Dit is een onderdeel van BosItalia.html. Klik hier voor het hele document.

br>         De Circeische top, daer Iupiter Auxurus het gesach heeft.

Eertijdts sou dese Stadt met de Zee omspoelt geweest zijn, gelijck als Solinus getuyght, nu is het een wel bewoont, doch kleyn Stedeken. Het landt na de zeekant toe is vruchtbaer, en seer geneuchlick, eertijdts wel bewoont door de Hoeven en Speelhuysen der mach- [p. 409] tige Romeynen, van de welcke noch hier en daer verscheyden overblijfsels gesien worden; gelijck oock van die Haven, die door Antoninus Pius Roomsch Keyser soo kostelick is hermaeckt geweest. Volgende de Via Appia (die met keyen gesteenstraet is) komt ghy tot Fondi, een plaetsken dat door syn wonderlicke bouwing den Reysiger gemeenlick ophoudt, behalven de menighte van oude overblijfsels aldaer te sien, voornamentlick daer se met beytels uyt de Rots gehouwen is. {Wonderlicke Straet.} Den Reysiger voelt met verwondering een rechte Straet van een gedurige Rotsteen onder sijne voeten, durende omtrent twintigh treden lang, en drie breedt, aen beyde zijden, gelijck oock de Via Appia, met een boordt van twee voeten beset, waer door den Reysiger altoos een droogen wegh heeft, daer oock op yedere thien schreden hooge steenen by gevoeght zijn, dienende om te gemackelicker op de Paerden, of op de Wagens te klimmen. Van gelijcken staet men verwondert over een geheele hooge Muur, van gelijcken uyt den Rots gehouwen, en hier en daer met vreemde letteren beset, de welcke te meer verwonderlick zijn, omdat se al- [p. 410] toos de selve lengte hebben, ’t zy dat men se van boven of van voren siet. Wie sou sich niet bedroeven, siende de Tempels van hun verçierselen, en de Paleysen van hun Marmere gewaden berooft, en alsoo dese uytbreydingen met die Staet vervallen, die op dese wijse getracht haer macht voor al de werelt uyt te beelden, om een schrick voor de vyanden, een aensien voor de naburen, en sich selven tot een onsterfelicke roem te zijn.

Fondi.

Fondi is wel een kleyne, maer seer vermaeckelicke Stadt, zijnde aen de Via Appia, of Appiaensche wegh gelegen, in een aengename vlackte, zijnde opgestaen uyt de overblijfsels van een andere Stadt, van dien selven naem, van de welcke als noch daer omtrent eenige teeckenen gesien worden, in de naeste Moerassen. De Stadt voor sich is aen de eene zijde met de Zee, aen de andere met een Meyr, en voorts met aengename Heuvelen omgeven.
        {Onheyl van die van Fondi geleden door Curadijn Barbarossa.} Voor eenigh getal van jaren heeft dit Stedeken een swaer onheyl uytgestaen, [p. 411] door den Opper-Roover Caradijn Barbarossa, Overste van de Turcksche Vloot, die dese plaets op het onvoorsienste overvallen, ingenomen, beneffens sijne Kercken berooft, en al de Borgers gevanckelick met sich genomen heeft. Vervolgende voorts de Appiaensche Wegh (die eertijdts de Koningin van achthien andere voorname wegen van en na Romen leydende genoemt, van Appius Claudius tot Caputa toe met keyen, van den bergh Olibanus gehaelt, en van Trajanus tot Brundisium toe bevloert, en aen beyde zijden met schoon boomgewas van Myrthen en Laeuwrieren beset is geweest) siet ghy het stedeken van oudts Lamuranum genoemt op sijne heuvelen, vruchtbaer in Vijgen en Olijfbomen. Dertigh stadien van Fondi is Mola, eertijdts Formiae genoemt, gelegen. Van daer komt men na een wegh van drie mylen, na de rechterhandt afslaende tot Gaeta, zijnde de geheel zeekant aldaer soo bebouwt, dat het een wonder voor de oogen, en met recht van sommige de rechte woonplaets der Nymphen genoemt is. Den wegh selve is seer vermaeckelick, hebbende de Zee aen de rechter, en de bloeyende velden aen de slincker [p. 412] handt, tusschen de welcke de stroomende Beecken den Reysiger de ooren met hun soet geruysch, en de neusgaten met aengenamen reuck vervullen.

Gaeta.

Gaeta heeft een Kasteel met een Haven, de welcke eertijdts Ferdinandus Koninck van Arragon, na dat hy de Franschen uyt Napels verdreven had, gemaeckt heeft. Carolus de Vijfde heeft ’er de naeste steenrots bygevoeght, voegende de selve met een brugge aen het opperste Slot, verdubbelende vorders de Bolwercken en Torens hier en daer op de uytsteeckende Hoofden, in voegen de selve niet alleen de Haven, maer oock de Stadt konnen beschermen. Gelijck oock altoos hier seer goede en trouwe Besitting is ingehouden geweest, sonder yeder een toeganck tot het besien van de selve sterckte lichtelick en sonder kennis te laten. Behalven dat is de Stadt selve door hare eyge wercken en gelegentheyt met allen vast, zijnde te samen met het Hooft, daer het gelijck als aen vast is, op een bykans Eylandt of Peninsula gelegen en alsoo by na geheel met de Zee op- [p. 413] cingelt, in voegen men slechts door een naeuwe engte, wel met sijn wercken voorsien, daer van het vaste landt kan binnen geraecken. De uytsteeckende Rots van het Hooft, is door een geweldige aerdtbeevinge geheel van een gescheurt, dat een wonder om aen te sien is, neven welcke klove een Klooster gebouwd is, de Heylige Drievuldigheyt toegeëygent. Men siet noch een geheelen Rotssteen, van den top afgevallen, tusschen de klove daer se begint enge te worden, hangen, en behalven dat, een wonderlicke gedaente van de afgescheurde Rotsen, niet sonder opmercking van de kracht der natuur.
        {Graf van Karel de Bourbon.} Onder andere gedenckwaerdige dingen aldaer te sien, is het graf van den dapperen Veldtoverste Karel de Bourbon, die in het bestormen van Romen met een kogel doodtgeschoten is. De Beenderen van desen vermaerden Man, plegen in een houten kist besloten, en met een swart Syen kleedt bedeckt te zijn, hebbende dit Grafschrift onder:

        Francia me dio la lus
        Espanna es fuersa y ventura,
        Roma me dia la muerte
        Caeta la sepoltura.

[p. 414 ]
        Dat is:

        Vranckrijck mijn geboorte sagh,
        Spangjen mijn manhaftigh leven,
        Romen roofde my den dagh,
        ’t Graf Gaeta heeft gegeven.

{Geweldige schael tot Gaeta.} In de Hooftkerck vertoont men u de kostelickheden tot het selve behoorende, zijnde den Stoel van den Bisschop, onder de welcke oock gesien wort die geweldige Schael, houdende eenige tonnen, uyt een sneewitten Marmer gesneden, de welcke als nu voor een Doopvat ofte Vonte gebruyckt wort. Men sou onder alle oude vaten niet schoonder konnen wenschen te sien, als zijnde van Salpion van Athenen gemaeckt; volgens het opschrift Salpion Athenajos Epojese, Salpion van Athenen het gemaeckt. Met een wonderlicke konst siet men daer op gesneden, hoe Mercurius den vers geboren Bacchus, door bevel van Jupiter, na syn moeye Leucothea brengt, andersins Ino genoemt, die hem, gelijck Orpheus, Pausanias, en Ovidius getuygen, de eerste borst sou gegeven hebben, gevende hem daer na de Nymphen op te voeden; sy sittende op een rots, ont- [p. 415] fangt het Kindeken, en voeght het aen haren boesem, terwijl de Satyrs rondtomme vast hippelen en springen, op het geluyt van Pijpen en Trommen.
        {Treffelicke begraefplaets.} Die de moeyte niet verveelde, om op den top van den uytsteeckende Rots van Gaeta te klimmen, sou daer noch sien de treffelicke Begraefenis van L. Munatius Plancus, leerlinck van Cicero, nu genoemt la Torre Orlandina, dat aldaer van de tijden van Augustus gestaen heeft. Het bestaet uyt twee ronde Muren, waer van de buytenste van groote vierkante steenen is, hebbende in de wijdte vier-en-tachentigh voeten, waer uyt de grootte van het geheele werck lichtelick af te meten is. De hooghte is niet minder, soo veel als men met gesicht kan afmeten, zijnde boven in manier van borstweeringen voorsien. {Naem van Gaeta.} Van den oorspronck van den naem wort allesins geschreven, sommige willen dat de Lacones de plaets om hare kromte Gajeta genoemt hebben, gelijck de Spartanen alle kromme dingen Kajada noemen. Andere trecken het van Kajein, branden, om dat de Troysche vloot in die haven sou verbrandt zijn. Maer het seeckerste is, dat dese plaets den naem van de Voedtster van Aeneas Caje- [p. 416] ta, die aldaer begraven leydt, sou gekregen hebben, gelijck Virgilius in het begin van sijn sevende Boeck schrijft:

        Tu quoque littoribus Nostris, AeneÏa nutrix
        Aeternam moriens famam Cajeta dedisti.

        Dat is:

        Ghy oock Cajeta door gegaen tot uwe rust,
        Hebt eeuwigh uwen naem geschoncken onse kust.

Nadat ghy van de hooghte Capua, het landt van Falerno, en andere omleggende gewesten, met de zee sult oversien, en de beleefde Vrouwen van Gaeta gegroet hebben, soo begeeft u weder na Mola, en op uwen Appiaenschen wegh. En vertreckende van Mola op Sessa, komt u onderwegen het graf van Cicero te voren, gelijck het Jovianus Pontanus daar voor houdt, volgens een stuck van een Grafschrift dat by sijn tijdt aldaer sou gevonden zijn.

Sessa.

Laet niet na dit Stedeken te besien, ter oorsaeck van sijn oudtheydt, en van het welcke door de oude Schrijvers [p. 417] veel geschreven is. Het is gelegen aen den bergh Massicum, op den Appiaenschen wegh, in een seer aengenaem en schoon gewest, zijnde eertijdts onder de voornaemste Steden der Volsci gereeckent. Eyndelick is het onder de Romeynen gekomen, zijnde tot een besetting gemaeckt, in het jaer der Stadt 440., gelijck Livius getuyght. Naderhandt heeft het veel onheylen uytgestaen, in den Hannibalischen en andere diergelijcke oorloghen; doch daer na onder het Keyserrijck, voornamentlick onder den Keyser Hadrianus, en Antoninus Pius, heeft het treffelick gebloeyt, gelijck uyt de Loftijtelen en opschriften, die hier en daer te lesen zijn, al te meten is.
By de Predickheeren siet men aen de rechter zijde van de Kerck het Graf van Augustinus Niphus, een van de beste Philosophen van sijn tijdt. Keerende u na de Zeekant, vindt ghy schoone gebouwde Landen, met Dorpen en Hoeven sonderlingh voorsien, de welcke genoemt worden Casati de Sessa. De rivier Lyrus, voortkomende uyt het Apennijnsche geberghte, besproeyt dese gewesten, en bepaelt te gelijck Latium, of het oude Latijnsche gebiedt, daer se [p. 418] te scheep over geset wordt; doch hier na sullen wy onder andere oudtheden daer meer van schrijven. Besiet voorts Capua.

Capua.

{Opgeblasenheydt van Capua.} Capua, eertijdts het hooft van Campania, wist sijn eygen opgeblasentheydt geen maet, daer de overvloedigheydt van hunne landeryen mede geen goet toe dede (volgens de getuygenis van Cicero) dewelcke soo verre quam, dat se begeerden dat den tweede Borgemeester van Romen uyt Capua sou gekoren worden. De dartele overvloet van dese plaets heeft even wel soo veel goets aen het gemeene best van Romen gedaen, dat se den overwinnaer Hannibal sijn kracht benomen, en t’eenemael slap gemaeckt heeft. Hier over wordt se als noch Capua Amorosa, het minnende Capua genoemt. {Treffelicke Overblijfsels van Capua.} Het nieuwe Capua (alsoo het oude verwoest is) leyt aen den oever van de Volturnus, twee mylen van het oude Capua, van het welcke noch veel groote en heerlicke overblijfsels worden gesien, nevens de Kerck van de Santa Maria della Gratie, als Poorten, Waterleydingen, Baden, [p. 419] Tempels en diergelijcken, beneffens veel onder-aerdtsche Verwulfsels, Water-Kasteelen, en stucken van Marmere Colomnen, leggende hier en daer in de heggen en struycken begraven; uyt al het welcke de maght van het oude Capua genoeghsaem af te meten is, al hoe wel de grootste en bysonderste stucken van dese bouw-vallige overblijfsels, van nieuw Capua en de naburige plaetsen, te met wech gevoert zijn. {Oorspronck van den naem.} Dese Stadt sou sijn naem gekregen hebben, na de getuygenis van Virgilius, Lucanus, Silius en anderen, van den Troyaen Capiis, een metgesel van Aeneas, die de Stadt gebouwt, en met sijn naem sou vereert hebben. Sy sou, na de getuygenis van Strabo, eerst door de Opici, en Ausones, en daer nae door de Osci bewoont geweest zijn, waer na sy oock den naem van Osca sou gedragen hebben. Sedert hebben die van Cuma de selve volckeren verdreven, en dese weder de Hetruscen, die eyndelick dese Stadt tot hooft van hun twaelf Steden gemaeckt hebben. Sy is oock voor henen Volturnum genoemt geweest, na de riviere daer se aen gelegen was, niet minder vyandigh tegen Romen, als Carthago self, vorrnamentlick toen, ter- [p. 420 wijl sy door de vriendtschap en bywoning van den overwinnenden Hannibal stout en sterck was. {Ellendige verwoesting tot Capua.} Eyndelick hebben de Romeynen haer door honger en blockeeringen onder hunne maght gekregen, slaende den geheelen Raedt den hals af, en de borgers, beneffens het overige gepeupel tot slaven verkoopende, beneffens de Stadt en al het landt dat ’er aen vast is. Na die tijdt hebben se ’r geenen Raet, geen Overigheydt, noch Vergadering willen dulden, noch eenige Eerteeckenen toegelaten; maer hielden de huysen tot boere hutten, en wooningen via de alder verachtste lieden, en vrygekochte slaven. Op dese wijse heeft Capua omtrent de tijdt van hondert en dertigh jaren onder de voet gelegen, zijnde het gansche gewest eygen aen de Romeynen, tot aen het Borgemeesterschap van C. Julius Caesar toe, die door de Julische wet, self tegen het goetvinden van den Raedt, en de besten des volcks, de gronden van dese vervallen Stadt uytgedeelt, de Stadt met een Wal omgeven, en alsoo tot een besetting gemaeckt heeft. Van doen af aen begost se wederom het hooft op te beuren, en meer en meer toe te nemen, onder het gebiedt van het Roomsche rijck, tot dat [p. 421] se wederom door den Koninck der Wandalen Genserick gewonnen en verwoest, doch daer na weder door de Ostrogothen ingenomen, en dese verjaeght zijnde, door Narses, Veltoverste van den Keyser Justinianus, herstelt, maer eyndelick door de Longobarden wederom verwoest en tot niet gemaeckt is geworden. Voorts wanneer en door wie dit nieuwe Capua is opgerecht, kan niet seeckerlick geseght worden, alleenigh is waerschijnlick dat de Ingesetenen, door vreese van dese Barbaren verstroyt, sich derwaerts aen begeven, en allengs buyten het vervallen Capua sich neder geslagen hebben. {Minnelickheyt van Capua.} Het zy hoe ’t zy, dese Stadt heeft eyndelick in groote en macht geweldigh toegenomen, en is derhalven het besien wel waerdigh, al was het maer om de stoel der dartelheydt en het Paleys der Minne te besien, en te aenschouwen.

Aversa.

Begeeft u voorts van Capua door de Stellatische Landen, en de Terra di Lavorno, na Aversa. {Naem van Aversa.} Pandolfo Colenucio, Historieschrijver van Napels, [p. 422] wil dat den naem eertijdts Aversa is geweest, omdat de Normannen daer voor henen, op het vervallen Attella, hun leger tegen Napels en Capua gadden geslagen, om van daer de macht van dese twee voorname Steden te verzwacken.
{Vruchtbaerheydt van Campania.} De Lyris overgeset hebbende, gaet men door het schoone gewest van Campania, ’t welck in schoone vruchten van kooren, Oly en Wijn, alle landen van geheel Italien overtreft. De aerde ontfangt gaern den Ploeghkouter, en toont sich nimmermeer ondanckbaer aen den arbeydt van den Bouwman, maer geeft hem in tegendeel meer als verhoopte vruchten, en is derhalve niet tevergeefs genoemt Terra di Lavorno; de Ouden hebben het oock Agrum Stellatum genoemt, om dat de sterren hier meer dan elders een geluckige invloeying schijnen te hebben: gelijck oock Cicero daer van gedenckt, noemende hetselve het schoonste van alle Landen, van waer oock den besten voorraedt voor de Romeynsche Reysighers beschaft wierdt.
{Groote Moort der Samniten.} Alhier zijn onder het beleyt van Lucius Vulsurnius, en Appius Claudius, de Samniten omgebraght, zijnde sesthien duysent en drie hondert in het getal. [p. 423] Hier worden (om oock dese plaets zijn eer te geven) seer leckere koecke gebacken, en den Wijn gewonnen, die men Asprino noemt, die de Romeynen in de grootste hitte gaerne gebruycken, gelijck men hier te lande den Rijnschen doet.

Attela.

Attela was eertijds door dese naem binnen Romen wel bekent, ter oorsaeck van de boertige Schimpdichten, die by hen Fabulae Attalanae genoemt wierden, die den Romeynen sich niet ontsien hebben self op hun Tooneelen op te voeren; om ter tijdt siet men eenige schoone en vermaeckelicke Lusthuysen, Paleysen en Hoven, daer het omleggende gewest vol af is, als zijnde soo na gelegen aen de Edele en geweldige stadt Napels, dewelck overvloeyt van machtige en heerlicke Huysen, Vorsten en Ridderlicke mannen, van welcke Gebouwen sommige, ten insicht van de loste en koste daer aen besteedt, wel waerdt te besien zijn, al was het maer alleenigh om daer by af te meten de uytsteeckende heerlickheyt van dat eertijdts en noch machtige koninckrijck, en de [p. 424] Konincklijcke Stadt, waerwaerts hy den ondersoeckende Reysiger (om onse waerheyt tot getuygenis te dienen) sullen leyden, om te sien, en al siende met bewondering aen te mercken, de oude en nieuwe heerlickheyt van dese groote, schoone, volck- en schat-rijcke Stadt, met recht onder de wonderen van Italien te tellen.

Napels.

{Bouwing van Napels, en haer eerste verwoesting.} Dat Napels eerst gebouwt zy geweest van de naburige Cumanen, getuygen Strabo en Virgilius, en dat het selve van hen Parthenope is genoemt geweest, na een van de Syrenen Parthenope geheeten, die aldaer sou begraven zijn. Doch de Bouwers siende door de vruchtbaerheyt van ’t gewest, dese Stadt merckelick aengroeyen, en veel van de inwoonders van Cuma sich daerwaerts aen begeven, hebben se besloten de selve Stadt weder te verwoesten, gelijck se eyndelick gedaen hebben. Maer terstont wierden de Cumanen door een sware Pestilentie aengetast, en door de Godtspraeck vermaent, indien se dese swarigheyt wilden ontvlieden, dat se de verwoeste Parthenope weder moesten op- [p. 425] bouwen, en het Graf van de Godinne Parthenope met jaerlicksche Offerhanden versoenen. {Oorspronck van den naem.} Dit eyndelick doende, hebben se de Stadt Neapolis, Nieuwe, of Jonge Stadt genoemt. Andere zyn weêr van een ander gevoelen, omtrent den naem en opkomst van dese Stadt, doch hier in komen se eendrachtigh over een, dat se een seer oude Stadt is, en self voor de tyden der Romeynen onder de voornaemste Steden van Griecken gebloeyt heeft in de Pythagorische wijsheyt. Doch de Roomsche macht dagelicks toenemende, en Napels sich gaern onderstellende, is se onder de vrye Bontgenooten gestelt, en gerekent geweest, in welck verbondt en vrientschap sy tsedert altoos getrouwelick en stantvastelick gebleven is. {Haer getrouwigheyt.} Self oock, gedurende den oorlogh van Hannibal, Capua sich vyandighlick tegen de Romeynen toonende, heeft Napels sich even wel niet ontsien de Romeynen aen te hangen, sendende oock hare Gesanten nae Romen, en met de selve veertigh Goude Beeckers van grooter waerde, beneffens veel andere kostelickheden, die van hun Voorvaders in hun Schatkoffers gelaten waren, willende dat de Staet van Romen de selve dingen tot haer bescher- [p. 426] ming en verseekering soude gebruycken: maer den Raedt van Romen, bedanckende dese getrouwe Bondtgenooten voor dese ongemeten gunst, heeft dese Geschencken beleefdelick geweygert, en om niet te schijnen de selve te versmaden, heeft alleen eenen Schael van de minste swaerte nae sich genomen. Om dese trouwe daedt is Napels sedert altoos onder de getrouwste Bondtgenooten getelt en gehouden geweest, soo wel ten tijden van de Borgemeesters, als van de Keysers. Daer na Capua t’onder gebraght, en door de Romeynen vernietight zijnde, heeft dese Stadt soo veel te meer aen en toegenomen, en lang daer na de vrucht van haer getrouwigheydt genoten. Want hierwaerts plagh de Roomsche jeught om te leeren, en der selver ouderdom om te rusten, sich met der woon te begeven; gelijck oock Horatius daer van singt:

        Nunc molles urbi ritus, atque hospita Musis
        Ocia et exemtum curis gravioribus aevum.

        Dat is:

        Nu is de Stadt voorsien met vry een sachter aert,
        Der Musen woonplaets, rust voor d’oude en grijse baert.

[p. 427] {Vrugtbaerheydt van haer Landen.} Want door gantsch Italien is geen beter noch bequamer Lucht, alsoo de Blommen aldaer twee mael ’s jaers ontluycken, en het Geboomt in vruchten wonderlick overvloedigh is, daer de schoone Fonteynen, en andere vruchtbare wateren niet weynigh toe helpen. Behalven dat heeft dit gewest verscheyden bysondere geheymen der Naturen besloten; in voegen het met recht den Lusthof van Italien magh geheeten worden. Ter oorsaeck van welcke schoone bysonderheden dese Stadt van de Keysers en Koningen boven allen is gelieft en gepresen, en van veel Machtigen bewoont geworden; gelijck de treffelicke Paleysen, daer dese schoone Stadt mede verçiert is, genoeghsaem getuygen, wat treffelicke ingesetenen daer als noch te vinden zijn. Men wil oock dat Virgilius (onder andere voortreffelicke Mannen, die aldaer, om hun verstant te bequamer te vinden, sich voor een wyl ter woon begaven) daer de Boecken van sijnen Landtbouw sou gemaeckt hebben, gelijck hy oock op het laetste van syn laetste Boeck seght:

        Illo Virgilium me tempore dulcis alebat
        Parthenope, studiis Florentem ignobilis oti.

[p. 428 ]
        Dat is:

        Toen was Parthenope de Stadt die my behoedt,
        En in mijn ledigheyt mijn besigheden voedt.

{Graf van Virgilius.} Jae self oock, wanneer hy tot Brundusium woonde, heeft hy gewilt, dat syn lichaem na Napels sou gebraght en aldaer begraven worden, ’t welck de getuygenissen van veel oude Dichters bewaerheyden, gelijck oock syn Begraefplaets als noch omtrent Posilippo getoont wort. En niet verre van daer het huys van Actius Syncerus Zannasarius, een getrouw navolger van Virgilius, ’t welck volgens syn uytterste wil, tot een Klooster gemaeckt is.
        Maer laet ons Napels gaen besien, een Stadt niet min met veelheyt en treffelickheydt van Borgers, als schoone en heerlicke Paleysen voorsien. Want Keyser Karel de Vijfde, en nae hem de Philippen, Koningen van Spangjen, hebben een yeder om het seerste dese Stadt vergroot, en met haer Muren, Torens en Kasteelen voorsien, maeckende de selve soo veel als onoverwinnelick. Behalven dat is se soo met oude als nieuwe Kercken, Kloosters, en Paleysen op het [p. 429] alderheerlickste verçiert, beneffens ontallicke schoone overblijfselen van een oude vernieuwde Heerlickheydt, die hier te lang soude te verhalen, en beter door den Reysiger self te ondervinden zijn. Onder anderen is dat overblijfsel van den vierkanten Tempel Castorum besiens waerdigh, wel eertijdts door het vyer vernielt, tot verderf van veel uytstekende schoone Beelden en Konststucken, alleenigh Apollo wort’er noch bekent en gesien, staende voor den Drystal, en hebbende aen de eene zijde de aerde, aen de ander het water, in half leggende en naeckte Beelden uytgedruckt.
        Menighte van Kercken, Kloosters, en diergelijcke geestelicke Gebouwen, worden hier en daer door de Stadt verspreyt gesien, onder welcke de Kerck van Santa Clara wel besiens waerdigh is, gesticht van de Koningin van Spangjen Sanchia, van sommigen Agnes genoemt. {Wonderlick Crucefix.} Sy staet verçiert met de treffelicke graven der oude Koningen, als oock met het wonderlicke Crucefix, dat tegen Thomas Aquinas sou gesproken hebben: Bene de me scripsisti Thoma, Thomas ghy hebt wel van my geschreven; beneffens andere Oudtheden en Gedachtenissen meer, en Marmere Beel- [p. 430] den, naer het leven uytgebeeldt. In de Kerck van Sint Joannes de Carbonaria is het Graf van den Koninck Robrecht, soo heerlick door meest alle Geleerden, en voornamentlick door Petrarcha en Boccaccio gepresen. In de Santa Maria Nuova is het gebeente van Odett du Foix van Lautrecht, en van Petrus van Navarren. In de Kerck van Sint Gennaro siet men veel overblijfsels der Heyligen, heel kostelick in Goudt en Silver beslagen, beneffens verscheyden kostelicke vereeringen van Koningen en Vorsten, die men maer een mael des jaers openbaerlick laet sien. Maer niet wort ’er hooger geacht als het Hooft van Sint Gennaro, eertijts Bisschop van Pozzuoli, beneffens een flesken met Bloedt van den selven Heyligh, doch hardt en te samen geronnen: maer (gelijck men seght) het selve Bloedt op den Hooghtijdt, beneffens het Hooft op den Altaer geset zijnde, begint het te smelten, en gelijck verschen Wijn te wercken. Van daer gaet men na All’Annunciata, mede met veel kostelicke Heylighdommen en Geschencken verrijckt, onder de welcke twee doode Lichaemkens getoont worden, yeder anderhalf voet lang, die van twee van de vermoorde Kinderen tot [p. 431] Bethlehem souden zijn, die noch geheel van huydt zyn, in de welcke de plaetsen der wonden noch gesien worden, zynde den eenen in de borst, en den ander in het hooft gewondt. {Treffelick Gasthuys.} Van daer gaet men na het Arme Gasthuys, dat aen de Kerck vast is, daer over de twee duysent Arme, Siecken, Kreupelen, en Lammen onderhouden worden, beneffens meer als acht hondert Weesen en Vondelingen, die aldaer opgevoedt, en in goede konsten opgetrocken worden. Het is een groot vermaeck een yeder sijn werck en werckplaets te besien, niet sonder verwondering over de goede ordere en tucht die onder hen gehouden wort. {Castel Nuovo.} Siet daer na het Castel Nuovo, gelijck het als nu geheeten wort, hoe wel over meer als drie hondert jaren gebouwt van Karel de Eerste, Koninck van Napels, en Hertogh van Anjou, Broeder van den heyligen Loüijs, Koninck van Vranckrijck, om de Haven voor den aenloop van de vreemde vyanden te beschermen. Alphonsus de Eerste, Koninck van Arragon, hebbende de Franschen daer weder uyt verdreven, en het Rijck aen sich gebraght, heeft het selve wederom herstelt, en met heerlicker wercken en vastigheden ver- [p. 432] sterckt; in voegen het nu onder een van de sterckste Vestingen van geheel Italien gehouden wort. In het midden van dit Kasteel vertoont sich een heerlick Paleys, met een Konincklicke Huysraedt verçiert, daer een Koninck, ja self een Keyser met sijn geheel Hof, sich in eeren sou konnen onthouden. De vreemdelingen staen verbaest, over het geweldigh Geschut, de grootte der Kogels, en de menighte der Wapenen, waer van de sommige van Goudt en Silver blincken. Maer de kostelicke Tapijtseryen, van Goude en Silvere draden geweven, en met Edele gesteenten verçiert, beneffens de gesnedene Beelden, en ander Beeldewerck, verdooven de oogen der gener die de selve aensien, gelijck oock de uytsteeckende konst der Schilderyen, en duysent diergelijcke dingen meer.
        {Castel del Ovo.} Vervoeght u van daer om het Castel del Ovo te besien, alsoo genoemt ter oorsaeck van haer gedaente, de welcke recht ovaels gewijs is. Dit Slot sou van Gulielmus den Derden, een Norman, gebouwt zyn; doch den Koninck van Arragon Alphonsus heeft het hermaeckt, en merckelick versterckt. De ingesetenen vertoonen u hier de Holen en Wegen die uyt de Steenrotsen gesne- [p. 433] den zijn, beneffens een groote menighte van Wapens en Geweer. Het is seer aengenaem langs de Zeekant te wandelen, en van verre de vermaerde Hoofden van Misenus, Prochytes en andere te sien leggen, oock het Arbeydts volck hun werck aldaer te sien doen, en de Schepen en Galeyen ter Zee vaerdigh maecken, van de welcke gemeenlick veertigh of vijftigh aen den oever leggen, behalven andere Wachtschepen. De Haven is geweldigh groot, en tegen alle onweer en overval van storm treffelick voorsien, door een seer sterck Hooft, streckende sich selven gelijck een krommen elleboogh, omtrent vijf hondert treden ver in Zee, zijnde bekleedt en opgetrocken door groote vierkante steenen. Door het midden van dien dijck plagh een Waterloop van soet Water, de welcke onder de aerde heen geleyt wierdt, en op het eynde van dit Hooft, Mole Grande genoemt, uytspruyte, te zijn, daer men nu noch het Marmeren Becken van siet. Den Franschen Koninck Karel de Tweede heeft de eerste gronden van dit werck geleyt; maer Alphonsus de Eerste, Koninck van Spangjen, heeft het voorts verbetert en in wesen gebraght, benef- [p. 434] fens verscheyden andere gemeene en bysondere Gebouwen der Stadt, die door sijn navolgers Karel de Vijfde, en de Philippen voorts tot die heerlickheydt gebraght zijn, daer se noch tegenwoordigh in gesien worden.
        Latende u met Barckskens aen de Galeyen setten, sult ghy met vermaeck der selver Gebouw, en den handel der Slaven sien, en hoe se sich in dese hunne ellendige dienstbaerheydt weten te erneren. Van daer begeeft u na het Wapenhuys, en siet tot verwonderens toe de toestel van Schepen en ander Oorloghs gereedtschap. Voorts staen u des Konincks Paerdestallingen te besien, vol van treffelicke Paerden, en schept u vermaeck uyt de oeffening die men met de selve in de Rybaen neemt, om hen te leeren den ryer self op sijn gevoel te gehoorsamen. {Kasteel Sint Elmo.} Begeeft u van daer nae het Kasteel Sint Elmo, een Sterckte die den naem van een Sterckte wel verdient, zijnde gelegen op den top van den naest gelegenen Bergh, en alsoo de Stadt aen alle zijden ontdeckende, beneffens de Havens en omleggende Eylanden, zijnde eertijdts gebouwt door den soon van Karel de Tweede Robert, voor omtrent [p. 435] drie hondert jaren. Maer Karel de Vijfde heeft alhier oock sijn verbeterde handt aen gelegt, en Philippus sijn soon het selve aen de Voorstadt van Napels vast gemaeckt, en met schoone Gebouwen vereert. Ter halver wegen van den opganck ontmoet u het schoone en kostelicke Klooster van de Carthuysers, beneffens hunne Kerck. Den vreemdeling kan sich niet genoegh verwonderen over het geweldigh gebouw van dit slot, als zijnde met grooten arbeydt en kosten uyt de Steenrots opgemaeckt; als oock over de Bolwercken, Torens, Holen, verborgen wegen, en Trappen soo bequaem voor Paerden en andere Lastbeesten, als voor de Menschen. Dat ick swijge van de veelheydt der Wapenen, macht van Voorraedt, en het vreesselick aensien van het geweldigh Geschut.
        {Schoon gesicht.} Groot sal oock het genoegen zijn dat ghy genieten sult, indien ghy toeganck tot het voornoemde Klooster maeckt, en door een van de Monnicken (die daer altoos toe gestelt is) u laet leyden in een van de Cellen, om van daer al het gewest over te sien, een gesicht dat voor geen van geheel Italien te wijcken heeft, alsoo sich u van daer vertoont, al wat ghy met een lange reyse soudt moeten ont- [p. 436] decken, en onder alle den Bergh van Vesuvius, door sijn eertijdts uytgeworpene vlammen ruchtbaer. Maer het schoonste gesicht geeft u de stadt Napels selve, daer ghy de natuur met de konst, en konst met de natuur, gelijck van een hooge schouwplaets siet strijden.
        Onder wegen kondt ghy de Hoven van Don Garcia de Toledo besoecken, zijnde niet verre afgelegen, in den waerheydt besiens waerdigh, en (gelijck men seght) door de gedwongen arbeydt van de verwesene misdadigers opgebouwt, ten prijs van hunne verlossinge, ten tijden als des selfs vader Don Pedro de Toledo aldaer Onder-Koninck was.
        By goedt weder de Voorstadt mede te besien, sou geen verloren noch beklaeghlicken arbeydt zijn, zijnde te aengenamer door haer vruchtbare Landen, voornamentlick na de Zeekant, en behalven dat met schoone Gebouwen verçiert. {Vermakelickheden van Napels.} Wie sou u konnen verhalen al de Fonteynen met hun Parlemoere Schelpen, Coralen, en ander Zee-gewas verçiert? Wie de schoone Wandelplaetsen, Gaenderyen en Lusthuysen, met Loof en Bladeren verçiert, daer de Wanden niet met geschilderde, maer natuurlicke Granaet-appelen verçiert [p. 437] zijn, en de Hoven meer met doode en konstige, als levende en konsteloose Beelden proncken: {Schoon Paleys.} onder de welcke het treffelicke Paleys van de Napolitanen, Poggio genoemt (eertijdts van den Koninck Ferdinando van Arragon opgebouwt) wel het voornaemste is: want dit was de plaets daer sich den Koninck was gewoon rusts halven heen te begeven, om met de konst-stucken van de natuur sijn sorge te vergeten. Vier vierkante Torens vertoonen sich aen de vier hoecken van dit kostelick Paleys, zijnde twee mael soo lang als breedt, hebbende yeder Toren sijn çierlicke en gemackelicke Eet-salen en Kamers, van de welcke men door bysondere Galderyen tot malkanderen, en alsoo rondtom het gebouw komt. Op de middel plaets daelt men eenige weynige trappen neder tot een schoone Fonteyn, daer men, soo menighmael als men wil, het water om hoogh doet uytspruyten, gelijck oock door verborgen pijpen onder de aerde, uyt de grondt selve, soo aengenaem door de verkoeling, als afschouwelick door de onverwachte besprenginge. Het landt daer rondtom henen is uyttermaten vruchtbaer, self ter oorsaeck van de by- [p. 438] gelegene Vesuvius, wiens brandende Poelen de gedurige sprinck-aderen van versche en levende Beecken niet machtigh zijn te verdroogen, daer de Fornello, die Napels met haer lieffelicke droppen laeft, mede haren oorspronck uyt heeft: in voegen dit gewest, om heen een waren Lusthof, en het Prieel van Italien magh genoemt worden, niet tegenstaende de sware Oorloghen, en Aerdtbeevingen daer dit gewest meermaels mede geschudt is geweest. {Bergh Vesuvius.} Desen bergh Vesuvius is omtrent vier mijlen verre van Napels, een vruchtbaren voortteelder van schoonen Grieckschen Wijn, al hoe wel hy somwijlen om het Siciliaensche Aetna niet toe te geven, sijn vergaderde solpher-stoffen door hevige vlammen uytblaest, en dat met sulck een gedruys, als of daer een ander grof gebeent onder begraven, sijn overjaerde wrock den Hemel in het gesicht ginck uytblasen; alles niet sonder groote schrick en verbaestheydt van de inwoonders, te gelijck door de ontsteltenis van binnen, en de aerdtbeevinge van buyten geschudt. Maer noyt is dese ontsteking grooter geweest als ten tijden van den Keyser Titus Vespasianus, seer natuurlick door Dion Cassius en andere [p. 439] Schrijvers uytgebeeldt en beschreven, als wanneer de assche niet alleen tot Romen toe, maer selfs over zee in Africa gebraght, de Visschen in de koockende zee gezoden, de Vogels in de locht verstickt, en verscheyden naburige plaetsen, als Stabiae, Herculanen, ende Pompeij, door de steen en assche, terwijl het volck in de Schouwplaetsen met de spelen besich was, verdelght wierden, toen den Schrijver van de Natuurlicke historien Plinius, begeerigh om de oorsaeck van dese brandt te ondersoecken, by de Herculeaensche Haven, door de kracht van dese vlamme, en den damp verstickte. Daer Petrarcha van geschreven heeft, seggende:

        Mentr’io Mirava subito hebbe scorto
        Quel Plinio Veronese suo Vicino,
        A scriver molto, à morir poco accorto.

        Dat is:

        Terwijl ick stond en sagh om geen geley te derven,
        kreegh ick den Veronees, doorsoecker der Natuur,
        Die al te na gerocht by ’t onder-aerdtse vuur,
        Toond dat hy wijser was in ’t schrijven als in ’t sterven.

[p. 440] Doch Plinius is de laetste niet geweest in het ondersoecken van dese natuurlicke geheymen, alsoo Stephano Pigio, een seer geleert Italiaen, het selve ondersoeck mede willende doen, den Bergh beklom, en eenen geheelen dagh besteede, om de gront en eygenschap van alles te ondersoecken, niet sonder soo grooten vermaeck, als Plinius onheyl daer van te genieten, ter oorsaeck van het schoone gesicht dat sich daer vertoont, van de aengename omleggende gewesten, boven maten vruchtbaer self door het decken van de Assche van dit geberghte, ’twelck hen tot Mest verstreckt. Gelijck oock als nu heden ten dage den Bergh Monte di Somma genoemt wort, en het Stedeken daer aen leggende Somma, misschien ter oorsaeck van de hooghste en beste vruchtbaerheydt. Even wel den top van den Bergh blijft altoos dor en verbrant, en met verbrande steenen bedeckt, hebbende in het midden een groote ronde holligheyt, gelijck als de middelplaets van een groote Schouwplaets, ongetwijffelt in het diepste van het aerdtrijck gaende, van waer het eertijdts de stoffe tot soo geweldigen brant plagh te halen, hoe wel het tegenwoordigh kout, en sonder eenige roock [p. 441] of damp is. Den randt of de boort van het gat is gelijck een sitplaets, neder gaende. Onder is het hol even wel, dat langs hoe naeuwer toegaet, met stucken van steenrotsen, boomen en balcken bedeckt, en genoeghsaem toegestopt, ’t welck even wel indien de vlamme eenmael begost te wackeren, wel haest wech genomen, en als kaf opgeblasen sou worden. Dese brant even wel komt niet alleen door dit bovenste gat, maer na het gewelt somwijlen vereyscht, oock door de zijden uytbersten, gelijck over drie hondert en eenige jaren, ten tijden van den Paus Benedictus de Negende, geschiet is, na de getuygenisse der Italiaensche Jaerboecken, wanneerder ter zijden een brandende Rivier quam uytbersten, de welcke al vlammende na de Zee toe liep, wiens groeve als noch te sien is. Spartiacus, Roomsch Schermer, besich zijnde den oorlogh in Campania tegen de Staet van Romen te verwecken, heeft desen bergh Vesuvius tot sijn wijck genomen, en door de Romeynen daerop belegert zijnde, heeft door een wonderlicke vondt sijn vyanden bedrogen: want latende sich selven met sijne gesellen met te saem gevlochten wijngaert-rancken in het diepe hol sacken, [p. 442] komt hy onvoorsiens en onverwacht voor den dagh, en sijnen vyandt Clodius op den hals, wiens leger hy geplondert en berooft heeft, gelijck L. Anneus Florus getuyght. Of’er nu heden ten dage diergelijcke uytgangen in de Wijngaerden te vinden zijn, is my onbekent. De voorverhaelde Pigio even wel schrijft dat hy boven eenige gaten als Vossen holen gesien heeft, daer noch een gedurige warmte uyt voort komt, sonder roock of damp. Doch dit zy genoegh van desen Vesuvius of Monte di Soma geseght.
        Tusschen desen Bergh en Attelle landwaerts leydt Moregliano, Acerro en Suessola, welcke Steden eertijdts de Leborijnsche ackers besaten, daer voor henen de Romeynen met de Samnites soo hevigh gestreden hebben, doch voor tegenwoordigh leggen se verwoest en ledigh, aen het hangen van de Capuaensche bergen: aen de welcke oock Zuydewaerts leght Ciserta, een Stedeken behoorende den Kardinael San Severino, beneffens Matalone, Orazano, en andere plaetskens meer. Achter den geseyden Bergh leght Sarno, alsoo genoemt van het water Sarnium, dat alhier sijnen oorspronck neemt.
        Het Koninckrijck, daer Napels ’t hooft [p. 443] van is, neemt sijn begin met het hooft Leucopetra, nu Capo delli Armi genoemt, hebbende alsoo het Rijck in den omvang veerthien hondert en acht-en-tsestigh Italiaensche mijlen. {Maght van het Ryck van Napels.} Het heeft onder sich derthien Landtschappen, twintigh Aertbisdommen, hondert en vijf-en-twintigh Bisdommen, tien Prinsdommen, drie-en-twintigh Hertoghdommen, dertigh Marquisaten, vier-en-vijftigh gebiedende Graven, vijfthien hoogh-gebiedende Heerlickheden, vier hondert en drie-en-veertigh mindere, duysent bemuurde Plaetsen, soo Sloten als Vastigheden.
        {Ampten van Napels.} De Ampten van dit Rijck zijn dese, Comestabel, groote Justiciari of Rechters, Admirant, groote Kamerlinck, Protonotarij of Opperschrijvers, groote Seneschall, groote Kancelier, en Syndicus. De Vergadering der Edelen van Napels zijn vijf, de Nidi, de Portae Novae, de Capuano, Montano, en delli Porti, gelijck Capua diergelijcke Vergaderingen heeft, hoe wel se met een anderen naem genoemt worden. {Vermaerde Mannen van Napels.} De Voesterlingen van dit Rijck onder de oude vermaerde Mannen, zijn Archita, Euritus, Alcmeon, Zeno, Leucippus, Parmenides, Timeus, Ennius, Lucillus, Pacu- [p. 444] vius, Horatius, Ovidius, Statius, Juvenalis, Salustius, en Cicero, behalven verscheyde van dese tijden; dat ick voorts swijge van de Pausen, Keysers, Koningen, en treffelicke Veldtoversten, en andere helden meer.
        Dit Rijck is beseten geweest door Griecken, Gotthen, Wandalen, Saracenen, Turcken, Normannen, Swaven, Franschen, Catalonnen, Arragoniers, en Spangjaerts.

Weg naar Pozzuolo.

Den bergh Posilippo, wel hoogh, maer niet te min seer vruchtbaer in Wijn gewas, en eertijdts wel bewoont, loopt gelijck een Hooft in Zee, en sluyt alsoo den wegh tusschen Napels en Pozzuolo, zijnde den Reysiger genoodtsaeckt, of den selven met groote moeyte en arbeyt te beklimmen, of een langen wegh om te gaen, ’t en waer de behulpsaemheydt van de vorige eeuwen, self dwars door het ingewant van dit geberghte, eenen wegh gebaent had. Hier van daen schijnt het dat oock den naem sou gekomen zijn, zijnde desen Bergh by de Griecken Pausilypon, of wechnemer van droefheyt en quelling genoemt.
        [p. 445] {Onderaerdtschen wegh.} Desen doorganck duurt omtrent een Italiaensche mijl, of duysent schreden, zijnde twaelf voeten breedt, en soo vele voeten hoogh, alsoo dat’er twee wagens malkander in konnen wijcken. Den doorganck is niet sonder moeyelickheyt, ter oorsaeck van het slijck, daer het hol dickmaels mede beset is, als mede het swavelachtigh stof uyt de holen van Pozzuolo, daer men wel dicht mede besprengt en bestoven wort. Eertijdts was desen doorganck gantsch duyster, sonder eenigh licht te konnen ontfangen; maer de behulpsame sorge van den Koninck van Napels Alphonsus de Eerste (die het Rijck onder sijn gewelt gebraght had) zijnder boven twee luchtgaten gemaeckt, daer den Reysiger geen kleyn behulp door ontfangt, ’t welck een gedaente maeckt, als men van verre komt, gelijck of’er snee op de aerde lagh. In het midden van desen wegh is oock een kleyn Kapelleken, uyt den Rots uytgehouwen, daer een lamp nacht en dagh in brant, tot grooten troost van den Reysiger, beneffens een Marien beeldt, met een Christus. Door Petrus de Toledo (die onder den Keyser Karel de Vijfde het Rijck bestiert heeft) is desen wegh noch veel rechter [p. 446] en lichter gemaeckt, in voegen men nu op het inkomen, het licht al van verren siet, in maniere van een blinckende sterre, zijnde seer aerdigh om te sien de menschen of beesten door dat licht in den doorganck te sien ingaen, die wel kleyne Pygmeenkens gelijcken. Wie de eerste handt aen dit stoute werck geslagen heeft, kan naeuwelicks seecker geseght worden; sommige schrijven het de Toovery van Virgilius toe, die aen het eene eynde van het hol begraven leyt: doch het naeste vermoeden is, dat de oude Cumanen met hun Metalen-soecken, alsoo het geberghte hier en daer doorgraven hebben, daer de Romeynen, die altoos in diergelijcke dingen seer behulpsaem zijn geweest, naderhandt oock het hare toe gedaen hebben. {Grooten onderaerdtschen ganck.} Strabo getuyght oock dat men by sijn tijdt, en onder de regeering van Augustus, het Bosch van den bergh Avernus omhouwende, onder andere seltsaemheden, een seer grooten onder-aertschen ganck gevonden heeft, streckende tot Cuma toe, in voegen het schijnt dat de menschen in die tijdt veel sulcke onderaerdtsche wegen plegen te gebruycken.
        {Lago Aniano.} Als men uyt het hol komt, ontmoet u terstondt een solpherachtige reuck, [p. 447] uyt het aerdtrijck voortkomende, en korts daer aen ontmoet men den Lago Aniano, ’t welck geheel in het ronde leydt, en rondtom met sijne Heuvelen beset is. Men sou hier in het midden, gelijck Leander uyt de mondt der inwoonders getuyght, geenen gront vinden, en dat’er in de tijdt van de Lente geheele klouwens van Slangen van het hooghste der Bergen in desen Poel storten, sonder daer naer weder gesien te worden.
        Niet ver van daer vertoont men de Sweetkamerkens, daer men sweet door de heete dampen die van onderen opkomen, die op het eerste inkomen terstont het sweet uyt het lichaem trecken, in voegen dese dampen veel goets doen aen de Gichtigen, als oock verscheyde andere sieckten, doende de schadelicke vochtigheden uytwaessemen. Behalven dese bysondere eygenschappen heeft dit en de omleggende gewesten, verscheyden andere wonderheden, in voegen de nature dese plaetsen gelijck als tot een Tooneel gekoren heeft, om hare wonderen op uyt te beelden, en wederom de gebreckelicke deelen der menschen te helpen; ’t welck alles voortkomt uyt het verborgen vyer, ’t geen [p. 448] alhier voornamentlick onder de aerde leyt te smeulen, waer uyt al dese Vlammen, Aerdtbeevingen, heete Baden, Sweetplaetsen, en koockende Fonteynen ontstaen; welcke, al hoe wel gesonde eygenschappen, oock hun swarigheden hebben, van Pestilentien, en diergelijcke besmettingen meer, gelijck Plinius getuyght, dat ’er in de Sinnuessische en Puteolaensche gewesten verscheyden gaten en groeven gevonden worden, die men Charons gaten noemt, die een doodelicke lucht van sich geven: van de welcke een getoont wordt aen de voet van den Bergh, daer het Meyr Aniano mede omcingelt wort, zijnde niet verre van het water van het selve Meyr gelegen; wiens vreemde eygenschappen en geweldige ontstellingen wy den leser in het volgende sullen vertoonen, om daer uyt al de anderen te leeren kennen, en te oordeelen.

Grotta de i Cani.

Niet verre van dese Sweetplaets is het Hol, genoemt Grotta de i Cani, of Honden hol, ’t welck soo genoemt wort, om dat alle gedierte dat daer in komt terstondt sterft, daer de [p. 449] Reysigers veelvoudige ervarentheydt van hebben; doch de selve weder in het Meyr geworpen zijnde, worden terstont weder levendigh, ’t welck schijnt ongelooflick, ’t en waer sulcks door veelvoudige ondervindingen was bevestight geweest. Sulcks geschiet nootsackelick door de sware en giftige dampen, die aldaer uyt de gront opwellen, die soo geweldigh zijn, dat het gedierte daer terstondt door verstickt, gelijck men oock in het eerste aenkomen de vochtigheden daer uyt ontstaen, gelijck als Quicksilver aen de steenrots siet hangen. Strabo maekt gewagh van een diergelijck Hol in Hierapolis, ’t welck oock om het leven sou brengen een yeder die sich daer in begeeft, en wat’er in geworpen wort; gelijck oock Pomponius Mela van diergelijcke plaetsen spreeckt.

Solfatara.

Van dit Hol (dat men heden ten dage Charons hol noemt) wort men geleydt tot de Solfatara, door de Fabulen der Poëten seer vermaert en bekent, oordeelende de Reusen daer onder begraven, door dese gaten dese roock en damp van onder op te blasen. Men oor- [p. 450] deelt dat alhier, daer nu een rondt en diep Dal is, eertijdts eenen hoogen Bergh sou gestaen hebben, de welcke geheel door het vyer verteert zijnde, eyndelick tot een Dal geworden is, gelijck de gestaltenis van de plaets schijnt te getuygen, zijnde de diepte in het lange omtrent derthien hondert voeten, en duysent in de breedte, ovaels gewijs leggende. Dit geberghte is van Strabo Leucogaei genoemt geweest, ter oorsaeck van de witte verwe, die se door de gedurige swavel-damp verkrijgen. Sy worden oock Phlegra genoemt, ter oorsaeck van de gedurige brandt. Petronius Arbiter singt ’er soo van:

        Est locus exciso penitus demersus hiatu,
        Parthenopen inter magnaeque dicharchidos arva
        Cocita perfusus aqua: nam spiritus extra
        Qui ferit effusus, funesto spargitur aestu,
        Non haec autumno tellus viret, aut dabit herbas
        Cespite laetus ager; non verno persona cantu
        Mollia discordi strepitu virgulta loquuntur,
        Sed Chaos, et nigro squalentia pumice saxa
        Gaudent ferali circum tumulata cupressu;
        Has inter sedes ditis pater extulit ora
        Bustorum flammis, & cana sparsa favilla.

[p. 451 ]
        Dat is:

        Omtrent Parthenope en de Puteoolsche gront
        Een plaetse leydt en gaept, met noyt gesloten mont,
        Besproeyt met doodlick nat, en met Cocitus stroomen;
        Een pest uytbraeckende voor kruyden en voor boomen;
        Waer door noch loof noch vrucht de teelsche na-tijdt kroont,
        Noch het gelommer door ’t gevogelt dat’er woont.
        Het Lente morgenroot, met hare silvre droppen,
        Groet met het schetteren van opgevulde kroppen;
        Maer een verwerring van de sedige natuur,
        Bedampt de Rotsen met een onuytbluschlick vuur,
        En het Cypressen loof, bedroeft çieraet der lijcken.
        Hier heeft de derde plaets van d’opper Koninckrijcken,
        En dus sijn stoel beswalckt met asch aen allen kant,
        En vreeslick door ’t geblaeck van een gestagen brant.

Maer nu ter tijdt doen dese tochtgaten niet als roocken. De grondt wanneer [p. 452] men daer over gaet, geeft een klanck als een trommel, door de holligheydt dieder onder is; en men gevoelt niet sonder verbaestheyt het ziedende water onder de voeten, met een gedurigh krijsselen van de verborgene vlammen. En om te ondersoecken wat geweldt dese dampen hebben, behoeft ghy maer een van dese gaten met een grooten steen te stoppen, en sult met verwondering sien, hoe de selve door het rijsen der onderaertsche krachten wech geworpen wort. {Koockend water.} In de selve Vlackte is een grooten Poel, de welcke gedurigh met swart koockend water vervult is, welck water somwijlen staet gelijck het vet van een ketel, makende door het koocken en spartelen somwijlen een groot gerucht, jae het water menighmael meer dan een mans lengte hoogh recht opwerpende. Wanneer de Zee door Storm en onweder beroert wordt, dan heeft dit water een verscheyden en solpherachtige verwe, misschien door meerder gewelt van onderaerdtsche winden beweeght. Van den Swavel, Aluyn, en Koperroot, dat hier overvloedigh valt, wort groot gelt gemaeckt; in voegen dat dese gevaerlicke en afschouwelicke plaetsen niet laten hun voordeel en nut by te brengen. [p. 453] Het water oock van dese plaetsen kout, en met het water van de zoute Zee vermengt wordende, siet men bescheydelick hier en daer aen de steenen, en self aen de kruyden een korst setten, gelijck of se met loot of suycker begoten waren. Gelijck ’er oock in de holen van de Bergen hier en daer wonderlicke gestaltenissen van Rotsen gesien worden, somwijlen van heele Reusen, of andere gedaenten, zijnde niet anders als berghwater, ’t welck door de spleten van de Steenrotsen henen zijperende, en neder leckende, door de zoute en koude eygenschap der inwendige Rotsen in sulck een hardigheyt verandert wort; ’t welck een vreemt aensien geeft voor die gene die de moeyten neemt met toorts-licht daer binnen te gaen, sich even wel wachtende voor de Vlier-muysen, die niet selden, door het dicht vliegen, het licht uitslaen of versticken.

Pozzuolo.

Terwijl het Roomsche Rijck bloeyde, was dit Zee-gewest van Campania, om Cuma, Misenum, en Puteolos, nu Pozzuolo, ter oorsaeck van de getemperde lucht, en aengename gele- [p. 454] gentheydt, seer vermaert, en dien volgens dickmael besocht, en met kostelicke en heerlicke Speelhuysen van Vorsten en andere Heeren treffelick bebouwt. {Woning der Sirenen.} Want geen gewest van geheel Italien scheen bequamer om den gewonnen roof door te helpen als dit, gelijck de oude Dichters, ter oorsaeck van de wellusten van dese plaetsen, daer de woning van de Sirenen gestelt hebben. Waer over oock sommige willen, dat het geen van Ulysses en Calypso geschreven wordt, niet in het Thebeaensche Ogygia, noch de Lacinische klippen, maer op de kusten van Puteoli gebeurt zy. En al hoe wel de selve plaetsen nu seer verandert, en gelijck als met bouw-vallige overblijfsels bedeckt zijn, hebben se even wel noch verscheyden dingen, die de opmerckinge wel waerdigh zijn, voornamentlick voor die genen die gaern de oudtheden der dingen ondersoecken. Pozzuolo, van oudts Puteoli, is een Stedeken gelegen aen de strandt, en een boesem van de Zee, het welcke al hoe wel niet onhebbelick noch verachtelick, even wel in geenen deelen by het oude te pas komt, gelijck men als noch uyt de bestrate Wegen, Paden, en overblijfsels van Gebouwen, [p. 455] kan oordeelen, nu ten meesten deel met het water van de zee bedeckt, door de geweldige Aerdtbeevingen en kracht van den Oorlogh. Dit is een seer oude woonplaets der Griecken geweest, door de Sameos gebouwt, ten tijden van den Koninck Tarquinius Superbus, op het eynde van de twee-en-tsestigh Olympiade, gelijck Eusebius in sijn Jaerboecken getuyght, en Dicoearchia genoemt: maer desen naem (gelijck sommige willen) sou ontstaen zijn uyt de menighvuldige putten en groeven, gelijck oock sulcks met den hedendaegschen naem, en het Italiaensche woort Pozzo seer wel over een komt. {Onheylen van Pozzuolo.} Sy is onder het gebiedt der Romeynen gekomen, gedurende den oorlogh van Hannibal, als Capua door belegeringe ingenomen, en swaerlick om haer trouweloosheyt gestraft wierdt, gelijck boven verhaelt is, verliesende dese Stadt al hare vryheyt, en genoodtsaeckt zijnde jaerlicks een Stadtvooght, van de Romeynen hen toegesonden, te ontfangen, gelijck oock verscheyden andere Steden van Campania, om dat se de zijde van Hannibal gedragen hadden, de een of d’andere straffe hebben moeten dragen en uytstaen, gelijck uyt de schriften van den Geschichtschryver [p. 456] Titus Livius te sien is. Augustus, overwinnaer gebleven in de Borgerlicke oorlogen, en de vrede verkregen, en Janus Tempel gesloten hebbende, heeft oock Puteoli onder de acht-en-twintigh Colonien en besettingen, sijn oude afgesloofde krijghslieden te bewonen en te bebouwen toe gestaen, behoudende nochtans aen de eene zijde de breedte van dertigh voeten voor het volck.
        In dese Stadt staet u voor eerst de grootste Kerck te besien, de welcke den Martelaer Sint Proculus is toegeëygent, eertijdts den Tempel van Jupiter, zijnde seer fraey van Corynthisch werck gebouwt door Calpurnius, soo vast van Marmer te samen gehecht, of het uyt eenen steen was; waer over de steetse tijdt oock soo veel gewelt hierop niet heeft konnen toonen, als wel op andere oudtheden, even wel is sy door de aerdbeevingen hier en daer beschadight. Andere heylige Gebouwen, die daer eertijdts mogen gestaen hebben, zijn of geheel t’ondergegaen, of seer swaerlick beledight, gelijck onder anderen den Tempel van Neptunus, daer noch eenige overblijfsels van gesien worden, van stucken van Verwulfsels en groote Bogen, deelen van Muren, beneffens Vou- [p. 457] ten daer de Beelden in gestaen hebben. Niet verre van de ronde Schouwplaets siet men noch de overblijfsels van den voortreffelicken Tempel, die Antoninus Pius sijn vader Hadrianus heeft opgerecht. Uyt dese vervallen overblijfsels zijn voor eenige jaren verscheyden schoone Beelden, en geweldige stucken van Colomnen uytgehaelt, met verscheyden Opschriften en Eertijtels, van de Keysers Nerva, Trajanus, en Hadrianus, de welcke in het getal der Goden ingewijdt zijnde, den selven Antoninus Pius sijn Offerhanden, en andere Godsdiensten ter eeren heeft opgerecht, waer over hem oock den naem van Pius sou toegevoeght zijn geweest, gelijck wy uyt Spartianus en Julius Capitolinus lesen.

Tempel der Nymphen op den oever der Zee buyten Pozzuolo.

        {Wonderlicke Fonteyn.} Desen Tempel is door de baren van de zee, of anders de sware aerdtbeevingen verdelght, de welcke op den oever van de Zee buyten Puteoli sou geweest hebben, ten tijden van den Keyser Domitianus, uyt witten steen opgebouwt, en eertijdts vermaert door de bysondere [p. 458] Voorseggingen van toekomende dingen, als oock door een gedurige Fonteyn, die aldaer sou geweest hebben, de welcke noyt boven den boort van den back geresen, noch (hoe veel men daer uytschepte) vermindert sou hebben. Maer dese dingen, beneffens oneyndelicke anderen, zijn als nu tot niet gegaen; even wel noch heden siet men een Fonteyn van soet water in de Zee, niet verre van het vaste landt, met groot gewelt opspringen, de welcke niet sonder groote verwondering van een yeder gesien wort. Omtrent in het midden van de oude Stadt siet men als noch een ronde Schouwplaets, van vierkante groote steenen opgebouwt, en by na noch geheel, behalven alleen daer het door de aerdtbeevingen afgeschudt en gebroken is; even wel vertoont het als noch sijn volkomen oude gedaente en grootte, wat lanckwerpiger zijnde, als men wel ten tijden der Keysers gewoon was: de binnenplaets heeft hondert en twee-en-tseventigh voeten in de lengte, en slechts twee-en-tnegentigh in de breedte. Men gelooft dit een seer oudt gebouw, en self voor de tijden der Keyseren opgebouwt te zijn.
        {Oude Gebouwen.} Men siet ’er oock vele overblijfsels [p. 459] van Waterleydingen, gaende selfs door, of oock somwijlen om het geberghte heen: gelijck oock de Water-kasteelen ontelbaer zijn, van verscheyden gedaenten, waer van eenige noch heel, andere door de aerdtbeevingen, om verre geworpen zijn, staende meest onder de aerde, seer wijdt en breedt, met hun deurkens en gangen, gelijck Doolhoven, daer men sonder licht, koorden, en ervaren leydtlieden niet wel licht uyt geraecken sou. Aldus heeft kost en konst, self op den oever van de soute Zee, overvloedt van versche wateren te weegh gebraght, tot groot gemack en genoegen der inwoonders, en verwondering van den Reysiger. Het volcksken onervaren in de oude geschiedenissen, heeft dese wonderlicke Water-wercken op hun bysondere manier en na hun eygen verstandt met namen begiftight, als hen noemende Piscine Mirabili, Centocelle, en soo voort, gelijck se oock de andere Fonteynen, Warmbaden, en Stoven, op de selve wijse mishandelt hebben, zijnde de selve langs desen oever over de veertigh in het getal. Doch de ware beteeckeningen en namen van een yeder der selver, zijn wy geensins van meening aen te [p. 460] wijsen; die de selven ten naeuwsten begeert te weten, lese daer van de oudtheden van Leander Alberto in sijn Italiaensche beschrijvingen van Italien.

Beschrijving van de oude Havens van Pozzuolo.

        Gaende naerder naer den oever, ontmoet den Reysiger, niet sonder verbaestheyt (gelijck als heuvels uyt de baren oprijsende) omtrent derthien Zuylen, van gebouwen als Torens, door vaste gewulften te samen gevest, gelijck een brugge, doch nu door het groot gewelt der wateren van een geruckt en gebroken. Het is blijckelick dat dit Gebouw, in manieren gelijck een breede en stercke brugge, ver in Zee geloopen, en sich selven eenighsins gelijck een boogh krommende, in sulcker voegen de schepen, die sich aen dien oever onthielden, beschermt heeft, voor het woeden van de baren, en de stormen. Daerom heeft de oudtheydt den doorganck in de selve Zuylen geordonneert, om te dienen voor een sachte doortocht van ebben en van vloet, om te beter schuring te maecken, daer het andersins door het gedurigh invloeyen der regen- [p. 461] beecken, en andere stroomen, lichtelick moght komen met slijck te vervuylen, ’t welck nagelaten en niet waergenomen, een groote ongelegentheyt in de Haven van Napels geeft, als oock in andere, daer de dijcken sonder doortocht zijn. {Brugge over de Zee.} Suetonius noemt het Molem Puteolanum, in het leven van Caligula, de welcke hy seght een Brugge gemaeckt te hebben, van Puteoli tot aen de Bajae toe, ten deele met schepen aen het oude werck vast gemaeckt, en daer aerde boven op geworpen, omtrent drie duysent en ses hondert schreden: daer hy tot twee mael toe heeft over gereden, eens te paerde, daer na in Voermans gewaedt, met wagen en twee paerden, gevolght van een trop Lijfwachten, en met verscheyden wagens, daer sijne bysonderste vrienden op saten. {En wreetheyde van Caligula.} Maer op dat het spel, na sijn gewoonte, een quaet eynde moght nemen, roept hy der veel van de strandt tot sich op de Brugh, en daer zijnde, doet se alle van boven neder in de Zee werpen, en self die genen, die sich hier en daer aen het roer der schepen vast hielden, met stocken en haecken daer af stooten. Dat dan dit werck voor de tijden van Caligula gestaen heeft, valt [p. 462] niet te twijffelen, zijnde aen beyde zijden met Marmeren leuningen voorsien. Seneca noemt se Pilas, of Pylaren, seggende, Omnis in Pilis Puteolanorum turba consistit, cum Alexandrinarum navium conspicitur adventus; Al het volck van Puteoli staet op de Pylaren, wanneer de Alexandrijnsche vloot aenkomt. Aen den inganck stondt eertijdts een hoogen Marmeren Boogh, ter eeren van Antoninus Pius opgerecht, omdat hy miltdadighlick dese Haven had bevolen te vermaecken, en daer middelen toe beschaft: gelijck Julius Capitolinus in sijn leven geschreven heeft, dat hy veel Steden met sijn middelen te hulp is gekomen, om de oude wercken te hermaken, of nieuwe gebouven op te rechten.

Hooft van Miseno.

        Wanneer ghy dese wonderlicke oudtheden, en oude wonderlickheden sult gesien hebben, soo laet u te scheep na het hooft Miseno voeren, seer vermaert door de vaersen van Virgilius en andere Schrijvers. Desen Bergh loopt gelijck eertijdts* in Zee, zijnde door veel holen en gaten onder uytgeholt. {Oorspronck van den naem.} Sy heeft den naem van Misenus, den Trom- [p. 463] petter van Aeneas, die hy aldaer begraven heeft, gelijck Virgilius in sijn seste boeck getuyght. Hier vandaen is haer den naem, doch de meeste vermaertheyt van Augustus gekomen, die aldaer de verblijfplaets van sijn Zee-macht bestelt heeft, tot bescherming van de Middellandtsche Zee, hebbende aen de andere zijde de Mare Mortuum, of doode Zee, om dat de Mont van desen inham gestopt zijnde, met slijck en zandt, de selve eer een staende Poel als eenigh deel van de Zee gelijckt. {Holte onder den Bergh.} Van binnen is se vol Holen, Wegen en gewelfde Gebouwen, leggende op verscheyden Colomnen, ten deelen van gebacken Steen gemaeckt, ten deelen uyt de Rotsen self gehouwen, onder de welcke alderwonderlickste is, dat se La Grotta Traconaria noemen, ter oorsaeck van de pijpen, daer het regen-water van den Bergh self door uytvloeyt. En in der waerheyt de grootte daer van is seer geweldigh, en met duysenden van vaten niet te vullen. Het heeft in de hooghte vijf-en-twintigh voeten, maer de lengte en breedte onseecker, als noch weynigh gemeten, of ten minsten bekent gemaeckt, oock niet wel te doen, ter oorsaeck dat eenige verwulfsels in- [p. 464] gevallen zijnde, de plaets met bouwvallige stucken hebben vervult. De helft van dese ruymte wordt even wel geschat op twee hondert voeten lengte, en achthien voeten breedte. Aen yeder zijden staen vier uytgangen, in het midden, na soo veel groote Kelders toe.
        {Wonderlicke Grotten en Gebouwen.} Geen kleynder Gebouwen siet men oock daer dicht by, hoe wel van minder konst en grootte, genoemt Cento Camerelle, ter oorsaeck van de menighte der Kelders daer het water in bewaert wort. De binnenste muren zijn kruyswijs te samen gevoeght, en onderstutten alsoo het geheele Gebouw, maeckende aen yeder hoeck vier vierkante Cellen of backen, komende met kleyne deurkens tot malkander, daer de dienaers konnen doorgaen, om de plaetsen ter noodt schoon te maecken. Boven door het verwulfsel zijn eenige gaten, daer men het water door uytput, gelijck als uyt een regenback.
        Gaet van daer in de Piscina Mirabile, gelijck men se heden ten dage noemt, en door welcke het Kasteel meest bekent is, ’t welck als noch by na geheel gesien wordt, in het hangen van den bergh Miseno, na de Haven van de Vloot en Cuma toe. Dit Gebouw wort ge- [p. 465] reeckent te hebben in de lengte, tusschen de vier uytterste muren, vijf hondert voeten, in de breedte twee hondert en twintigh, wiens verwulfsel op acht-en-veertigh vierkante Pylaren gebouwd is, zijnde yeder derthien voeten dick, en in vier orders gestelt, twaelf en twaelf, ’t welck een gedaente geeft van vijf Galderyen aen malkander. Het geheele werck is van gebacken steen opgemaeckt, maer seer vast, ter oorsaeck van de dicke muren, die aen de binnenste wanden wel met cement beset zijn, voor het in-eten van het water. Boven in het verwulfsel zijn oock gaten, daer men eertijdts het water plagh door uyt te putten. Aen beyde zijde is een inganck van boven af, langs veertigh steenen trappen, doch den eenen is nu verstopt. Van de eerste plaets daelt men vijf trappen neder tot een tweede, en van daer weder tot een derde Kelder, daer eertijdts het vuyle water in geworpen wierdt, ’t welck daer na, het water uytgeput synde, door de Slaven uytgedragen wierdt. De Vloer is seer vast en dicht geleydt, in voegen de selve oock nu ter tijdt genoeghsaem water sou konnen houden, gelijck ’er oock het water op staen blijft, dat [p. 466] door den regen daer in geworpen wordt.
        Wie den bouwer van dit groote werck geweest zy, wordt by velen getwijffelt, doch de meeste zijn van gevoelen dat L. Licinius Lucullus het selve gemaeckt heeft, om dat men de overblijfsels van des selfs Hoeve daer als noch niet verre van afgelegen siet. Anderen willen dat het een werck van Nero sou zijn, om den naem van Piscina, dewijl by Suetonius in sijn leven gesien wordt, dat hy een Piscina of een Badt gemaeckt heeft van Miseno tot Averno toe, het welcke overdeckt, en met sijn gaenderyen besloten was, waer henen hy leyde al het warme water dat in de Bajae was. Andere zijn wederom van een ander gevoelen. Hoe het zy het is een groot en geweldigh werck, en de oogen van eenigh begeerigh opmercker wel waerdigh, en een aenmerckelick overblijfsel van al die schoone Gebouwen, die aldaer in oude tijden plegen te zijn, langs de stranden van Campania, die sich als een te saem hangende Stadt van verre plagh te vertoonen, voornamentlick al dat gewest tusschen Formiae en Surrentum, wanneer men uytter Zee het selve quam genaecken. Ja dien ge- [p. 467] heelen landtstreeck van het hooft Miseno af tot het hooft van Minerva, sich uytstreckende vier-en-vijftigh mijlen lanck, gaf door de menighvuldige Gebouwen, het wesen van een wel gebouwde en geweldige Stadt, daer het nu alles gelijck als over hoop leght. Soo veel vermagh de tijdt, en het woeden van den oorlogh. Wy sullen hier alleenigh de vermaerde en voornaemste Hoeven aenroeren, tot genoegen der gener die begeerigh zijn de oudtheden te aenmercken.
        {Romeynsche Hoevens.} De Winterplaets van Lucullus was gelegen aen het vaste landt by den bergh Miseno, op den top van een heuvel, bevattende de by gelegene afdalingen, daer oock die van Cajus Marius by gelegen heeft, tusschen de Haven van de Vloot en den boesem Baja. De lengte van de Hoven daer aen vast nae Cuma toe, kan men als noch gemackelick onderkennen, niet verre van de hondert Kamers, als oock de overblijfsels van de groote Vijvers, met haer Grotten en staende Poelen uyt de Steenrots gehouwen, een toevlucht voor de Visschen des Somers, daer de Romeynen seer voor besorght waren, gelijck M. Varro de re Rustica en Lucullus mede schrijft, [p. 468] de welcke sijne Bouwmeesters geboodt geene Kosten te ontsien, om sijne Visschen een koele toevlucht te besorgen, onder de holten van de Steenrots selve, ’t welck hy te wege gebraght hebbende, seyde Neptunus geensins sijne Visschen te benijden. De Hoeve van den Redenaer Hortensius is in den boesem van de Bajae, by de Bauli geweest, wiens overblijfsels als noch ten deelen in de baren van de Zee gesien worden, daer hy oock seer schoone Visscheryen by gehadt heeft, als die een man geweest is, die in diergelijcke overdadigheden niemandt van de weelderige Romeynen wilde wijcken. Dese Hoeve heeft daer na Antonia, de Moeder Neronis Drusi, beseten, in de welcke sommige willen dat Agrippina, de Moeder van Nero, sou, door bevel van haren woedende en onmenschelicken Soon, gedoodt zijn. Domitia, de Grootmoeder van dat selve schrickdier, heeft daer omtrent oock haer Hoeve gehadt, die door venijn is omgebraght geweest. Daer omtrent onder een Bergh is oock de Hoeve van C. Piso geweest, gelegen by de Sweetplaets en de warme Bronnen, daer Nero selve, aengelockt door de genoechlickheyt van de plaets, [p. 469] sich selven plagh te komen vermaecken.
        De Hoeve van Julius Caesar is oock een weynigh boven Baja op een Bergh geweest, gelijck uyt de schriften van Tacitus te besluyten is, waer neven Agrippina, de vermoorde Moeder van den Moorder Nero, oock haer Graf heeft. Van dese Hoeve siet men als noch den heerlicken grondtslagh, een weynigh boven den Tempel van Venus, wiens overblijfsels als noch hunnen ouden naem behouden.
        De Hoeve van den Grooten Pompejus stelt men op den derden Bergh, tusschen Averno en de naburige Sweetplaets van Tritulus, ’t welck te meer gelooft wordt, om dat het Beeldt van Pompejus daer eertijdts gevonden is.
        Maer waer die Hoeve van Cicero geweest is, die door des selfs schriften soo vermaert is, wijst ons Plinius gelijck als met den vinger aen, dese namentlick die op de strandt gelegen was, daer men van Averno na Puteoli gaet, en, na het Athenisch voorschrift, van hem Academia genoemt is geweest, verheerlickende dese met de Boecken van de selve naem, door desen selven Schrijver geschreven. Dat dese plaets by hem seer aengenaem is geweest, ge- [p. 470] tuyght hy hier en daer in sijne schriften, voornamentlick daer hy aen Attilas schrijft: die oock niet gelaten heeft hem alderhande verçierselen van Beelden, en diergelijcke Konst-stucken met heele schepen vol toe te senden. Niet ver van dese Hoeve van Cicero sou die Terentius Varro geweest zijn: maer de juyste plaets daer se sou gestaen hebben, is onbekent.

        De Hoeve van Servilius Vatia, sou (na de getuygenis van Seneca) aen de strandt, tusschen Cuma en den poel Averno geweest zijn, wiens oude heerlickheyt als noch uyt de bouw-vallige stucken te oordeelen is. En dit sal van dese Hoeven genoegh geseght zijn. Vorders van de andere Sweet-plaetsen, Baden, Stoven, warme Fonteynen, hebben andere overvloedighlick geschreven, daer wy (om lanckwijligheyt te schouwen) den Leser henen wijsen. Te meer, alsoo de woedenden oorlogh de rechte kunde en eygenschap der dingen heeft soo veel als wechgenomen.

Baja.

{Vermaeckelickheden van de Bajae.} Baja nu een woeste onbewoonde plaets (’t en zy van Slangen, Vor- [p. 471] schen en Padden) is eertijdts geweest de wellust der Romeynen, en een Landtstreeck vol heerlicke en Konincklicke Gebouwen, gelijck de weynige overblijfsels als noch konnen getuygen, beneffens het bekende vaers:

        Nullus in orbe locus Bajis praelucet amaenis.

        Dat is:

        Geen vermaeckelicker plaets als Baja is ’er in de werelt.

Van de Stadt selve is ’er naeuwelicks yets overgebleven, maer hier en daer siet men noch eenige Baden en andere Gebouwen, aen het hangen en de voeten der bergen en klippen. Veel gebouwen zijnder in de assche van den brandt begraven, andere door sware aerdtbeevingen ter aerden geworpen, of self van de aerde ingeswolgen. Van de Haven siet men noch eenige uytsteeckende stucken van de Zuylen, gelijck als aen de Haven van Pozzuolo, de welcke, gelijck als Strabo schrijft, van Hercules eerst sou gemaeckt zijn, wanneer hy de Ossen van Geryon wilde overbrengen: waer over hem oock door de nakomelingen by Banti een Tempel is opgerecht ge- [p. 472] worden. Doch dese, beneffens de bedijckinge van de Meyren Lucrinus en Avernus, door storm en onweder ter neder geworpen zijnde, heeft Caesar weder doen vermaecken, gelijck Virgilius in sijnen Landtbouw getuyght, en Suetonius aenmerckt. {Bergh uyt de aerde voortgekomen.} Doch als nu zijn dese Meyren beset met een grooten Bergh, nieuw uyt het onderste der aerden voortgekomen, in het jaer 1538., omtrent het eynde van de maent September, na dat het geheele gewest, meer als twee jaren lanck, met sware Aerdtbeevingen was besocht geweest: welcken Bergh, genoemt Monte di Cenere, over de duysent schreden hoogh is, wijckende de Zee, tot een tweede wonder, met strandt met al twee hondert schreden ruggewaerts, wanneer de selve te voorschijn quam, als plaets maeckende voor dese nieuwe geboorten, tot onderganck van het vermaerde dorp Tripergola, dat geheel opgeswolgen is. De byleggende Meyren Lucrinus en Avernus zijn oock daer door by na met steenen, assche, en aerde gevult. Desen Bergh heeft vier duysent schreden in de rondte aen sijnen voet; en wat schade de selve gedaen heeft, betuyght het ronde gat dat op des selfs top is, daer [p. 473] hy gedurige vlammen uyt wierp, zijnde vijftigh schreden wijdt, en van langer handt al naeuwer en naeuwer toegaende, hebbende, gelijck men seght, den bodem noch vol heet water.

Het Meyr Averno.

{Plaets van de Helle by de oude Dichters.} Men toont u oock alhier het Meyr Averno (of Aornos, ’t welck in het Griecksch Vogelloos beduydt, om dat ’er geen Vogels omtrent moghten duren,) seer vermaert door de oude Dichters, seggende daer den inganck van de Hel te zijn, gelijck men daer oock met grouwelicke Menschen-offer de Geesten plagh op te ontbieden. Men toont u oock aldaer het Hol van Sybilla, daer se haer voorseggingen gesmeedt heeft. Dese Grotta staet neven den poel van Averno, aen de slincker hant, hebbende een kleyne en ongemackelicken inganck. Binnen heeft het groote ruymte, maer in het voortgaen ontmoet u soo swaren reuck, dat vele door den selven komen te versticken. Die van Campagna zijn noch van gevoelen, dat onsen Salighmaecker daer ter Hellen is gedaelt, verlossende de geesten van de Voorvaders, en de selve brengende op den nae- [p. 474] sten Bergh, die daerom Monte Christo genoemt wordt.
        Dit Meyr wordt oock Acherusia, en by de Ouden Acheron genaemt, somwijlen oock Styx, hoe wel de wateren van dit Moeras geensins over een komen met dat van de riviere Styx, daer veel van geschreven wordt. Voor henen plagh desen Poel rondtsom met hooge Boomen en Bosschen beset te zijn, het welck de plaets een seer droevigh aensien gaf; maer Augustus, willende de lucht meerder opening geven, en alsoo een wegh voor de dampen maecken, heeft al de boomen doen om ver houwen, waer door de plaets een ander wesen heeft gekregen, en de Vogelen daer een vryer toeganck, en veyliger verblijf gevonden hebben: self siet me ’r heden verscheyde Water-vogels in swemmen, ’t welck met de eygenschap den naem van dese Poel noodtwendigh verandert; in voegen het landt tegenwoordigh rondtsom bebouwt en beplant wordt, daer de Vruchten seer goeden tier hebben, ter oorsaeck van de warme lucht. De Bergen, of eerder Heuvelen, die daer rondtsom henen leggen, wijsen u den wegh nae Cuma, zijnde met veel treffelicke overblijfsels van [p. 475] schoone Gebouwen voorsien, waer uyt genoeghsaem blijckt dat de plaets wel is bewoont geweest in vorige tijden; misschien door de gewaende heyligheyt van de plaets, en de bygeloovige Fabulen der oude Dichters.

Cuma.

Als men van Averno nederwaerts gaet, ontmoet u terstondt Cuma, een Stadt die tegenwoordigh t’ eenemael verwoest en verlaten is, zijnde van de selve alleen eenige vervallen, hoe wel heerlicke overblijfsels, en onder anderen een stuck van den Tempel van Apollo, daer Virgilius, en sijn uytlegger Servius van schrijft, zijnde als nu genaemt Arco Felice, een geweldige Boogh van gebacken steen gemaeckt, dienende tot een doorganck tusschen twee Bergen. {Bouwers van Cuma.} De Griecken uyt Eubaea en Chalcide hebben dese Stadt eerst gebouwt, de welcke soeckende een verblijfplaets, sich alhier hebben neer geslagen, bouwende aldaer dese Stadt, de welcke sy van de baren der Zee, Cumae hebben genaemt. Hun gebiedt heeft sedert door dese gewesten seer gebloeyt en aengenomen, matigende hun bestie- [p. 476] ring door de Pythagorische tucht, in voegen sy daer nae verscheyden andere Steden, als Puteoli, Palaepolis, en Napels gebouwt hebben. Eer de Romeynen hunne Koningen verdreven hadden, lesen wy dat de Cumanen mede onder het gebiedt van Koningen hebben gestaen, die se Tyrannos noemden, welck woordt als doe alleen een Koninck beteekende, doch daer nae een bynaem van dwinglanden geworden is. Onder dese is Aristodemus Malarus de vermaerste geweest, door het volck eenstemmigh daer toe verkoren, om sijn bysondere dapperheydt, als die met weynigh volcks een groot heyr van Umbren, Hetruscen, en Ausonen geslagen, en met sijn eygene handt, den leyder van dese troepen Aruntem, soon van den Koninck Porsenna, in den strijdt gedoodt had. Tot desen sou Tarquinius Superbus gevlucht, en tot Cumae gestorven zijn. Daer nae de Cumanen van die van Campania vermeestert zijnde, wierden door een harde slaverny gedruckt. Maer daer na de Romeynen Hannibal verdrijvende, en geheel Italien te machtigh wordende, en Cuma beneffens die van Campanien sich selven te hardtneckigh tegen de Romeynen kantende, heeft se [p. 477] beneffens veel anderen haer vryheyt verloren, als mede haer beste ingewanden, hebbende sich de overwinnaers meester van alles gemaeckt. Dat dese Stadt eertijdts seer vast en wel met sijn Muren en Torens is bewaert geweest, getuyght Agathias Myrrhinaeus, in sijn boeck van de Gothsche geschiedenissen. Waer over Totilas, en Teja, Koningen der Gothen, nergens beter als hier hunne schatten betrouwt hebben; gelijck dese plaets niet anders als na een langdurigh belegh, van Narses heeft konnen vermeestert worden. Men siet ’er als noch onder de geweldige stucken der muren en andere vaste gebouwen, de groote diepe Grachten uyt den Steenrots gehouwen.

Liternum, nu Torre Della Patria.

Aen de slincker handt hebt ghy de overblijfsels van Liternum,* die oude besetting der Romeynen, zijnde op den oever van de Zee gelegen, nu Torre Della Patria genoemt. {Sterfplaets van Scipio.} Welcken naem schijnt sijn oorspronck te nemen van Scipio Africanus, die met sijn gewillige ballingschap dese plaets vereert, en in een sijne Hoeve aldaer sijn leven [p. 478] geëyndight heeft, vertoornt op de onbillicke belastingen van sijne mede-borgeren, gevende alsoo een eeuwigen brandtmerck en schantvleck aen sijn ondanckbaer Vaderlandt, ’t welck meer verloren heeft aen hem, den waren Voorstander van het bouw-valligh gebiedt, als hy aen soo een snoode gront.
        Hier spruyt de sure Fonteyn, die eertijdts de kracht had om droncken te maken; en nu noch, gedroncken zijnde, de hooftpijn geneest.

Synope of Sinuessa,nu Sessa.

Men siet hier omtrent oock de overblijfsels van de Griecksche besetting Synope, van de Romeynen Sinuessa genoemt, hebbende gelegen aen den oever van de Zee, wiens Haven als noch gesien wordt. De Romeynen hebben hier hun besetting van gemaeckt met de naburige plaets Minturne, nu genoemt Castro à Mare, of Trajetta, gedurende den Samnitischen oorlogh, in het jaer 457., als Appius Claudius Secundus, en L. Volumnius Secundus Borgemeesters waren, gelijck Livius getuyght; of wel het naeste jaer, in [p. 479] het welcke Pyrrhus heeft begost te regeeren, gelijck Vellejus Paterculus wil. Dese plaets is seer vermaert geweest door de gesonde en heylsame warme Wateren, die hier gevonden wierden, en de bysondere gematightheydt van de lucht. Hier omtrent sou dien boosen Werckmeester van de ontuchtigheden, van Nero Ofonius Tigillinus, in het midden van sijn ontuchtige hoeren en byslaepsters, door een Scheermes sijn strot afgesneden zijnde, sijn leven geëyndight hebben. Hier voor is meer daer van geseght.

Minturnae ofte Trajetto, anders Castro à Mare.

Daer na de Lyris, nu Gariglano over settende, komt men tot Trajetta, of des selfs overblijfsels, eertijdts een seer bloeyende besetting der Romeynen. Men siet hier als noch het gewicht van geweldige Huysen en Gebouwen, doch meest van hun beste çieraden, en kostelicke steenen berooft: sommige noch geheel, onder de welcke mede een seer kostelicke Waterleyding is, beneffens een Schouwplaets met sijnen Tooneel en andere toebehooren, van een oudt [p. 480] maer een seer vast werck, gelijck oock een ronde Schouwplaets, met haer sitplaetsen, ommegangen en andersins, doch van sijn beste en schoonste Marmersteenen berooft. Van waer men klimt tot op het Kasteel, leggende op den naesten heuvel, Trajetto genoemt, gelijck geseght is. Binnen in dese Schouwplaets weyden als nu de Geyten, en ander Vee. Behalven dat siet men oock de overblijfsels der Muren, Torens, en Poorten van de oude Stadt, beneffens andere Gebouwen, waer uyt genoeghsaem te begrijpen is dat dit een rijcke en machtige Stadt moet geweest hebben. Nu siet me’r niet anders als het vlacke velt, dat door de ploegh bearbeydt wort, en de geseyde overblijfsels. {Minturnaten verdrijven de Saracijnen.} Men leest van dese plaets, dat se door een geweldige strijdt, ten tijden van den Paus Johannes de Thiende, de Saracijnen uyt Italien geslagen hebben, behalven eenige overgeblevene, die den bergh Gargenum in namen, daer se sich lange op onthielden, en met roof geneerden. De rivier Lyris, nu ter tijdt Garigliano, is blaeuw van water, en sterft in de Zee, gevende eenige kleyne Vischkens, daer de Romeynen veel van plegen te houden.
        [p. 481] Als ghy dese Rivier overset, ontmoeten u de vervallen overblijfsels van verscheyden eertijts vermaerde Steden, en onder anderen van Vestina, daer de Saracijnen by verwonnen zijn geworden, als oock van Ausonia, welcke Stadt geheel Italien den naem gegeven heeft.
        Hier zijn oock eenige Meyren, die de Meyren van Minturna genoemt wierden, daer sich Marius sevenmael Borgemeester, in sijn ballingschap onthouden heeft, en van waer hy in Africa als een vluchtelinck overgescheept is.

Formi, nu Mola.

Gaende vorders langs de Apiaensche wegh, komt ghy eyndelick by Formi, van oudts Hormiae, nu Mola geheeten, zijnde een Kasteel op den oever van de Zee gelegen, alwaer, na het gevoelen van velen, de Formianum van Cicero sou geweest zijn. {Bouwers van Formi.} Dese plaets is eerst van Lacones gebouwt, gelijck Plinius en andere oude Schrijvers getuygen. Daer na zijn de Griecken door die van Campania overwonnen, en dese daer na weder van de Romeynen, die benevens Capua (na dat Hannibal verdreven was) dese Stadt [p. 482] onder gestelt hebben, benemende haer het Borger- en Vrye-recht dat se voor henen gehadt dadde; maer in den Borgerlicken oorlogh is dese Stadt tot een Roomsche besetting gemaeckt. Ten tijden van de Roomsche Keysers heeft se seer gebloeyt, ter oorsaeck van haer gesonde lucht, gelijck het selve mede genoeghsaem uyt de oude Gebouwen af te meten is, hoe wel de Saracijnen dese Stadt, gelijck meest geheel Campania, hebben verwoest gehadt; wanneer oock den Bisschops Stoel, door bevel van den Paus Gregorius de Vierde, tot Gaeta overgebraght is. Sy draeght tegenwoordigh den naem van Mola, om de veelheyt der Water-molens, die aldaer door de Rivieren omgedreven worden, die aldaer uyt het Geberghte komen vallen. Vorders dit deel van Italien heeft soo veel schoonheyts, als men van eenige plaets sou konnen bedencken.

Veliturae, nu Velletri.

Begeeft u van daer na Velletri, eertijdts een oude en seer machtige Stadt der Volscen, van de welcke, onder den naem van Veliturae, in de Roomsche Geschichtboecken veel geschreven wort. Livius en Dionysius Hali- [p. 483] carnasseus schrijven, dat dese Stadt door Ancus Martius, Roomsch Koninck, door een langdurigh belegh tot overgeven is gedwongen geweest. {Straf over die van Velletri.} Dat de inwonders seer swaerlick zijn gestraft geworden, ter oorsaeck van hun gedurige wederspannigheyt, schrijft Livius insgelijcks, want hunne muren zijn om verre geworpen, en hun voornaemste ingesetenen verdreven, met bevel niet als aen gene zijde van de Tibur te woonen, dreygende hen met een sware gevangenis, indien yemandt een mijl weeghs aen dese zijde van de selve Rivier gevonden wierdt. Eyndelick is sy een bestting van de Romeynen geworden, en daer door, wederom herstelt, zijnde door den gedurigen oorlogh uytgeput. Tegenwoordigh vindt men alhier weynigh overblijfsels van gedenckwaerdige oudtheden, al hoe wel het een groote, wel bewoonde en bebouwde Stadt is. Het Landt daer rondtsomme is seer vruchtbaer in alderhande vruchten; gelijck men oock hier eertijdts, om de naburigheyt van Romen, veel Hoeven en Lusthuysen heeft gehadt. Den Wijn van Velletri wordt by Plinius onder de beste van sijn tijdt getelt, maer nu is se vry ontaert, in voegen de selve als nu in sulcke achting niet is, maer om goet te zijn in den ketel gekoockt moet [p. 484] worden, waer uyt te bsluyten is, dat self de Landen en gewesten hunne eygenen tijdt hebben.
        Begeeft u van hier over het geberghte na Tibur, daer ghy onderwegen Lanuvium sult sien, eertijdts vermaert door den Tempel Junonis Sospitae, Ardea, en van het oude Alba Longa de plaets, door Ascanius, soon van Aeneas, gebouwt, beneffens den Bergh, eertijdts vermaert door den Tempel van Jupiter. Laet u oock niet verveelen in het Tuscaensche gewest de menighvuldige, en besiens waerdige overblijfsels van de Hoeven en Lusthoven, niet sonder droefheyt, en aenmerckinge van de verandering der tijden, te beschouwen; als oock de voortreffelicke Paleysen hier en daer opgerecht voor de Roomsche Kardinalen en Prelaten, dat voornamentlick, ’t welck Frascati genoemt wort, tot vermaeck van de Roomsche Pausen geschickt, die haer aldaer menighmael gewoon waren te komen vermaecken, en de sorgen van het Kerck- en Staets-bewint in tijdtkortingen te verdrencken.
[p. 485]

Palestrina, eertijdts Praeneste.

{Bouwers en outheydt van Praeneste.} Siet onderwegen aen de rechter hant de verblijfplaets van de oude Aborigenes, soo oudt, dat men niet weet waer van daen hun den naem herkomt: Virgilius in sijn sevende Boeck der Aeneaden, seght, den bouwer van dese Stadt Caeculus, den soon van Vulcanus geweest te zijn, die oock de vinder van de Caeculen geweest sou hebben, van wiens geboorte Servius, uytlegger van den selven Dichter, een lange spreucke verhaelt.
        Latende de oude naembedieders, sullen my met Pompejus Festus seggen, den naem van Praeneste gekomen te zijn, quia montibus praestet, om dat se het voordeel der Bergen heeft, zijnde op een hoogen gelegen. Zolinus seght, dat se den naem van Praeneste van den Neef van Ulysses heeft. Men plagh aldaer verscheyden schoone oude Beelden te sien, soo van Marmer als Koper, als oock van Aerde, beneffens veel Marmere Tafelen, met verscheyden opschriften, die alhier te verhalen, te lang souden vallen. Den Tempel van de Fortuyn is hier geweest, wiens oude heer- [p. 486] lickheydt self tot de laetste tijden der Keyseren geduurt heeft, uyt de welcke men de Godtspraecke* of Oraculen plagh te ontvangen. {Verwoesting van Praeneste.} Desen dou door den jongen C. Marius ontheylight en verwoest zijn geweest, wanneer de stadt vermeestert, de vyanden daer binnen zijnde gedoodt, en den borgeren hun wapenen met het leven benomen wiert, zijnde dese Stadt verderffelick ’t geen andere Steden heylsaem is geweest, namentlick de sterckte van hare Vestingen, waer henen sich de zydragende vyanden, als tot een stercke verseeckering, begaven, en alsoo de Stadt aen hun ondergang deelachtigh maeckten. Men siet hier als noch de begravingen, en onder-aerdtsche holen, gaende van de Stadt door de naeste Bergen tot de Vlackte toe, soo om daer door heymelick onderstandt in te krijgen, als sich daer mede ter vlucht te behelpen; in een van de welcke C. Marius daer na beset zijnde, om niet levende in der vyanden handen te geraecken, sich met sijnen vrient Pontius Telesinus doodt gevochten heeft: waer door men seght dat de steenen daer binnen als noch van het bloet der verslagenen roodt souden zijn; doch wy willen het selve liever de natuur van het sachte steen toeschrijven, dat soo hier als in de naeste Bergen [p. 487] gevonden wordt, zijnde al te samen roodt van verwe. Praeneste is voor henen een vrye en verwandte Stadt der Romeynen geweest, hebbende hunnen eygen Praetor of Amptman, gelijck uyt Livius te verstaen is. Appianus schrijft de Praenestinen met de Tiburtinen het Borger-recht verkregen te hebben. Oock niet lang daer na heeft L. Sylla de stadt door moorden en plonderen uytgeput, en sijn besettingen daer in geleght. Gelijck wy by A. Gellius lesen, souden die van Praeneste van den Keyser Tiberius verkregen hebben, van dese besettingen verlost, en in hun oude vryheyt herstelt te mogen worden. Doch dit sal voor dees tijdt van dese oude stadt Praeneste genoegh geseght zijn.

Tibur, nu Tivole.

{Schoone Lustplaets van den Kardinael d’ Este.} Als ghy tot Tivoli komt, soo laet niet nae die voortreffelicke en kostelicke Hoven van Hippolitus d’Este, Kardinael van Ferraren, te besien, aen het hangen van een Bergh voor vele jaren gebouwt, beneffens het recht Konincklick Paleys daer aen vast, overvloeyende van kostelicke Beelden, en ander Huysraedt, genoeghsaem toonende de maght van haren besitter. De wonderlicke fraeyigheden van de selve [p. 488] zijn swaerlick alle aen te wijsen; wy sullen de selve soo naeuw beschrijven als mooghlick sal zijn.
        Inkomende hebt ghy den bewaerder met een drinckpenninck te bewegen, om u al de bysonderheden te vertoonen. Desen brengt u voor eerst in het Paleys, daer ghy met verwondering de schoone Kamers sult sien, yeder op het heerlickste met Tapijten en Goude stucken behangen, en met seer kostelicke Bedsteden verciert en opgepronckt, daer verscheyde konstige Beelden onder spelen, van de beste Meesters gemaeckt, en te recht voor soo een Princelicke woning geschickt.
        In de groote Sael ontmoet u voor eerst een seer schoone Fonteyn, daer de geheele Sael door ververscht wordt, en den Wijn verkoelt, wanneer den Vorst daer by geval sijn middaghmael houdt. Van hier siet ghy Romen seer cierlick leggen, ’t welck een aengenaem gesicht maeckt. Willende van het Paleys af gaen, wordt ghy eerst geleydt tot een Grotta, daer een geweldigen Water-val is, uyt welcke wateren de andere wercken hun kracht en beweging hebben.
        Den Ommeganck daer by staende, is met allen lustigh en vermaeckelick; daer zijnde geeft men het werck sijnen [p. 489] ganck, ’t welck niet geschiet sonder u deel van dese konstige stroomen te hebben, ja te meer ghy u daer van pooght te redderen, te meer wort ghy daer mede begoten.
        Als ghy dan een weynigh vorder gaet, hebt ghy tegen over het Paleys een schoonen Hof, daer alderhande vruchten en kruyden groeyen. {Spelend Waterwerck.} Daer zijn oock eenige heymelicke Waterwercken, die ghy niet sien noch vermercken sult, voor dat ghy daer een tamelick gevoelen van hebt gehadt. Daer sult ghy oock een Orgel hooren, ’t welck van het water soo natuurlick gedreven wordt, als of daer eenigh mensch op speelde. Als dit gaet, springen daer twee-en-dertigh pijpen uyt, met sulck een geraes, of het al ’t onderste boven sou keeren, gevende sich het water wel vier mans lengten hoogh op in de lucht. Een weynigh voort gaende, vindt ghy een Draeck met drie hoofden, die oock een groot gewelt van water uytgeven, en dat met sulck een gedonder, als of ’er Canon afgeschoten wierdt, verselt met sulck een roock, dat het niet sonder schrick en verwondering kan aengesien worden. Wat vorder hebt ghy een Grotta Della Sybilla, en Diana, vol heerlicke Beelden en Oudtheden, en aen alle kanten [p. 490] rondtsom met Corael, Perlemoer, en diergelijck gesteent verciert. De Beelden daer binnen geven al water van sich. Een weynigh vorder hebt ghy de stadt Romen met al haer Gebouwen, en oude Gedenckteekenen. In het midden sit se gelijck een Godin op hare seven Bergen, al van kostelicken Marmer gemaeckt. Sy heeft een Helmet op haer hooft, een swaert op de zijde, een Spiets in de rechter handt, gelijck een Pallas, sonder dat haer het Schild ontbreeckt, daer se met haer slincker handt op steunt. Rondtsom zijn de oude Tempels, het Pantheon, het Capitolium, de ronde en andere Schouwplaatsen, Pylaren, Pyramiden, of Proncknaelden, Zeegebogen, en wat van diergelijcken meer magh zijn. Aen de rechter handt heeft se den Tibur, met de suijgende Wolvinne.
        {Aerdigh Water werck van Vogelen.} Dicht daer neven aen is een ander Water-werck daer ghy met verbaestheydt menighten van Gevogelte op de tacken van den boom siet sitten, die, soo haest als het water begint te gaen, seer aerdigh beginnen te singen, gelijck of het leefde: eyndelick komt’ er een uyt te voorschijn, en daer op swijght al het gevogelte wederom stil, en dese wederom vertrocken zijnde, vangen se wederom aen. Een weynigh daer van daen [p. 491] ontmoet ghy een Vijver, in sijn vier muren besloten, niet sonder mede hun deel aen de Water-konst te hebben; daer binnen mooght ghy alderhande Visschen, Swanen, en Indiaensche Endvogels sien. Als het water hier uyt springt, en de Son daer tegen schijnt, hebt ghy een natuurlicke gedaente van een Regenboogh, ’t welck seer aerdigh en wonderlick te sien is. Een weynigh nederwaerts zijn vier aerdige Doolhoven, met Lauwer en Myrthen beplant, die des Winters en Somers even groen blijven; zijnde noch behalven dat met veelderhande vruchten voorsien. En dit sal ons genoegh zijn van dese schoone Lustplaets. Den begeerigen en nieuwsgierigen Reysiger magh sijn eygen oogen meer toevertrouwen.
        In de Kerck van Tivoli siet ghy onder andere fraeyigheden het Graf van den selven Kardinael d’Este, een werck met seer groote konst en kost gemaeckt, hebbende het Beeldt van den selven Kardinael uyt schoonen Marmer konstighlick gesneden.
        Van daer begeeft u de Stadt selve te besien, daer ghy onder anderen met verwondering de val van de rivier Teverone sult sien, stortende van seer hooge Rotsen af, met een groot gewelt, en elders veel Water-molens [p. 492] doende omgaen, en op sommige plaetsen sich tusschen het gesteente begevende, schijnt sich selven met sijnen naem te verliesen, maer komt in het nederdalen wederom te voorschijn. Oock aen de voet van het geberghte begeeft hy sich door de onder-aerdtsche Swavel-mijnen heen, brengende een water voort, dat om de witachtigheydt Albula genoemt wordt, oock van een bysondere kracht is in het genesen der sieckten; gelijck oock Plinius daer van getuyght, het selve goet te sijn om wonden te heelen.
        Al hoe wel dese Stadt, aen de ongevallen van de Borgerlicke Oorlogen, beneffens Roma deelachtigh, van haer oude luyster berooft leydt, heeft se dat even wel van de natuur, dat de lucht aldaer suyver en aengenaem is.
        {Bouwers van Tibur.} Sy is eertijdts door de Griecken gebouwt, maer wie de selve geweest zijn geeft veel stribbelens onder de Italiaensche Schrijvers. Doch de meeste houden Catillus voor den bouwer, die de Zeevooght van den Koninck Evander sou geweest zijn. Andere seggen van den Soon van Amphiaraus, die nae de wonderlicke doodt van sijn Vader (als die in den Thebaenschen oorlogh van de aerde opgeswolgen wierdt) door het bevel der goden na Italien gereyst is, [p. 493] met al de Heylighdommen, daer hy door de hulp der Oenotry, de Siculos sou verdreven, en dese Stadt den naem van Tibur, nae sijnen oudsten soon Tiburtus, van de Siculi genomen, gegeven hebben, ’t welck lang voor den Troyschen oorlogh is geweest.
        Dese Tiburtinen plegen Hercules grootelicks te eeren, gelijck als hunnen Beschermer, en een voornaem Afgodt voor de Griecken, wiens dienst jaerlicks met grooten toeloop van volck verricht wiert. Dat Gebouw, het welcke aen den voet van den Bergh aen den wegh leydt, sou, nae het gevoelen van geleerde Mannen, den Tempel van desen Hercules geweest zijn. Gelijck ’er als noch een ander sou geweest hebben, volgens het opschrift dat men in een ouden Marmersteen gehouwen vindt, ’t welck men op de Marckt over gebraght, en aldaer tot een gedachtenis gestelt heeft, luydende aldus;

HERCULI SAXANO SACRUM SER. SULPICIUS TROPHINUS AeDEM, ZOTHECAM, CULINAM PECUNIA SUA à SOLO RESTITUIT, EIDEMQUE DEDICAVIT, K. DECEMB. L. TURPILIO DEXTRO, M. MAe- [p. 494] CIO RUFO COSS. EUTYCHUS SER. PERAGENDAM CURAVIT.

        Dat is:

DESE HEYLIGHDOM, HERCULI SAXANO TOEGEWYDT, HEEFT SERGIUS SULPICIUS TROPHINUS, NAMENTLICK, DEN TEMPEL, HET DIERHUYS, EN DE KEUCKEN, OP SYN EYGEN KOSTEN VAN DE GRONT OP HERMAECKT, EN DEN SELVEN TOEGEWYDT, OP DEN EERSTEN DECEMBER, ALS L. TURPILIUS DEXTER, EN M. MAECIUS RUFUS, BORGEMEESTERS WAREN. EUTYCHUS SER. HEEFT HET DOEN VOLVOEREN.

Doch waer desen Tempel sou gestaen hebben, is onseecker, het vermoeden is, datse op een Rots sou gestaen hebben, om datse Herculi Saxano, of den Hercules van den Rots of Steen was toegeëygent; gelijck men oock tot Milanen den Hercules in Petra, of Hercules op den Rots had. Of het nu de- [p. 495] sen is, die niet ver van de Rivier op een Steenrots getimmert is, staende in sijn ronde muren, sonder dack, en met groote konst gebouwt, laet ick de ondersoeckers van de Oudtheden oordeelen.
        {Sybilla Tiburtina.} Dit Tibur is eertijdts seer vermaert geweest door de tiende van de Sybillen, namentlick de Tiburtina, die de Latijnen Albumea, en de Griecken Leucothea noemen, den welcken sy oock als een Godinne geëert hebben, eygenende haer een Bosch, beneffens een Tempel, en een Fonteyne toe, staende boven Tibur in het geberghte, daer se geboren sou zijn, en haer Voorseggingen uytgegeven hebben.
        {Geweldig Lusthuys.} Al dese dingen nu gesien hebbende, begeeft u weder na Roma, en een weynigh uyt den wegh gaende, sult ghy de Aelia Tiburtina, de Hoeve van den Keyser Hadrianus sien, zijnde aen het hangen van een Bergh, daer ghy met verwondering de geweldige groote van den omvang, en het gewelt der steenen sult bemercken, gelijckende eerder een vervallen Stadt als een Lust-huys, met sijn Paleysen, Galderyen, Waterleydingen, Badtstoven, Schouwtooneelen, en ronde Schouwplaetsen selve, alles overblijfsels van een wonderlick werck. Maer de meeste verwondering geeft u [p. 496] de geweldige hooge Muur, de welcke oock breedt en wijdt daer na is, als hebbende twee stadien in den ommeganck. Hoe groote kosten den selven Keyser aen dese plaets heeft gehangen, betuygen de overblijfsels, daer hy de vermaerde plaetsen met hun namen van heeft willen uytbeelden, als de Lyceum, de Academia, de Paecilem, het Atheensche Prytaneum, het Thessalische Tempe, Canopum der Aegyptenaren, en diergelijcken tot de Helle toe, zijnde yeder plaets met sijn eygene vercierselen opgepronckt, van Beelden, Schilderyen, en Sinnebeelden, daer de voornaemste bysonderheden mede worden uytgedruckt; beneffens de Veldt-slagen en daden der selv