Dit is een onderdeel van BosItalia.html. Klik hier voor het hele document.

van den Keyser Constantinus, zijn herstelt en vernieuwt geworden, gelijck de overblijfsels van de oude Muren getuygen, en de Marmeren Boogh van de Poort, daer men van de Flamijnschen wegh ingaet, de welcke seer çierlick en kostelick is uytgewrocht, en by na heel is gebleven, tot aen de tijden van Pius de Tweede, Paus van Romen, als wanneer se in den oorlogh tegen die van Fano, door een stuck geschuts by na heel afgeschoten is geworden. Doch de rechte gedaente daer van is in de naeste Kapel van Sinte Michiel, daer van in de muur gesneden, op kosten van de ingesetenen. Men siet in de Stadt noch eenige Marmeren overblijfsels van den ouden Tempel van dese Godinne de Fortuyn, als oock van verscheyden andere heerlicke Gebouwen, al hoe wel dese plaets de woedende raserny der Gotthen en andere Barbaren meer als eens heeft moeten uystaen.
        {Asdrubal overwonnen en gedoodt.}Als ghy verlatende de Flamijnsche wegh, de Metro overgaet, hebt ghy [p. 320] aen de rechter handt verscheyden plaetsen, daer bysondere Veldtslagen vermaert gemaeckt, als daer N. Livius Salinator, en C. Claudius Nero, Roomsche Borgemeesters, den Africaenschen Asdrubal, broeder van Hannibal, hebben overwonnen en gedoodt, op den oever self van de Metro, de welcke van oudts Metaurus is genoemt geweest. Welcke nederlaegh Hannibal, siende het hooft van sijnen dooden Broeder, van de welstandt van Carthago deed wanhopen. En een weynigh verder is het Veldt, daer Totyla den Koninck der Gotthen, door een bloedigen strijdt van den gesneden Narses is overwonnen, die den Veldtoverste van den Keyser Justinianus geweest is, door welcke voortreffelicke overwinningen, het Gothsche jock van den neck der Italianen is wech genomen, wanneer Totylus, swaerlick gewondt zijnde over het Apennijnsche geberghte vluchtende, niet verre van den oorspronck van den Tybur, gestorven is, gelijck Procopur in sijn derde Boeck van de Gothse Geschiedenissen verhaelt.

[p. 321 ]
        Reyse van Fano tot Foligno.

        Als ghy u van Fano na het Westen keert, sult ghy berghachtige Dorpen ontmoeten, en daer na op de rechter oever van de Metro de Flamijnsche wegh, de welcke houdende na het Zuyden toe, komt ghy eyndelick by Forum Semprony, nu Fassombrone, leggende tusschen een Heuvel en de Rivier in een Vlackte. Het is een nieuwe Stadt, alsoo de Gotthen en de Longobarden de oude hebben verwoest. Voor de deuren van de voornaemste Kerck, die onder al de andere Gebouwen in heerlickheyt uytsteeckt, staen eenige oude Letteren, die alleen door hare oude seltsaemheyt verwonderlick zijn.
        Buyten de Stadt wederom komende, gaet ghy de Metro langs een steenen Brugge over, en vervolgende de Flamijnsche wegh, hebt ghy aen beyde zijden lustige en aengename Wijngaerden. Drie mijlen van Fossombrone, hebt ghy de rivier Candianum, en over de selve een schoone Wilt baen, behoorende de Feltrische Hertogen, vol alder- [p. 322] hande Wilt, en stoffe om het hert door de Jaght te verlustigen.
        {Begin van den Flamijnschen wegh.} Op de selve plaetsen is den Bergh van Asdrubal, hebbende sijnen naem van den Carthaeghschen Asdrubal, die aldaer door L. Salinator, en Claudius Nero, Borgemeesters, is overwonnen gewor- den. Hier begint de Flamijnschen wegh, de welcke Augustus, van hier tot aen Romen toe, gemaeckt is, maeckende met onuytspreeckelicke kosten een wegh, self door het harde steenachtige geberght, meer als vijf hondert schreden lang: daer ghy met verwondering sult sien, dat de geopende Rotzen boven gelijck als verwulft zijn, zijnde hondert treden lang, twaelf breedt, en soo vele hoogh, welcke plaets noch heden Furlo, soo veel als doorboorde Steen genoemt wordt. Men plagh daer voor henen eenige gesneden Letteren te lesen, die nu door de tijdt vergaen zijn, waermede wierdt te kennen gegeven, dat Titus Vespasianus dit geweldige werck opgemaeckt hed. De rivier Candianus ruyscht aen de slincker zijde door het geberght omtrent drie mijlen weeghs, tot dat ghy eyndelick in de open Velden en by het dorp Acqua Lagna komt. [p. 323] Hier moet ghy weten dat den Koninck der Gotthen Totylas van Narses geslagen zijnde, gestorven is. Verder op de Flamijnsche wegh is de stadt Callium, en daer na aen de rechter handt de stadt Cantiano, bestaende uyt de vervallen overblijfsels van de stadt Luceolum, welcke gestaen heeft op de plaets daer men tegenwoordigh een steenen Brugge vindt, en van Narses uytgeroyt is, na dat den Vorst Eleutherius, die sich selven den Keyserlicken naem had toegeeygent, om den hals had gebraght. Als ghy wat vorder gaet krijght ghy het geberghte, dat het geboiedt van Picenum besluyt, in het gesicht. Van daer komt ghy by de dorpen Scheggia, Sigillo en Gualdo, leggende op een Heuvel, eertijdts gebouwt van de Longobarden. Eyndelick komt ghy by Nuceria de Pagani, leggende aen de slincker handt op het hooghste van den Apennijn, eertijdts vermaert door de schoone aerden Vaten, die alhier plegen gemaeckt te worden. De oude Stadt is eertijdts verwoest geworden, en dese tegenwoordige is weer van nieuws opgebouwt, hoe wel kleyn van begrijp, zijnde onder het gebiedt van den Paus van Romen, [p. 324] en seer vruchtbaer in schoon Moscadell. Aen den voet van den bergh is het dal Tinia, hebbende den naem van de neven vloeyende rivier Tinia, daer Silius van seght, Tiniaeque inglorius humor, Het onberoemde vocht van Tinia; zijnde daerom onberoemt by hem geheeten, om dat se niet bevaren wort. {Gevaerlicken wegh.} Dit Dal is seer gevaerlick door te reysen, alsoo den Reysiger menighmael door het water gedrongen te waeden, neit selden in de slijck blijft steecken, en versmoort in de wellen, de welcke onder de aerde zijn. Dit Dal is twaelf mijlen lang, en vijf mijlen verder is Fulgineum, nu Foligno, hondert mijlen weeghs van Romen, maer alsoo by onse tijden de mijlen verlengt zijn, wort het soo verre niet gereeckent.

Wegh van Fano op Foligno, en Roma, die bequamer, doch langer is.
Sinigaglia.

Wat verder als Fano, aen de Adriatische Zee is Sinigaglia, eertijdts Senogallia, een seer oude Stadt, door de Senonische Gallen eertijts gebouwt. Dese Stadt is te gelijck met Castro en [p. 325] Hadria tot een Roomsche besetting gemaeckt, te welcker tijdt, met insluyting van de Umbri, de landtpalen van Italia van de Athesis, tot aen de Rubiconem zijn uytgebreyt geworden. Men leest dat Marcus Livius Salinator, treckende tegens Asdrubal te velde, alhier met sijn heyr sou stil gelegen hebben, terwijl sijn macker Nero hem met de overige troepen te hulp quam, wanneer sy hun macht versamelende, des anderen daeghs Asdrubal, poogende sich over de Metaurus te begeven, op den hals quamen, en sloegen. Anders als de oudtheydt is ’er naeuwelicks van dese Stadt te schrijven, waerom wy voortgaen tot Ancona.

Ancona.

Dese Stadt, behalven haer oudtheyt, is door Rijckdom, Schoonheyt, en groote Koophandel (ter oorsaeck van haer gelegen Haven, daer bloeyende) roem waerdigh. Van haer oorspronck hebben de oude Schrijvers een eendrachtigh gevoelen, seggende dese een Griecksche Stadt te zijn, gebouwt door de Syracusen, vluchtigh uyt hun Vaderlandt, door de dwing- [p. 326] landy van den Tyran Dionysius. Maer dese dwalen, de welcke willen dat se nu van Dores sou gebouwt zijn, zijnde bedrogen door de vaersen van Juvenalis, daer hy se Dorica of Dorisch noemt; dat niet siet op de bouwing der Stadt, maer op de tael van de inwoonders van Syracusa, die de Dorische plegen te gebruycken, gelijck oock al de Sicilianen, als door de schriften van Theocritus, Moschus,* Epicharmus, en andere Syracusaensche Poëten, blijckelick is. Wanneer dese Stadt tot een Roomsche besetting zy gemaekt, kan niet seecker geseght worden, het waerschijnelickste is, na den Tarentijnschen Oorlogh, omtrent het jaer der Stadt 485. wanneer de Picentijnen, door den Borgemeester P. Sempronius overwonnen, en de grensen van Italien (als boven geseght is) verder uytgestreckt wierden. {Oorspronck van den naem.} Den naem wort getrocken van de gelegentheydt van het gewest, en de Stadt sich krommende als in een elleboogh, ’t welck de Stadt de Griecksche naem van Ancon, nu Ancona sou gegeven hebben. Dat vorders dese Stadt onder het Roomsche gebiedt treffelick gebloeyt heeft, ter oorsaeck van hare seer gelegene Havens, getuygen [p. 327] vele Schrijvers, welcke Haven, met groote kosten van den Keyser Trajanus is vernieuwt geworden, gelijck de geweldige overblijfsels daer van noch in wesen zijnde, konnen getuygen.
        Laet het u dan niet vervelen dese rijcke en welbebouwde Stadt te besien. Sy heeft de Zee aen de een en de andere zijde, en is na de Landtzijde met haer Wallen, Poorten, en Bolwercken seer wel voorsien, door sorge en kosten der Pausen van Romen. {Schoone Haven tot Ancona.} De Haven is geweldigh groot, en soo gemaeckelick en seecker, als ’er in de geheele werelt eenige kan gevonden worden, al hoe wel se in dese laetste tijden op veel plaetsen niet weynigh verergert is. Men siet noch op veel plaetsen de Marmeren Wal, daer se voor henen mede is omringt geweest, als oock de tusschenstaende Pylaren, daer men de Schepen plagh aen vast te maecken, beneffens de groote breede Trappen, daer men mede na het water klimt, en waer langs men de Koopmanschappen laedt en ontlaedt. De overblijfsels getuygen oock van wijdtluftige Galderyen, steunende op hun Pylaren en Colomnen, ’t welck oock getuygen de Penningen, de welcke ter eeren van den Keyser Trajanus [p. 328] geslagen zijn geworden, daer men de selve Haven met haer Galderyen op heeft uytgebeeldt, beneffens eenen Neptunus in de baren, met riet en biesen gekroont, neven den leggenden Dolphijn, met het roer van een schip of roeyspaen in de rechter handt. Men siet ’er oock twee Ketens daer men de Haven mede plagh te sluyten, en verscheyden Schepen en Galeyen in het midden van de Haven. In het midden van den kring staet oock dien heerlicken Zegeboogh, die van het Roomsche volck tot gedachtenis van dese weldaedt is opgerecht, als noch eenighsins in wesen zijnde, ’t welck al hoe wel van veel verçierselen ontbloot, als noch niet sonder groote verwondering beschouwt wordt, ter oorsaeck van de bysondere konst, en het groote verstandt, waer mede sy gebouwd en opgerecht is, en soo net gevoeght, dat men de punt van een mesch tusschen de voegen naeuwelicks sou konnen in krijgen, waer door het in het eerste aensien alles schijnt uyt een stuck gemaeckt te zijn. Het draeght oock als noch het opschrift ter eeren van den selven Trajanus, door den Raedt en het volck van Romen daer aen gevoeght.
        [p. 329] Begeeft u nu vorder tot het Kasteel van Ancona, en na de Poorten en Bolwercken, die daer van nieuws opgerecht zijn, tegen de aenstoot der Turcksche Roovers, eerst door den Paus Clemens de Sevende, en daer na door Paulus de Derde, en de navolgende Pausen. Besiet daer na de Hooftkerck van Sant Cyriaco, een voortreffelick gebouw, van schoonen en kostelicken Marmer, met vele Heylighdommen en kostelickheden voorsien. Ontsiet u oock niet het Capo Cumero, van Plinius Mons Anconitanus genoemt, te beklimmen, en eenige uren aldaer te besteeden in de dingen die aldaer te sien zijn. Niet ver van daer sou den Tempel van Venus geweest zijn, die van Juvenalis aengeroert wort, doch als nu worden daer geene overblijfsels van gesien. Van desen voornoemden Bergh siet men niet sonder groot vermaeck de wijtgestreckte Zee, de gelegentheydt van de Haven, en aen de Landtzijde het Apennijnsche geberghte, daer dese hooghte soodanigh aen vast is, dat sommigen willen seggen dat het alhier eyndight. Dat het een tack van het selve geberghte is, sou gelooflicker zijn. Men siet oock van hier de naburige Steden en omleggende [p. 330] Kasteelen, en onder aen de voet van dit geberghte Sirolo, daer seer schoonen Wijn valt, de welcke Anconitanum van Plinius genoemt wort. Tusschen het geberghte self, siet men de steden Urbino, Osino, en verscheyden anderen.

Loreta.

Vyfthien mijlen van hier heeft men het meer vermaerde als groote Loreta, daer de beroemde Kerck van de heylige Maget Maria soo menighvuldigh besocht wordt. Hier is eertijdts een Laeuwren Bosch geweest, tusschen de Zee en Reconati, daer dese plaets den naem van draeght. Daer zijnder oock die willen seggen, dat aldaer Cupra, de oude Stadt der Thuscen, beneffens de seer oude Tempel van Juno Cuprana, eertijdts sou gestaen hebben. Nu is het een kleyn Stedeken, met sijn Muren en Bolwercken omgeven, voornamentlick tegen den aenloop der Turcksche Roovers, en op dat men te seeckerder dese plaets sou mogen besoecken. {Beroemde Kerck van Loreta.} Dese soo vermaerde Kerck is van vierkante steenen seer heerlick en treffelick opgebouwt, [p. 331] hebbende in het midden (gelijck se seggen) de Kamer daer de Maget Maria haer Salige Vrucht sou in ontfangen hebben, zijnde besloten met een Marmeren Kapelleken, en van buyten seer kostelick en konstelick met Beeldewerck verçiert, even wel soodanigh gemaeckt, dat het buytenste werck aen de Wanden van dese heylige Kamer niet en raeckt; ’t welck sy seggen alsoo door beschikking Godts te geschieden, alsoo dese heylige plaets, met sijn eenvoudige nederigheyt vergenoeght, alle uytwendige çieraden versmaet.
        Dese Kamer sou door den Engelen, uyt het Heylige Landt alhier gebraght en gevoert zijn. Op het eerste inkomen ontmoeten u terstondt ontallicke teeckenen, van ick weet niet wat al Miraeckelen en wonderheden, onder de welcke de rijcke en kostelicke giften en vereeringen, die door verscheyden Vorsten en Heeren aen dese Kerck vereert zijn, wel mede mogen getelt worden. Het gesicht verdwaelt in de Beelden, Wapenen, Kleederen, en andere ontallicke dingen, beneffens veel schoone en konstige Schilderyen, behelsende het eene dit, en het ander dat wonder, ’t welck hier sou uytge- [p. 332] wrocht zijn. Men heeft ’er duysenden van Voorbeelden, van Water-noodt, Vyer-noodt, Blixem, Donder, Onweer, Aerdtbeevingen, Vallen, Beenbreucken, Sieckten, Moorderyen, Rooveryen, Ponjaerden, Stroppen, Galgen, en soo voort; in voegen men, beneffens Scotus, met den <"../Ceneton/VondelAeneisVI.html#VI625">Dichter wel segghen magh,

        Non mihi si linguae centum sint oraque centum.
        Ferrea vox, omnes scelerum comprendere formas,
        Omnia poenarum percurrere* nomina possem.

        Dat is:

        Al was ick hondert fout met tong en mont voorsien,
        Al drong een ysre stem mijn lippen tot verklaren,
        Sou ick niet machtigh zijn de boosheydt t’openbaren,
        Noch van ’t bedrogen volck, het jammer te bediên.

Men toont u hier in het bysonder de kostelicke Kostelickheden, die de Vorsten en Grooten hier te pande gelaten [p. 333] hebben; aldaer ghy met verbaestheydt siet, geweldige Rijckdommen van Goudt en Silver, Kleederen stijf staende van Diamanten en Peerlen, en wat of overdadige pracht, of prachtige miltdadigheyt sou konnen bedencken, en vereeren. Beneffens dese siet ghy verscheyden Lof-redenen en Dichten, tot vereeringhe van dese plaets opgehangen, onder de welcke oock M. Ant. Muretus de sijne gegeven heeft, die wy lanckwijligheyts halven voorby gaen.
        {Groot besoeck tot Loreta.} Vorders geen tijdt, geen dagh van het jaer verlicht den Hemel, dat dese plaets van alle kanten niet besocht wordt, en niet alleen door naeburige Italianen, maer door Over-Alpischen, Over-Zeesche, Franschen, Nederlanders, als oock Spangjaerts, Polen, Portugeesen, Duytsen, en soo voorts. Maer voornamentlick geschieden dese besoeckingen in de Lente, of in den Herfst, de een behelsende de Ontfanckenis, en de andere de Geboorte van de heylige Maget Maria; omtrent welcke tijdt alhier een schrickelicken toeloop van menschen is, in voegen de omleggende gewesten als ledigh van volck staen, terwijl een yeder om het seerst dese plaets gaet besoecken, trec- [p. 334] kende met sich de naeburen, en dese weêr de anderen, in voegen by na heel Italien op de been is. De manier van inkomen is soodanigh: De Broederschappen gaen met hun Kruycen en Vanen voor, hebbende meest, behalven het Kruycefix, het Beeldt van de Maget Maria, en andere Heyligen, schoon geschildert. Achter aen komen de Bestierders der Broederschappen, en de Priesters met hun gesang. Daer na volgen de Goude en Silvere Gaven, van Kroonen, Beeckers, Waskaerssen, met Gelt wel dicht besteecken, kostelicke Kleederen, Silvere Afbeeldtsels van Steden en Kasteelen, opgehangene Tafereelen, en diergelijcke dingen meer. Somwijlen voeght me’r tusschen in eenige persoonen, die de Engelen, de heylige Propheten, en de Sybillen uytbeelden, alle op het alderkostelickste. Op den wegh singt men de gesangen en vaersen, tot lof van de heylige Maget en de andere Heyligen. Gaende door de naeste Steden noodigen sy de Volckeren tot de selve Godtsdienst (soo se’t noemen) en om hun voorbeeldt na te volgen. {Manier* van Beevaerten.} Soo haest sy de Kerck van Loreta in het gesicht krijgen (als de welcke op eenen hoogen Heuvel ge- [p. 335] bouwd is) vallen sy al te samen plat ter aerden neêr, en groeten alsoo dese plaets van verre. Daer na weder opstaende, begeven sy sich in hun gelederen, en gaen soo al singende voort: sommige hebben sich in sacken bekleet, en slaen sich met geesselen de ruggen in stucken. Komende dese vreemde Broederschap tot aen de poorten van Loreta, worden se van die van binnen ontmoet, en door de selve binnen de Kerck gebraght, met groot gerucht van Musijck, en luyen van Klocken, en blasen van Trompetten. Komende de Vreemdelingen aen de Kerck, werpen se sich wederom ter aerden. Ingaende eyndelick tot in de Celle, verselschapt met ontallicke Kaerssen en Fackelen; en omtrent het Beeldt van de Maget Maria begint het bidden weder op een nieuw.
        Soodanigh houden sich de naburige Volckeren omtrent dese plaets, maer de buytenlantsche komen sommige met Wagens, andere te Paert, andere te Voet herwaerts, de meesten in Pilgrims gewaedt, yeder sijne gaven hier op den Altaer offerende, doch de Geschenken geeft men de bewaerders van de Kapelle, die de selve te boeck set- [p. 336] ten, ter eeuwiger gedachtenisse van die gene die de selve gaven vereert hebben. Den Altaer van de Apostelen, en de Maget Maria, verheerlickt altoos eenigh kostelick gewaedt, met Peerlen en Diamanten verçiert. De Kapelle staet gedurigh met brandende witte Waskeerssen, en silvere Lampen verlicht, en klinckt door alderhande Snarenspel, Gesangen, en Orgelgespel. Niet minder is den toeganck tot Loreta, omtrent den Paesch- en Pincxter-dagh, voornamentlick op den tweeden Paeschdagh, wanneer de Jongeren na Emaus gingen, wanneer de Vreemdelingen wel somwijlen tot het getal van twaelf duysent te samen komen, behalven de naburige Boeren en Bouwlieden, tot groot voordeel van dese plaets, en de Herbergen daer henen en omtrent, daer de Reysigers, door de gedurige gewoonte, oock seer goet onthael vinden.
        Van de wijse voorst (hoe dese Kamer eerst uyt het Heylige Landt, na veel suckelens en verhuysens, tot Loreta gebraght is) veel te schrijven, achten wy onnoodigh, alsoo het selve oock de kinderen in de scholen bekent is, latende voorts een yeder sijn gevoelen.

[p. 337 ]
        Reconati.

Van Loreta treckt men op Reconati, een versch gebouwde Koopstadt, uyt de overblijfsels van de oude stadt Helvia, uyt wiens onderganck oock Macerata sijn opkomst sou hebben, van welcke Stadt noch eenige overblijfsels op den wegh getoont worden. Reconati leydt omtrent drie mijlen weeghs van Loreta, hebbende een hoogen wegh tusschen de Heuvelen. {Bouwing en naem van Reconati.} Dese Stadt (als geseght is) is niet seer lang gebouwt geweest, ten aensien van verscheyden andere voorgenoemde Steden. Want Helvia of Ricina door de Gotthen verwoest zijnde, hebben de inwoonders de selve wederom herbouwt, en haer met een kleine verandering, den naem van Recinetum, nu Reconati, begiftight. Herwaerts siet men een grooten toeloop, in de Herfstmaent, van alderhande Kooplieden, met hun Waren. In de Hooftkerck leght Gregorius de Twaelfde, die sich selven van het Pausdom ontslagen heeft, begraven. Dese Stadt leght op een hoogen Bergh, omringt met de Heuvelen van Osino, de Zee, en andere Heuvelen. Van [p. 338] daer afdalende na de vlackte, en eenige mijlen gereyst hebbende, komt men tot San Severino, door den Paus Sixtus de Vijfde, met waerdigheydt van een Stadt begiftight. Van hier siet men oock Matelica op sijnen Heuvel leggen, en meerder innewaerts de Stadt Fabriano, vermaert door het Papier dat hier gemaeckt wort. Van San Severino leydt u den wegh tot Camerino, mede op het hooghste van een hoogen Bergh gelegen, sterck van gelegentheyt, en met veel rijcke Borgers bewoont, altoos wel met de Romeynen bevrient, den welcken sy oock menighmael goede onderstant in hun oorlogen gedaen heeft. Dese plaets heeft altoos een Moeder van veel treffelicke Geesten geweest, onder de welcke den Kardinael Marianus te tellen is. Van Camerino kondt ghy oock tot Foligno en Spoleta reysen, door Valdignane.
        Maer indien ghy recht toe het geberghte opklimt, komt ghy eyndelick tot Macerata, de Edelste stadt van het geheele gewest van Picenen, mede gelegen op een Bergh, in grootheydt en schoonheydt geen van de minsten. Hier is oock La Rota, of de Vergaderinge der Rechtsgeleerden, met hun Voor- [p. 339] sitter, voor de welcke het geheele gewest te Recht staet. Door dese en andere hare gelegentheden, is dese Stadt met allen volckrijck.
        Wat verder hebt ghy in de stadt Tolentino de overblijfsels van den heyligen Nicolaus, die aldaer sou geleeft hebben. Alhier siet ghy oock het Beeldt van Françisco Philelpho, gewapent, beneffens andere fraeye dingen. Van hier wederom te rugge keerende, als willende naer Mont’ Alto, Fermo, en Asculi reysen, maer terstont ter slincker handt afslaende, komt ghy naer een moeyelicke wegh, tot het brave dorp Serravalle, doch in een rouwe plaetse gelegen. Dese plaets heeft den naem gekregen, dat het een beslot is van het geberghte, en gelijck als een landtpael voor Umbria en Picenum. Wat vorder vindt ghy het dorp genaemt Colflorido, met sijn naburigh Meyr, en aen de rechter handt op het geberghte het Slot Sant Anatolia, leggende aen een Valstroom, door welcke Papier, en andere Molens omgedreven worden.
        Van daer gaet ghy door een Dal op Foligno, hebbende van Loreta twee dagh reysens doorgebraght.
[p. 340]

Foligno.

{Bancket werck tot Foligno.} Wanneer de Flaminij van de Longobarden verwoest wierden, hebben de Fulginates, uyt het Tudertijnsche gewest, daerwaerts hun wooning over gebraght, en Fulginen of Foligno gebouwt: een Stadt seer machtigh in Koopmanschap, voornamentlick groote bequaemheyt hebbende in Suycker en Bancket werck. Het is wel een kleyne, doch vermaeckelicke plaets, hebbende twee Poorten, en een der selver heerlick en konstelick gebouwt, daer eertijds de Borgers de Longobarden dapperlick en mannelick hebben afgeweert.
        Indien ghy begeerten hebt Perugia, dat twintigh mijlen daer van leydt, te sien, soo begeeft u op de reys Westwaert aen, en alsoo sal u onderwegen de Stadt Assisio ontmoeten, gelegen aen uwe rechter handt op een heuvel, en vermaert door het Lichaem van den Heyligen Françiscus. Hier siet ghy een schoone Kerck, daer het geseyde Lichaem in begraven light, beneffens een ander de Sant Angeli. Van uyt den wegh sult ghy aen beyde zijden [p. 341] hebben het gesicht van seer aengename en vruchtbare Ackers, Wijnbergen, Hoven, Olijf-boomen, Amandel-boomen, en diergelijcke soo geneuchlicke als nutte beplantingen, door Virgilius, Propertius, en andere oude Poëten tot aen den Hemel gepresen. Aen de rechter handt hebt ghy oock Meuania, het vaderlandt van den selven Propertius, gelijck Lucanus van hem spreeckende getuyght. Aen de slincker handt quam eertijdts uyt de Trebalaensche heuvelen de rivier Clitumnus voor den dagh springen, gelijck Servius in sijn Uytleggingen over Virgilius seght, wiens Tempel men oock vermoedt geweest te hebben dat overblijfsel van een Marmeren Gebouw, ’t welck daer dicht by gesien wordt; gelijck het selve oock uyt bysondere teeckenen, aen het selve Gebouw te sien, vastelick te besluyten is, alsoo de oude Heydenen gemeenlick de Fonteynen en Rivieren, onder hunne Goden en Godinnen plachten te eeren. {Bysondere eygenschap der Beesten van Foligno.} En in der waerheydt, indien eenige Rivier verdient geëert te worden, desen Clitumnus behoorde daer geensins van berooft te blijven, alsoo de selve het omleggende Landt meer als gemeen plach te bevruchtigen; daer oock de groot- [p. 342] ste en schoonste Beesten van geheel Italien plachten geweydt te worden, de welcke oock meestendeel wit waren, ’t welck de natuur en eygenschap van het water wort toegeschreven, ’t welck na de getuygenis van Plinius, Lucanus en Servius, de Ossen wit van hair maeckt, daer de Romeynen altoos de schoonste plegen uyt te verkiesen, om voor de Triumph-wagens te gebruycken, nemende de witte verwe voor een geluckigh en heylsam voorteecken. Dese met vergulde hoornen en schoone wintselen verçiert, wierden in het Capitolium gebraght, met water van de genoemde Rivier besproeyt, en alsoo geslaght.

Spoleto.

Dien selven dagh indien ghy wilt, kondt ghy noch voor doncker tot Spoleto komen, een fraeye Stadt, en overvloedigh van alle dingen, zijnde lang genoegh de stoel van de Koningen der Longobarden geweest, en als noch verçiert met den naem van een Hertoghdom. {Spoleto wederstaet Hannibal.} Alsoo is sy veel hondert jaren heerlick, en een vaste besetting van de Romeynen geacht geweest; [p. 343] welcke drie jaren daer na tot Brundusium is overgebraght geworden, onder de Borgemeesterschap van C. Claudius Centho, en Marcus Sempronius Tuditanus, de welcke nae de overwinning by het Meyr Trasimenus, den overwinnaer Hannibal dorst wederstaen, hem leerende uyt de macht van een Stadt, hoe groot het gewelt van het heele Roomsche gebiedt was, wanneer hy veel volcks latende sitten, sijn macht na elders henen was gedwongen te keeren. Dat se ten tijden van de Romeynen treffelick gebloeyt heeft, blijckt uyt de oude Gebouwen, die aldaer als noch overigh, en het besien wel waerdigh zijn. Onder anderen is het Paleys van Theodoricus, Koninck der Gotthen, ’t welck door de Gotthen selve vernielt, doch door Narses, Veldtoverste van den Keyser Justinianus, weder herbouwd is. Als oock de grontslagh van de Schouwplaets, den Tempel van de Eendracht, de geweldige Waterleydingen, en diergelijcke meer. Voornamentlicjk staet u het Pauselick Paleys met verwondering en aendacht te beschouwen, de Marmere muren, het Slot in den Amphitheater of ronde Schouwplaets opgebouwt, en de stee- [p. 344] ne Brugge, de welcke met groot verstandt op vier-en-twintigh Zuylen gebouwt staet, voegende het hooghste gedeelte van de Stadt met het slot, ofte de ronde Schouwplaets, staende heel op een anderen Bergh.

Teranio, ofte Terni.

Des anderen daeghs begeeft u door een eng Dal rondtsom met bergen besloten, door heuvelen en klippen na Teranium of Interamnia, nu Terni, alsoo genoemt om dat se tusschen twee tacken van de rivier Nera leydt. Dat dese plaets eertijds grooter en meer van begrijp is geweest, als se tegenwoordigh is, getuygen de overblijfselen van de oude vervallen Gebouwen, die daer noch omtrent gevonden worden. Maer door Borgerlicke Twist en geschil is sy veel vermindert. Dat het een oude Stadt der Romeynen is geweest, getuygen verscheyde Opschriften, die hier en daer in Marmer worden gevonden: maer wanneer haer de Stadts vryheydt is toegestaen geworden, kan niet sekerlick bewesen worden: soo veel vindt men uyt een Marmeren tafel, de welcke niet ver van [p. 345] de Hooftkerck van de muur gemetselt staet, dat dese Stadt gebouwd is na Romen omtrent tachentigh jaren, onder het gebiedt van Numa; maer dat dese Stadt het Borgelicke recht eerst gekregen heeft, als de bestelling tot Spolero overgebraght is geworden, is waerschijnelick.
        {Vrugtbare Landen van Terni.} Dat vorders Plinius schrijft, dat in de Landen hier omtrent leggende, tusschen de Rivieren, drie of vier mael ’s jaers gehooyt wordt, is geenszins gelogen, als zijnde meer als eenmael ondervonden, gevende noch daer- en boven Rapen uyt van sulck een grootte en gewicht, dat een esel aen seven van de selve genoegh te dragen heeft, gelijck oock Plinius getuyght Rapen gesien te hebben, van de welcke het stuck veertigh ponden woegh.

Narni.

Over Narni reyst men langs de Flamijnschen wegh op Otricoli. Dese Stadt Narni leydt op eenen rouwen en ongemackelicken bergh, de welcke aen een groot gedeelte afgebroken is, zijnde onder bewatert door de riviere Nar, daer de Stadt oock den naem van [p. 346] draeght. {Traegheydt van die van Narni.} Livius getuyght dese stadt eertijdts Nequinum, en de inwoonders Nequinates te zijn genoemt geweest, als een bespotting over de traegheydt en luyigheydt van de inwoonders, als doennieten, of om aen te wijsen de ongemackelickheyt van de plaets: maer daer na de Roomsche besettingen, die hierwaerts waren, desen naem versmadende, hebben ze na de rivier Nar, den naem van Nariensen aengenomen, en de Stadt die van Narnia gegeven.
        Als men de Stadt voorby gaet, vertoonen sich aen de rechter handt, over de Nar, de treffelicke en geweldige Bogen van de steenen Brugge, waer over men van den eenen hoogen Bergh op den anderen, over de Nar plach te gaen, namentlick uyt de Stadt op den naburigen Bergh.
        Sommige willen dat dese Stadt sou gebouwt zijn uyt den buyt van de Sicambren, onder de regeering van Augustus, gelijck oock Procopius seght, de selve door Augustus gebouwt te zijn, getuygende oock noyt soo hooge Bogen van een Brugge gesien te hebben. En in der waerheydt, dese die als noch overigh zijn, opgebouwt uyt geweldige vierkante steenen, betoonen wel dat [p. 347] se uyt geen slechte beurs gemaeckt zijn, maer wel in tegendeel een schijn van een onmatige verquistinge. Van dese Brugge heeft gewisselick Martialis geschreven, als hy seght:

        Sed jam parce mihi, nec abutere Narnia Quinto,
        Perpetuo liceat sic tibi ponte frui.

        Dat is:

        Verschoont my Narni, en misbruyckt niet Quintus deught,
        Dat ghy in eeuwigheydt u Brugh genieten meught.

De steenen van dese Brugge worden niet met Kalck, maer met Yser en Loot by een gevoeght. Binnen de Stadt is een Waterleyding, vijfthien mijlen weeghs over de Bergen henen vloeyende, die het water binnen de Stadt in drie schoonen kopere Fonteynen brengen.
        Tot Narnia wort een Water gesien, ’t welck sijn naem van de Liefden heeft, dat nimmermeer vloeyt, als een jaer voor den dieren tijdt, gelijck in het jaer 1589. gebeurt is. Behalven dit Water zijnder noch verscheyden andere heylsame Wateren.
        [p. 348] Als ghy eerst uyt Narnia na Romen u begeeft, ontmoet ghy een steenachtigh Geberghte, wel veertigh mijlen lanck, alles met het yser behouwen, daer men kan overgaen, hebbende aen de eene zijde een geweldige diepte na de Rivier, en aen de andere zijde (namentlick aen de slincker handt) een hoogh geberghte. Den Steen is dertigh voeten hoogh, en vijfthien voeten breedt. {Afschouwelicken Wegh.} Aen de rechter zijde siet men niet sonder schrick na een diepe Poel, en het vallen van een stortende Rivier, andersins ontmoet me’r oock veel aengename Heuvelen, met hun Boomen bekleedt, tot dat men tot Otricolo komt, mede op een Heuvel gebouwt, omtrent duysent schreden van den Tybur. Langs de oude gedenckteeckenen en overblijfsels van de Flamijnsche wegh, en de vervallen gebouwen van Otricolo, komt men tot aen den Tybur, daer men in het oversetten veel schoone en groote overblijfsels van Tempels, Baden, Waterleydingen, en onderaerdtsche Water-kasteelen siet, beneffens Galderyen en Schouwplaetsen, uyt al het welcke genoeghsaem te bespeuren is hoedanigh dese Stadt eertijdts geweest is, terwijl het Room- [p. 349] sche Rijck in sijn bloeyende Staet was.
        Den Tybur dan vaert ghy met Ponten over, neven de steenen Brugge van Augustus, wiens bouwvallige deelen de Rivier verstoppen, en in sijn loop verhinderen: van daer voort reysende tot aen den voet van den Bergh Soracte, nu Monte di San Silvestro, daer ghy des nachts in het stedeken Actano mooght blijven rusten. {Groot begrijp der Stadt Roma.} Hier heeft den Paus Clemens de Achtste, willende Augustus navolgen, een Brugge doen leggen, tot een groote lof van sijnen naem: en alhier plegen de Voorsteden van Romen te eyndigen, self ten tijden van den Keyser Aurelianus, waer uyt men oock leest van het begrijp der Stadt van vijftigh duysent schreden; alsoo oock by de regeering van den Keyser Constantinus,* de majesteyt en heerlicke grootte der Stadt, soodanigh was, dat men hier zijnde, meende in en binnen de Stadt te zijn, soodanigh was de gedurigheydt der Gebouwen tot Romen toe. Als ghy de Rivier over zijt, ontmoet u Borgetto, van waer men na acht mijlen reysens komt tot Castellana, gelegen op seer hooge rotzen, ’t welck van oudts met de naem van Fescenium bekent [p. 350] was. Meer binnewaerts is Caprarola, een plaets behoorende de Farnesen, waer van wy hier voor gesproocken hebben. Vervolgende voorts uwe reys langs de groote wegh, de welcke noch twintigh mijlen staet te duren, siet ghy Ariano voornoemt, tusschen de Heuvelen en Castel Nuovo in de hooghte gelegen, en komt alsoo tot primo Porto een Herberge, daer ghy de overblijfsels hebt van de Flamijnsche wegh, zijnde al te mael met keyen bevloert. Aen de slincker handt hebt ghy den Tybur, en na een weynigh tijdts Ponte Milvio, daer den Keyser Constantinus het teecken des Kruys uyt den Hemel sou gesien hebben, met dese woorden: In hoc signo vinces, In dit of met dit teecken sulkt ghy overwinnen, al eer hy den dwinglandt Maxentius geslagen had. Aldaer gaet men over den Tybur, en komt tot de Voorstadt van Roma, die ghy voor in gaet door de Porta Flaminia, nu genoemt Porta del Populo.
<"#pagina512">Continue

Roma.

Wy komen eyndelick tot Romen, de Koningin des werelts, het oogh van Italien, en de verwondering der [p. 351] Vreemdelingen. Wie dese heerlicke Stadt gebouwt heeft, is genoeghsaem self aen de kinderen bekent, namentlick Romulus en Remus;* en tot welck een heerlickheydt sy is geklommen geweest, getuygen alle Geschichtboecken. Wy sullen de selve dingen voorby gaen, en soo veel als ons sal mooghlick zijn, van haer bysonderheden handelen, deelende het besien van dese geweldige Stadt in vier dagen, of daghreysen, volgens de verdeeling van Gio Antonio Delfini in sijn Spaensche Beschrijving daer van gemaeckt.

Eerste daghreyse van Roma.

        {Kasteel Sint Angelo.} Laet het eerste werck zijn, het besichtigen van het slot Sant Angelo, daer ghy den Vaendrigh hebt aen te spreecken, of yemant van de andere Officieren, de welcke u sal te kennen geven, of hy verlof krijgen kan of niet. Verlof gekregen hebbende, gaet ’er een Soldaet met u, na dat ghy u geweer aen de Poort gelaten hebt. Alder eerst ontmoeten u aldaer twee Rusthuysen, vol alderhande Wapenen, daer men ses hondert mannen te paert, en duy- [p. 352] sent te voet mede sou konnen wapenen.
        Van daer voortgaende door de derde Wachtpoort, en daer op gaende, siet ghy seer schoone Kamers en Salen, daer den Slotvooght sijn woning op heeft. Daer neven is noch een Wapenkamer, vol Wapenen, genoegh om twaelf hondert Busschieters mede toe te stellen. Daer toont men u de Ladder van Touwen, daer Caesare Gaetano, een machtigh Romeyn, daer gevangen, sich mede meende te behelpen, om uyt te geraecken, zijnde alreedts op het buytenste rondeel gekomen; maer alsoo des Slotvooghts jongen, die hem behulpigh was, in een diepe gracht quam te vallen, en daer over gerucht maeckte, wierdt de wacht gewaerschouwt, en alsoo Caesar wederom gehaelt, die daer over, door bevel van den Paus, noch dien selven nacht in de gevangenis onthalst, en den jongen aen den grooten tee uyt het Kasteel gehangen wierdt. Men toont u oock sijn Gevangenis, en de heymelicke Val, daer men yemant die men wil, kan doen instorten, en in scherpe ysers vallen. Recht daer tegen over is een fraeye Kappel, daer men Mis in doet.
        [p. 353] Gaet dan na boven op den Toren, daer siet ghy eenen Engel staen van witten Marmersteen, daer gestelt door den Paus Gregorius de Eerste, alsoo hem aen de brugge van het Kasteel, gaende in den Ommeganck, ter oorsaeck van de sware sterfte, een Engel sou verschenen zijn, hebbende een bloot swaert in de eene, en een scheyde in de andere handt, en het swaert opgesteecken hebbende, sou de sterfte terstondt afgelaten hebben. Beneven desen Engel staet een hoogen dicken Mast, daer men op hooge Feestdagen een groote Vane aen laet waeyen, onder het donderen van het Geschut. Daer omtrent leggen twee stucken Geschuts, die wel anderhalf Duytsche mijl ver schieten. Als ghy daer wederom uyt komt, gaet ghy door een kleyn straetje, en soo na het Huys van de Leeftocht. Wat vorder is een ysere Deur, daer des Pausen schat in bewaert wordt. Van daer komt ghy weder tot aen de Wachtpoort, daer ghy u geweer weder ontfangt, en een stuck drinckgelt geeft. Komende aen de laetste poort, hebt ghy het selve te doen, en u afscheyt te nemen.
        Dit Gebouw is eertijts gemaeckt tot een Mausoleum, of een Begraefplaets [p. 354] van den Keyser Hadrianus, doch daer nae tot een Vestinge, zijnde soo sterck, dat het de Vyanden tot seven mael binnen Romen heeft gesien, sonder oyt gewonnen te zijn. Afgaende siet ghy de overblijfsels van de Pons Triumphalis, daer voor henen, ten tijden van de Romeynsche regeering, al de Zegenpralen over gingen van het Vaticanum tot het Capitolium. {Kerck van Sint Peter in Vaticano.} Wat vorder siet men oock de voortreffelicke Kerck van Sint Petro in Vaticano, door den Paus Paulus de Vijfde tot volkomentheydt gebraght. Den Toren van dese Kerck gaet men op langs vijf hondert en vier-en-tsestigh trappen. Daer hebt ghy la Porta Santa toegemetselt, die alle vijf-en-twintigh jaren eens geopent wordt, op het Jubeljaer, wanneer den Paus daer met sijnen gulden Hamer op slaet, gevolght in dit werck van sijne Kardinalen, tot dat de poort onder de voet is, de welcke ten eynde van het Jubeljaer weder toegemetselt wordt. Daer worden u oock twee Deuren getoont, die aldaer van Jerusalem gebraght zijn, met seer schoon verheven werck verçiert. Op de rechter hant tegen de selve over, als ghy in de Kerck gaet, staet een Autaer, daer men seght [p. 355] dat de Speer in is, die in Christus zijde gesteecken heeft, beneffens den Sweetdoeck van Veronica, en diergelijcke dingen meer. Op den anderen Autaer toont men op alle hooge Feestdagen het Hooft van Sint Andries. Voor den anderen Autaer, genoemt Sanctum Sanctorum, souden de Lichamen van Petrus en Paulus begraven leggen. Den Paus laet sich oock daer noyt voorby dragen, maer wordt daer altoos neder geset, wanneer hy van sijn Paleys na de Capella Paulina gedragen wordt, en doet aldaer sijn devotie.
        Een weynigh vorder, buyten de Kerck, is de Kapel Gregoriano, door den Paus Gregorius voor sijn doodt gebouwt, daer drie Gregorien begraven leggen. Voor dese Kapel staet een Pylaer, met een yseren leuning daer rondtom, by de welcke veel wonderen geschieden, want men seght dat Christus hier aen sou geleunt hebben, als hy het volck in den Tempel leerde. Daer tegen over hebt ghy de heerlicke begraeffenis van den Paus Paulus de Derde, van het Huys van de Farnesen, alles seer heerlick van Metael gemaeckt. Begeeft u van daer na Belveder, een seer schoone Galdery, doch daer sullen wy [p. 356] met het Paleys van den Paus van handelen.
        {Transtevere.} Vervoeght u daer na naer Il Transtevere, langs de Porta Spirto Santo, en komende buyten de selve Poort, siet ghy opwaert aen de rechter handt de Kerck genaemt Sant Onofrio: en gaende van daer tot Sant Pedro de Montorio, hebt ghy de plaets de welcke van oudts de Mons Janiculus genaemt is geweest, een van de seven Bergen van Romen, en siende neder van Sant Pedro, vindt ghy de overblijfsels van de ronde Schouwplaets van Caesar. Van daer gaet ghy na Santa Maria Transtevere, daer de Kercke is, die men voor henen plach te noemen Taberna Meritoria, of een plaets voor de arme, oude en verminckte krijghslieden der Romeynen. Voor den grooten Altaer wordt u een plaets gewesen, daer een Fonteyn van Oly sou ontsprongen zijn, als Christus geboren wierdt, de welcke een geheelen dagh gedurende, overvloedt van olye uytgeworpen heeft. Gaende voorts na den oever, en langs veel schoone Hoven, siet ghy de plaets daer het Wapenhuys der Romeynen plach te zijn.
        {Eylant Tiberina.} Van daer gaet men na het Eylandt [p. 357] genoemt Tiberina, of Licaonia, hebbende heel de gedaente van een Schip, op het welcke heden staet de Kerck van Sint Bartholomeo, en Sint Jan Colabita, daer de Monnicken wonen, genoemt Frate* Benfratelli. Op dit Eylandt zijn van oudts twee Tempels geweest, den eenen van Jupiter Licaonius, en den ander van Aesculapius. Men komt ’er langs twee Bruggen, den eenen van oudts Fabricius, en den ander Cestius genoemt, nu genoemt Ponte de Quatro Capi, Brugge van de vier Hoofden.
        Het voorgaende gesien hebbende, begeeft u weder na den Tybur, daer ghy een rechte wegh vinden sult, gaende na een andere Brugh, half vervallen zijnde, als nu genoemt Ponte Santa Maria, eertijdts Mons Senatorius; aen de voet van de welcke een vervallen Paleys is, dat, na het gevoelen van den gemeene man, het Paleys van Pilatus sou geweest hebben, maer andere van meerder ervarentheydt houden het selve voor dat van Nicolo de Renzo, of van de Ursinen, gelijck men uyt eenige vaersen, op een der Poorten van het selve gesneden, oock sou oordeelen. Recht daer tegen over siet men [p. 358] een ouden Tempel, dat den Tempel van Diana geweest is, en aen de andere zijde die van de Son of Apollo.
        {Scuola Graeca.} De selve voorby gaende, hebt ghy de Santa Maria en Cosmedin, genoemt de Scuola Graeca, daer men een witten grooten Marmelsteen siet, hebbende in het midden de gedaente van een mensch, gemeenlick genoemt La Bocca della Verita, of Mont der Waerheydt, maer eer wat anders te noemen zy. Men plach dit eertijdts de handt in de mondt te steecken, tot een proef der waerheydt, onbeschadight indien men recht had, maer soo niet, werdt (soo men seght) de handt afgebeten. Gaende van daer Alla Marmorata, aen den voet van den bergh Aventino, siet men eenige vervallen stucken in de Rivier, daer eertijdts een Brugh gestaen heeft, daer op Horatius Cocles het geheel Toscaensche heyr gestut heeft. {Koornhuysen der Romeynen.} Gaende van den selven Bergh af, siet men dicht aen den Tybur na Santo Paolo, verscheyde Wijngaerden, daer eertijdts de Romeynen hondert en veertigh groote Koornhuysen hadden, gelijck als noch de overblijfsels daer van getoont worden, voornamentlick in de Wijngaert van den Hertogh Cesarino.
        [p. 359] Wat verder na Sant Paolo toe heeft men een seer schoone Beemde, daer de Romeynen hun Olympische speelen speelden, aldaer siet men de Monte Testachio, soo genaemt om dat daer de aenwonende Pottebackers met hun scherven desen Bergh gemaeckt hebben. Siende voorts na de poort van Sant Paolo, siet men een seer oude Pyramide of Proncknaelt in de muren vast, ’t welck het Graf is van Cestius, een van de seven Slempers, gelijck de letteren daer op gehouwen, betuygen.
        Begeeft u voort den rechten wegh op na de Porta Santa Paolo, en den rechter hant op slaende langs de Calle S. Prisco, komt ghy aen Sant Georgio. Dicht by dese Kerck is de treffelicke Boogh van Janus, uyt wiens nablijfsels genoegh te sien is, wat een geweldigh gebouw het selve geweest is. Hier dicht by is de Cerco Massimo, of Schouwplaets van Maximus, daer men gewent is veel speelen en tijdtkortingen aen te rechten. Hier heeft men drie orderen van Colomnen, den eenen boven den anderen, genoemt het Septizonium van Severus.
        Een weynigh hooger siet men de wonderlicke Baden van Antonius, gemaeckt door Caracalla, en aen de an- [p. 360] dere zijde na Santa Balbina, het Kerckhof van Sint Marco, en S. Damaso.
        Vervolgende uwen wegh na S. Sixto, ter rechter na Santa Sabina toe, nemende een paedtjen dat ter slincker handt op gaet na Sint Stephano Rotondo, eertijdts den Tempel van Faunus, siet men daer dichte by eenige Muragien, die men seght van de Waterleydingen te zijn, die na het Capitolium gingen. Hier is den Bergh Celio, en alhier oeffent men somwijlen Ridderlicke speelen.
        {Sint Ian de Lateranen.} Wat voorder heeft men Sint Jan de Laterano, wiens oude Kerck als nu seer vernieuwd is. In het midden van de plaets heeft men een scherpe Proncknaeldt van Aegypten gekomen, hebbende onder aen den voet een seer schoone Fonteyn. In dese Kerck hebben sich de Pausen wel voor de tijdt van duysent jaren onthouden, van de tijden van Sint Silvester af, tot op Clemens de Vijfde, zijnde eyndelick door oorlogh verwoest, tot dat Nicolaus de Vierde de selve weder opgemaeckt, doch Eugenius de Vierde het werck volvoert heeft, hebbende twee Torens, en andere fraeyigheden meer, wel waerdt besien te zijn.
        [p. 361] {Venus Tempel.} Nemende den wegh nae de Straet Santa Croce in Jerusalem, en voor de poort van de selve Kerck heeft men een onderaerdtsche plaets, daer den Tempel van Venus is, daer de lichte Vrouwen jaerlicks hun dienst aen pleeghden. Dese Kerck heeft den grooten Constantijn laten bouwen. Het selve gesien hebbende, begeeft u na Oudt Roma, en neemt uwen wegh Ala Porta Magiore, en recht uyt gaende ontmoet ghy een oude plaets, daer de Zeegeteeckens van Marius plegen te staen, die nu in het Capitolium, of Campidoglio zijn. Gaende weder van daer nae Romen, gaet ghy door de Boogh Galienus, nu genoemt de Boogh van Sint Vito, zijnde noch geheel, daer de Sleutels van Tivoli leggen. En dit sal genoegh zijn voor de eerste daghreyse.

Tweede daghreyse door Roma.

        Begint den volgenden dagh uwen wegh van Sint Roques af, daer ghy achter de Kerck een groot gedeelte van het Graf van Augustus sult sien, zijnde soo groot, dat het met sijn Bosch streckt tot aen de Kerck van Santa Maria del [p. 362] Populo. Gaet dan na de Porta del Populo, gelegen dicht by de Kerck van Santa Maria del Populo. Dese wierdt van oudts Porta Flaminia genaemt. Sy is niet seer lang geleden grooter gemaeckt, en verçiert door den Paus Pius de Vierde, die oock de Flamijnsche wegh heeft toegemaeckt, maer men kan se beter besien, keerende sich nae de Wijngaert van den Paus Julius de Derde.
        Gaende van hier na Monte Trinita, vindt ghy onder aen den selven de Circus Maximus, daer hier boven van gesproocken is. Daer is oock de Kerck Della Trinita; en nae Monte Cavallo hebben eertijdts de vermaeckelicke Hoven van Salustius geweest.
        {Monte Cavallo.} Alsoo komt ghy ten laetsten by Monte Cavallo, eertijdts Mons Quirinalis,* daer voorhenen vier-en-twintigh vergulde en negen-en-twintigh Elpenbeene Paerden hebben gestaen, nu ter tijt zijnder twee geweldige groote van witten Marmelsteen, soo groot uyt een stuck, en soo konstigh, dat men diergelijcken in Europa niet en vindt. Dese hebben in de Baden van Diocletianus gestaen, zijnde van de aldertreffelickste meesters Phidias, en Praxiteles* gemaeckt. Dese [p. 363] Beelden heeft den Paus Sixtus de Vijfde herstelt, voegende daer een schoone Fonteyn by. Daer tegen over is het Pauselick Paleys, met sijn Hof, door Gregorius de Derthiende begost, om des Somers in te wonen, zijnde de plaets seer lustigh en aengenaem. Sixtus de Vijfde heeft het selve seer vermeerdert, doch Paulus de Vijfde heeft het eerst tot volkomentheyt gebraght, maeckende daer een treffelicke woning voor de Pausen, beneffens een schoone Kapelle met een Sael daer voor, alles seer prachtelick verçiert, soo met vergult werck, als kostelicke Schilderyen. Midden is een groote Plaets, met Gaelderyen rondtom. Den Hof is seer vermaeckelick, vol schoone Fonteynen, en alderhande slach van Boomen en andere plantagien. Onder aen het Paleys staen verscheyde oude Gebouwen, en daer dicht by de plaets, daer de Romeynen hun speelen, ter eeren van Flora, plegen te doen, en in de selve woningen onthielden sich al de lichte Vrouwen. Dicht by dese plaets is den Hof van de Heeren Colonnesen, daer men oock de Frontespice of Geveltop van Nero siet.
        Aen de slincker handt van de straet Pia genoemt, als ghy van Monte Ca- [p. 364] vallo komt, hebt ghy de vermaekelicke Wijngaert van den Kardinael van Ferraren, daer de Baden van den Keyser Constantinus beginnen, streckende sich tot aen Sinte Susanne. Aen de andere zijde van de selve Baden was eertijdts den Raedt van de arme Vrouwen, Weduwen en Weesen, gelijck aldaer oock stondt den Altaer van Apollo, die tegenwoordigh geheel verwoest en afgebroocken is.
        Gaende door de straet Pia genoemt, gaet ghy door de Porta Pia, door den selven Paus Pius opgerecht, die een seer schoone welstant in de selve straet geeft.
        Van daer gaet men ten naesten naer Sint Agnes, door de straet genoemt Momentanea, die oock door den selven Paus hermaeckt is, daer men veel schoone Hoven en Wijngaerden siet, beneffens een schoone oude Tempel, die men seght den Tempel van Bacchus geweest te zijn, hebbende in sich een Begraeffenis van Porphyrsteen; maer nu ter tijdt is se Santa Constantia, dochter van den Keyser Constantinus, toegeeygent.
        {Baden van Diocletianus.} Gaet dan wederom de selve straet te rugge nae de wonderlicke Baden van [p. 365] den Keyser Diocletianus, door den selven Pius de Maget Maria opgeoffert. In der waerheyt dese Baden zijn besiens waerdigh, aen de welcke ten tijden van Diocletiaen veerthien jaren lanck veertigh duysent Christenen gewrocht hebben. Het steunt op geweldige sware gegotene Pylaren, binnen de welcke de Baden zijn, al op het çierlickste gemaeckt, en met schoone Beelden voorsien. Met verwondering siet men de Gewulften, daer Pius de Vierde de Kerck van Santa Maria de Angelis op heeft laten bouwen, die noch niet beschadight zijn, hebbende Pylaren soo dick, dat drie mannen de selve niet konnen overvademen, en die tseventigh voeten hoogh. Op de rest van dit Gewulfte heeft den Paus Gregorius derthien Koornhuysen laten bouwen.
        Tegen de Baden over is een seer vermaeckelicken Hof, daer oock toe behoorende, met seer schoone Boomgewassen verçiert. Hier dicht by, als wilde ghy na Monte Cavallo wederom gaen, hebt ghy het Paleys van den Kardinael de Carpi, met sijnen Hof, nu den Paus toebehoorende. Het selve is mede wel besiens waerdt, ter oorsaeck van de schoone Oudtheden en Beelden [p. 366] die daer in zijn, beneffens veel schoone Kamers, en kostelicke steene Tafelen. Dit Paleys leght op eenen Bergh, en heeft even wel overvloedt van water. Hier dichte by, na de Baden toe, is de Wijngaert van den Paus Sixtus de Vijfde, doch na der handt den Kardinael Mont’ Alto toebehoorende, hebbende seer schoone Water-wercken: daer onder hebt ghy het Bosch, dat de Romeynen de Godin Juno toegeëygent hadden. Wat hooger in de Vigna di Sint Antonio was den wonderlicken Tempel van Diana, daer de Romeynen hun Offerhanden deden; en aen de andere zijde van de Kerck van Sint Martino, was den Tempel van Mars. Maer daer als nu de Santa Maria Maggiore is, was den Tempel van Isis, daer de Romeynen veel van hielden; en wat laeger in het Dal, daer Santa Pudencia nu staet, was eertijdts het Badt Novacianum, en daer is nu Il Vico Patricio.
        Aen het hooger gedeelte, daer tegenwoordigh het Klooster van Sint Lorenço is, waren eertijdts de heerlicke Olympische Baden, gelijck men de selve by hun vervallene stucken als noch kan bekennen.
        {Coliseo.} Besiet dan vorder de geweldige ron- [p. 367] de Schouwplaets, of het Coliseo van Vespasiaen gebouwt, ’t welck men met recht seggen magh, in de werelt geen gelijcke te hebben, al hoe wel dat van Verona seer schoon en groot is. Maer de treffelickheyt van dit gebouw is te wonderlick, konnend seven of acht duysent persoonen bequamelick laten, om gemackelick en bescheydentlick de speelen, die de Romeynen daer plegen te doen, te aenschouwen. Het is in elf jaren tijdts opgemaeckt, door de handen van dertigh duysent persoonen. Hier seght men dat den Bisschop Sint Ignatius van de Leeuwen verscheurd is.
        Hebbende dit Coliseo gesien, soo neemt uwen wegh na Sint Jan, daer ghy het Klooster van Sint Clement ontmoet. Van daer begeeft u na de slincker handt, den eersten wegh op die ghy vindt, daer ghy een plaets ontmoet, genoemt de Seven Salen, een wonderlick gebouw, eertijdts door Titus Vespasianus gemaeckt. Dese plaetsen dienen nu om sich te wasschen.
        Keerende u voorts door de groote straet, siet ghy niet verre van het geseyde Coliseo, de Boogh van Constantijn, die noch ten deelen in wesen is, [p. 368] en de Hoven daer aen vast, door de Monnicken bewoont van Santa Maria Nuova, daer ghy noch de teeckens sult sien van den Tempel van Serapius: en een weynigh voort gaende, siet ghy den Boogh van Vespasianus, door hem gemaeckt wanneer sijn soon Titus zegepralende van Jerusalem keerde.
        {Monte Palatino.} Een weynigh veerder is de Mons Palatinus, nu geheeten Palacio Magior, zijnde van sulcken gedaente geweest, als de Kerck van Sint Anastasio nu is. Daer is nu een schoone Wijngaert van de Farnesen, en daer tegen over den ouden Tempel van de Vrede, nu heel vervallen. Dicht daer by was den Tempel eertijdts van Castor en Pollux, daer nu tegenwoordigh de Kerck van S. Cosmo en Damiano is. Daer was oock eertijdts den Tempel van Marcus Aurelius, en sijn vrouw Faustina, dochter van Antoninus Pius, wiens Paleys achter den geseyden Tempel is; tegenwoordigh is het de Kerck van Sint Lorenço.
        Daer tegen over was een seer schoonen Tempel, de Godinne Venus toegeëygent, doch nu in een Kerck verandert, en genaemt La Santa Maria Liberatrice delle Pene d’Inferno. Als ghy [p. 369] vorders de drie Colomnen siet, die daer staen in het midden van de Campo Vachino, soo weet dat daer een Brugh over gelegen heeft, de welcke ginck van het Capitolium nae het Palazza Magior, daer oock den Poel sou geweest hebben, daer den Romeyn Marcus Curtius levendigh in gesprongen is.
        Ter zijden van de Kerck van Sint Adriano, dicht by die van Sint Quirico, siet men noch een gedeelte van het Forum Nervae. Daer siet men vorders in de Kerck de kopere Poorten, dicht by de Arcus Septimij, die aen den Tempel van Saturnus zijn geweest, en de Schatkist van het Roomsche volck; nu is het (als geseght is) de Kerck van Sint Adriaen.
        De Boogh van Septimius, daer terstondt van geseght is, staende aen de voet van het Capitolium, is seer schoon opgerecht, doen hy over de verwonnen Parthen zegenpraelde, zijnde daer sijne overwinningen op gesneden, met sijn zegenteeckenen, soo te Water als te Landt behaelt, met de Afbeelding van de veroverde Steden. Siende voorts nae de andere zijde van dese Boogh, daer drie Pylaren staen, siet ghy de [p. 370] overblijfsels van den Tempel der Eendracht.
        {Capitolium.} Soo komt men tot het Capitolium, eertijdts genoemt Mons Tarpeius, daer den Tempel van Jupiter stondt, nu Campidoglio (met een gebroken naem) genoemt, de plaets daer eertijdts den Roomschen Raedt plagh te vergaderen, een seer schoone, stercke en geweldige plaets, naderhandt door de geduerige Oorlogen verwoest; doch door den Paus Gregorius de Derthiende weder opgebouwt, en met een seer schoone Toren verçiert, beneffens veel konstige Beelden. Gaet daer de heerlicke Trappen op, voor de welcke twee groote Marmere Paerden staen, en boven een van Koper, daer den Keyser Hadrianus op sit, zijnde al over vergult. Gaet dan daer tegen over in een anderen Hof, daer een Hooft ter aerden plagh te leggen, dat heel konstigh na de ooghkonst gemaeckt is, hebbende de lengte van een man, waer uyt lichtelick is af te meten, wat grootte het geheele lichaem gehadt magh hebben.
        Boven gaende omtmoet ghy veel schoone afbeeldingen van Geschichten en Beelden, bysonderlick dat van den [p. 371] vloedt Tybur, en den Nijl, beneffens dat van den Keyser Augustus van Marmersteen, een Koper Beeldt van Juno, sittende, en met een naelde in de voet steeckende, een van Hercules, hebbende sijnen Knods in de rechter, en eenige Appelen in de slincker handt, de beelden van Jupiter en Ceres, voorts des Keysers Constantini, met een jongelincks aengesicht, doch armeloos, en een Wolvin van Koper gegoten, gevende Romulus en Remus te suygen. Voorts achterwaerts na de Raedtkamer gaende, wordt u een andere Kamer gewesen vol oude, doch seer konstige Beelden, met de vertooning van de prachtige zegenprael der Roomsche Keysers en Veldtoversten. Behalven dese worden u noch veel andere Oudtheden getoont, leggende in besloten kamers.
        Dicht hier by was den Tempel van Ceres, en op de selve een man te Paert van Koper. Daer heeft men oock den vermaerden Marforio, beantwoorder van de Lasterdichten van Pasquino.
        {Santa Maria Ara Caeli.} Tegen over het Capitolium is de Kercke van Santa Maria Ara Caeli, een seer oude Kerck, men gaet ’er met hondert en twee-en-veertigh treden boven [p. 372] op, van daer ghy de geheele Stadt kondt oversien. Als ghy binnen in de Kerck komt, siet ghy met verwondering een Verwulfsel van gesneden houtwerck, met Goudt overtogen. De Kerck is geçiert met schoone Marmere Pylaren. By het Choor staet een Autaer, en daer by een witten Marmersteen, twee voeten hoogh, welcke steen den Engel Michaël op het slot Sint Angeli sou hebben laten vallen, wanneer hy het sweert in de scheyde stack. Als ghy daer uyt af gaet, komt ghy op de Campo Vachino, aen de drie Zuylen daer hier voor af geseght is. Hier omtrent sou oock de huysinge van Cicero gestaen hebben, daer men noch de muren van sien kan. Gaet voorts na de Arco Boario, en de Schouwplaets van Marcellus, daer sich nu, of onlangs de Sabelli onthouden hebben. Dicht by dese Schouwplaets was den Tempel Pietatis eertijdts, als nu is het de Kerck van Sint Nicolao in Carcere. Een weynigh voortgaende, komt men by de Visscheryen, daer eertijdts de Portalen van Octavia, suster van Augustus, zijn geweest, doch als nu siet men seer weynigh overblijfsels daer van. Een weynigh vorder [p. 373] waren de Portalen en Gaenderyen van Lucius Septimus Severus, van oudts den Tempel van Juno. Aen de rechter handt nae Santa Catharina toe, siet men voor sich het Paleys van Mattheus, zijnde besiens waerdigh voor een liefhebber van de bouwkonst. Gaende voorts na de Campo Floro, siet men het Paleys van de Ursinen, eertijdts geweest hebbende de Schouwplaets van Pompejus, en daer achter was sijn Gaendery. Dicht daer by was het Paleys van Capi de Ferro.
        {Piazza del Duca.} Gaet dan na de plaets genoemt gemeenlick Piazza del Duca, daer siet men twee Vaten van kostelicken steen gemaeckt, boven de welcke nu twee seer schoone Fonteynen zijn gemaeckt, een groote verversching, en geen minder çieraet: des Somers loopt hier veel volcks na toe, om dese Waterkonst te sien. {Paleys van de Farnesen.} Daer by staet het heerlick Gebouw, het Paleys van de Farnesen, getimmert door den Paus Paulus de Derde, door de konst van Michiel Buonarotti, daer hy sijn Bouw- en Schilder-konst heerlick aen getoont heeft.
        Het Gebouw is in het vierkant opgetimmert, met geweldige Zuylen en Pylaren onderset, met schoone Gangen [p. 374] en Gaelderyen voorsien. Als ghy de trappen op gaet, siet ghy twee geweldige Beelden van Flora, van witten Marmersteen, behalven verscheyden anderen, als den Stier, twee* Commodi, twee Herculen, en soo voort, alles tot groote verwonderinge. Binnen in dit Paleys staet oock een schoone Kerck, doch soo dat men se voor geen Kerck aen sou sien, als zijnde eer een Paleys gelijck. Men sal u daer den Arm (soo se seggen) van Sint Laurens toonen. Besiet oock des Kardinaels Paerdestal, daer voor desen over de hondert en vijftigh Paerden in stonden. Besiet oock de Jesuijten Kerck, van den selven Kardinael gebouwt, in der waerheydt een schoon werck, zijnde over al met Loodt gedeckt, en van een geweldige hooghte en wijdte. In het Choor staet eenen Autaer, de welcke met het Sacramentshuys over de drie duysent kroonen gekost heeft, zijnde geçiert met seer schoone Marmelsteene Pylaren; gelyck ’er noch verscheyden andere staen, doch van minder waerden. De andere bysonderheden van dese Kerck zijn wel besiens en verwonderens waerdigh.
        Gaet voorts om het Paleys van de [p. 375] Kancelerye te sien, staende in Sint Lorenço en Damaso, ’t welck gemaeckt is door den Kardinael Raphel Riario, herbouwende te gelijck de selve Kerck van Sant Lorenço, alles met seer groote onkosten, als zijnde een van de grootste Paleysen van Romen. En als den Kardinael van Farnesen Onder-Kanselier was, heeft de selve mede sijn kosten aen de selve Kerck geleght, en gebraght tot de sinnelickheydt daer se tegenwoordigh in is.

Derde daghreyse door Roma.

        {Piazza Colonne.} Begint uwen derden uyttocht by de Piazza Colonna, en besiet aldaer de Colomne van Antoninus Pius, genoemt La Colonna Antoniana, gebouwt door den voornoemden Keyser, tot een eeuwigh gedenckteecken van sijne overwinningen. Men heeft daer voor eenige jaren niet konnen op gaen, alsoo se binnen geheel vervallen was; maer daer na heeft se den Paus wederom laten hermaecken en voorsien, in voegen men daer nu wederom op gaen kan, langs twee hondert en ses trappen. Van buyten hebt ghy seer schoone Beel- [p. 376] den, beteeckenende de overwinningen van den selven Keyser, ’t welck seer aerdigh te besien is.
        De hooghte van dese Colomna is hondert en negen-en-tseventigh palmen, sy heeft ses-en-tsestigh Vensterkens, en een koper vergulde Sint Paulus boven op, gevende alles een bysondere schoone welstandt. Besiet daer na de Colonna Trajana, hondert en seven-en-tseventigh palmen hoogh, hebbende een Wenteltrap van binnen van hondert en vijf-en-tachentigh trappen, en voorsien met vijf-en-veertigh Vensterkens, staende daer boven op eenen Sint Peter, in gelijcker voegen van den anderen Sint Paulus, zijnde den een en den ander daer door Sixtus de Vijfde opgeset. De Calomnen zijn van enckel witten Marmer, soo konstigh in malkander gevoeght, dat men sou oordeelen dat se van een stuck waren.
        {Piazza de Pietre.} Dese gesien hebbende, begeeft u na de Piazza de Pietre, of Steenplaets, daer den Tempel is van de Vestale Maeghden, en de Godinne Vesta, seer geëert van de Romeynen. Besiet dan voorts de plaets van den Tempel van Minerva, nu gemaeckt tot een Klooster van de Dominicanen, hebbende de [p. 377] plaets als noch den naem van de selve Godinne behouden, al hoe wel den Tempel vervallen is. In het selve Klooster siet men noch verscheyden stucken en overblijfsels van den selven Tempel, die aldaer tot een gedachtenis bewaert worden.
        {La Rotonda.} Begeeft u van daer nae den ouden Pantheon, nu de Kerck La Rotonda, zijnde daer niet verre van daen; sy is gebouwt door Marcus Agrippa, een seer schoon en heerlick werck. Daer zijn derthien Pylaren van een verwonderlicke grootte en dickte, daer het gebouw op rust, hebbende een kopere Poort. {Quaet voornemen van een Romeyns Edelman.} Sy ontfangt geen licht, als boven door een ront gat, daer Keyser Karel de Vijfde eens door siende, scheelde het weynigh, of een Roomsch Edelman, die hem den wegh wees, sou sich met hem van boven neder geworpen hebben ( gelijck hy daer na self bekende ) alleen om een eeuwigen naem te behalen, gelijck dien schelm die den Tempel van Diana in brandt stack; den Keyser bedanckte en beloonde hem wel voor dese ronde bekentenis, maer geboodt hem even wel voortaen uyt sijn gesicht te blijven.
        Ter zijden van dese Kerck, daer men [p. 378] als nu een gebouw van hout siet, waren eertijdts de Baden van Agrippa.
        Begeeft u dan vorders na de Kerck van Sint Roques, en het geburige Paleys van de Borgesen, een groot en heerlick werck, eertijdts de woninge van den Paus Paulus de Vijfde, als hy noch Kardinael was, maer Paus geworden zijnde, gaf het sijne Broeders over, de welcke het selve soo verbetert hebben, als men het tegenwoordigh siet. Men siet hier oock uytnemende schoone Beelden en Fonteynen, voornamentlick een Centaurus, daer de Liefden op geseten is, voorwaer een wonderlick en seltsaem werck.
        {Piazza Navona.} Alsoo mooght ghy vorder gaen na de Piazza Navona, daer men alle Woensdagen Marckt houdt, van de Romeynen tot Speelen en Lijfs-oeffeningen gebruyckt. Ten eynde van de voorseyde plaets, wat laeger als het Paleys van de Ursinen, is het Beeldt van Pasquino, die al de lasteringen der Romeynen dragen moet, alsoo men daer gemeenlick de Pasquillen en Schimpdichten op plackt daer men den een of den ander meê bekladden wil. Desen Pasquinus, daer het Beeldt den naem van heeft, is een krijghsknecht van Alexander de [p. 379] Groote geweest, maer waerom men hem een Beeldt heeft opgerecht, is my onbekent. Gaet dan vorder buyten de Porta del Populo, om den schoonen Wijngaert van den Paus Julius te besien, daer een schoone Fonteyn, en menighte van treffelicke Beelden is. En eyndight daer mede vry uwen derden uyttocht.

Vierde daghreyse door Roma.

        {Sint Peter in Vaticano.} Neemt uwe vierde daghreyse eerst na het Paleys van Sint Peter in Vaticano, de woninge van den Paus. Daer na toe gaende ontmoet u een seer hooge en schoone Pyramide of Proncknaelt, de welcke eertijdts gestaen heeft in den Circo of Schouwplaets van Julius Caesar, op Campo Santo, en door den Paus Sixtus de Vijfde met schrickelicke kosten van daer tot by sijn Paleys gebraght is. Den Werckmeester die dit stuck wercks heeft opgerecht, heeft den Paus een vereering van drie duysent kroonen gedaen, beneffens de Ridderschap van de Gulde Spoor, daer hy mede een treffelicke inkomst van had. Boven in den knoop van dese naelde, wordt als noch de Assche van [p. 380] het verbrande lichaem van Caesar bewaert, daer den selven Paus Sixtus sijn Wapen met een vergult Kruys heeft laten opsetten.
        {Paleys van den Paus.} Gaet dan voort nae des Paus Lijfwacht, die Switsers plegen te zijn, en versoeckt verlof om in het Paleys te gaen. Dit is een uytsteeckende schoon Gebouw, en aen een geneuchlicke plaets gelegen.
        Vraeght terstondt na de Boeckery, daer den Sleutelbewaerder van op de slincker handt woont, die u voor een geringen drinckpenninck de selve gaerne openen sal, ontsluytende al de Kamers, de welcke seven in het getal zijn. Met verwondering siet ghy aldaer menighten van schoone Boecken, al te mael met de penne geschreven. Op het openen van de eerste deur, siet ghy drie Boecken die Virgilius geschreven heeft. Op het openen van sommige andere Kassen, siet ghy andere schoone Boecken met vergulde Letteren, staende de selve seer schoon en verheven, niet anders dan of se op het parckement gegoten waren. Men toont u oock een rol met de Wet Moyses, als mede een Indiaensch Boeck, op Basten van Boomen geschreven, ge- [p. 381] lijck oock noch verscheyden anderen van de selve slach, met vreemde teeckenen beschreven. Dan opent hy u noch andere Kassen, met veel kostelicke Boecken, alle in Fluweel gebonden, en met Silver beslagh beslagen, dat seer konstigh besneden en gedreven is, zijnde meest al Gebedeboecken van de Pausen nagelaten. Daer na komt ghy in een andere Kamer, vol alderhande schoone gedruckte Boecken, door Sixtus de Vijfde opgerecht. Daer siet ghy al de Geschichten van sijn Pausdom heel konstigh geschildert, met hun Vaersen daer onder. Aldus al de Kamers door gewandelt hebbende, geeft den bewaerder een vereering, en gaet voorts het Paleys op, daer ghy op drie schoone Gaenderyen komt, daer geheel Europa seer konstigh geschildert is, op de bovenste siet ghy, hoe den Engel (gelijck boven verhaelt is ) den Paus Gregorius den Eersten, in de Processie of Ommeganck ontmoet.
        Wederom afgaende vraeght nae de Belvedere, ’t welck een Gaendery is van wel vijf hondert schreden lanck. Boven aen het eynde heeft se een seer schoon Beeldt, genaemt Cleopatra, het welck een Fonteyn is. Een weynigh [p. 382] vorder gaende, siet ghy verscheyden besloten Kassen, daer veel andere Beelden in zijn, voornamentlick dat van Laocoon, een bysonder konstigh werck, als oock het beeldt van den Tybur, gemaeckt in de gedaente van een Zee-Godt, als oock een Wolvin, met een suygende Romulus en Remus. Men siet ’er noch verscheyden anderen, als van den Nilus, van Apollo, Milo, Cleopatra, Cibalis, de Fortuyn, en andere meer. Daer boven hebt ghy eenige Kamers.
        Begeert ghy dan den Hof met sijn Beelden te sien, soo doet u die door den Hofbewaerder openen, daer ghy veel schoone dingen ontmoet. Desen toont u oock de Gaenderye van den Paus; doch vergeet niet den selven sijn drinckgelt te geven.
        Aldus gaet ghy weder langs de Belvedere te rugge, daer uyt komende vraeght nae de Raedtkamer van den Paus, daer hy alle Maen- en Vry-dagen het Consistorium houdt. Kondt ghy daer als dan binnen geraecken, soo siet ghy daer den Paus, omringt met sijne Kardinalen, en hoe hem dese te voet vallen. Gaende daer wederom uyt, komt ghy in een Kapelle, [p. 383] daer den Paus menighmael in komt. Voor dese Kapel is een groote Sael, daer siet ghy een treffelick Oordeel van Michiel Angelo geschildert.
        Uyt dese Kapel komt ghy in een groote Sael, genoemt La Bella, daer den Paus opentlick de Gesanten van Koningen en Vorsten gehoor geeft. Gaende de groote trappen van de selve Sale op, vindt ghy de Deur daer de Sacristan van den Paus woont, die de Mis-kleederen bewaert. Dese zijn omtrent veertigh stucks, en soo kostelick gemaeckt en beset, dat men de minste op dertigh duysent kroonen schat, voornamentlick is ’er een, dat door den Koninck van Portugael vereert is, ’t welck over de tachentigh duysent kroonen sou gekost hebben.
        Van daer gaet ghy na een ander gemack, op de rechter handt staende, daer een houten kas in staet, daer al de gulde Mis-kelcken van den Paus in zijn, in sulcken menighte, en soo kostelick, dat het niet te schrijven is; voornamentlick is de Kelck seer aensienlick, die den Hertogh van Florencen Cosmo de Medicis, den Paus Gregorius den Derthienden vereert heeft, [p. 384] wegende twaelf loot in gout, en het decksel met klare Diamanten en Robijnen beset hebbende, onder de welcke oock den naem Jesus is van klare Diamanten, zijnde ontrent een vinger lang. Desen Kelck wordt seer hoogh geschat, en als den Paus daer de Misse mede doet, leght men daer een goude Fonteyntjen in, daer den Wijn door komt spruyten. Meer andere Kassen zijnder vol Silvere Kandelaers, en andere verçierselen, behoorende tot de Autaren, beneffens de Beelden van de twaelf Apostelen van Silver, elck een mans hooghte hebbende, beneffens andere kostelickheden meer.
        Versoeckt dan om in de Guarda Robba ingelaten te worden. Daer zijn oock verscheyde Kassen, in de welcke ghy kondt sien wat schat een yeder Paus aen de Kercke gelaten heeft, zijnde een schrickelicke rijckdom: men laet het selden sien, ’t en waer voor eenige groote persoonen.
        Den Opsiender of Guarda Robba, soo als men hem noemt, moet ghy sien te bewegen, om u de Gaendery van den Paus te laten sien. Dese is seer schoon en besiens waerdigh, gebouwt door den Paus Gregorius de Derthiende, [p. 385] en beschildert met de afbeeldinge van Europa, beneffens andere schoone afbeeltsels meer. Sy is drie hondert schreden of meer lanck, dienende voor den Paus, om daer somwijlen op te gaen wandelen.
        Als ghy daer in gaet, komt ghy in de eerste Kamer van den Paus, daer een seer konstigen Spiegel plagh te zijn; siet ghy daer van verren in, soo siet ghy een schoon Paleys; komt ghy naerder, soo siet ghy den Paus na het leven; maer heel dicht daer voor komende, siet ghy u eygen aengesicht.
        Laet u dan vorders door de andere Gemacken leyden, die veel zijn, voornamentlick in de Slaepkamer van den Paus, die rondtom met root Fluweel behangen, en dat met goude Frangjen geboord is, gelijck oock de Vloer rondtom sijn bedde. Daer staet oock een Kapelleken in, daer men Misse doet, wanneer sich den Paus niet wel bevoelt. Als ghy alles genoegh doorsien hebt, toont u danckbaer tegens den leyder, en gaet de trappen wederom af na de groote Sael, en voorts na Sint Peters Kerck; doch alsoo wy hier voor daer van geschreven hebben, sullen wy de selve hier voorby gaen. Maer [p. 386] al eer ghy het Paleys van den Paus verlaet, soo gaet oock sijn Paerdestal besien, daer ghy menighte van schoone Paerden sult vinden, meest sneewit, met hun behangselen, die uyttermaten kostelick zijn. Men plagh den Paus alle jaren, van wegen den Koninck van Spangjen, soo een Telle te vereeren. Den Ambassadeur of Gesant komt dan met het Paert voor het Paleys, als dan wordt den Paus van sijn Paleys na de Kerck gedragen; als hy by den Gesant komt, houdt men met hem stil, en hy geeft hem den segen. Daer op valt dan het Paert op sijn knien, en daer mede wordt het den Paus overgelevert, hebbende een rooden Fluweelen buydel aen sijnen hals, daer een Wisselbrief van twaelf duysent kroonen in steeckt.
        {Campo Sancto.} Tegen over Sint Peter is Campo Sancto, daer de Duytschen hun Kerck hebben. Desen naem komt daer van daen, om dat de aerde, die aldaer leydt, van Jerusalem sou gebraght zijn, beneffens de vier Pylaren, die by Sint Jan de Lateran staen voor den Autaer. Sy willen oock seggen, dat de Romeynsche Pelgrimmen, die daer begraven worden, noyt verrotten, maer die van [p. 387] andere gewesten vergaen binnen vier-en-twintigh uren, ’t welck sy seggen by dagelicksche ondervinding te weten.
        Hier is een Gasthuys daer alle middagen derthien Pelgrims gespijst worden. Alle morgens vergadert sich een hoop van dese Reysigers voor de deur in een kring, dan komt ’er een Priester daer toe bestelt, die neemt ’er derthien uyt, brengt se in een kamer, en set se aen een tafel, met den derthienden in het midden, om daer mede de Heere Christus met sijn twaelf Apostelen af te beelden. Als dan worden se seer heerlick met spijs en dranck aengedist, en terwijl sy eten staet ’er een Priester die leest, en twee die schencken. Na de maeltijdt geeft men hen weder hantwater, en broodt indien se het begeeren, en daer mede gaet een yeder sijns weeghs.
        {Gasthuys.} Besiet oock het Gasthuys van Spirto Sancto, als ghy daer in komt siet ghy drie hondert Bedsteden op beyde zijden, al neven malkander, met schoone Bedden beleydt, en hun behangselen behangen : elck bedde heeft sijnen Nachtrock, met een paer Muylen, en voorts alle noodigh gereedtschap daer toe behoorende. Over de dertigh die- [p. 388] naers zijn hier, die alleen op de Krancken passen, en gedurigh by hun zijn, en hen van alle noodtdruft versorgen. Komende in het kruys, siet ghy wederom soo vele Bedden als in den ingang. In het midden staet eenen Autaer, daer men alle morgen Mis op doet. Des Winters worden de muren op beyde zijden met schoone Tapijten behangen, en des Somers met goudt Leer, van boven tot beneden toe. Men vindt hier gemeenlick al dertigh duysent persoonen, min of meer die hier in leggen, daer onder veel Kinders en Vondelingen zijn, met hun Minnen die se soogen. De inkomsten van dit Gasthuys souden na het gemeen gevoelen over de twee hondert duysent kroonen jaerlicks zijn; maer alsoo de Pausen somwijlen het selve eenighsins beschoren hebben, heeft het nu tegenwoordigh wel hondert tseventigh duysent kroonen. Het overige Gebouw is oock met allen waerdigh te besichtigen, zijnde met allen Vorstelick en kostelick gebouwt. Aldus hebt ghy nu dese geheele Borgo gesien, zijnde het geheele begrip soo geheeten.
        {Kercken tot Romen.} De menighten der Kercken, de welcke over de drie hondert in het getal [p. 389] zijn, te beschrijven, of al de Vorstelicke Huysen en Paleysen af te beelden, sou een oneyndigh werck zijn; wy sullen alleenigh eenige weynige aenroeren, en laten de rest tot ondervinding, of ondersoeck van de Boecken die daer bysonder van geschreven zijn.
        Buyten Romen omtrent een mijl weeghs, leydt Sint Paolo, een geweldige groote en schoone Kerck, door den Keyser Constantijn gesticht, ter eeren van het Hooft van desen Apostel, ’t welck men seght daer gevonden te zijn. Buyten voor de selve Kerck zijn vier Poorten, die alle Jubel-jaren geopent worden. Als ghy in de Kerck gaet, hebt ghy aen de rechter handt eenen Autaer, daer onder een put sou zijn, daer het Hooft in gevonden is. Siende dese Kerck in de lengte en breedte, telt ghy daer in tachentigh Marmersteene Pylaren, seer schoon gewerckt, diergelijcken in gantsch Romen niet te sien zijn.
        Dicht by het Choor staet een Kapel, daer onder de Koningin Brigitta van Sweden haer gebedt plagh te doen. Onder den grooten Altaer souden oock drie onnoosele Kinderen begraven leggen, die Herodes heeft doen dooden. [p. 390] Versoeckt den Sacristan, en die sal u, indien ghy belust zijt, menighte van Reliquien en overblijfsels van Heyligen laten sien; den Arm van Sint Anna, den Keten daer Sint Paulus aen gevangen heeft gelegen, die sulck een kracht sou hebben, dat van al die gene die den selven om den hals doet, niemant oyt in yser gesloten kan worden, ’t welck een treffelicke saeck voor een deel straetschenders en bandijten is. Men toont u oock het Water, daer de Heere Christus in gedoopt is, beneffens eenige Steenen, daer Sint Stephanus mede gesteenight is, en den Vinger van Sint Nicolaes. Ja in de Kapel genoemt Scala C¦li, toont men thien duysent twee hondert en drie Beenderen van Martelaers. Als ghy dese Kerck besien hebt, soo slaet de rechter handt op, daer hebt ghy het Kercksken Alle Fontane, hier sou Sint Paulus onthooft zijn, en het hooft afgeslagen, drie sprongen gedaen, en op elcken sprong den Naem Jesus geroepen hebben, en terstont soo veel Fonteyen te voren gekomen zijn. Dese zijn nu seer schoon opgemaeckt, en elck met een koperen Kop voorsien, om mede te drincken. Daer neven hangt een Tafel, daer in geschreven staet, [p. 391] dat se de Saligheydt verkrygen die daer uyt drincken, waerlick een krachtigh water, en wel waerdigh dat de Romeynen des morgens soo nuchteren heen loopen, om het selve te drincken. Van hier gaet ghy na de Kerck Sint Sebastiano, een van de seven Hooftkercken, nemende uwen wegh dwers over den Acker. Dese Kerck staet recht op de Appiaensche wegh buyten Romen. Aldaer toont men u eenen Put, daer de lichamen van Peter en Paulus twee hondert en vijftigh jaren souden in gelegen hebben, gelijck se aldaer seggen; over welcken Put tegenwoordigh eenen Autaer gemaeckt is. Neemt dan een Priester met u, die u met een licht na de Grotta of het Hol leydt, op dat ghy niet en komt te verdolen. Daer onder liggen begraven Calistus, Sint Maximus, beneffens noch seventhien hondert en vier duysent andere Martelaren, gelijck se seggen. Als ghy daer wederom uyt komt, siet ghy eenen anderen Autaer, daer Sint Sebastiaen onder begraven light.
        Gaet oock besien de Kerck Santa Croce in Jerusalem. Daer komende toont men u een glaesken met Bloedt, ’t welck sy seggen van Christus te zijn, [p. 392] als mede een lampken met Melck uyt de borsten van de Maget Maria. Op den Autaer staet de helft van een houten Kruys, daer se seggen dat den bekeerde Moorder aen gehangen heeft, beneffens verscheyden andere Heylighdommen. Dicht by dese Kerck, niet verre van des Stadts muren, is de ronde Schouwplaets van Statilius Taurus geweest, daer noch merckelicke overblijfsels van zijn.
        Begeeft u dan vorder na Sint Laurens, mede een van de seven Hooftkercken, leggende buyten de Stadt omtrent een mijl weeghs. Hier sou het lichaem van desen Getuyge begraven zijn, gelijck men oock den Steen toont daer hy over gebraden is, zijnde als noch met vet bedropen, beneffens een stuck van den Rooster, daer hy op gelegen heeft. Daer sou oock Sint Steven begraven leggen, gelijck se gelieven te seggen, gelijck men oock sommige van de Steenen toont, daer hy mede gesteenight is geworden.
        Als ghy hier van daen komt, soo begeeft u na Santa Maria Maggiore, een van de seven, daer u terstont in het aenkomen sich een heerlick Gebouw vertoont, zijnde den inganck door den [p. 393] Paus Gregorius de Dertiende gebouwt, ’t welck geen van haer minste verçierselen is. Hier is oock een van de Heylige Poorten, die men op het Jubel-jaer opent.
        Van dese Kerck af nae Sint Jan de Lateranen is een lange rechte straet, door den selven Gregorius gemaeckt, door sijn Hof henen, op dat het volck soo langen wegh niet sou behoeven te gaen, zijnde anders wel twee mijlen weeghs. Dese schoone Kerck is van binnen seer met heerlicke Begraeffenissen voorsien, zijnde boven aen het verwulfsel seer kostelick beschildert en vergult. Op de rechter zijde tegen den grooten Autaer over, buyten de Kerck te gaen, is een seer schoone Kapel, die de Paus Sixtus de Vijfde heeft laten stichten. Beneven dese is een seer schoone Proncknaelde of Pyramide, zijnde die gene gelijck, die by Sint Peter staet. In dese Kapel heeft den selven Sixtus sijn begraeffenis begeert. In dese Kercke van Santa Maria wordt u noch de Kribbe vertoont, daer onsen Salighmaecker in gelegen heeft, beneffens de Windelen, daer hy in sou gelegen hebben, oock den Arm van Sint Lucas, en Sint Mattheus, benef- [p. 394] fens noch andere Heylighdommen. In het Choor siet men een schoone Begraeffenis van den Paus Nicolaus de Vierde, beneffens sijn Grafschrift, zijnde wel besiens waerdigh. Voor het Choor, als ghy af gaet, staet eenen Altaer op de lincker handt, daer den heyligen Hieronymus sou begraven leggen. Als ghy de Kerck uyt gaet, hebt ghy op de rechter handt eenen Autaer, daer de bouwing van dese Kerck aen geschildert staet: te weten dat ’er twee getrouwde Edelen souden geweest zijn, de welcke geen kinderen hadden, maer groote middelen, in voegen sy niet wisten wat daer mede uyt te rechten. {Vreemde Droomers.} Dese droomden op eenen seeckeren nacht, de welcke was tusschen den elfden en twaelfden Augustus, elck een en den selven droom, namentlick dat sy des morgens souden opstaen, en gaen tegen den bergh op, en op de plaetse daer se snee souden vinden, daer souden se een Kerck bouwen. Dit hebben sy gedaen, en vindende snee op dese plaets, hebben oock daer een Kerck gebouwt. Maer soo haest als sy begosten te graven, is den Paus daer oock gekomen, hebbende het selve voornemen, alsoo hem den selven droom ver- [p. 395] schenen was. Hier over heeft men als noch het gebruyck, dat men alle jaren op den twaelfden Augusti aldaer een grooten Vyerdagh houdt, en als dan stort men meel of diergelijcken van boven neder af, om het sneeuwen uyt te beelden.
        Als ghy weder te rugge wilt gaen van dese Kerck na de Heylige Poort, ontmoet ghy een andere Kerck, genaemt Santa Potentiana, aldaer siet ghy in een Kapel door eenige kleyne gaten, een halven Pylaer staen van groenen Marmersteen, daer aen men seght dat Christus is gegeesselt geworden. Als ghy dan weder te rugge gaet nae de Santa Maria Maggiore, den bergh af, siet ghy aen de rechter handt een seer schoon Paleys. Den Paus Gregorius de Derthiende op seeckeren tijdt, komende hier neven, vraeghde wiens Paleys het selve was, en krijgende tot antwoort dat het den Kardinael de Monte toebehoorde, verminderde sijn inkomen vier hondert kroonen jaerlicks. Desen Kardinael wierdt daer na Paus, en met den naem van Sixtus de Vijfde genoemt. Wat voortgaende heeft men Santa Maria de Monte, daer men in het graven van een [p. 396] huys een Lieve-vrouwen Beeldt sou gevonden hebben, waer door den selven Paus Gregorius daer een Kerck heeft laten bouwen, van witten Marmersteen, en niet sonder groote konst. Het gevonden Beeldt wordt als noch op den grooten Autaer vertoont, seer kostelick opgepronckt. In de Kerck hangen verscheyden Afbeeldtsels, en verhalingen van geschiede wonderteeckenen. Begeeft u vorder na de Kerck van Sant Peter in Vencolo of Banden. Aldaer siet ghy een seer schoon Grafschrift, beneffens de Begraeffenis van den Paus Leo de Elfde, beneffens een Beeldt van Moyses, twee mannen lanck zijnde, uyt een stuck gemaeckt, en noch verscheyden andere fraeyigheden. Buyten in den Kruysganck is een schoone Plantagie, de welcke des Winters en des Somers even groen is, met veel Orangje-boomen bewassen, en in het midden eenen Dadel-boom hebbende, sulcks in geheel Italien niet te vinden is. {Schoone Paleysen.} Dit Klooster leydt op een seer vermaeckelicke plaets, en wel waerdigh tot een woning van den Paus selve geschickt te zijn. Recht daer tegen over is het Paleys van den Heer Georgio Orsino, ’t welck oock wel be- [p. 397] siens waerdigh is: gaet derwaerts en versoeckt het Paleys te mogen sien. Verlof hebbende leydt men u door veel schoone Kamers en vertrecken, alle op het alderkostelickste en heerlickste geçiert. Rondtom hangen se vol Nederlandtsche Tapijten, en andere Goude stucken, voorsien met steenen Tafelen, en bysondere schoone Bedsteden en Bedden, heel prachtigh behangen, beneffens menighte van konstige afbeeldingen, en andere Beelden, soo natuurlick gedaen als of se leefden. Komende in de achterste Kamers, heeft den Heer daer seer schoone oude stucken, die van een yeder met groote verwondering gesien worden, en onder anderen den Toren van Babel, op een vierkanten steen. Het Paleys heeft twee seer schoone Lusthoven, met seer schoone Beelden en Vruchten verçiert en beplant.
        Onderwegen als ghy van daer gaet, soo vraeght na het Paleys van den Kardinael van Florencen. Hier siet ghy oock veel schoone dingen, van Kamers, Beelden, Tafelen, en Tapijtseryen. Boven staet het Vogelhuys, voorsien met alderhande slach van Vogelen. Ghy hebt daer oock schoone springende Fonteynen, die somwijlen water van [p. 398] sich geven, doch niet altijdt, alsoo desen Hof op een bergh leydt. Behalven de konstige Beelden, aerdige gewassen van uytgelesene Cypressen, hebt ghy daer oock seer seltsame Grotten en Gewulften onder de aerde, daer in men sich voor de hitten onthouden kan, zijnde met seer schoone Geschiedenissen beschildert. Achter dit Paleys is den Tempel van de Vrede, na de verwoesting van Jerusalem gebouwt, met seer dicke muren, om te langer te bestaen, alsoo se sich lieten voorstaen, dat de Vrede met den Tempel anders vervallen sou.
        {Monte Trinita.} Begeeft u vorder na de Monte Trinita, daer hebt ghy een Paleys en Lusthof van den Kardinael de Medicis. Aldereerst vertoont men u aldaer het Paleys en een treffelicke Sael, daer onder hebt ghy Fonteynen die soo hoogh opspruyten, dat men sijn handen kan wassen, leggende uyt de vensteren. Van hier siet men gantsch Romen over, en een groot deel van het omleggende gewest. Uyt de Sael gaet ghy tot de andere Kamers, de welcke sesthien in het getal zijn, die op malkander uytsien, als de deuren open staen, zijnde alle met schoone Tapijten en gulde stucken ver- [p. 399] çiert, in voegen men weynigh diergelijcke vindt. De Bedden hebben hun çieraet gelijck de Wanden. Ghy siet daer oock veel kostelicke steene Tafels, met Gesteenten en Peerlen ingeleght, en met aerdige Beelden verçiert. In een van dese Kamers siet ghy een manier van een kleynen Tempel, en als ghy u hooft daer in steeckt, laet se sich aensien, als of se wel eenen geheelen mijl in het ronde groot was, en met eenige honderden Pylaren onderstut, zijnde heel aerdigh van binnen met Spiegels na de perspectiva gemaeckt. In een andere Kamer is een Schrijf-tafel, seer groot en konstigh gemaeckt, en met schoone Beelden verçiert, zijnde oock behalven dat een schoon Positijf of Orgelspel. In dese Kamer staen oock twee schoone Spheren of Wereltklooten, diergelijcken in geheel Romen niet zijn, eertijdts door den Hertogh van Florencen Cosme gebruyckt. De trappen opgaende, siet ghy weder andere schoone geçierde Kamers. {Konstige Spiegel.} Daer plagh oock een Spiegel te zijn, als ghy daer van verren in saeght, vertoonde sich u de stadt Siena met haer belegering; naerder komende, siet ghy den Hertogh na het leven; en daer dicht [p. 400] voor komende, siet ghy u selven alleen, sonder yets anders. Besiet dan voorts den Hof, en afgaende van het Paleys, hebt ghy daer twee levendige Leeuwen, en een weynigh voorder eenen Adelaer, een levenden Leopaard, beneffens Beyren en andere wreede gedierten.
        Wat vorder gaende, ontmoet u eenen Toren, die aen de oude Stadts muren vast is, waer in een yseren Deur is, waer langs men binnen de Stadt komen kan. Wat vorder ontmoet u de Steenhouwery, daer den Kardinael sijn Beelden self laet maecken, of verbeteren. Veerder is een schoonen Hof, met alderhande Boomgewas, daer sich den Kardinael gemeenlick plagh te gaen verlustigen.
        Daer niet verre van daen is eenen gemaeckten Bergh wel hondert en tsestigh trappen hoogh, en een Somerhuys daer op, alles seer aerdigh met groen loof bewossen, daer plagh hy veeltijdts sijn maeltijdt te houden; beneven de Tafel staet een schoone Fonteyn om den Wijn te koelen. Boven op zijnde, siet men de geheele Stadt over, en beneden is se met schoone Cypres-boomen verçiert. Vorders is [p. 401] den Hof doorgaens vol seltsame Kruyden, en seer aerdige springende Wateren, met groote konst gemaeckt.
        Tegen desen Hof leydt noch een ander over, een Roomsch Heer toe behoorende, de welcke mede wel besiens waerdigh is. Wat vorder uyt te gaen door de Porta del Populo, daer hebt ghy oock, een half mijl buyten Romen, den Lusthof van den Paus Julius den Derden: daer ghy oock seer aerdige en konstige Water-wercken sult sien, beneffens een schoon Paleys, vol heerlicke Kamers, en konstige Beelden. Als ghy dan wederom na de Stadt gaet, hebt ghy een ander kleyn, maer schoon Paleys, daer oock geweldige Water-wercken te sien zijn.
        Maer boven allen is het Paleys van de Barberinen heerlick en treftigh om te sien, daer kost en konst schijnen te strijden, en vermaeck en gemack malkander te benijden. Maer om dat de bysonderheden van het selve in een heerlick Boeck uytgaen, en van al de werelt soo gesien als gelesen konnen worden, sullen wy daer van, gelijck van een overtolligh werck, swijgen; gelijck oock van de overige Paleysen en andere Gebouwen, de welcke ons noyt [p. 402] een gedaen werck souden toelaten, te meer, dewijl de oudt- en nieuwheden van dese Keyserin der Steden, bysondere Boecken vereysschen, en oock van anderen bysonderlick beschreven zijn.
        {Drie hondert Fabij gedoot.} Roma ten tijden van Romulus, besloegh alleenigh de Bergen Capitolinus en Palatinus, beneffens haer Dalen, hebbende haren uytganck door drie Poorten, de Trigonia, om dat se driehoeckigh was, de Pandana, om dat se gedurigh open stondt, en de Carmentalis, soo genaemt nae Carmenta, de Moeder van den Koninck Evander, die daer na Scelerata genoemt wierdt, ter oorsaeck van het dooden der drie hondert Fabij, door de selve uytgaende, die by de rivier Arione in stucken gehouwen wierden. {Grootte van Roma.} Maer de tijden veranderende, en de macht van Roma toenemende, beneffens hare grootte, is het getal der Poorten oock toegenomen, in voegen men ten tijden van den Keyser Claudius telde ses hondert en dertigh Torens, en twee-en-twintigh duysent Portalen. Maer van de grootheyt is niet seeckers te schrijven, alsoo sommigen seggen van vijftigh mijlen, anderen van twee-en-dertigh, andere [p. 403] wederom van achthien; maer soo veel wy tegenwoordigh konnen sien, als de Transtevere, en de Burgo de Sint Petro, daer in getrocken worden, heeft se omtrent sesthien Italiaensche mijlen in den ommeganck.
        {Poorten van Roma.} Wat de Poorten belangt, de Triumphale was de alderkostelickste en heerlickste, daer oock geen kosten aen gespaert wierden, om de wegen te effenen en te rechten. De voornaemste is die men tegenwoordigh de Porta del Populo noemt, eertijdts Porta Flumentana en Flaminia: de Pinciana, eertijdts Collatina: de Salaria, eertijdts Quirinalis, Agonalis en Collina, daer de Franschen door binnen quamen, wanneer se Roma plonderden: die van Sint Agnes, eertijdts Numentana, Figulensis, en Viminalis geheeten: die van Sint Lorenço, van oudts Tiburtina en Taurina: La Maggiore, voor henen Labicana, Praenestina, en Nevia: die van Sint Jan, eertijdts C¦li Montana, Septimia, en Asinaria: La Latina, eertijdts Ferentina: die van Sint Sebastiano, van oudts Appia, Fontinale, en Capena, door dese poort quam een van de Horatii binnen, als hy de Curatios overwonnen had: die [p. 404] van Sint Paolo, eertijdts Ostiensis, en Trigemina, door de welcke de drie Horatii uyttogen, om met de Curatii te strijden: Della Ripa, eertijdts Portuensis: die van Sint Pancratio, voor henen Aurelia, en Pancraciana: La Septimiana, eertijdts Fontinalis: La Torrione, voor heen Posterula: La Pertusa, die van Spirto Santo, die van Belveder, en die van Castello, eertijdts Aenea.
        De voornaemste Straten van Romen waren negen-en-twintigh, van de welcke als nu noch eenige overblijfsels zijn. {Bergen binnen Roma.} De Bergen binnen Romen ingesloten, zijn thien in het getal; de Capitolino, Palatino, Aventino, C¦lio, Esquilino, Viminale, Quirinale, della Santa Trinita, Vaticano, en Janiculo. De Kercken van de Heyligen zijn over de drie hondert, waer van de seven voornaemste meest besocht worden. {Bruggen van Roma.} De Bruggen over den Tybur waren eertijdts acht, van de welcke eerst de twee, namentlick de Sublicius, en Triumphalis, nu Vaticanus, vervallen zijn; de Triumphalis of Vaticanus was by het Gasthuys van Spirto Santo, de Sublicius was aen den voet van den bergh Aventinus: die van Santa Maria, eer- [p. 405] tijdts Senetorius, en Palatinus: die van Quatro Capi, eertijdts Tarpejus, daer na Fabricius, van Fabricius die se heeft doen herbouwen: die van Sint Bartholomeo, eertijdts Cestius en Esquilinus: de Ponte Sixto, voor heen Aurelius, en Janucelensis: die van Sint Angelo, eertijdts Aelius, van Aelius Hadrianus Roomsch Keyser: de Ponte Molle of Milvio, leggende buyten de Porta del Populo, door Aemilius Scaurus gebouwt, hebbende tegenwoordigh niet van het oude, als alleen de grondtslagh: de Ponte Mamolo, van Mamea de Moeder van den Keyser Alexander Severus, de eerste die se hermaeckt heeft. En dit sal voor ons genoegh van Romen geseght zijn, latende het overige voor de ondervinding, of de Boecken daer bysonder van geschreven, of te schrijven, vervolgende voorts onsen wegh na Napels.

Reyse van Roma nae Napels.

        Vertreckt langs de Via Lutina na de Marino, tusschen de vervallen overblijfsels door, van eertijdts vermaerde Steden, terwijl de Roomsche heer- [p. 406] schappy in standt was. {Tusculanum van Cicero.} Van daer komt ghy tot Villa Mariano, hebbende aen de rechter hant, beneffens andere oudtheden, dat Tusculanum van Cicero, voor eeuwigh ruchtbaer door de Vragen, by hem Questiones Tusculanas genoemt: nu wordt het Stedeken Frescata geheeten, zijnde twaelf mijlen van de Stadt gelegen.
        Keerende u voorts na de Via Appia, en latende Velletri aen de slincker hant, daer de Grootvader en Grootmoeder van Augustus geboren zijn, en aen de rechter handt Arnia, komt ghy op de plaets daer eertijdts de tres Tabernae, drie Herbergen geweest zijn, daer men in de Handeling der Apostelen van leest, en geraekt soo eyndelick tot Terracina, niet sonder veel moeyelicke Rotzen en Bergen over geklautert te hebben, ’t en waer ghy liever wildet omwegen gebruycken. Als dan siet ghy Sessa aen de slincker handt, vermaert door den goeden Wijn, self door de Oude Dichters gepresen: en een weynigh vorder, in een Vlackte, de bouwvallige overblijfsels van Privernum. Van daer over gaende tot het nieuwe Priverno, op een Bergh staende, nevens ’t welcke de bekende Amasenus vloeyt, [p. 407] kondt ghy van daer de Strant van de Tyrrhenische Middellantsche Zee oversien, beneffens hare uytstekende Hoofden, gelijck als van het vaste landt af geruckt, eertijdts met verscheyden brave Steden beset, doch nu by na woest en ledigh. {Lavinum, de stadt van Aeneas.} Daer toont men u waer eertijdts Aeneas Lavinium gebouwt heeft, waer Laurentum gestaen heeft, waer Ardea van den Koninck Turnus geweest, en waer den Tempel van de Fortuyn eertijdts geëert is, beneffens Astura, vervloeckelick door de moort van de Vader der Roomsche welspreeckentheyt, Cicero. {Woonplaets van Circe.} Van daer siet ghy oock de woning van Circes, soo seer door de gedichten der oude Poëten beroemt, zijnde eertijdts een Eylandt geweest, maer nu een uytsteeckend Hooft, en aen het vaste landt vast gehecht. Ten tijden van Augustus, gelijck Strabo getuyght, toonde men noch alhier een Tempelken van Circe, beneffens den Altaer van Minerva. Men wil oock dat dit geberghte boven alle andere sou vruchtbaer zijn, in vreemde Kruyden en seltsame gewassen. Van daer gaet ghy na de vochtige Campi Pontini, daer de Via Appia dwers door henen loopt, van de welcke hier en daer noch [p. 408] eenige ellendige overblijfsels in het water gesien worden, van Graven, Huysen, en Paleysen, daer se voor desen aen beyde zijden heerlick mede was betimmert geweest.

Terracina.

Terracina is een oude besetting of Colonia der Romeynen, en eerst van de Volsci gebouwt. Sy was eertijts Auxur genoemt, gelijck sommige willen van den Tempel Jovis Auxur, de welcke aldaer sou gestaen hebben, daer oock Virgilius van geschreven heeft:

        Circeiumque Iugum, queis Jupiter Auxurus oris praesidet.

        Dat is:
<