.
Dat haer lieder Paleys verwoest werde:
Dat in hare tenten gheen in-woonder zy.
Want zy vervolghen hem, dien ghy ter neder
Gheslaghen hebt; ende maecken een praet,
Over de smerte uwer verwonden.
Doet verkeertheydt tot hare verkeertheyt toe:
Ende en laet niet toe, dat zy-lieden
Tot uwe gherechtigheydt zouden komen.
10.
Laet-z uyt-ghedelght* zijn uyt des levens boeck,
End met de vroom niet aen gheschreven worden
Doch ick ben elendigh, ende in smerte.
Uw heyl, o Godt, stelle my om hooghe.
Ick zal Gods name met ghezangh prijzen,
Ende hem met danck-zegginghe groot maken:
End t zal den Heer liever zijn dan een os,
Oft een horen-var, die de klauwen verdeelt.
11.
De zachtmoedighe dit ziende, zullen
Verblijdt zijn: end ghy die God zoeckt, uw herte
Zal leven: want dHeer hoort de nootdurftighe:
[fol. J7r, p. 141]
End hy en veracht zijn ghevanghen niet.
Dat hem de hemel, end de aerd prijzen,
De zeen, ende al wat daer inne wriemelt:
Want Godt zal (ghewis) Zion verlossen,
Ende de steden van Juda op-bouwen.
12.
Ende aldaer zullen zy-lien woonen:
Ende zullen haer erffelick bezitten;
End t zaedt zijner knechten zal haer beerven;
End zijns naems lief-hebbers daer in woonen.
_________________________________________________
Den lxx. Psalm.
(Een Psalm) Davids, voor den Opper-Zangh-
Meester, om te doen ghedencken.
HAest, Godt, om my te verlossen:
(Haest) o Heere, tot mijner hulpe.
Laet-ze beschaemt, end schaem-roodt worden,
Die daer mijne ziele zoecken.
Laet-z achter wijcken, end zijn tot schand,
[fol. J7v, p. 142]
Die daer aen mijn quaedt lust hebben.
Laet-ze tot loon haers beschamingh,
Te ruggh keeren, die zegghen, Ha, Ha!
2.
Laet in u vrolick zijn, end blijd,
Alle de ghene die u zoecken:
Laet de lief hebberen uwes heyls
Steeds zegghen, Godt zy groot ghemaeckt.
Doch ick ben ellendigh, ende arm.
O Godt, haestight u doch tot my:
Ghy zijt mijn hulpe, ende mijn
Bevrijder. Heere en vertoeft niet.
_________________________________________________
Den lxxi. Psalm.
ICk betrouwe op u, o Heere.
En laet in eeuwigheidt,
My niet beschaemt worden.
Reddet my door uw gherechtigheydt:
[fol. J8r, p. 143]
End bevrijdt my; neijght tot my
Uw oore, end verlost my.
2.
Weest ghy my (Heer) tot eenen rots-steen,
Om daer in te woonen,
En steeds daer in te gaen.
Ghy hebt bevel ghegheven, om my
Te verlossen; want ghy zijt
Mijn steen-rotse, end mijn burght.
3.
O mijn Godt verlost my uyt de handt
Van de goddelooze,
Uyt d handt des verkeerden,
End des scherpen: want ghy zijt mijn hoop,
Heere, Heer, mijn vertrouwen,
Van mijne eerste jeughd aen.
4.
Ick steune op u, van den buyck aen:
Van de in-ghewanden
Mijnes moeders, zijt ghy
Mijn helper: mijn lof is steeds van u.
K ben velen, als een wonder;
Doch ghy zijt mijn sterck toe-vlucht.
5.
Laet doch mijnen mond vervult worden,
Met uw lof; all den dach
Met uwe heerlicheidt.
En verwerpt my (doch) niet, ter tijde
Des ouderdoms; laet my niet,
Ter wijlen mijn kracht vergaet.
[fol. J8v, p. 144]
6.
Want mijn vyanden spreken van my,
Ende mijn ziel-spieders
Beraetslaghen te zaem,
Zegghende, Godt heeft hem verlaten:
Jaghet nae, ende grijpt hem;
Want daer is gheen verlosser.
7.
O Godt en weest niet verre van my;
Mijn Godt haest, tot mijn hulp;
Laet-ze beschaemt worden,
(End) verteert, die mijn ziel teghen zijn;
Laet-ze die mijn quaed zoecken,
Met smaet end schand, bedeckt zijn.
8:
Doch ick zal gheduijrighlick hopen,
Ende zal noch alle
Uw lof grooter maecken:
Mijn mondt zal al uw recht vertellen;
Uw heyl den gheheelen dagh:
Hoewel ick t ghetal niet weet.
9.
Ick zal in de krachten des Heeren,
Des Heeren, henen gaen.
K zal uw gherechticheidt,
Uwe alleen, indachtigh maecken.
O Godt, ghy hebt my gheleert,
(Zelfs) van mijner jeughet aen;
10.
End tot hier vertell ick uw wondren.
Maer oock verlaet my niet,
Tot aen den ouderdom,
End grijzigheydt, o Godt: tot dat ick
T gheslacht uwen arm; allen
Naer-kommers uw macht verhael.
[fol. K1r, p. 145]
11.
Oock is uw gherechtigheydt, o Godt,
Tot in de hooghte toe;
Die groote dinghen doet.
Wie is Godt als ghy? die my vele
Anghsten end quaden doet zien;
Zult my weer levend maecken;
12.
End zult my uyt des aerds af-gronden
Weer op-halen. Ghy zult
Mijn grootheydt vermeeren:
End ghy zult my rontom vertroosten.
Oock zoo zal ick u loven,
Met t instrument der Luyte.
13.
(Ick zal loven) uw trouwe, mijn Godt:
Ick zal u Psalm-zinghen,
O Heyligh Israels,
Met d Harp: mijn lippen zullen juyghen,
Als ick u zal Psalm-zinghen,
End mijn ziel, die ghy verlost.
14.
Oock zal mijn tonghe den gantschen dagh,
Uwe gherechtigheydt,
Met voor-dacht-uyt-spreken.
Want zy, de welcke mijn quaedt zoecken,
Die zijn beschaemt gheworden:
Jae zijn schaem-roodt gheworden.
_________________________________________________
Den lxxij. Psalm.
Voor Salomon.
O Godt, geeft den Koninck uw rechten;
[fol. K1v, p. 146]
End des Conincks zone,
Uwe gherechtigheydt: zoo zal hy
Uw volck met gherechtheydt
Richten; end uw bedruckte met recht.
De berghen zullen t volck
Vrede-draghen; oock de heuvelen,
Door de gherechtigheydt.
2.
Hy zal de elendighe des volcks
Richten; de kinderen
Der noodtdurftigh zal hy verlossen,
Ende den verdrucker
Brijzelen: zy zullen u vreezen,
Zoo langhe de zonne
Ende de mane zullen wezen,
Van gheslacht tot gheslacht.
3.
Hy zal neer-dalen, als een reghen,
Op t af-ghemaeyde gras.
[fol. K2r, p. 147]
Ghelijck des hemels-droppelinghe,
Dat d aerde vochtigh maect.
De rechtveerdighe zal in zijne
Daghen, jeughdigh-bloeyen;
End de veel-vuldigheydt van vrede,
Tot dat t is zonder maen.
4.
Ende hy zal heerschen van de zee,
Tot aen de (ander) zee;
Ende van de riviere, tot aen
De eynden der aerde.
D inghezeten van dorre plaetsen,
Zullen voor zijn aenschijn,
Zich buyghen; end zijne vyanden
Zullen het stof lecken.
5.
(Jae zelfs) de Koninghen van Tharsis,
Ende de Eylanden
Die zullen gheschencken aen-brenghen,
(Ende) de Koninghen
Van Scheba ende Seba zullen
Vereeringhen brenghen: 6.
Jae alle Koninghen zullen zich
Voor hem neder-buyghen:
6.
All Heydenen zullen hem dienen:
Want hy zal den armen,
Die roept, end den bedruckten, end die
Gheen helper heeft, redden.
Hy zal den gheringhen verschoonen,
End den noodtdurftighen:
End de zielen der noodt-durftighen
Die zal hy verlossen.
7.
Hy zal hare zielen van bedroch
[fol. K2v, p. 148]
End gheweldt bevrijden.
Haer bloedt zal dier zijn in zijn ooghen;
Ende hy zal leven.
Men zal hem goudt van Scheba gheven,
End men zal geduyrigh
Voor hem bidden; den gantschen dach door,
Zal men hem zegenen.
8.
Isser een handt-vol koorn in het landt,
Op de hooght der berghen;
Zijn vrucht zal ruysschen, als Libanon:
Ende die van de Stadt
Zullen bloeyen, als t kruydt der aerden:
Zijn naem zal altoos zijn:
Zoo langhe alsser de zonne is,
Zal zijn naem voort-zetten;
9.
Alle Heydenen die zullen hem
Gheluckzaligh roemen.
Ghelooft zy de Heere Godt, de Godt
Israels, die alleen
Wondren doet: end ghelooft zy de naem
Zijns heerlickheydts altoos.
End al de aerd zy vol van zijn eer.
Amen, ende Amen.
De Gebeden Davids des Soons Isai hebben een eynde.
_________________________________________________
Den lxxiij. Psalm.
Een Psalm Asaphs.
IMmers* is Godt Israel goedt,
[fol. K3r, p. 149]
Aen hun die reyn van herten zijn.
Maer my aengaende, mijne voeten
Die waren by nae uyt-gheweken;
Mijn treen by-kans uyt-gheschoten:
Want ick was nijdigh op den dwaes,
Ziende der godloozen vrede:
Want tot haer doodt zijn gheen banden.
2.
Haer kracht is frisch: zy en zijn niet
In moeyte als ander menschen;
End worden met ander niet gheplaeght.
Daerom om-ringht-ze d hoovaerdije,
Ghelijck een keten: het gheweldt
Bedeckt-ze ghelijck een ghewaedt:
Haer ooghen puylen uyt van vet;
(Haers) herts inbeeldinghen gaen voort:
3.
Zy doen versmelten, end spreken
Boozelick van verdruckinghe.
Zy spreken (ghelijck) uyt der hooghte;
Zetten haer mondt teghen den Hemel;
[fol. K3v, p. 150]
End haer tongh wandelt op der aerd.
Daerom keert zich zijn volck hier toe;
Als hen, ghelijck eens vollen (kelcks)
Wateren worden uyt-ghedruckt;
4.
En zegghen, hoe zoud t Godt weten,
End kennis by den hooghsten zijn?
Ziet dees zijn godloos; nochtans zijn zy
De vrede-hebbende der weereldt:
Zy vermeeren het vermoghen.
Immers hebb ick vergeefs mijn hert
Ghezuyvert, ende in onschult,
Mijne handen af-ghewasschen.
5.
Dewijl ick daeghlicks ben gheplaeght,
Ende alle morgens isser
Mijne straffe. Indien ick zeyde,
Ick zal oock op die wijse spreken;
Ziet, zoo zoude ick trouwloos zijn,
Aen het gheslacht uwer kinders.
Doch ick dacht om dit te verstaen,
Maer t was moeyte in mijn ooghen.
6.
Tot dat ick in Godts heylighdom
Ingingh, (end) merckte op haer eynd.
Immers zet ghy-z op gladde plaetsen;
Ghy doet-z als in een ooghen-blick,
Gheworden tot verwoestinghe!
Nemen een eynde, worden (zoo)
Te niete van verschrickinghe!
7.
Als een droom, naer het ontwaken:
Wanneer ghy opwaeckt, o Heere,
Zult ghy haer-lieder beelt verachten.
[fol. K4r, p. 151]
Als mijn herte was op-ghezwollen,
Ende ick in mijne nieren
Gheprickelt wierde; doe was ick
Onvernuftigh, end en wist niets:
Ick was een groote beest by u.
8.
Zoo zal ick dan gheduyrighlick,
By u wezen: ghy hebt mijne
Rechter-handt ghevadt: door uwen raedt,
Zult ghy my leyden: ende daer naer
Zoo zult ghy my in Heerlickheydt
Op-nemen. Wien hebbe ick doch,
(Benevens u) in den hemel:
End met u lust my niets op aerd.
9.
Indien mijn vleesch, ende mijn hert
Bezwijcken mochte, Godt die is
De vaste rots-steen mijnes herten,
Ende mijn erf-deel in eeuwigheydt.
Want ziet, die verre van u zijn,
Zullen vergaen. Ghe roeyet uyt
Elck een die van u af-hoereert.
Maer (doch) zoo veele my aengaet;
10.
T is my goedt, nae by Godt te zijn.
Ick zette (all) mijn betrouwen,
Op den Heere, (jae) op den Heere,
Om all uw wercken te vertellen.
_________________________________________________
[fol. K4r, p. 152]
Den lxxiiij. Psalm.
Een onder-wijzinghe, voor Asaph.
WAerom verstoot ghy, o Godt, voor altoos?
(Waerom doch) zoude uwen toorne roocken,
Teghen de kudde schapen uwer weyde?
Ghedenckt aen uwer vergaderinghe,
2.
Die ghy in voor-tijden verworven hebt;
De roed uwer erve, die ghy verlost hebt;
Den bergh Zion, daer op dat ghy ghewoont hebt;
Heft uw voeten, tot t eeuwigh verwoesten.
3.
De vyandt heeft alles in t heylighdom
Verdorven: uw weder-partijders hebben
Midden in uw vergader-plaetsen ghebrult:
Hebben haer teeckens tot teeckens ghestelt.
4.
Elck wert bekent, als die bijlen omhoogh,
In de dichtheydt van een geboomte aen-brenght.
Zoo hebben zy nu t zaem, haer graveerselen
Met houweelen, end beuck-hamers ghevelt.
5.
(Jae) zy hebben uwe heylighdommen
In t vier ghezet: zy hebben ter aerden toe,
De wooninghe uwes naems ontheylighet.
Zy hebben in hare herte ghezeyt;
6.
Laet-ze ons te zamen uyt-plunderen.
Zy hebben alle Gods vergader-plaetsen,
Int landt verbrandt: wy en zien ons teeckens niet
Daer en is (by ons) gheen prophete meer:
[fol. K5r, p. 153]
7.
Ende daer en is by ons niemant meer,
Die wete hoe langhe. Hoe langhe, o Godt
Zal de weder-partijder versmaetheydt doen?
De vyandt uw naem altoos lasteren?
8.
Waerom keertj uw hand af, jae uw recht-hand?
Steeckt-z heel uyt uwen boezem, maect een eynde.
Even wel is Godt mijn Koninck van oudts af:
Die heyl uyt-werckt, in t midden der aerde.
9.
Ghy hebt door uw sterckt de zee ghespleten:
Ghy hebt de draken-koppen in de waters
In stucken ghebroken: ghy hebt de koppen
Van den Leviathan heel verplettert:
10.
Ghy hebt hem tot een spijze gegeven,
Aen den volcke van de dorre woestijnen.
Ghy hebt een fonteyn end beke ghekloven:
Ghy hebt stercke rivieren uyt-ghedrooght:
11.
Uw is de dagh, oock is de nacht uwe.
Ghy hebt het licht, ende de zonne bereydt:
Ghy hebt all de palen der aerde ghestelt:
Ghy hebt zomer end winter gheformeert.
12.*
Denckt dit; de vyandt heeft den Heer ghesmaedt:
End een dwaes volck heeft uwen naem gelastert.
En geeft de ziele uwer Tortel-duyve
Niet over, aen het wilde ghedierte.
13.
En vergeet niet in eeuwigheydt den hoop
Uwer elendighen. Aenschouwt het verbondt:
Want de duystere plaetsen van der aerde
Die zijn vol van wooninghen des gheweldts.
[fol. K5v, p. 154]
14.
En laet den onder-druckten niet beschaemt
Weder-keeren: end laet den elendighen
Ende noodt-durftighen uwen naem prijzen.
Staet op, o Godt, twist uwe twist zaecke.
15.
Ghedenckt uwer smaedtheyts van den dwazen,
Alle den dagh: en vergeet niet des gheroeps
Uwer weer-partijders: t ghetier der ghener
Die teghen u staen, klimt gheduyrigh op.
_________________________________________________
Den lxxv. Psalm.
Voor den Opper-Zangh-Meester, Altascheth:
Een Psalm, een liedt voor Asaph.
WY loven u Godt, loven,
Dat uwen naem nae by is:
Men vertelt uw wonderen.
Als ick het bestemde (ampt)
Zal (eens) ontfanghen hebben,
Zoo zal ick gantsch recht richten.
[fol. K6r, p. 155]
T land end al zijn inwoonders
Waren versmolten: maer ick
Hebb zijn stijlen vast ghemaeckt. Sela!
Ick zey den dwazen, dwaest niet,
End tot den Goddeloozen,
En verhooght den horen niet.
3.
Verhooght uw hoorn niet om hoogh;
Spreeckt niet met stijven halze:
Want t verhooghen en komt niet,
Uyt t Oosten, noch uyt t Westen,
Nochte uyt de Woestijne:
Maer Godt die is richtende.
4.
(Godt) die vernedert dezen,
Ende verhooght den ghenen.
Want in de handt des Heeren,
Is een beker, end de wijn
Is troubel, vol menghelingh
Ende hy schencket daer uyt.
5.
Doch alle goddelooze
Der aerd, zullen zijn droessem
Uyt-zuyghende uyt-drincken.
End ick zal t in eeuwigheydt
Verkondighen: (end) ick zal
Den Godt Jacobs Psalm-zinghen:
6.
End ick zal alle hoornen
Der godloozen af-houwen:
D hoornen des rechtveerdighen
Die zullen verhooght worden.
_________________________________________________
[fol. K6v, p. 156]
Den lxxvj Psalm.
Een Psalm, een liedt Asaphs, voor den Opper-
Zangh-Meester, op Neginoth.
GOdt* die is in Juda bekent,
Zijn naem is groot in Israel:
End in Salem is zijn hutte:
End zijn wooninghe in Zion.
Daer heeft hy ghebroken de schichten
Des boogs, den schilt, end tsweert, end den crijg Sela!
2.
Ghy zijt doorluchtigh, end heerlick
Van weghen de berghen des roofs.
De stout-hertighe zijn berooft:
Zy hebben haer slaep ghesluymert:
End gheene van de dapper mannen
Hebben hare handen ghebonden.
3.
Van u schelden, o Godt Jacobs,
Is t samen waghen ende peert,
(Als) in slaep, neder-ghezoncken.
Ghy, vreeslick zijt ghy: ende wie
[fol. K7r, p. 157]
Zal, voor u aenghezichte, bestaen,
Van den tijde uwes toornes af?
4.
Ghy dedet een oordeel hooren,
Uyt den hemel; (end) de aerde
Was bevreest, ende wiert stille;
Als Godt ten oordeele op-stont,
Op dat hy all de zachtmoedighe
Der aerden zou verlossen. Sela!
5.
Want de grimmicheydt des menschen
Die zal u loffelick maecken.
(End) ghy zult het over-blijfsel
Der grimmigheden op-binden.
Doet gheloften, ende betaelt-ze
Den Heer uw Godt, all zijn om-standers.
6.
Laet-ze dien, die te vreezen is,
Gheschencken brenghen, die den gheest
Der Vorsten als druyven af-snijdt,
Die d aerds Koninghen vreezlick is.
_________________________________________________
Den lxxvij. Psalm.
Een Psalm Asaphs: voor den Opper-Zangh-
Meester, over Jeduthun.
Mijn stemm is tot Godt, end ick roep;
Mijn stemm is tot Godt, end hy zal
De oore tot my neyghen.
[fol. K7v, p. 158]
Ick hebbe den Heer ghezocht,
Ten daghe mijner benautheydt:
Mijn handt was des nachts uyt-ghestreckt,
End en liet niet af: mijn ziel
Weygerde ghetroost te zijn.
2.
Dacht ick aen Godt, ick maeckt misbaer:
Peynsd ick, mijn ziel wert over-stelpt.
Ghy hielt op mijn oogh-schelen.
Ick was beroert, end sprack niet:
Ick dacht op de jaren van ouds,
De eeuw-jaren; ick ghedachte
Mijn snaer-spel: s nachts in mijn hert
Peynsd ick, end mijn gheest door-socht.
3.
Zal dan de Heer in eeuwicheyt
Verstooten, end voortaen niet meer
Een goedt-ghevallen hebben?
Houdt zijn gunst op voor altoos?
Heeft de toe-zeggingh een eynde,
Van gheslachte, tot gheslachte?
Vergeet Godt ghenadigh zijn?
Sluyt hy in toorn zijn liefden. Sela.
4.
Doch ick zeyde tis mijn kranckheydt,
[fol. K8r, p. 159]
Des hooghsten recht-handt verandert.
Ick zal des Heeren daden
Ghedencken; jae ghedencken
Uwer wonderen van outs her:
Ende ick zal alle te zaem
Uwe wercken betrachten:
End van uw daden spreken.
5.
Uw wegh, Godt, is in t heylighdom:
Wie is een groot Godt, ghelijck Godt?
Ghy zijt Godt, die wonder doet,
Ghy hebt onder de volcken,
Uwe sterckte bekent ghemaeckt;
Uw volck door uwen arm verlost;
De kinderen van Jacob,
Ende van Joseph. Sela!
6.
De watren zaghen u, o Godt,
De waetren zagen u, met schrick:
Oock beefden de afgronden;
De wolcken goten water;
D opper-wolcken gaven gheluyt;
T gheluyt van uwen donder
Was in dit Hemels-ronde.
7.
De blixemen verlichteden
De weereldt; daerde was beroert,
End beefd; uw wegh was in zee;
Uw padt in groote watren:
End uw voetstappen wierden niet
Gheweten: ghy leydet uw volck,
Als een kudde, door de handt
Van Mose ende Aron.
_________________________________________________
[fol. K8v, p. 160]
Den lxxviij. Psalm.
Een onderwijzinghe Asaphs.
O Mijn volck, neemt mijne leere ter ooren:
Neyght uw oore tot de reden mijnes monds:
Ick sal met spreucken mijnen mondt open doen,
Ick zal heijm-rednen van oudts, uyt-storten,
Die wy ghehoort hebben, end weten-ze:
End onze vaders ons vertelt hebben.
2.
Wy zullen t niet berghen voor haer kinderen;
(Nochte) voor het naer-komende gheslachte,
Vertellende de loflickheen des Heeren,
End zijne sterckte, ende wonderen,
Die hy gedaen heeft: want hy heeft eene
Ghetuyghenisse in Jacob ghericht:
3.
End heeft in Israel eene wet ghesteldt:
Die hy onze vaderen heeft gheboden,
Dat zy-z haer kinders zouden bekent maecken.
Op dat t nae-volghend gheslacht zou weten:
Kindren die gheboren zoude worden,
Op-staend, om haer kinders te vertellen:
[fol. L1r, p. 161]
4.
End dat zy haer hoop op Godt zouden stellen,
End Gods daden niet vergeten; maer houden
Zijn gheboden; end niet zijn als haer vaders,
Een weer-hoorigh, end weer-spannigh geslachte:
Een gheslacht, dat zijn hert niet richtede,
End welckers geest niet trouw en was met God.
5.
Ephraims kinders ghewapend boogh-schutters
Keerden te rugghe, ten daghe van den strijt.
Zy en onder-hielden Godes verbont niet;
Ende weygerden in zijne wet te gaen:
Ende zy vergaten zijne daden,
End zijn wondren, die hy haer hadd doen zien.
6.
Hy hadd in Egypten-landt, in den velde
Zoans, voor haer vaderen wonder ghedaen.
Hy kloofde de zee, end deder haer door-gaen;
End dede de wateren staen, als een hoop:
End hy leydde-ze s daeghs met een wolcke;
End den gantschen nacht, met een licht des viers.
7.
Hy kloofd de rotsen in de woestijn, ende
Drenckte-z overvloedlick als (uyt) afgronden.
Want hy bracht uyt de steen-rotze stroomen voort
End hy dede de wateren af-dalen,
Als rivieren: ende zy ginghen voort,
Om noch meer teghen hem te zondighen.
8.
Om in t dorre den hooghsten te verbittren.
Ende zy verzochten Godt in haer harte,
Begheerende spijze, volghens haren lust.
Ende zy spraken teghen Godt, zy zeyden;
Zoude Godt (oock wel) in de woestijne,
Eene tafel konnen toe-bereyden?
[fol. L1v, p. 162]
9.
Ziet (t is zoo) hy heeft den rots-steen gheslaghen
Alzoo datter wateren uyt-vloeyeden,
End beken overvloedelick uyt-braecken:
Zoude hy oock machtigh zijn broodt te gheven?
Zoude hy zijn volck vleesch toe-bereyden?
Daerom hoorde de Heer, end wiert vertoornt;
10.
End een vier wert teghen Jacob ontsteken,
Ende teghen Israel gingh gramschap op:
Om dat zy in Gode niet en gheloofden,
End dat zy op zijn heyl niet en vertrouwden:
Daer hy den wolcken van boven gheboodt,
End de deuren des hemels opende:
11.
End reghend op hen het Man, om te eten;
Ende gaf haer-lieden koren des hemels,
Een yeghelick at het broodt der machtighen.
Hy zondt hen teer-kost toe, tot verzadinghe.
Hy dreef den Oosten-windt in den Hemel,
End voerde den zuyd-wint aen door zijn krachten:
12.
Ende reghende op hen vleesch, ghelijck stof,
End ghevleughelt ghevoghelt als zand der zeen;
Ende dede het vallen in het midden
Zijnes leghers, rontom zijne wooninghe.
Doe aten zy, ende werden zeer zat:
Zoo dat hy hen haren lust toe-brachte.
13.
Zy waren noch niet van haren lust vervreemt;
Hare spijze die was noch in haren mondt,
Als de gramschap Godes teghen hen op-gingh:
Alzoo dat hy van hare vetste doode,
End de uyt-ghelezene Israels
Die heeft hy neder-buyghende-ghevelt.
[fol. L2r, p. 163]
14.
Boven dit alles zoo zondighden zy noch,
End en gheloofden niet in zijn wonderen.
Dies deed hy haer daghen in ijlheydt vergaen,
Ende hare jaren in verschrickinghe,
Als hy-ze doode, vraeghden zy naer hem;
End keerden weder, end zochten Godt vroegh:
15.
Ende gedachten, dat Godt haer rots-steen was,
End Godt de alder-hooghste haer verlosser:
Ende zy vleyden hem met haren monde,
Ende zy loghen hem met hare tonghe.
Want haer herte en was niet recht met hem,
End en waren niet trouw in zijn verbondt.
16.
Doch hy barmhertich zijnde, hy verzoende
d Ongherechtigheydt, end en verdorf-ze niet:
Maer hy wende dickwils zijnen toorne af,
End en weckt all zijne grimmicheydt niet op,
Ende hy dachte, dat zy vleesch waeren,
Een windt die heen gaet, end niet weder-keert:
17.
Hoe dickwils terghden zy hem in de woestijn?
Deden hem smert aen in de wildernisse?
Want zy quamen al weer, end verzochten Godt,
End bepaelden den heylighen Israels:
Zy dachten niet aen zijn handt, aen den dach,
Doe hy-ze van den vyandt verloste.
18.
Hoe hy zijn teecknen stelde in Egypten,
End zijne wonderheden in Zoans veldt;
End hare vloeden in bloedt veranderde,
Haere stroomen, op dat zy niet en droncken.
Hy zondt onder haer een vermenginghe
Van on-ghedierte, dat haer verteerde:
[fol. L2v, p. 164]
19.
Ende hy zondt vorschen, die haer verdorven:
Ende hy gaf haer ghewas aen den kruyt-worm,
Ende haren arbeydt aen de sprinck-hanen:
Hy doode haren wijn-stock door den haghel;
End haer wilde vijgh-boomen door den rijm:
Oock gaf hy haer vee den haghel over;
20.
End (gaf) haer beesten den vierighen kolen.
Hy zondt onder hen de hittigheydt zijns toorns,
Verbolgentheydt end verstoortheydt, ende angst:
(Met) uyt-zendinghe der boden van veel quaeds.
Hy woegh eenen padt voor zijn grimmigheydt;
Hy en ontrock haer ziel niet van de doodt,
21.
End haer ghedierte gaf hy de pest over:
End sloegh al t eerst-gheboren in Egypten,
t beginsel der krachten, in de tenten Chams.
Ende hy voerde zijn volck uyt, als schapen,
End leyde-z als een kudd, inde woestijn:
Jae hy heeft-ze zekerlick gheleydet;
22.
End zy hebben niet ghevreest: want de zee
Hadde haere vyanden overdecket:
Ende hy brachte-ze tot de land-palen
Zijner heyligheydt, (ende) tot desen bergh,
(Dien) zijne rechter-handt vercreghen heeft.
End hy verdreef voor haer de heydenen;
23.
End deed-z int snoer haers erffenisse vallen;
Ende hy dede de stammen Israels,
In haer tenten woonen: maer zy verzochten,
End verbitterden den alderhooghsten Godt,
End en hielden zijn ghetuygenis niet;
Maer zy waren te rugghe gheweken;
[fol. L3r, p. 165]
24.
Ende zy handelden trouweloozelick,
Ghelijck haere vaders: zy zijn om-ghekeert,
Ghelijck als een bedrieghelicke boghe.
End zy verweckten hem tot verbolghentheydt,
Door haer hooghten: end zy verweckten hem
Tot yver, door haer ghesneden beelden.
25.
Godt hoorde t, en wiert vergramt, end versmaede
Israel zeer: dies hy den Tabernakel
Te Silo verliet, de tente welcke hy
Tot een wooningh onder de menschen stelde.
Hy gaf zijn sterckte in ghevanghenis,
End zijn heerlickheydt in des vyandts hand.
26.
Hy leverde zijn volck over ten sweerde,
End wert verbolghen teghen zijn erffenis.
Het vier verteerde haere jonghelinghen;
End haer maeghden en werden niet gheprezen:
Haere priesteren vielen door het sweert:
End haere weduwen en weenden niet.
27.
Doe ontwaeckte de Heer, als een slapende,
Ghelijck een helt, die daer juijghet van den wijn.
Hy sloegh zijn weer-partijders int achterste:
Hy dede hen eeuwighe versmaetheydt aen:
Doch hy verwierp de tente van Joseph;
End de stam Ephraims verkoos hy niet.
28.
Maer hy verkiesde de stamme van Juda,
De bergh van Zion, welcke hy lief hadde.
End hy bouwde zijn heylighdom, als hooghten;
Als d aerde, die hy ghegrondt heeft voor altoos.
Ende hy verkoos zijnen knecht David,
Ende hy nam hem van de schaeps-koyen.
[fol. L3v, p. 166]
29.
Deed hem van achter de zoogh-schapen komen,
Om Jacob zijn volck, end Israel zijn erf
Te weyden; oock zoo heeft hy-ze gheweydet,
Volghens d oprechtigheydt zijnes herten:
Ende hy heeft-ze gheleydet, met een
Zeer verstandigh beleydt zijner handen.
_________________________________________________
Den lxxix. Psalm.
Een Psalm Asaphs.
HEydenen, o Godt, zijn in uw erffenis
Ghekomen: zy hebben den Tempel uwer
Heyligheydt* ontreynighet: (jae) zy hebben
Jerusalem tot steene-hopen ghestelt:
Zy hebben de doode
Lichaemen uwr knechten,
Aen t ghevoghelt des hemels,
Tot spijze ghegheven:
[fol. L4r, p. 167]
t Vleesch uwr gunst-ghenooten,*
Aen het ghedierte des landts.
2.
Zy hebben haer bloedt rondom Jerusalem,
Als water, vergoten; end daer was niemandt,
Die-ze begroef. Wy zijn onze nae-buyren
Eene smaetheyt gheworden, een spot, end schimp
Dien, die rondom ons zijn.
Hoe langhe, o Heere,
Zult ghy eeuwighlick toornen?
Ende (hoe langhe) zal
Uwen yver branden?
Stort uwe grimmigheydt uyt;
3.
Over de heydenen, die u niet kennen;
End over Koninckrijcken, die uwen naem
Niet aen-roepen; want men heeft Jacob verteert,
End zijn lieflijcke wooninghen verwoestet.
Ghedenckt teghen ons niet
De voorghe mis daden.
Dat uw barmhertigheden
Ons haest te ghemoete
Voor-komen: want wy zijn
Zeer uyt-gheput gheworden.
4.
Helpt ons, o Godt onzes heyls, ter oorsaecke
Van de eere uwes naems; end reddet ons,
End doet verzoeningh over onze zonden,
Om uws naems will. waerom zouden de heydens
Zegghen, waer is haer Godt?
Laet (veel eer) de wraecke
[fol. L4v, p. 168]
Van het vergotene bloedt
Uwer (trouwe) knechten,
Onder de Heydenen,
Voor onz ooghen, zijn bekent.
5.
Laet t ghekerm der ghevanghens voor u komen:
Behoudt overigh de kinderen des doodts,
Nae de grootheyt uws arms: endgeeft ons buyren
Zeven-voudigh weer, in haren schoot, haer smaet,
Daer med zij Heer u smaen.
Zoo zullen wy uw volck,
End de kudd uwer weijde,
U loven eeuwighlick,
Van geslacht tot gheslacht,
End uwen roem vertellen.
_________________________________________________
Den lxxx. Psalm.
Voor den Opper Zang-Meester,* Op Schoschan-
nim: Een getuygenisse, Een Psalm Asaphs.
NEemt, Herder Israels, ter ooren,
Ghy die Joseph, als schapen leydet;
Die tusschen de Cherubim zit,
Verschijndt blinckend: weckt op uw macht,
Voor t aenghezicht van Ephraim,
[fol. L5r, p. 169]
End Benjamin, end Manasse;
2.
End komt tot ons verlossingh, o Godt:
Brenght ons weder, end laet u aenschijn
Lichten, soo werden wy verlost.
O Heere Godt der heijrscharen,
Hoe lange zult ghij (noch) roocken,
Teghen het gebedt uwes volcks.
3.
Ghij doet haer broot van tranen eten,
End ghy drencktse met drijlinghs tranen.
Ghy stelt ons ons buijren tot twist;
End ons vyanden spotten t zaem.
Godt der heijrscharen brenght ons weer,
End laet u aenghezicht lichten;
4.
Zoo sullen wy verlosset worden.
Ghy hebt een wijnstock uijt Egijpten
Ghebracht; de heijdenen verjaeght:
Hebt dien gheplant: voor hem gheruijmt
End zijn wortels doen wortelen:
Zoo dat hij het landt heeft vervult.
5.
De berghen zijn met zijn schaduwe
Bedect geweest, end zijne rancken
Waren, als Ceder-boomen Godts.
Hy heeft (aldaer) zijne rancken
Uyt-geschoten, tot aen de zee,
End zijn scheuten, tot de rivier.
[fol. L5v, p. 170]
6.
Waerom (doch) hebt ghy zijne muyren
Door ghebroken, zoo dat alle die
Den wegh voor-by-gaen, hem plucken?
Het wilde-vercken van het woudt
Heeft hem uyt ghewroedt; end het wildt
Des velds heeft hem af-gheweydet.
7.
O Godt der heyrscharen, keert doch weer,
Aenschouwt uyt den hemel, ende ziet,
Ende bezoeckt desen wijn-stock:
De stamme, die uw rechter-handt
Gheplant heeft, end dat om den zoon,
Den welcken ghy u hebt ghesterckt.
8.
Zy is met het vier verbrandt, zy is
Af-ghehouwen: zy komen omme,
Van t schelden uwes aenghezichts.
Uwe handt zy over den man
Uws rechter-handts, over den zoon
Des menschs, (dien) ghy u hebt ghesterckt.
9.
Zoo en zullen wy niet te rugghe
Van u keeren. Houdt ons int leven,
Op dat wy u naem aen-roepen.
O Heere Godt der heyrschaeren,
Brenght ons weer: dat uw aenschijn licht:
Zoo zullen wy verlost worden.
_________________________________________________
Den lxxxi. Psalm.
Voor den Opper-zangh-Meester, op de Gittith.
(een Psalm) Asaphs.
ZInght vrolick Gode,
[fol. L6r, p. 171]
Onse sterckte. Juijghet,
Den Gode Jacobs.
Heft eenen Psalm op,
End gheeft den trommel,
De zoet harp, met de luyt.
2.
Blaest de Basuyne,
In de nieuwe mane,
Te bestemder tijdt,
Op onsen feest-dagh;
Want t is in Isrel,
Eene instellinghe;
3.
T recht des Gods Jacobs.
Hy heeft het in-ghezet,
Tot een ghetuyghnis,
In Joseph, als hy
Was uyt-ghetoghen,
Teghen Egypten-land.
4.
Waer ick hebb ghehoort
Eene spraecke, die ick
Niet en verstonde,
(Zegghende, aldus)
Ick hebb zijn schouder
[fol. L6v, p. 172]
Van den last on-trocken.
5.
Zijne handen zijn
Van de potten ont-gaen:
Ghy riept in den anghst, 7.
End ick hielp u uyt,
End ick antwoord u,
Uyt des donders schuyl-plaets.
6.
Ick beproefde u,
Aen t water Meriba. Sela!
Mijn volck, (zeyd ick) hoort,
End ick zal aen u
Tuyghen; Israel
Of ghy nae my hoordet!
7.
Daer zal onder u,
Gheen uyt-landsch Godt wezen.
End ghy en zult u,
Voor gheen vreemden Godt
Neer-buyghen. Ick ben
De Heere uwe Godt:
8.
Die u hebb doen gaen,
Uyt t landt van Egypten.
Wijdert uwen mond,
Ick zal hem vullen.
Maer mijn volck en heeft
Mijn stemme niet ghehoort:
9.
Ende Israel
Heeft mijner niet ghewilt,
Daerom hebb ick het
Over-ghegheven,
In het goedt duncken
[fol. L7r, p. 173]
Van haer eyghen herte:
10.
Dat-ze wandelden,
In haere raetslaghen.
Oh, ofte mijn volck
Nae my ghehoort hadd!
Israel in mijn
Weghen ghewandelt hadd!
11.
Ick zoud in t korten,
(Al) haere vyanden
Uyt-ghedempt hebben,
Ende mijne handt
Ghewendet hebben,
Teghen haer verdruckers.
12.
Die den Heer haeten,
Die zouden zich hebben
Gheveynsdelicken
Hem onderworpen:
Maer haer lieder tijdt
Zoud eeuwigh gheweest zijn:
13.
Ende hy zoud het,
Met het vet der tarwe
Ghespijset hebben.
Jae ick zoude u
Verzadight hebben
Met honigh uyt de rots:
_________________________________________________
Den lxxxij. Psalm.
Een Psalm Asaphs.
GOdt staet in Godts vergaderinghe:
[fol. L7v, p. 174]
Hy oordeelt in t midden der goden.
Hoe langh zult ghy on-recht richten?
End t aenzicht der boos aen-nemen? Sela!
Doet recht den armen, end den weeze:
Rechtveerdight verdruckten end armen.
Verlost den schraelen end armen:
Ruckt hem uyt der godloozen handt.
2.
Zy weten niet, noch en verstaen niet:
Zy wandelen steeds in duysternis:
Alle aerds gronden wanckelen.
Ick hebb ghezeyt: Ghy zijt goden,
End ghy zijt all kinders des hooghsten:
Maer ghy zult sterven als een mensche;
Ende ghy zult neder-vallen,
Ghelijck als een van de Vorsten.
3.
Staet op, o Godt, oordeelt het aerdrijck:
Want ghy bezit alle natien.
[fol. L8r, p. 175]
_________________________________________________
Den lxxxiij. Psalm.
Een Liedt, een Psalm Asaphs
O Godt, zwijght niet, weest niet als doof,
Nochte en zijt niet still o Godt.
Want ziet, uwe vyanden woelen:
End uw haters steken den kop op:
Zy hebben een heymelicken raedt,
Teghen uw volck, listelick beraemt:
2.
Ende zy beraetslaghen haer,
Teghen uwe verborghene.
Zy zegghen, komt, laets ons uyt-roeyen;
Om gheen volck meer te zijn: dat des naems
Israels niet meer ghedacht en wort.
Want zy beraetslaen t saem in t herte:
3.
Zy maecken een bondt, teghen u,
Edoms tenten, end Ismaels,
Moab, ende de Hagarenen:
Gebal, end Ammon, end Amalec,
Palestina, met Tyrus woonders:
Oock heeft zich Assur by hen ghevoeght:
[fol. L8v, p. 176]
4.
Zy zijn den kinderen van Loth
Tot eenen arm gheweest. Sela!
Doet hen als Midian, Sisera;
Als Jabin, aen de beke Kidrons.
Die te Endor zijn uyt-ghedelghet:
Zy zijn tot dreck der aerd gheworden.
5.
Maeckt haer, haer Princen, als Oreb,
End als Zeeb; all haer vorsten,
Als Zebah, ende als Zalmuna;
Die zeyden: laet ons dover-schoone
Wooninghen Godes voor ons erven.
Mijn Godt maeckt-ze ghelijck een wervel:
6.
Maeckt-z als stoppelen voor den windt:
Ghelijck het vier een woudt verbrandt:
End als de vlam, die berghen aen-steeckt:
Vervolght-z alzoo met uw on-weder;
End verschrickt-ze met uwen draey-windt:
Maeckt haer aenghezichte vol schande:
7.
Op dat-z o Heer, uw naem zoecken.
Laet-z altoos zijn beschaemt, verschrickt,
End schaem-roodt worden, end om-komen:
Op dat-ze weten, dat ghy alleen,
Met uwen naeme zijt de Heere,
De hooghst over de gantsche aerde.
_________________________________________________
[fol. M1r, p. 177]
Den lxxxiiij. Psalm.
Voor den Opper-Zangh-Meester, op de Gittith.
Een Psalm voor de kinderen Korah.
HOE lieflick zijn uw wooninghen,
O ghy Heere der heyrschaeren.
Mijn ziel verlanght, ende bezwijckt oock,
Nae de voor-hoven des Heeren.
Mijne herte, ende mijn vleesch
Roepen tot den levendighen Godt.
De mussche zelfs vindt wel een huys,
End de Swaluw een nest voor haer;
2.
Daer-ze, by uwe altaeren,
Haer jonghskens leght, Heer der heyren,
Mijnen Coninck, ende mijnen Godt.
Zaligh, die in u huys woonen!
Zy prijzen u gestadelick. Sela!
Wel-geluck-zaligh is de mensche!
[fol. M1v, p. 178]
Wiens sterckt by u is: in wiens hert
De wel-ghebaende weghen zijn.
3.
Als zy gaen door t moer-bezy dal,
Stellen zy hem tot een Fonteyn:
Oock zal de reghen gantsch rijckelick
Haer bedecken. Zy gaen van kracht
Tot kracht: een yeghelick van haer
Zal voor Godt, in Zion, verschijnen.
Heer Godt der heyrs, hoort mijn ghebedt:
Neemt et ter oor, o Godt Jacobs. Sela!
4.
O Godt, onz schildt, ziet end aenschouwt
Het aenzicht uwes ghezalfden.
Want een dagh in uwe voor-hoven,
Is beter dan duyzent (elders).
Ick koos liever aen den dorpel,
In het huys mynes Gods te wezen
Als gheduyrighlick te woonen,
In de tenten der godloosheydt.
5.
Want (zeker) Godt de Heere is
Een Zonne, end schildt; de Heere
Zal ghenade, end eere gheven.
Hy en zal t goed niet onthouden,
Aen hen die in oprechtheydt gaen.
Wel-gheluck-zaligh is de mensche,
O ghy Heere der heyrschaeren,
Die op u zijn betrouwen stelt!
_________________________________________________
[fol. M2r, p. 179]
Den lxxxv. Psalm.
Een Psalm voor den Opper-Zang-Meester, on-
der de kinderen van Korah.
GHy zijt, Heere, u landt gunstigh gheweest
Ghy hebt Jacobs ghevanckenis ghewent:
Ghy hebt uws volcks mis daet wech-genomen;
Ghy hebt alle hare zonden bedeckt. Sela!
Ghy hebt al uw gramschap wegh-ghenomen:
Ghy hebt u van de hitt uws toorns ghewent.
Brenghet ons weder, o Godt onzes heyls:
End doet uwen toorn over ons te niet.
2.
Zult ghy eeuwelick teghen ons toornen?
Zult ghy, van gheslachte tot gheslachte,
Uwe verbolghentheydt (meer) uyt-strecken:
Zult ghy ons niet weer levendigh maecken:
Op dat uw volck zich in u verblijde?
Bethoont ons uwe goedertierenheydt
[fol. M2v, p. 180]
O Heere; ende verleent ons uw heijl.
Ick zal hooren, wat Godt d Heer spreken zal:
3.
Want hy zal tot zijnen volcke, end tot
Zijn gunst-ghenooten van vrede spreken:
Maer dat-ze niet weer tot dwaesheyt keeren.
Zekerlick, zijne behoudenisse
Is nae by den ghenen die hem vreezen,
Op dat in onzen lande eer woone.
De goedertierenheydt, ende waerheidt,
Die zullen malcanderen ont-moeten.
4.
De gherechtigheidt ende de vrede
Die zullen (d een den anderen) kussen
De waerheidt zal uijt der aerde spruyten:
End gherechtheidt van den hemel af-zien.
Oock zal de Heere het goede gheven:
Ende ons landt zal zijne vrucht gheven.
De gherechtheydt zal voor hem henen gaen;
Ende hij zal-z op zijn voet-wegh zetten.
_________________________________________________
Den lxxxvj. Psalm
Een ghebedt Davids.
HEer neijght uw oore, verhoort my:
Want ick ben elendigh, end arm.
Bewaert mijn ziel, ghij mijn Godt.
Want ick ben uw gunst-ghenoot:
[fol. M3r, p. 181]
Verlost uw knecht, die op u hoopt.
Zijt mij ghenadigh, Heer, want ick
Roep tot u den gantschen dagh.
Verheught de ziel uwes knechts:
2.
Want tot u, Heer, heff ick mijn ziel.
Want ghy, o Heere, zijt (zeer) goet,
Ende geern verghevende,
End groot van goet-gunstigheydt,
Aen allen, die u aen-roepen.
Neemt, Heer, ter oore mijn ghebedt,
Ende weest doch, op de stemm
Mijner smeeckingh aendachtigh.
3.
In den dagh mijner benautheidt,
Roep ick u aen, want ghy hoort my.
Niemant onder de goden,
Die u ghelijck is, Heere.
End gheen ghelijck uwe wercken.
All Heijdenen, die ghy, Heere,
Ghemaeckt hebt, zullen komen,
End voor u aenschijn buyghen.
4.
Ende zij zullen uwen naem
Eeren. Want ghij zijt (Heere) groot,
Ende doet wonder-wercken:
Ghij alleenelick zijt Godt.
[fol. M3v, p. 182]
Leert my, o Heere, uwen wegh;
(Zoo) zal ick in uwe waerheydt
Wandlen: vereenight mijn hert
Tot de vreeze uwes naems.
5.
O Heere, mijn Godt, ick zal u
Met alle mijn herte loven;
Ende ick zal uwen naem,
In eeuwigheidt, vereeren.
Want uwe goedertierenheydt
Is groot over my; end ghy hebt
Mijn ziel uyt het onderste
Van het graf uyt-ghetrocken.
6.
O Godt, de hovaerdighe staen
Teghen my op, end de menight
Der stercke zoecken mijn ziel:
End zy en stellen u niet,
Voor haer ooghen: maer ghy, Heer, zijt
Een barmhertigh, end vriendlick Godt,
Langhsaem tot toorn, ende groot
Van goedigheidt end waerheidt.
7.
Wendt u tot my, ende weest my
Ghenadigh; Gheeft aen uwen knecht
Uwe sterckte; end verlost
Den Zone uwer dienst-maeght.
Doet my een teecken ten goede,
Op dat het mijne haters zien,
End beschaemt zijn, als ghy, Heer,
My helpt ende my troostet.
_________________________________________________
[fol. M4r, p. 183]
Den lxxxvij. Psalm
Een Psalm, een Liedt voor de Kinderen van
Korah.
Zijn grondslagh is op de heylighe berghen:
De Heere bemint de poorten Zions,
Boven alle de wooninghen Jacobs.
Men spreeckt van u, o stadt Godes, seer heerlick. Sela!
2.
Ick zal Rahab ende Babel vermelden,
Onder de ghene, welcke my kennen.
Ziet de Philistijn, end de Tyrier,
Met den Moor, deze is aldaer geboren.
3.
Ende van Zion zal ghezegghet worden,
Die, ende die, is daer in gheboren:
End d hooghste zelf zal-ze bevestghen.
DHeer zal tellen in t op-schrijven der volcken:
4.
(Hy zal zegghen) dees is aldaer gheboren. Sela!
End de Zanghers, ghelijck de Speel-lieden,
(Mitsgader)s alle myne fonteynen,
Die zullen (o Zion) binnen u wezen.
_________________________________________________
[fol. M4v, p. 184]
Den lxxxviij. Psalm.
Een Liedt, een Psalm voor de kinderen Korah,
voor den Opper-Zangh-Meester, op Machalath-
Leamoth: een onderwijzinghe Hemans
des Ezrahiters.
O Heere, ghy Godt mijnes heyls,
Ick roep voor u, by daegh, by nachte.
Mijn ghebedt kome voor uw aenschijn:
Neijght uw oore tot mijn gheschrey:
Want mijn ziel is zat der teghenheen,
End mijn leven raeckt tot aen het graf.
2.
K ben gheacht met die in de kuyl
Dalen, ick ben als een krachtloos man,
Af-ghezondert onder de doode:
Als verslaghene, die int graf
Ligghen, die ghy niet meer en ghedenckt:
End die van uw hand af-ghesneen zijn.
3.
Ghy leght my in den onder-kuyl,
In duysternissen, in de diepten:
Uwe grimmigheydt die light op my:
[fol. M5r, p. 185]
Ghy* druckt my met all uw baeren. Sela!
Ghy doet mijn bekende verr van my,
Ghy stelt my tot een grooten grouwel:
4.
Ick ben besloten, end en kan
Niet uyt komen: mijne ooghe treurt,
Van weghen verdruckinghe. Heere,
Ick roep tot u den gantschen dagh:
Ick streck mijne handen uyt tot u.
Zult ghy wonder doen aen de doode?
5.
Of zullen d over-ledene
Op-rijzen? Zullen-ze u loven? Sela!
Of zal uwe goedertierenheidt
In den grave vertelt worden?
Uwe ghetrouwigheid, in t* verderf?
Zal m uw wonder in t duyster weten?
6.
Of (weet-men) uw gherechtigheidt,
In het landt der verghetenisse?
Maer ick, o Heere, roepe tot u:
Mijn ghebedt komt u s morghens voor.
Heer, waerom verstoot ghy mijn ziele?
End verberght ghy uw aenschijn voor my?
7.
Van der jeught aen, ben ick bedruckt,
Ende (ghelijck als) ziel-brakende:
Ick draeghe uwe vervaernissen:
Ick ben met twijffel-moedigheydt.
Uw toornigheden gaen over mij;
Uw verschrickinghen doen mij vergaen.
8.
Zij om-ringhen mij al den dach,
Als water: t saem om-gheven zij mij.
Ghij doet vriend, end med-ghezel van mij.
Mijn bekende zijn int duyster.
_________________________________________________
[fol. M5v, p. 186]
Den lxxxix. Psalm
Een onderwijzinghe Ethans des Ezrahiters.
ICk zal de goedertierenheden des Heeren
Eeuwelicken zinghen: ick zal uwe waerheydt
Met mijn mont bekent maken van geslacht tot geslacht
Want ick hebbe ghezeyt; uwe goedertierenheydt
Die zal in der eeuwigheyt op-gebouwet worden.
In de hemelen hebt ghy uw waerheyt bevestigt.
2.
Ick hebb met mijn verkoren een verbont gemaect
Ick hebbe aen mijnen knecht David ghezworen:
Ick zal uw zaet tot in eeuwicheydt bevestighen;
End uwen throon op-bouwen van gheslacht tot gheslacht. Sela!
Dies loven, Heer, de Hemelen uwe wonderen:
Oock is uw trouw in de ghemeynte der heyligen.
3.
Want* wie zal in hemel met dHeer geschat worden?
(Wie) is den Heere gelijck, onder de stercke?
God is grootlicks geducht in den raet der heyligen,
End vreezelick boven alle die rondom hem zijn.
O Heere Godt der heyrscharen, wie is ghelijck ghy
Grootmachtigh, o Heer? end uwe trou is rondom u.
[fol. M6r, p. 187]
4.
Ghy heerscht over de op-geblasentheyt der zee:
Als haer baren zich verheffen, zoo stilt ghy-ze.
Ghy hebt Rachab verbrijselt als een verslagenen:
Ghy hebt uw vyanden, met den arm uws krachts, verstroyt.
De Hemel is uwe, ooc is de aerde uwe;
De weereldt, ende hare volheyt hebt ghy gegront.
5.
Het noorden, ende t zuyden hebt ghy gheschapen:
Thabor ende Hermon juyghen in uwen naem.
Gy hebt eenen arm met mogentheit uw hand is sterc,
Uw rechterhand is hoog: gerechtigheyt end gericht
Zijn de vastigheyt uwes throons: goedertierenheit
Ende waerheydt gaen voor uw aengesichte henen.
6.
Wel geluckzaligh is t volck, twelck het geclanck kent.
Zy zullen, Heer, int