Dit is een onderdeel van BosItalia.html. Klik hier voor het hele document.

eerbieding bewijsen. Dit gedaen zijnde, begeeft hy sich om te eten. Na de maeltijdt neemt hy sijn tijdtkorting in het danssen van een deel Boeren en Boerinnen. In dese selve Zael zijn oock seer schoone en heerlicke Beelden te sien; gelijck ghy daer weder uyt gaende, oock ontmoet het afbeeldtsel van den [p. 230] Grooten Hertogh Ferdinando de Medicis, levens grootte. In den Guarda Robba worden u de twee Boecken Pandectae Florentinae., in roodt fluweel gebonden, en met silver beslagh en sloten verçiert, getoont. En in een ander gemack vindt ghy een Tafel, die op vijfthien duysent gulden gewaerdeert wort. Recht tegen over dit Paleys is de Lijfwacht van hondert Duytsers, op welcke plaets mede een seer schoon Beeldt opgerecht is. Voor het Paleys van den Hertogh staet een uytnemende schoone Fonteyn, met seer kostelicke en konstige Metalen en Marmere beelden verçiert, die al water uyt geven.
        Den Lusthof van den Hertogh is oock wel besiens waerdigh, ter oorsaeck van het konstigh Water-werck, het welck soo hoogh gebouwt is, dat het een verwondering geeft, hoe het water soo hoogh kan opgevoert worden. Aldaer houdt den Hertogh niet selden sijn middaghmael, ter oorsaeck van de koelte van de plaets, te meer, alsoo hy sonder uyt sijn Paleys te gaen, door een kleyne Galdery derwaerts kan komen. Van daer kondt ghy u begeven na de schoone Galdery, Belvedere genoemt; aldaer heeft Cosmo de Twee- [p. 231] de een seer schoone Kapel laten bouwen, daer hy uyt sijn Paleys verborgen kan in gaen. Hier siet men oock menighten van schoone en konstige Beelden, van Albaster gesneden, beneffens een kostelicke Altaer, en het gewulfte al te mael met Perlemoer bedeckt. Onder dese Galdery siet ghy een kostelick gebouw, tot een perspectiva of doorsicht, met geweldige Pylaren onderstut, daer den Raedt in gehouden wort, een gebouw waerlick, dat weynighe in Italien sijns gelijcken heeft.
        Van daer gaet ghy de Ponte Vecchio of oude Brugge over, die rondtom met alderhande Winckels voorsien is, daer de Arno onder door loopt. {Paleys Delli Pithi.} Daer over komende, hebt ghy het Paleys Delli Pithi, dat een schoon vierkantigh gebouw is, alles van geweldighe steenen opgebouwt, hebbende een vierkanten Hof aen den inganck. Aen de rechter zijde van de Galdery vindt ghy twee groote Magneet- of Zeyl-steenen. Men heeft ’er oock seer schoone en çierlicke Kamers, in een van de welcke een seer oudt Beeldt is van Scipio Africanus, van swarte steen gemaeckt, ’t welck op acht hondert Ducaten geschat wort, beneffens een seer groote Aerdtkloot. [p. 232] Daer neven aen is oock een schoonen Boomgaert van Cypres-boomen, daer sich den Hertogh menighmael in gaet verlustigen. Wat vruchten oyt vermaert of bekent zijn geweest, deelt u daer de milde natuur: dit alles is te aengenamer, om dat het meeste gedeelte van desen Hof des Winters en Somers altijdt even groen blijft; oock ten insicht van de heldere en klare Fonteynen, die met hun levend water, de vruchtbaerheydt van dese plaets vermeerderen en verçieren.
        Van daer gaet men weder over de Ponte Nuovo, waerlick een seer heerlick en kostelick gebouw. Daer over gekomen, ontmoet ghy, niet ver van de Kerck Della Trinita, een hooge en schoone Pylaer, daer de gerechtigheydt boven op staet. {Overwinning van Cosmus.} Dese is alhier opgerecht, om dat den Hertogh Cosmus op die plaets de tijding kreegh van de overwinning, die den Marquis Melignano, op de grensen van Sena tegen den wederspannigen Pietro Strozzi, behaelde, wiens Paleys niet verre van daer gebouwd is, uyt welck gebouw lichtelick af te meten is, wat een machtigh man de selve Strozzi geweest is; gelijck hy diergelijcke Paleysen meer, [p. 233] soo hier soo daer in de Stadt heeft opgerecht. Vorder nae het Paleys is de Cassina, daer den Grooten Hertogh alderhande Konstenaers van vele volckeren in het werck houdt, immers plagh te houden, die een yeder in het sijne sijne Doorluchtigheydt met hun doorluchtige wercken vereeren. Van daer siet ghy in het Leeuwen-huys alderhande slach van Wilt, en vreesselick gediert, van Leeuwen, Beyren, Luyparden, ’t welck u alles voor een kleynen drinckpenning sal getoont worden. Daer dicht by is de Paerdestal van den Groot Hertogh, daer men behalven een goede menighte van schoone Paerden, oock eenige Indiaensche Schapen, den reysiger vertoont.
        {Florencen heeft den naem van Schoone.} De Straten en wegen van Florencen zijn seer wel gevoeght, en de Huysen soo wel gebouwt, dat het een verwondering geeft aen al de kenners van de bouwkunst; in voegen dese Stadt niet te vergeefs den naem van Schoone draeght. En die begeert sijn lust te versaden, met het aenschouwen van de konst-stucken van Schilderyen en Beelde-werck, behoeft sich maer in de Kercken te begeven, van de welcke men alleen een geheel boeck sou kon- [p. 234] nen vol schrijven, soo veel Meesters hebben aldaer hun alderuyterst getoont, tot navolging van de nature door de konst. Even wel sullen wy de selve ten deelen aenroeren. Voor eerst als ghy u begeeft tot Santa Maria Delli Fiori, siet ghy ten eersten de Begraefplaets van den voortreffelicken Ficinus, beneffens sijn Beeldt, heerlick in Marmer gesneden; als oock dat van Giotti die soo in de Schilder- als in de Bouwkunst, boven anderen uytgesteecken heeft, zijnde van Angelo Politiano met een Grafschrift vereert, als mede van den grooten Dantes. Noch siet me’r de twaelf Apostelen uyt Marmer gesneden, door verscheyden konstige Meesters; als oock die konstige wercken boven aen het verwulfsel door Brunelesco gemaeckt. De Campenile of Klocken-toren, die Giotti getimmert heeft, is oock verwonderens waerdigh, soo ten insicht van het Gebouw, als de konstige Beelden, daer de selve door verscheyden konstige Meesters mede is voorsien, yeder om strijdt sijn alderbeste vonden voort stellende. Tegen over de Kerck is het Dorphuys, hebbende een ronde gedaente, ’t welck men seght een ouden [p. 235] Tempel van Mars geweest te zijn, daer een seer kostelicke Marmeren Vonte in staet, uyt de welcke den Doop bedient wordt, hebbende sijne Kopere deuren, soo konstigh van Laurentius Gibert Florentijn besneden, dat in geheel Europa geen diergelijcke te vinden is. In dese heerlicke Kerck wort oock een koperen Tombe gesien, met dit opschrift: Balthasar Cossa, eertijdts Iohannes de Vier-en-twintighste. De Cupula of Ronden-toren heeft een knop boven op, daer wel vier-en-twintigh persoonen in konnen staen.
        De Kercke Santa Maria wordt gehouden onder de schoonste van geheel Italien. Michaël Angelo noemde dese sijnen Venus. Hier vindt ghy onder anderen de gedachtenisse van den Patriarch of Oudtvader van Constantinopolen, die in de Kerckelicke Vergadering onder Hugenius de Vierde sich selven in het Klooster van de Predickheeren begeven heeft, uyt het welck binnen eenige jaren tijdts twee Kardinalen, en acht-en-dertigh Bisschoppen voort gekomen zijn. De Begraef- en Vergader-plaets der Broeders, is oock besiens waerdigh, als zijnde met de uytterste konst gebouwd en opgericht, [p. 236] en tot verwonderens toe met konstige Schilderyen voorsien, en verçiert. Aldaer wordt u oock getoont het Beeldt van Johannes Cimabue, die in het jaer 1240. de Schilderkonst in Italien heeft begonnen te herstellen, die geheel tot de Griecken was over gebraght, van welcken Johannes al de andere Schilders, gelijck als uyt hun sprinck-ader, hun oorspronck genomen hebben. In de selve Kerck is de Kapelle van het geslacht van de Gaddi, met een Beeldt. Den Grooten Cosmus heeft de Kerck van Sint Laurens met groote kosten gebouwt, in de welcke oock sijn heerlicke Begraeffenis te sien is, met dit opschrift: Patri Patriae, decreto publico; Voor den Vader des Vaderlandts op gemeene kosten opgericht. In de Kapelle onder al de andere uytsteeckende Beelden, en voornamentlick die van Bonarotti gemaeckt zijn, vindt men de kostelicke Begraeffenissen van de Vorsten, die uyt het Huys van de Medicis voortgekomen zijn. {Treffelicke Boeckery.} Alhier is oock een treffelicke Boeckery, met veel voortreffelicke Boecken, soo Griecksche als Latijnsche, alle geschreven in parckement, tot vier duysent en acht hondert in ’t getal, voorsien. In de Kerck van het [p. 237] Heyligh Kruys, siet ghy een seer kostelicken Predickstoel, diergelijcke geen in Italien gevonden wordt, beneffens het Graf van Leonardo Aretino, en het Beeldt van Giotto, sonder even wel de Begraef-plaets van den konstigen Michaël Angelo te vergeten, met drie Marmere Beelden, wonderlick konstigh gemaeckt, verheerlickt. De plaets daer het Sacrament bewaert wordt, is boven allen uytsteeckende, soo ten insicht van de hooghte, als kostelickheydt, en konst van werck, beneffens het heerlick Orgel, door den selven Cosmus gesticht, daer alleen de konst vier duysent goude kroonen van gekost heeft.
        De Kerck van den Heyligen Geest heeft oock sijn plaets onder de voortreffelickste Gebouwen, als zijnde door bysondere konst, met kostelicke Pylaren gemaeckt en verçiert, daer de Eremitanen hun verblijfplaets in hebben, de welcke een Galdery hebben, die door de Griecken beschildert is, eer oyt de konst van de Penceel in Italien gebloeyt heeft. Soo verwonderlick is oock de Sint Marco van de Dominicaner Monnicken, soo door diergelijcke oude Griecksche konst, als [p. 238] voornamentlick door een Kapelle, die met groote kosten gebouwd is, in de welcke de begraeffenis van den heyligen Antonius, Aertsbisschop, met sijn kostelicke Beelden, sijne daden vereert, hem door de Salviatische Vorsten opgerecht. Aldaer leest men oock het Grafschrift van den soo uytsteeckenden als wijdtberoemden Joannes Picus de Mirandula, al hoe wel sijn Graf in het Klooster self is:

        Ioannes Iacet hic Mirandula caetera norunt,
        Et Tagus & Ganges, forsan & Antipodes.

        Dat is:

        Hier rust Mirandula, wiens eernaem is gevloden
        Aen Taag en Ganges, en self by de Antipoden.

Het Klooster heeft twee hondert Monnicken, altoos soo veel zijnder geweest, als Savanarola aldaer Prior was, ’t welck soodanigh gebouwd is, dat ghy altoos en over al bedeckt kondt gaen, en soo gemackelick, als eenigh Klooster in geheel Italien. Maer de [p. 239] Boeckery overtreft het alles, als de welcke bysonderlick met de uytsteeckenste, soo Griecksche als Latijnsche Boecken, voorsien is.
        Men moet oock hier geensins voorby gaen de Kerck Alla Nonciata, een plaets (behalven haer gemeende wonderen, die wy laten varen) door haer kostelicke verçierselen, van Gout, Silver en heerlicke Beelden, bysonderlick vermaert. Dese Kerck heeft oock een schoon Gasthuys, het welck alleenlick voor die gehouden wordt, die in den dienst van den Hertogh zijn. Dese plaets is oock seer gerieflick en aengenaem, daer oock de Siecken met bysondere vlijt en yver gedient worden, en schoone Bedden en toebehooren tot hun gemack en noodtdruft hebben. Buyten desen zijnder oock eenige Kercken, die door den Keyser Carolus de Groote gesticht zijn, namentlick de Santa Maria in Campo, de San Pietro, beneffens ’t Gasthuys van de slechte lieden. {Getal der Godtshuysen.} Diergelijcke plaetsen zijnder seven-en-dertigh, en vier-en-veertigh Parochie Kercken, daer by gereeckent de twaelf Prioraten der Monnicken, Kloosters vier-en-vijftigh, vier-en-twintigh van de Regulieren, en negen der Kinderen.
        [p. 240] {Treffelicke Mannen van Florencen.} Verscheyden Pausen, als Leo de Tiende, Clemens de Sevende, gelijck oock Clemens de Achtste, hebben hun oorspronck uyt Florencen, en behalven dese, veel Kardinalen, Bisschoppen, en andere Geestelicke Heeren. Oock verscheyde dappere Veldt-oversten, onder de welcke Pietro Strozzi, Marschalck van Vranckrijck. In de Letteren zijnder menighte uyt voort gekomen, onder de welcke men alleenigh Dante, Petrarcha, Boccaccio, Cavalcante, Benivieno, Politiano, Crinito, Palmerio, Ficino, Passavanti, te noemen heeft. Konstenaers heeft se mede in grooten overvloet geteelt, van Beeltsnijders, Schilders, Bouwmeesters, van de welcke bysondere Oeffen-scholen zijn, gelijck oock van hun eygen tael, daer men Meesters over stelt die Florentijnen zijn. {Americus Vespuccius.} Americus Vespuccius heeft oock alhier sijn begin genomen, de ontdecker van de nieuw gevondene Landen, die den naem als noch van den vinder hebben. Voor de rest zijn de Florentijnen tot den Koophandel bysonder bequaem, daer hun wackeren aert, en aerdige loosheydt, hen een groot behulp toe is. Men vindt alhier binnen Florencen ongevaer een getal [p. 241] van vijf-en-tachentigh duysent zielen, onder de welcke veel Edele en groote Geslachten zijn. Aen dat gedeelte, daer se na het Noorden uytsiet, heeft Florencen het Apennijnsche gebergte; en daer het deel van dat geberghte na hen toestaende, de Zuyder Son heeft, geeft het alderhande vermaeckelickheden. {Teecken-bedieders van Fiesoli.} Aen die zijde leydt oock de oude stadt Fiesoli, daer de Teecken-bedieders voor henen hun verblijfplaets plachten te hebben. Men seght dese Stadt door Atlas en Hercules gebouwt te zijn, die oock Stilicon tegen de Gothen bystandt gedaen heeft, van de welcke oock de hondert duysent mannen gedoodt wierden. Geheele vijf hondert jaren heeft se met de Florentijnen over hoop gelegen, van de welcke sy eyndelick in het jaer duysent en vier-en-twintigh verwoest is geworden, nemende de voornaemste huysgesinnen na Florencen toe, sonder dat se oyt sedert weder is opgebouwt geworden, noch oock eenige overblijfsels behouden heeft, als alleenigh het Bisdom. Hier en daer vertoonen sich eenige heerlicke Gebouwen op de Heuvelen, die de Florentijnen aldaer tot hun vermaeck hebben opgebouwt. Men [p. 242] siet ’er oock de Abdye van de Regulieren, het Klooster van de Dominicanen, beneffens de schoone Hoven en Boomgaerden, vol alderhande aengename vruchten, en vermaeckelickheden, en beplant met haer Myrthen, Rosen, Pijn, Cypressen, Laurierboomen, en Wijngaerden, besproeyt met Beecken, Fonteynen, en Vijvers; in ’t kort, alles hebbende dat of lust of nut magh toebrengen.
        {Pratelino, Lustplaets van den Hertogh van Florencen.} Maer niemant is ’er, die sich niet verwondert over de Pratelino, ’t welck den Grooten Hertogh Françiscus de Medicis heeft laten maecken, en verçieren met al sulcke dingen, die een Vorst van sijn Staet betaemden. Het eerste daer ghy hier by komt is het Paleys, ’t welck recht in het vierkant gebouwd is: komt ghy aldaer in eenen kamer, terstont hebt ghy vier anderen in het oogh, die op malkander uyt komen, ’t welck aen de vier deelen sesthien Kamers uytmaeckt, in een van de welcke twee Bedden staen, daer den Hertogh in slaept, wanneer hy daer is, en de Hertogin, wanneer hyder een heeft. De andere Kamers zijn geweldigh kostelick met haer Tapijten opgepronckt, en sommige met goude en silvere Laec- [p. 243] kenen, beneffens verscheyde kostelicke en konstige Beelden. Als ghy buyten het Paleys een trap op gaet, vindt ghy boven gelijcke sesthien Kamers, al te mael met hun Bedden voorsien, die soo kostelick en heerlick toegemaeckt zijn, dat de minste over de duysent kroonen gekost heeft. Van het Paleys komt ghy Alla Grotta, het welck een seer schoon Gewulfsel is, hebbende een Fonteyn in sich, niet anders dan of het een natuurlicken Bergh was. Rondtom de Fonteyn hebt ghy Slangen, Adderen en Hagedissen, van Koper seer konstigh en aerdigh gemaeckt, en gelijck als met het leven strijdende. Dit gewulfsel sou, na de naeuwste reeckening, over de dertigh duysent kroonen gekost hebben. In het midden van een yeder Pylaer staet een Orgel, ’t welck in sulcker voegen door het water gedreven wordt, dat het van sich selven een lieflick geluydt maeckt. De Muren zijn beset met Coralen, Perlemoer, en andere Gesteenten, en dat soo dicht, dat men geenen wandt bekennen kan, zijnde voor de rest ingeleydt met schoone Marmere en Alebastere Tafelen. Wil men sich daer aen de tafel ver- [p. 244] voegen, begint u het water onder de voeten tot over het hooft te springen, en indien ghy het selve soeckt te ontgaen, wordt ghy van een andere kant weêr begroet, welcke tijdtkorting een yeder die daer in komt, gegeven wordt, hoe grooten Heer hy oock zy. Op de andere zijde staet een andere Grotta Sybilla genoemt, daer veel schoone Beelden van Marmer en Alabaster staen, rondtom met roode Coralen geçiert, maer weynigh komen daer in, of worden met dien onderaerdtschen regen besproeyt. Op de rechter zijde hebt ghy het Badt van den Hertogh, het welck onder op den bodem veel gaten heeft, daer de wermte kan door komen, om te doen sweeten. Daer by staet noch een ander Gewelf, ’t welck alleen dient, om in de groote hitte van den Somer eenige verkoeling te geven. Hier staet een schoonen Marmeren Tafel, hebbende aen de eene zijde verscheyden holen, daer men den Wijn in verkoelen kan. Daer by is een schoonen Hof, seer aengenaem met sijn springende Wateren en Vijvers, oock alderhande bedenckelicke Boomen en Vruchten voorsien. Het heeft oock een plaets, daer den Her- [p. 245] togh alderhande vogels, van Struyssen, Turcksche Hoenders, Indiaensche Duyven, en diergelijcke vreemdigheden meer, houdt. Daer neven staet een schoone Lindeboom, daer den Hertogh somwijlen des Somers sijn maeltijdt op doet. Hier uyt kan hy sijn twee Paleysen sien, het eene binnen, en het andere buyten de Stadt. Tegen over het Paleys is noch een anderen Hof, daer een Kapel in staet, in de welcke den Hertogh somwijlen de Mis laet doen. Dese Kapel is rondt, gelijck de Heydensche Tempels, soo van buyten als van binnen, met schoon Cypressenhout getafelt en beschoten, gelijck het oock van buyten met schoone Cypresboomen bewassen staet. Vorder siet ghy een Beeldt, hebbende de gedaente van een Watergodt, omtrent vier vademen hoogh zijnde, en van witten Marmer gemaeckt, van de welcke al de wateren in de Fonteynen vallen. Ghy mooght daer oock boven op gaen, daer ghy met verwondering een geweldigh gedruys van water onder u voeten sult hooren.
        Op den wegh de welcke na Bologna streckt, hebt ghy het dorp Scarparia, daer men Degens, Scharen, [p. 246] Messen en diergelijck Yser-werck maeckt, zijnde aen de voet van het Apennijnsche geberght, en omtrent sesthien mijlen van Florencen gelegen. Op dien wegh ontmoet u aen het Oosten een seer aengename Valey, met Hoeven en Dorpen op het alderçierlickste gevult, genoemt Mugella, daer de rivier Seva door henen loopt. Uyt dit Dal is den vermaerden Rechtsgeleerde Dynus oorspronckelick, en aldaer was Cosmus de Tweede sich vermaecken, wanneer hy tot Hertogh van Florencen wierdt gemaeckt, die oock aldaer een sterck Slot heeft opgerecht, en behalven dat noch een Paleys in Correggio, daer hy een groote Warande met alderhande gediert heeft bygevoeght. Vorder leydt u den wegh na Faventia en Romagna, en soo voorts tot den top van het Apennijnsche geberght. Verder beginnen de plaetsen van Casentino, die sich strecken van het snel loopende water Ronta, tot aen de Arno, en de Aretijnsche velden toe, ’t welck een seer vruchtbaer gewest, en vol Herbergen is. Als ghy van Florencen Oostwaert aen gaet, komt ghy in Casentino, en geniet het gesicht van het aengenaenste Dal, leggende tusschen de [p. 247] Bergen, dat men sou konnen bedencken. Na de andere zijde, namentlick na het Westen en het Noorden, omtrent thien mijlen van de Stadt, is het Paleys van Poggio, op een seer vermaeckelicken Bergh gebouwt, ’t welck den Hertogh Cosmus met een Muur omcingelt, en gelijck als tot een weerbare Vesting gemaeckt heeft. Niet ver van daer heeft hy oock een vermaeckelicke Warande afgeschoten, daer hy veel Wilts tot de Jaght in besloten heeft. Van dese plaets na de rechter handt af te sien, hebt ghy de stadt Prata, daer men het Broodt soo wit backt, dat het de snee geensins en wijckt.
        {Florentijnsche Bandijten geslagen.} Nader aen den Apennijn verheft sich den bergh Murlo, daer den Hertogh Cosmus de Florentijnsche Bandijten geslagen heeft, met welcke overwinning hy sijn Vorstendom heeft bevestight. Naer een reys van thien mijlen, komt ghy tot de stadt Pistoio, een kleyne, maer een schoone, rijcke, en edele plaets, en met veel Heylige plaetsen voorsien. Men maeckt hier de beste Lampen, en schoonste Reuckwercken. Door tweedracht en binnen landtsche beroerten, heeft het sich selven menighmael tot de uytterste onderganck [p. 248] gebraght, doch nu geniet het sijn eygen rust, en een schoon gewest rondtom, vol van alderhande Vruchten.
        Wat voorder reysende, ontmoet u den Apennijn wederom, met het gebiedt van Bologna, en de rivier Reno. Soo ghy u van hier ha het Noord-westen op reys begeeft, komt ghy tot Grafiniano, en meer na het Westen, by het stedeken Pescia. Luca leght twintigh mijlen van Pistojo, welcke plaets tegenwoordigh sijne vrydom geniet, treffelick bewaert, zijnde wel vast in sijne Wallen, en bloeyende in Koopmanschap; waer over, al hoe wel kleyn van begrijp, het even wel overvloedt van alle dingen heeft. Het heeft oock te roemen op sijne oudtheydt, als zijnde een van de oude Roomsche woonplaetsen. {Kloecke Mannen en schoone Paerden uyt de landen van Luca.} Den Koninck der Longobarden Desiderius, heeft dese plaets met een Muur van vierkanten steen omringt, en andersins soo door de konst als de natuur gesterckt, waer door hy het belegh van Narses geheele ses maenden heeft konnen uytstaen. By Luca na de zeekant toe, heeft men de voetstappen van den Tempel van Hercules; gelijck oock uyt dese gewesten kloecke Oorloghs-lieden, en schoone Paerden [p. 249] voortkomen. De Serchio besproeyt dese gewesten, zijnde overvloedigh in schoone en leckeren Visch. Van hier thien mijlen, zijn de Bagni, of Baden, die door hun gesonde Wateren door geheel Italien vermaert zijn.
        Wanneer men van Florencen na het Westen gaet, door een vlackte van veertigh mijlen, komt men eerst tot het stedeken Empoli, en aen de andere zijde van de rivier by Fucechio, daer een groot Meyr by gelegen is. Voorts te midden op den wegh, daer men van Florencen na Pisa gaet, is de brave plaets Santo Miniato, die van den Koninck Desiderius der Longobarden, op een uytsteeckende plaets gebouwd is. Tot aen Pisa toe verliest ghy de Arno niet, de welcke u gestadigh aen uwe zijde is. Dese Stadt is seer oudt, en lang voor Romen van de Griecken gebouwt, daer de Schrijvers veelsins van geschreven en geoordeelt hebben. {Treffelicke daden van Sant Miniato.} Sy is een van de twaelf Steden van Toscanen geweest, hebbende groot geweldt op de Zee. Heeft oock treffelicke overwinningen tegen de Ligures bevochten, Carthago onder het jock gebraght, den Koninck self tot Romen gevoert, Sardinien vermeestert, en Panormum, [p. 250] stadt in Sicilien, de Saracijnen benomen. Sij heeft oock den Koninck van Majorca omgebraght, en de Franschen onderstandt gedaen, oock den Koninck van Hierusalem met veertigh Galeyen tegen de Barbaren geholpen, en tot meer malen toe de Roomsche Pausen de handt geboden, en alsoo lang in den voortgang van hare saecken geluckigh geweest; gelijck oock Thomas Aquinas haer onder de vier voorname Steden getelt heeft. Maer (gelijck men wil voorgeven) sedert dat de Pisanen, ten believen van den Keyser Fredericus Barbarossa, verscheyde Bisschoppen naer Lions tot de Kerckelicke vergadering treckende, opgehouden en verhindert heeft, is het hen ten meestendeel tegen geloopen, in voegen sy eyndelick hun vryheyt en leven verloren hebben. In voegen, indien men de maght van het oude Pisa wil oordeelen en aensien, dit tegenwoordige daer weynigh by te vergelijcken is. Het heeft even wel een treffelicke Hooge School, en altoos vermaerde Leermeesters gehadt, ’t welck, beneffens het Huys van de Ridders van Sant Stephano, vry groot aensien aen dese Stadt maeckt. {Platonische gelegentheyt.} De gelegentheyt van dese plaets is seer schoon, [p. 251] en men sou geen bequamer Stadt voor Plato weten op te soecken als dese is. Het plagh omtrent vier mijlen weeghs van de Zee te leggen, al hoe wel het daer nu omtrent acht mijlen van af is; in voegen het wel niet op de Zee gelegen is, doch even wel na by genoegh, niet op den Bergh, maer dicht by den Bergh, in de vlackte, en van de Konincklicke rivier Arno in tween verdeelt; gelijck de selve Plato voor best keurt. Behalven dat heeft se op vier heerlicke dingen te roemen, namentlick de Kerck van Sant Johannes, den Toren van de Hooft-kerck, die met een wonderlicke konst gebouwd is. Voorts de Hooftkerck self, en de Campo Sancto, als doe gemaeckt toe Frederick Barbarossa, sullende in het Heylige Landt oorlogen, vijftigh Galeyen van die van Pisa tot onderstant kreegh: maer na dat Barbarossa verdroncken was, hebben se de schepen met aerde van het Heylige Landt gevult, en het selve op het Kerckhof gebraght.
        Aen de andere zijde van Pisa is Luca gelegen, maer aen de andere zijde Livorno. {Pisa verwoest.} De Florentijnen hebben Pisa in het jaer 1509. verwoest, waer door veel voorname ingesetenen elders met der woon getogen zijn.
        [p. 252] Als ghy van Florencen op Sena en van Sena af op Romen reysen wilt, soo gaet de poorte uyt die na het Zuyden siet, daer den Keyser Karel de Vijfde voor desen door ingegaen is, zegepralende over het overwonnen Africa. Terstondt ontmoet u het Klooster der Carthusianen, en korts daer aen Cassiano, Tavernella, en Staggio, de welcke maer negen mijlen van een leggen, daer ghy een rechten wegh hebt, aen beyde zijden met heuchlicke Heuvelen en aengename Vlackten omgeven. Aen de rechter handt van desen wegh is Certaldo, de geboorteplaets van Joannes Boccaccio, die sijn Moederlicke tael een groot licht heeft aengebraght. {Graf van Ioannes Boccaccius.} Sijn Begraefplaets met een Marmeren Tombe, wordt als noch in de Groote Kerck van Certaldo gesien, daer dese vaersen op gesneden staen:

        Hac sub mole jacent cineres, ac ossa Ioannis
        Mens sedet ante Deum, meritis ornata laborum
        Mortalis vitae, genitor Boccacius illi,
        Battia Certaldum, studium fuit alma Poësis.

[p. 253 ]
        Dat is:

        Ioannes onder dit aensienelick gesteent,
        Houdt hier bedeckt sijn asch en afgeleeft gebeent;
        De ziele sit voor Godt verheerlickt in genaden,
        Verçiert met loon van sijn aensienelicke daden.
        Certaldo was sijn wiegh, Boccacio die hem teeld,
        De Dichtkonst was de konst daer sijne konst in speelt.

Wat verder landewaert in is Sant Geminiano, een aerdigh stedeken, daer seer schoonen Wijn gewonnen wort, voor sich selven met schoone Kercken, Paleysen, en Doorluchtige Mannen verçiert. Het is op een seer schoonen en vruchtbaren Bergh gelegen, van waer men het Aertsbisdom van Florencen, Sena, Luca, Pistojo, Modena, Bolognia, Pesci, en Arezza kan sien. Wat verder na het Westen leydt Volterra, ’t welck hondert jaer voor de verwoesting van Troja, en vijf hondert jaren voor de stadt Roma gebouwd is. Het is mede op eenen hoogen Bergh gelegen, hebbende drie mijlen [p. 254] gaens al eer men tot op den top komt. De Muren zijn meest over al ses voeten dick, en met vijf Poorten voorsien, hebbende voor yeder van de selve een schoone Fonteyn, seer schoone en klare wateren uytgevende, gelijck ’er oock twee binnen in de Stadt zijn, die de schijn hebben van seer oudt te zijn. Het staet onder het gebiedt van den Grooten Hertogh van Toscanen, hebbende onder sich leggen een menighte van vruchtbare Velden, en veel sulpherachtige Wateren. Dit is het vaderlandt van Persius, en verscheyden anderen, die de Dichtkonst in eeren gehadt hebben. Vorder reysende hebt ghy de Zee.
        {Geboorteplaets van Petrarcha.} Als ghy van Florencen na Sena rest, hebt ghy Ancisa aen de slincker handt, daer Petrarcha sijn geboorteplaets heeft. Wat verder is Figuino, en andere steden meer. Maer indien ghy Oostwaert aen gaet, komt ghy by Arezzo, gelegen in een aengename vlackte, zijnde mede onder de twaelf Steden van Toscanen gereeckent. Het heeft de Romeynen eens onderstandt van dertigh duysent goude kroonen gedaen: en als Scipio naer Africa sou overschepen, heeft se hem hondert en twintigh duysent* maten koorens by geset. Door de [p. 255] veranderingen in den Staet heeft se oock veel schade geleden en uytgestaen, zijnde lange geweest een droevigh schouwspel van dese gewesten, tot dat Cosmus, Hertogh van Florencen, haer wederom herstelt, en haer saecken by der handt genomen heeft. Ten tijden van de Romeynsche heerschappy waren de Aerde vaten van Aretium in grooter waerden. {Vinding van Vt, Re, Mi, Fa, Sol, La.} Hier is den Guido geboren, die de woorden die men in de Musijck gebruyckt, Ut, Re, Mi, Fa, Sol, La, alder eerst gevonden heeft: gelijck oock verscheyden andere doorluchtige verstanden; alsoo alhier de lucht heel suyver en dun is, en dien volgens te bequamer tot voortteeling van de edelste eygenschappen des verstants. Men toont u noch aldaer het Huys van den vermaerden Françisco Petrarcha, het welck als noch in wesen is. Arezzo verlatende, komt den Reysiger tot de stadt Civita Castella, en van daer in de Stato Della Chiesa, in het gebiedt der Kercke van Romen.
        Volgende voorts den grooten wegh van Florencen na Sena, komt men eerst tot Staggia, dan tot Bonitio, van daer tot Poggibonzi; en wanneer ghy u gesicht verheft, siet ghy Poggio Imperiale, [p. 256] ’t welck van die van Florencen met een seer schoon Slot voorsien is. Vorder reysende ontmoet ghy het dorp Ascia, staende op den selven wegh, van waer ghy een korte reys tot aan Siena hebt.

Siena.

{Bouwing van Siena.} Dese Stadt is van de Senonische Gallen of Gauloisen gebouwt, ten tijden als se tegen de Romeynen in Italien waren, onder het beleydt van hunnen oversten Brenno, leggende op een hoogen heuvel, en met stercke Wallen omcingelt zijnde. Naderhandt is se van de Romeynen tot een Roomsche besetting gemaeckt. Aldus is se beneffens andere Steden onder het gebiedt der Romeynen geraeckt, doch na eenigh verloop van tijden sich selven vryheyt verkregen hebbende, en alleen een gebiedt erkennende, hebben se tegen de Florentijnen, met de welcke sy een oudt geschil hadden, een voortreffelicke overwinning verkregen, en al hoe wel se van haer Ingesetenen, de Petrucci op nieuw onderdruckt wierdt, heeft se even wel daer na haer verloren vryheyt weder herstelt, en bewaert, tot aen het jaer 1555., wanneer se sich [p. 257] aen den Hertogh van Florencen heeft overgegeven, van de welcke sy tegenwoordigh noch geregeert wort. Dese plaets is gelegen aen een suyveren en gesonden oordt, wel met versch water voorsien; gelijck de Fonteyne die la Branda genoemt wordt, de aenschouwers geen kleyne verwondering toebrengt: gelijck oock Dantes daer van in sijn Inferno spreeckt. De selve bewegingen brengen oock de heerlicke Paleysen, daer dese Stadt mede verçiert is, voornamentlick dat van de Piccolomini, ’t welck van den Paus Pius de Tweede, van groote vierkante steenen heerlick opgebouwd is. De straet in de welcke het selve staet, al hoe wel om andere redenen uytsteeckende genoegh, wort daer door niet weynigh verheerlickt, als uyt ’t welck een yeder die in de selve straet gaet, kan gesien worden. In Campo Regio is een voortreffelicke Kerck, dese Konincklicke naem met allen wel waerdig, den heyligen Dominicus toegeëygent, in de welcke, behalven het Hooft van de heylige Catharina van Sena, verscheyde Lichamen van Heyligen bewaert worden. Sy heeft oock een seer groot Gasthuys voor de krancken, soo uytsteec- [p. 258] kende van Gebouw, als loffelick in goede ordere en bestieringe. De voorname Kerck ter eeren van onse Lievrouw, van suyveren Marmer opgerecht, vertoont sich oock met een bysondere heerlickheyt. De Vloer is van den treffelicken schilder Duccio begonnen, en van Beccafumo voltrocken.
        {Treffelicke Mannen tot Siena.} Uyt dese Stadt zijn verscheyden Pausen gesproten, als Pius de Tweede, en de Derde, beneffens Alexander de Derde, en verscheyden Kardinalen, Bisschoppen, en uytsteeckende geleerde Mannen, onder de welcke ick alleenigh noemen wil de twee brave Piccolomini; ’t welck niemant verwondering behoeft te geven, die de heerlicke Hooge School van dese vermaerde plaets bekent is. Behalven de bysondere Oeffen-scholen, tot suyvering en verçiering van hun Moederlicke tael.
        Het gewest rondtom Sena, is overvloedighlick van alle noodtsaeckelickheyt voorsien. Na het Westen, daer men na Romen gaet, is het gewest van Volterra, en lager de Tyrrhenische stranden, de welcke tseventigh mijlen verre sich uytstrecken. De lucht is hier soo ongesondt en hatelick, dat dese gewesten van weynigh lieden be- [p. 259] woont worden: in voegen daer oock weynigh plaetsen van belang gevonden worden, behalven alleen de stadt Massa, die mede wel onder de oude Steden magh gereeckent worden, en de plaets Scarlino na de Zee toegelegen. Komende dan wederom na de Konincklicke of groote wegh, ontmoet men alder eerst Bonconvento, daer den Keyser Hendrick de Seste gestorven is. Daer na hebt ghy aen de rechter handt op eenen hoogen bergh Montalcino, een plaets soo ten insicht van sijn gesonde lucht, als andere deughden ten hooghsten prijsselick.
        Aen de andere zijde is het vermaerde Klooster van Mont Oliveto, daer de Mont Olivetani hun oorspronck van hebben. Dese Abdy is niet alleen ter oorsaeck van haer heerlick gebouw, maer oock door de gelegentheyt van de plaets, en het getal der Monnicken ten hooghsten prijs weerdigh. Niet ver van Buonconvento loopt de rivier Osa, de welcke over settende, komt men by San Quirico, ’t welck op een hooge plaets gebouwd is, met dese naem genoemt van wegen een Kerck, die aldaer desen Heyligh geëygent is. Langs desen wegh gaet men neven den voet [p. 260] van het geberghte, daer men Radicosonum ontmoet, ’t welck alsoo door Desiderius, Koninck der Longobarden, genoemt is, zijnde op een seer hoogen Heuvel getimmert, en met een seer oudt Slot voorsien, daer voor eenige jaren van den Grooten Hertogh Cosmo, noch een nieuw bygevoeghd is. Hier waren de uytterste palen van het Erfgoedt, dat door de Gravinne Mathildes den Roomschen Stoel herstelt is geworden. Hier heeft men oock een rouw en woest Geberghte, ’t welck niet lager is als selver den Apennijn, tusschen welcke oock verscheyden heylsame Baden, en de uytterste grensen van die van Siena zijn.
        Tusschen de steden van Sant Quirico en den overganck van de Rivier, heeft men aen de slincker handt de stadt Pienza, die van den Paus Pius de Tweede haren naem ontfangen heeft, de welcke daer geboren is. Wat verder is Chufi op eenen hoogen Bergh gelegen, dat mede onder de twaelf Steden van Toscanen getelt wort. {Graf van den Koning Porsenna.} Hier wilde den Koninck Porsenna van Hetrurien begraven zijn, die den wonderlicken Doolhof, en andere vreemde Gebouwen alhier gemaeckt heeft, die voor [p. 261] eenigen tijdt van jaren weder zijn verwoest geworden. Voor als nu heeft dese Stadt (als zijnde te seer onder de Bergen gelegen) weynigh inwoonders. Hooger op na het Noorden, is Monte Pulciano, een tamelicke oude plaets, maer wel bewoont, en op een vermaeckelicken Heuvel gelegen, met seer schoon Wijngewas voorsien. Alhier is Marcellus de Tweede, Paus van Romen, als oock verscheyden Kardinalen, geboren, onder de welcken den vermaerden Robbertus Belarminus, Susters soon van den voornoemden Paus Marcellus. De rivier den Tyber heeft hier, gelijck oock door verscheyden andere plaetsen, sijnen loop, al eer se de Koninginne der Steden, dat wonder der werelt, dat prachtige Roma komt te begroeten, om niet ledigh en onversocht soo een doorsochte Moeder in de schoot te komen, en hare gaven te offeren, daer wy haer eer lang, wanneer wy noch een kleynen swier sullen gedaen hebben, meenen te volgen. Aen de andere zijde van den wegh vindt men de rivier Osa, omtrent de welcke verscheyden fraeye Steden gelegen zijn, en volgens de Zeekust, want niet ver van daer leyt [p. 262] Grossete, een stedeken dat door den Grooten Cosmo onwinbaer vast gemaeckt is, behoorende voor sich onder het gebiedt van Siena. Niet ver van hier vertoont sich den bergh Tamiato, overvloedigh in Eyckelen, aen wiens voet de Purper vergadert wordt. Het gewest van Santa Fiore leght oock aen dit geberghte, daer de doorluchtige Sfortien hun woonplaets plaghten te besitten. Meer na den grooten wegh toe, is een seer aengename plaets, dienende tot vermaeck van de Edelen van het genoemde geslacht.
        Op desen wegh moet ghy de rivier Pallia menighmael over, ’t welck dickmaels met geen kleyn gevaer geschiet; doch eer ghy het selve water behoeft over te waeden, ontmoet u een Brugge, daer eertijdts Sertina gestaen heeft, daer Cato van heeft gedacht, doch nu slechts een Dorp is, Ponte geheeten, om dat men daer de Rivier over gaet. De Rivier hier over gegaen hebbende, komt ghy na een weynigh reysens tot Aquapendente, een seer schoon en aengenaem gewest. Op den wegh, de welcke met allen breedt en wijdt is, vindt ghy oock de stadt Sint Lorenzo, en wat verder het plaetsken Volsini, [p. 263] aen het bygelegen Meyr gelegen. {Vrugtbare Olijfboomen.} Op dese plaets plaghten de Olijfboomen, ten tijden van Plinius, het selve jaer dat se geplant waren, hun vruchten voort te brengen, gelijck oock als noch die gewesten uyttermaten vruchtbaer zijn, voornamentlick in schoonen Wijn. Hier vindt ghy menighte van Marmere Gedenckteeckenen, met oude Letteren besneden en doorgraven. In ’t Meyr daer omtrent leydt mede een kleyn Eylandeken, doch met allen vruchtbaer, op het welcke een kleyn Monnicken Klooster is, in wiens Kerck de lichamen der Farnesen begraven worden. {Amalasuntha Koningin der Gothen omgebraght.} Dit is oock de plaets geweest daer Amalasuntha, Koningin der Gothen, door de bestelling van den Koninck Theodatus, omgebraght is geworden, van de welcke wy elders wijdtloopigh geschreven hebben, een Vorstinne van wiens uytnemende welspreeckentheydt veel geseght wordt. Aen de slincker zijde van dit Meyr is de oude stadt Orvieto, beneffens Bagnoreo, en wat verder den Tybur. Aen de rechter zijde is de stadt Sovana, het vaderlandt van den Paus Gregorius de Sevende, doch nu by na woest en ledigh. Wat lager hebt ghy Pittigliano, [p. 264] en Farnese, beyde bequame Steden, het Huys van Farnese toebehoorende. Van daer na de Zee toe hebt ghy Orbitello, ofte Cossa, Monte Argentato, en Porto di Horcole, alle vermaerde plaetsen. In het voorgeseyde Meyr worden seer schoone Visschen gevangen, uyt welck Meyr de rivier Marta sijnen oorspronck heeft, aen wiens rechter oever den Soon van Aeneas Ascanius sijne Stadt eertijdts gebouwt heeft, die als noch in wesen is, eertijdts Ascania, en nu Tuscanella genoemt, gelijck’er op des selfs Poort noch eenige oude vaersen geschreven staen, die de oudtheyt van dese plaets en oorspronck genoeghsaem betuygen. Maer langs dien wegh die na Romen gaet, komt men oock in het Bosch der Volsinenseren, daer men voor henen de godin Juno een hoogen Offer plagh te doen. {Kluchtigh Grafschrift.} Voorby dit Bosch leydt Monte Fiascone, een plaets van minder belang als naem, om dat aldaer de schoonste Wijn wast; daer oock dien goeden Prelaet begraven leyt, die propter est est, gestorven is, op wiens steen dat bekende spreucksken gehouwen staet,

        Propter est est, Dominus meus mortuus est.

[p. 256] ’t welck hem sijn eygen dienaer tot een Grafschrift gegeven heeft, die gewent was altoos voor uyt te rijden, en de proef van de beste Wijnen te nemen, schrijvende tot een waerteecken op de deur est, om te kennen te geven dat aldaer een goeden teugh was, op welck teecken den Heer stoutelick aenginck, dat soo lang duurde, tot dat sijnen wijndorst met sijn leven te gelijck uyt was. Van daer komt men in een wijde en groote Vlackte, daer Viterbo in gebouwt staet, welcke naem de oude Stadt nieuw gegeven is, zijnde andersins met die van Vulsinia genoemt geweest. Maer den Koninck der Longobarden Desiderius heeft se, na dat hy se by twee geburige plaetsen gevoeght had, den naem van Viterbo gegeven; als nu hoort se de Farnesen toe, zijnde een aengename plaets, met menighte van schoone Fonteynen voorsien. In de Hooftkerck leggen de Pausen, Johannes de Een-en-twintighste, Alexander de Vierde, Adrianus de Vijfde, en Clemens de Vierde begraven. Buyten de Stadt hebt ghy de Kerck en Klooster van Santa Maria, de Dominicanen tot hun verblijf toegeëygent, gelijck oock dat van Santa Maria Delli Gradi [p. 266] binnen de Stadt is. Het Lichaem van Santa Bosa wordt oock in de Kerck, de welcke na haren naem genoemt is, getoont. Dese Stadt heeft oock verscheyden groote en deftige Mannen voortgebraght, die sich selven door geleertheydt een grooten naem hebben gemaeckt; gelijck het oock een seer aengename lucht, en vruchtbaer gewest rondtsom sich heeft, beneffens verscheyde Rivierkens en Wateren, die groot voorraedt van alderhande Visch beschaffen. Behalven de welcke oock veel warme Baden gevonden worden, die se Bulicani noemen. Daer nu dese Stadt staet, sou (na het seggen der Inwoonders) voor desen de stadt Hetruria gestaen hebben, daer het geheele Lantschap den naem van draeght, ’t welck sich tot Pistojo toe uytstreckt, welcke Stadt van Janus sou gebouwt geweest zijn, tot een hooft van het geheele gewest.
        Aen de rechter handt van den selven wegh na Romen is de stadt Corneto, op de rivier Marta, op een heuvel gelegen, zijnde niet meer als drie mijlen van de Zee af. Men wil den naem van den gehorenden Pan aftrecken, of eer van een hoornachtigh uytsteecksel van de Stadt. Verder van Corneto gaende, [p. 267] na de Middellandtsche plaetsen, vindt men Tolsa, daer de Aluyn-bergen by leggen, en wat meerder na de Zee, Citta Vechia, een bequame Zeehaven, maer ter oorsaeck van de ongesonde lucht, weynigh bewoont. Aen de slincker zijde van de groote wegh staen verscheyden Steden, en onder anderen Horti, een oude Stadt, daer in dese deelen de uytterste landtpalen van Toscanen zijn. Wat vorder is den Tybur, en het Lacus Vadimonis, daer men by Plinius verscheyden wonderlicke dingen van leest. In de selve plaets is oock Bacanello, Maglio, Villa Castellana, en Gallese, en alsoo vervolght men den Flaminische wegh na Romen toe.
        Even buyten Viterbo komende, beklimt ghy den bergh Cyminum, niet sonder groote moeyten, op wiens top de stadt Canapino leydt. {Duyster Wout.} Op dien selven Bergh hebben de Ouden voor desen de stadt Chorytum gesien, doch die als nu verwoest is, zijnde eertijdts door den Koninck der Hetruscen Chorytus gebouwt, beneffens een geweldigh duyster Wout, dat yemant, self in het eerste aensien, geen kleyne schrick geeft, alsoo het geenen wegh noch doorganck plagh te hebben, doch [p. 268] als nu is’er, door het wechnemen van eenige boomen, een doortocht voor den Reysiger gemaeckt. Aen den voet van den bergh Cyminus is de Stadt, die van Virgilius Cyminus geheeten wort, doch nu met den naem van Lago di Vico bekent. De stadt Sorano leydt aen den Bergh, hebbende een onwinbaer Slot, daer men de Britoenen in geen tsestigh jaren tijdts heeft konnen uytdrijven. Op den wegh de welcke na Romen gaet, vindt men het vermaerde dorp Roncilio, en daer na Capranica, en wat meer na de Zee toe, de stadt Sutri, een oude plaets, die de Griecksche Pelasgen voor hare stichters kent, self voor de aenkomste van Saturnus in die gewesten. Dese Stadt heeft een seer ongesonde lucht, en daerom weynigh Inwoonders. Boven Roncillo is noch een ander dorp, Caprarola genoemt, met wonder schoone Huysen bebouwd, is met alderhande vermaeckelickheden voorsien, het welck eertijdts van Alexander Farnesio, Prins van Parma, gebouwd is. De stadt Nepe is hier mede niet ver van daen gelegen, welcke plaets, weygerende de Romeynen tegen den overwinnenden Hannibal hulp en onder- [p. 269] standt, met een dubbele geldtboete daer over gestraft wierdt, dese plaets andersins is van weynigh belang.
        {Vijf hondert Fabij van hun knechten vermoort.} Wederom den grooten wegh volgende, komt men by het dorp Monte Rosa, by het welcke een seer diep Meyr gelegen is, en ter slincker handt het dorp Campagnano, twee mijlen daer van daen. Op den selven wegh heeft men het staende water, daer een Rivier sijnen oorspronck uyt heeft, die in den Tybur vloeyt, alwaer ghy oock het stedeken Cremera vinden sult, het welck eertijdts van de Fabij gebouwt, doch daer na van de Vejentijnen weder verwoest is, zijnde van het selve Geslacht der Fabien over de drie hondert en ses, van hun dienstknechten omtrent de vijf hondert sterck omgebraght. Van daer komt men tot het dorp Baccano, en het Wout ’t welck men Il Bosco di Baccano noemt, het welck in vorige tijden heel vol, en onveyl van Moorders en Straetschenders plagh te zijn, daer het oudt spreeckwoort van daen komt, wanneer men eenige moetwilligheydt wilde bestraffen, Pare che siamo nel Bosco di Baccano, Het schijnt of wy in het Bosch van Baccano zijn. Maer nu ter tijdt is den wegh [p. 270] heel vry en veyligh, door toedoen van de Pausen van Romen, die het geboeft verjaeght hebben.
        Aen de rechter handt van dese plaets na de Zee toe, is Anguillare, ’t welck den naem draeght van een Graefschap, wiens Regeerders veel treffelicke overwinningen bevochten hebben, doch nu wordt het van de Urbinen beseten. Een weynigh lager hebben se oock Bracciano, dicht by het Meyr di Bracciano gelegen, ’t welck indien het veel van de Romeynen geleden heeft, soo is het van dese Bestierders weder treffelick verheerlickt, voerende den naem van een Hertoghdom. Uyt dit Meyr vloeyt de Arone. Hier omtrent plagh van oudts de stadt Tarquinia te staen, van den selven Tarcon gebouwt, die de andere eerste twaelf Steden van Toscanen gemaeckt heeft, uyt welck plaetsken de Tarquinij gekomen zijn, die Romen naderhandt als Koningen geregeert hebben. De Borgers van dese stadt, boden de Romeynen de zeylen voor hun Galeyen aen, wanneer Scipio naer Africa over voer.
        Meer na de Zee toe is het Klooster van Santa Severa, ’t welck seer sterck gemaeckt is, en de stadt Ceri, en daer [p. 271] aen de Middellandtsche Zee. Aen de slincker handt van de groote wegh is de Via Flamina, en latende Baccano, komt ghy na ses mijlen reysens tot een dorp genoemt Insula, van daer tot Sforta, en na seven mijlen tot Bologna.
        Men kan noch langs een anderen wegh na Romen reysen van Bologna, namentlick de Aemiliaensche wegh, op de welcke ghy ontmoet Forum Cornelii, Faenza, Forum Livii, of Forli, Cesena, en Rimini.

Wegh van Milanen na Cremona, Mantua en Ferrara, tot Rimini toe.

        Vertreckende uyt Milanen, komt ghy tot Lodi. Van daer uytgaende de poort van Cremona, laet ghy de Adda aen de rechter handt, en begeeft u Noordwaers aen, daer ghy verscheyden Dorpen ontmoeten sult, en na een reys van twaelf mijlen, komt ghy tot Castellione, een schoon gewest, en met treffelicke Voorrechten voorsien. {Plaets daer den Koninck van Vranckrijck gevangen is.} Wat lager daer sich de Adda met de Poo vereenight, is Castel Nuovo, en daer by Picighitone, daer ghy de plaets mooght sien daer den Koninck van [p. 272] Vranckrijck gevangen is gehouden. Van daer na een rechte reys van vijfthien mijlen weeghs, komt ghy langs een gemackelick padt tot Cremona.

Cremona.

Cremona leydt in het Westen, en onder het sevenste Climaet, en vorders onder een seer gesonde en aengename lucht, streckende sich selven in de lengte van het Zuyden tot het Noorden, en in de breedte van het Oosten tot het Westen, begrijpende omtrent twee duysent en vijf hondert schreden, met Muren omgeven, en den uytganck hebbende door vijf Poorten. Die van Cremona hebben weynigh kennis van hunne eerste stichters, al hoe wel se aldaer oorspronckelick, en onder het Roomsche gebiedt eertijdts geweest zijn. {Verwoesting van Cremona.} Maer daer na sich selfs in vryheydt gestelt, en hun eygen bestiering aengenomen hebbende, is hen veel leets onder de bestiering der drie mannen, M. Antonius, Lepidus, en Augustus overgekomen, zijnde het krijghsvolck ellendighlick tot een roof geworden, gelijck oock Maro daer van singt,

[p. 273 ]
        Mantua vae miserae nimium vicina Cremonae.

        Dat is:

        Mantua dat het ellendigh Cremona te na leydt.

Hoedanigh haer staet als doe geweest is, magh men uyt den grooten Tacitus hooren. Daer na hebben haer de Barbarische Gotthen, Longobarden, en Sclaven niet weynigh gequelt, gelijck se oock in het jaer ons Heeren 630. geheel omgekeert is, en weder tsestigh jaren daer na van Fredericus Aenobarbus. Maer na al dese jammeren heeft se wederom het hooft bestaen op te beuren, en sedert haer gewenschte vryheyt genoten, tot’er tijdt dat se wederom door Borgerlicke twist aengesteecken, door Huberto Palavicino vermeestert is geworden; doch desen weder verdreven zijnde, hebben haer de Cavalcabi, Pruzony, Funduly, en volgens de Burghgraven, weder in slaverny, en alsoo byna tot haer uyttersten onderganck gebraght. Daer na hebben haer de Venetianen, de Franschen, de Sfortien, en eyndelick de Spangjaerts in [p. 274] hun gewelt gebraght, daer se soo lang onder gebleven zijn. Ter liefde van Fundulus heeft den Keyser Sigismundus die van Cremona een Hooge School toegestaen, om alderhande Wetenschappen te leeren, beneffens soodanige Voorrechten en Vryheden, als die van Parijs en Bologna genieten.
        Dese Stadt is met voortreffelicke Huysen en Paleysen heerlick bebouwt, en met verscheyde Marckten voorsien. Heeft oock schoone breede Straten, en menighte van Hoven en Boomgaerden. Soo binnen als buyten, heeft se oock verscheyden Water-molens, die door de water goten Cremonella, uyt de Poo getrocken, omgedreven worden. {Hooghsten Toren der werelt.} Alhier is den hooghsten Toren van de geheele werelt, op wiens top te samen den Paus Johannes de Twee-en twintighste, en den Keyser Sigismundus gestaen hebben, beneffens Gabrino Fundulio, voor als doe Vooght van de Stadt, die sich daer na noch beklaeght heeft, soo een schoone gelegentheyt te hebben laten voorby gaen, en niet dese twee machtige gekroonde Hoofden van boven neder geworpen te hebben, om sich daer door een eeuwigen naem te maecken, gelijck Horostrates, die [p. 275] den Tempel van Diana tot Ephesen aengesteecken heeft.
        De Groote Kerck is seer heerlick gebouwt, en met schoone inkomsten voorsien. Ghy sult oock met verwondering de Kercke van den heyligen Dominicus sien, met het Klooster daer sich een groot getal Monnicken onthouden, met veel konstige Schilderyen, een schoone Boeckery, en andere noodtwendigh en çierlickheden, sonderling voorsien. De Kerck van den heyligen Sigismundus, wort van de Hieronianen bewoont, en onder de schoonste gebouwen van Cremona getelt, in de welcke oock verscheyde schoone en rijcke Gasthuysen zijn. De Reguliers Canonicken bewoonen de Kerck en het Klooster van den heyligen Petrus, daer het Lichaem van de heylige Maria van Aegypten getoont wort, beneffens ontallicke beenen en overblijfsels van andere Santen en Santinnen, gelijck oock in andere Kercken menighte van diergelijcke Heylighdommen gevonden en getoont worden.
        {Edelen van Cremona.} Van de Geslachten van Cremona zijnder eenige oorspronckelicke, doch weynige, sommige andere zijnder van de Romeynen voortgesproten, die tot [p. 276] twee malen toe gesonden zijn geworden om de Stadt te bevolcken. Sommige zijnder oock gesproten uyt de oude Roomsche Krijghsknechten, die aldaer met eenige gronden tot een belooning van hun oude diensten begiftight zijn geworden: anderen zijn van de Gotthen en Longobarden over gebleven, als oock van de Franschen, Hooghduytschen, en andere volcken in Italien.
        Uyt dese Stadt zijn verscheyden treffelicke en geleerde Mannen voortgekomen, die in alderhande uytnemende gaven soo van geleertheyt als de natuur uytgesteecken hebben. Onder anderen is hier oock geboren den vermaerden Antonio del Campo, van de welcke alhier noch verscheyde Konst-stucken met verwonderinge gesien worden. De Cremonenseren zijn oock heel aerdigh in hunne vonden, voornamentlick, die de leckerny en pronckery aengaen. In de Voorsteden van dese Stadt zijn oock verscheyden Kercken en Kloosters, en buyten Porta Pulesella, daer voor henen het School is geweest. Beneffens de Kerck van Sant Wilielmo is een Put, in de welcke (gelijck se seggen) voor henen modderigh en onaenge- [p. 277] naem water is geweest, maer als den heyligen Dominicus, en Françiscus, daer alleen het teecken van het Kruys oversloegen, wierdt het water helder, klaer, en aengenaem om te drincken. Buyten de poort Sant Michaële plagh voor desen een Tempel te zijn, die de Godinne Fabrua toegeëygent was, van de welcke als nu geenige overblijfsels van te vinden zijn. {Gelegentheydt van Cremona.} Aen het Noorden en het Oosten wordt Cremona met de rivier Oglio besproeyt. Aen het Westen heeft se de Adda, en het gebiedt van Lodi, ’t welck door de Serio in tween gedeelt wort, welcke Rivier met groote kracht van het geberghte by Bergamo afloopt. Doch niet verre van Cremona stort sich dese vloedt in de Poo, waer langs derwaerts alderhande Koopmanschappen gebraght worden. De Stadt Cremona heeft omtrent een-en-veertigh plaetsen van Leengronden en schoone Sloten, de welcke verscheyden Edellieden besitten, van de welcke eenige bezijden de Stadt over de Poo leggen, en alsoo van die van Parma geëyscht worden. Het gewest van Cremona, alsoo het noch met Bergen noch Wildernissen belemmert is, is boven maten vruchtbaer in Koren, Wijn, Boom- [p. 278] vruchten, Melck, Honich, Vlas, Wol, Hoy, Hout, en diergelijcke andere nootsaeckelickheden. Den wegh die van Cremona op Mantua leydt, is gladt en effen, sonder even wel eenige voorname plaets tusschen beyden te hebben, behalven Platina, het vaderlandt van Bartholomeus Platina, daer de rivier Oglio dicht by vloeyt, op wiens slincker oever Caneto gelegen is, waer langs men na de Poo vaert. Wat hooger leydt Asola en Acqua Nigra, maer op het midden van den rywegh Bozzolo, en drie mijlen van daer Sant Martina, daer men dicht by de Oglio over gaet, ten over zijde terstont het dorp Marcaria in het gesicht krijght; en korts daer aen Gazolo aen de rechter handt, daer een Vorstelick Paleys te sien is, welcke drie plaetsen onder het gebiedt van het Vorstelick Huys van Gonzaga staen. Twaelf mijlen van daer hebt ghy Mantua.
        Maer als men van Cremona na Mantua langs de Poo wil reysen, heeft men eerst het slot de Ponzoni aen de slincker handt, beneffens Gusciola, en Casal Maggiore, welcke plaetsen, al hoe wel se geen van de beste Wijnen voortbrengen, hebben even wel grooten [p. 279] overvloedt van de gemeene slach. Drie mijlen vorder is Sabioneta, een Keyserlicke stadt, en van een schoon gebouw. Wat verder heeft men Viadona, een groot gebiedt, en vol beleefde Edelheyt. Het heeft vier-en-twintigh mijlen landts onder sich, en in het selve Pomponesco, ’t welck oock seer çierlick gebouwd is. Van daer komt men tot Borgo Forte, daer men de Poo overset, en acht mijlen van daer hebt ghy Mantua. Als men van Borgo Forte na Mantua gaet, ontmoet men eerst Monticello, behoorende het Huys van de Palavicini, beneffens Roncabidea; en de Tara overgaende, siet men Torricella, en vorders landtwaert in Colorno, ’t welck behoort onder het gebiedt van Parma, en omtrent drie mijlen weeghs van Casal Maggiore gelegen is. Wat verder is Brissello, ’t welck de Hertogen de Este toebehoort, en een plaets van genoeghsaem belang magh geacht worden. {Totylas door Alboin omgebraght.} Dese plaets is eertijdts van de Longobarden vernielt, by de welcken oock den Koning der Longobarden Alboinus den Koning Totylas omgebraght, en alsoo voor sich selven het gebiedt van Italien verseeckert heeft. Van hier gaet men na het dorp Gonzaga, [p. 280] daer den Hertogh van Mantua een seer heerlick Paleys heeft. Van daer komt men tot Reggio, dat de Graven van Sessa toebehoort, doch even wel als een Keyserlick Leengoedt gehouden wort, als oock Novolara. Maer by de Poo is het dorp Luzara, en daer neven aen Guastalla, een Vorstendom, behoorende de Edele stam van Gonzaga. Welcke plaets gelijck se geenes dincks gebreck heeft, ’t welck een Edel Huys sou mogen betamen, soo heeft boven dat den doorluchtigen Fernando Gonzaga, het selve noch boven dat overvloedigh voorsien; gelijck desen in sijn tijdt een Vorst is geweest, die van al wat een doorluchtigh Heer magh betamen, niet overigh gelaten heeft. Van Guastalla gaet men tot Borgo Forte, en van Borgo Forte op Mantua.

Mantua.

{Oudtheydt van Mantua.} Het is seecker dat dese Stadt, van wegen hare oudtheyt, met eenige plaets van geheel Italien sou mogen kampen, alsoo sy niet alleen voor Romen, maer oock self voor den onderganck van Troja gebouwd is, die, gelijck Eusebius en andere getuygen, om- [p. 281] trent vier hondert en dertigh jaren voor de stichting van Romen voorgevallen is; zijnde het selve voor de geboorte van onsen Salighmaecker omtrent elf hondert en drie-en-tachentigh jaren. {Bouwing van Mantua.} En gelijck dan haer oudtheydt, alsoo steeckt oock hare Edelheydt uyt, kennende voor haren stichter den Koninck Ocno Bianor, oudtste Koninck der Hetruscen, zijnde de Borgerye uyt drie voorname volckeren te samen gesmeedt, als de Tusci, Thebanen, en de nageburige Veneti. Want den bouwer Ocnus, soon van Tibirinus, Koninck van de Tuscen, en Manto de Thebaensche heeft de selve nae sijns Moeders naem Manta genoemt, gelijck onder anderen den Prins der Dichters in sijn thiende Boeck getuyght, de welcke, verheffende de Edelheydt van sijn vaderlandt, het selve noemt, Mantuam avis Divitem, Mantua rijck van Voorouders.
        Dese Stadt, gelijck se van gelegentheydt seer sterck, alsoo is se seer heerlick in soo gemeene als bysondere Gebouwen. De Straten der Stadt zijn recht en wijdt. Sy vloeyt over van alderhande koopmanschappen en noodtsaeckelickheden tot het leven, ter oorsaeck van de gemackelicke toevaert. [p. 282] Het volck selve is bysonderlick tot de Wapenen, Geleertheydt, goede Konsten en Wetenschappen, maer voornamentlick tot de Koopmanschap seer genegen, en bequaem.
        {Graf van Iohannes de Medicis,} Tot Mantua in de Kerck der Predickheeren, rust het gebeente van Joannes de Medicis, Vader van der Grooten Hertogh Cosmo, op wiens Graf dit Grafschrift gelesen wort:

JOHANNES MEDICIS HIC SITUS EST INUSITATAe VIRTUTIS DUX, QUI AD MINCIUM TORMENTO ICTUS ITALIAE FATO POTIUS QUAM SUO CECIDIT. M.D.XXVI.

        Dat is:

HIER LEGHT BEGRAVEN JOHANNES DE MEDICIS, EN VELTHEER VAN ONGEMEENE DAPPERHEYDT, DIE BY DE MINCIUS MET EEN GESCHUT DOOTGESCHOTEN, MEER ITALIEN TEN NOODTLOT ALS SICH SELVEN, GEBLEVEN IS.

{en Baptista Mantuanus.} By de Carmeliten wordt het Graf als noch gesien van den vermaerden Baptista Mantuanus, met dit Grafschrift:

REVEREND: P: MAGISTER BAPTISTA MANTUANUS CARMELITA, THEOLOGUS, PHILOSOPHUS, POETA, ET ORATOR CLARISSIMUS, LATINAE, GRAECAE, ET HEBRAICAE LINGUAE PERITISSIMUS.

        Dat is:

DEN SEER EERWAERDIGEN VADER MEESTER BAPTISTA MANTUANUS, CARMELYTER, TREFFELICK GODTGELEERDE, NASPOORDER DER WYSHEYDT, DICHTER EN REDENAER, EN SEER ERVAREN IN DE LATYNSCHE, GRIECKSCHE, EN HEBREEUSCHE TALEN.

In de schoone Kerck van Sant Andreas is de Begraeffenis van de voortreffelicken Schilder Mantinia, beneffens een schoon Beeldt ter eeren opgerecht. In de Groote Kerck leydt den heyligen Bisschop Anselmo van Luca begraven. Maer hier door is de plaets soo verwonderlick niet, als door de voortreffelicke konst, die den Roomschen bouwmeester Julius hier aen besteedt heeft. In de Kerck der Minnebroeders [p. 284] leggen de Capilupi, Dichters en Heeren der Stadt, en Barnardo Tasso in die van Sant Aegidio.
        In de Voorstadt is een Paleys, daer men een wonderlicken Echo hoort, en de afbeelding van desen Julius den bouwmeester siet.
        {Gelegentheydt van Mantua.} Dese Stadt leydt rondtsom in een Meyr, ’t welck omtrent twintigh Italiaensche mijlen in het ronde heeft, hebbende op sijn meeste breedte maer twee mijlen. De Stadt wort gesloten met acht Poorten, hebbende in den omganck omtrent vier mijlen, en begrijpt in sich omtrent een getal van vijftigh duysent persoonen.
        Vijf mijlen van Mantua op een hoogen Heuvel, naer het Westen toe te gaen, is de Kerck van Santa Maria, daer het Graf van Balthasar Castilioni in te sien is.
        Het Klooster van Sint Benedictus leydt omtrent twaelf mijlen Zuyderwaerts van Mantua, zijnde een seer treffelicke vermaerde plaets, gelegen tusschen de twee rivieren, de Poo en de Secchia, de welcke tusschen Modena en Reggio door loopt, welck Klooster (gelijck vele meenen) door Bonifacio, Marquis van Mantua, en [p. 285] Graef van Canossa, en Mathilda gesticht is, die aldaer in een heerlick Marmeren Graf, op een hooge plaets in de Kapelle van de Maget Maria te sien is. {Doodt lichaem lang geheel behouden.} Men seght, dat men haer lichaem in het jaer 1445. gesien heeft, en het selve noch heel gevonden, al hoe wel het alreedts drie hondert en twintigh jaren was begraven geweest. Haer Beeldt staet op het Graf, sittende gelijck een man te paert, en met een roodt gewaedt bekleedt, hebbende een Granaetappel in hare rechter handt. Al hoe wel sy met veel Grafschriften is vereert geworden, sal ick alleen dit te voren stellen:

        Stirpe opibus, forma, gestis, & nomine quondam
        Inclita Mathildis, hic jacet astra tenens.

        Dat is:

        Mathildis oyt door macht, schoon daedt en naem vermaert,
        Geeft hier het lichaem, t’wijl de ziel leeft aen de aerdt.

Soodanigh is de heerlickheydt van dit Klooster, dat den Paus Paulus de Derde, als hy op seeckeren tijdt daer in [p. 286] quam, het selve boven alle anderen seer geroemt en gepresen heeft. Dit Klooster, behalven de aenhoorende Gebouwen, heeft soo veel Landts onder sich, als dienstigh kan zijn tot weyde voor drie duysent en twee-en-tachentigh Ossen: want den Dijck, de welcke een deel van dit Landt voor de omloopende Poo beschermt, begrijpt seven mijlen in het ronde, hebbende seven-en-twintigh duysent ducaten van opwerpen gekost, behalven het geen de Boeren daer noch toegedaen hebben; welck werk in het jaer 1565. volvoert is.
        {Woonplaets van Virgilius.} Als ghy uyt Mantua reyst, en de Rivier Mincius, nu Menzo, bevaert (welcke Rivier uyt het Meyr sijnen oorspronck heeft, daer se na de Poo en Ferraren loopt) hebt ghy het dorp Andes, nu Pietoli genoemt, aen de rechter handt, ’t welck de woonplaets van den vermaerden Dichter Virgilius is, sonder dat’er even wel eenigh Gedenckteecken van dien doorluchtigen Man gevonden wordt. Daer na de Menzo sich in de Poo vermengende, hebt ghy Ostiglia aen uwe slincker, en Rever aen de rechter handt, behalven verscheyden andere plaetsen, landewaerts in gelegen. Van daer komt ghy in het [p. 287] gebiedt van Ferraren, en alder eerst by Stellata, op den oever van de Poo, aen de Zuydzijde gelegen, en by Ficheruolo aen de Noordtzijde, daer ghy de Rivier laet sijnen loop vervolgen nae de Golfo di Venetia, en dat machtigh gebiedt. En na dat ghy dan drie mijlen sult gegaen hebben, beginnende uwen wegh by Lago Scuro, zijt ghy by de poorten van Ferraren. Tot Stellata kondt ghy sien de oude loop van de Poo, nu opgedrooght, waer langs men recht op Ferraren plagh te varen.

Ferrara.

Ferrara blinckt in schoone en heerlicke Gebouwen, aen de Oost en Zuyd-zijde van de vermaerde Poo, voorsien met treffelicke en luchtige Straten, van de welcke den Marquis Leonello de voornaemste met gebacken steenen heeft doen bestraten. Sy steeckt voornamentlick nu ter tijdt uyt in Edele en rijcke Geslachten, en welhebbende Borgers; is oock bekent door een voortreffelicke Hooge School, dat bloeyt in alderhande konsten en wetenschappen, van den Keyser Frederick de Tweede, tot hinder van Bologna op- [p. 288] gerecht. Maer al hoe wel het geen overvloedt heeft van vermijterde oude Troysche en Griecksche beelden (want het zijn noch geen duysent jaren dat sy eerst met muren is omringt geweest, door bevel van den Keyser Mauritius, en toedoen van haren bestierder Smaragdus) soo heeft se even wel in schoone verçierselen, in de laetste tijden soodanigh toegenomen, dat se voor geen andere Steden van geheel Italien behoeft te wijcken. {Regeering van Ferraren.} Voornamentlick heeft se onder de bestiering van haer Marquisen van het Huys van de Esti, en aldermeest onder Nicolaus de Derde en Herculus de Eerste een grooten aenwas genomen, soo in gemeene als bysondere Huysen en Paleysen.
        In het jaer 1598. is se door bevordering van den Paus Clemens de Achtste onder het gebiedt van den Roomschen stoel geraeckt.
        Onder andere heerlicke Gebouwen is het voortreffelick Klooster van de Carthuyser Monnicken, over hondert en vijftigh jaren gebouwt, en begiftight door Borso, broeder van den Marquis Nicolo d’Este, daer hy oock treffelick uytgehouwen staet.
        {Schoone Boeckery tot Ferraren.} Maer boven allen is het Paleys be- [p. 289] siens waerdigh, als oock het Castel Nuovo, beneffens de heerlicke Boeckery, overvloeyende in schoone en weynigh gevondene Manuscripten en Handtschriften, beneffens menighte van konstige Marmere Beelden, Schilderyen, en andere diergelijcke verwonderlicke Konst-stucken en oude Medalien, seldtsame gesnedene Steenen en kostelicke Kassen, om al het welcke te besien, een nieuws begeerigh liefhebber vele dagen sou konnen besteeden. Veel van dese dingen heeft den konstigen bouw meester Pyrrho Ligorio, tot verçiering van dese schoone Boeckery by een versamelt. Onder anderen is hier een Handtschrift in oude Longobardsche letteren geschreven, ’t welck uyt een seer oudt Papieren boeck genomen is, daer men de oude stijl van Rechten, en manier van spreecken bequamelick in kan onderscheyden.
        {Alexander Severeus tot Keyser gekoren.} Alhier is Alexander, na de bestiering van de snoode Caracalla, en Heliogabalus, door bevel van de Raedt van Romen, ad Remedium humani generis, tot herstelling van het menschelicke geslacht (gelijck se het noemden) tot Keyser gekoren: welcken Alexander by alle menschen ten hooghsten aengenaem [p. 290] was, wiens Rijck seventhien jaren lang geduurt heeft, tot goede welstant van het Ghemeene best, en voor de Borgers bloedeloos, waer over oock vele openbare gebeden voor hem zijn ingestelt. Even wel wierdt hy Severus of streng door het krijghsvolck genoemt, om dat hy de vervallen krijghstucht, onder dese ongebonden menighte socht te herstellen, waer over hy oock eyndelick door een boose t’samensweering van dese booswichten jammerlick is omgebraght.
        Alhier leght in de Groote Kerck aen de slincker handt van het Choor den Paus Urbanus de Derde begraven, gelijck oock by de Dominicanen de Begraefplaets van de Giraldi te sien is, daer onder de anderen van sijn huys, den braven Joan Battista Giraldo, die treffelick in sijn moederlicke tael geschreven heeft, begraven light. Alhier leght oock Perigrino Prisciano begraven, die de Geschiedenissen van Ferrara geschreven heeft, en beyde Strotij, Vader en Soon, twee doorluchtige Rijmers, als oock Nicolaus Leonicenus Vicentinus, treffelicke Leermeester in de Latijnsche en Griecksche talen. In het Klooster der Broederen, sullende in de Boeckery [p. 291] gaen, vindt ghy het Graf en de Asschen van Celius Cacagninus, die die plaets met de schat van sijne Boecken heeft vereert.
        By de Benedictijnen is oock een seer schoone Kerck, daer men aen een van de Colomnen het Grafschrift van den vermaerden Ariosto leest.

        D. O. M.

LUDOVICO ARIOSTO, POETAE PATRITIO FERRARIENSI, AUGUSTINUS MUSTUS TANTO* VIRO, AC DE SE BENE MERENTI, TUMULUM ET EFFIGIEM MARMOREAM AERE PROPRIO, P C. ANNO SALUTIS M. D. LXXIII. ALPHONSO SECUNDO DUCE. VIXIT* ANNOS 59. OBIIT ANNO SAL. 1533. 8. IDUS JUNY.

        Dat is:

        DEN BESTEN GROOTSTEN GODT.

LUDOVICO ARIOSTO, POEET EN HEEREN SOON VAN FERRAREN, HEEFT AUGUSTINUS MUSTUS, EEN SULCKEN MAN, EN BY HEM VAN SULCKE VERDIENSTEN, DIT GRAF EN DES SELFS BEELTENIS [p. 292] UYT MARMER TOEGEEYGENT, OP SYN EYGEN KOSTEN, IN HET JAER 1573. ONDER DE BESTIERING VAN DEN HERTOGH ALPHONSUS DE TWEEDE. HY HEEFT GELEEFT 59. JAREN, IS GESTORVEN IN HET JAER 1533. OP DEN 6. JUNY.

Onder staen noch eenige Latijnsche en Italiaensche vaersen, die wy kortheyts halven voorby gaen.
        By de Carmeliters vindt ghy oock de Gedachtenis van den geleerden Manardus, ’t welck hem sijn Huysvrouw gestelt heeft.

Wegh van Ferraren na Venetien.

        Verlatende Ferraren, en u begevende na die gewesten, de welcke zijn tusschen het Oosten en het Noorden, komt ghy na vijf mijlen reysens tot Francolino, daer ghy de Poo met schuyten overvaert, en aen de slincker handt de Vryheden van Rovigo, en aen de rechter handt die van Ferraren hebt. Als ghy zijt in de dorpen Papozze en Corbola, hebt ghy een arm van de Ri- [p. 293] vier, die het stedeken Ariano bewatert, en sich by de haven de Goro in Zee werpt. Maer indien ghy de wijde stroom vervolght, vindt ghy de oude stadt Adria, en na de landtzijde Cavarzero, gebouwt op den oever van de Adige. Aldaer hebt ghy aen de slincker handt wijde Poelen en vochtige Valeyen, tot aen Lizza Fuzina toe, en Loretto in het oogh; en gaende te Zee, siet ghy Chioggio, een Stadt met een schoone Haven voorsien, en in het midden van het water gelegen, vermaert door de overwinning van de Januensen tegen de Venetianen, en van de Venetianen tegen de Januensen. Door de gelegentheydt van het water, vindt men hier veel Zeevarende luyden en Visschers. Aldaer wordt een Beeldt van de Maget Maria, houdende een schreyend kindeken in haren arm, seer vereert. {Langen Dijck door de natuur gemaeckt.} Aldaer siet men eenen langen Dijck van de nature gemaeckt, de welcke dertigh Italiaensche mijlen lanck is, zijnde gelijck als een schutsel voor de baren van de Adriatische Zee. De Moeskruyden, die van Chioggia na Venetien gebraght worden, zijn noch in menighte noch verscheydenheydt te noemen. Van hier [p. 294] Zuydwaert aen, heeft men Ancona, Pesaro, Rimini, Cesena en Ravenna, daer men te scheep na toe reyst. Maer te Lande reyst men langs de stranden van de Adriatische Zee, uyt Chioggio eerst nae Porte di Gori, van daer nae Porto d’Abbate, daer na tot de Porto di Volana, en vorders tot de Porto di Magna Vacca, eyndelick tot de Porto di Primaro, en soo tot Ravenna, welcke reys seer moeyelick en pijnelick is, weshalven het beter is, gelijck geseght is, te scheep te gaen. Chioggio is omtrent twintigh mijlen van Venetien, werwaerts ghy willende reysen, hebt onder wegen vast Landt, en de Vryheden van Padoa, de haven van Bronduli, overvloedigh van water uyt de Brenta, doch vol vuyligheydt en zanden. Wat vorder ontmoet ghy Malamocca, in oude tijden met den stoel van den Vorst vereert, aen de eene zijde de Zee, en aen de andere zijde de uytstrooming van de Brenta hebbende, beneffens hebt ghy Poveja, dat eertijdts van vele Veneten bewoont is geweest, al eer Venetien ter degen begost toe te nemen; doch nu is het daer alles woest en ledigh, en niet anders als een Crucefix te sien, daer men noch dagelicks [p. 295] veel Bedevaerden na gaet doen. Laet ghy u door de Poelen te scheep voeren, ontmoet ghy menighte van Gasthuysen, Boomgaerden, Hoven, en rijcke Kloosters, en ten laetsten de voortreffelicke stadt Venetien, wiens aensien een heuchelicke begeerte, en een bysonder genoegen geeft.

Wegh van Ferraren na Ravenna.

        In de Voorstadt, leggende na het Zuyden, gaet ghy een houten Brugge over, de welcke over de Poo leydt, en over zijnde, ontmoet ghy de Kerck van Sant Georgio, daer het lichaem bewaert wordt van den heyligen Bisschop Maurelius, ’t welck van de Patres Olivetani in hooger waerde gehouden wordt. Alhier deelt sich de Poo in tween, waer van het slincker deel de Vlackten en Ackeren besproeyt, en by Porto di Volana eyndight; het ander, dat eertijdts de grootste loop, en het meeste water had, besproeyt, na een loop van achthien mijlen weeghs de stadt Argenta, soo genoemt, om dat het jaerlicks een schatting van silver aen de Kercke van Ravenna plagh te be- [p. 296] talen. Hier heeft desen loop van de Poo aen de rechter zijde de Dalen van het gebiedt van Bologna, en Argenta. En aldaer de Poo oversettende, en Argenta te rugge latende, komt men na drie mijlen reysens tot het vervallen Bastia, daer eertijdts de Krijghs-heyren van den Paus Julius de Tweede, en Alphonsus de Eerste, Hertogh van Ferraren, een hardt gevecht gehadt hebben. Van daer noch thien mijlen reysende, zijt ghy tot Lugi, een treffelick gewest, daer ghy aen de slincker handt Bagnacavallo, en Cotignola, geboorteplaets van de Sfortias sult ontmoeten, beneffens Barbiano, by na verwoest. Maer aen de rechter handt hebt ghy Massa, en Forum Cornelij, en op den Flaminischen wegh, het vermaerde Majalica, ter oorsaeck van de aerde Vaten die hier gemaeckt en seer gepresen worden. Aen de slincker zijde van de voorseyde Poo heeft men Pollesine, het by na Eylandt, op het welcke verscheyden Dorpen en vruchtbare Landeryen zijn, beneffens het Paleys der Vorsten van Ferrara Belloguardi, dat met alle kostelickheydt overvloedighlick voorsien en verçiert is. {Ferrara van twaelf Dorpen gemaeckt.} In dese plaetsen had men van oudts twaelf Dorpen, de [p. 297] welcke te samen de stadt Ferraren hebben gemaeckt. Vervolgende vorders de Poo tot omtrent twintigh mijlen weeghs, siet men noch verscheyden Dorpen, gelegen als op den oever van de Rivier, alle seer schoon en geneuchlick van gelegentheydt, waer onder oock Logastrino en Filo, ’t welck den naem heeft van den loop van de stroom, die een wegh van ses mijlen lang een rechten streeck houdt, gelijck een gespannen draet. Lager is het dorp van Sant Alberto, en daer na Primaro, daer de Poo sijn stroomen uytstort. Desen loop van de Poo was eertijdts seer overvloedigh en geweldigh van stroomende wateren; maer nu, terwijl het zandt van den Reno boven Bologna verhooght is, staet se gantsch opgedrooght, vermeerderende soo veel te meer de vloedt, de welcke nader na Venetien streckt.
        Indien ghy van hier uwen wegh na het Noorden vervolght, komt men na Venetien, langs de voorgenoemde Havens tot Chioggia toe. Het dorp Sant Alberto siet aen de slincker zijde de stadt Camachio, gelegen aen den oever van de zee, hebbende rondtom sich henen een staende Meyr van twaelf [p. 298] mijlen in het ronde, vol Palingen en Alen, ’t welck een groote vervulling in de naburige Steden maeckt, van de welcke sommige seer groot van lijf, en swaer van gewicht zijn. Eertijdts is dit een machtige Stadt geweest, maer nu is ze gelijck als door het water verteert. De Abdye Pomposa, een seer oudt gebouw, wort aldaer noch gesien, beneffens eenige duystere en schaduwrijcke Bosschen. Dicht by Sant Alberto, aen de rechter handt zijn eenige moerasachtige Velden, daer de oude Fossa Messanitia schijnt geweest te hebben, als nu qualick door kleyne en lichte scheepkens te bevaren na Ravenna toe. Eer Italien wel bewoont was, had men hier ter plaetsen de groote Padusa, alsoo ter oorsaeck van de Padus of Poo genoemt, de welcke sich tot aen Modena streckte, namentlick een wegh van vijftigh Italiaensche mijlen. Nu hebben de Dalen van Bologna en Argenta, eenige kleyne overblijfsels van het selve.

Ravenna.

{Bouwing van Ravenna.} Is meer door sijne oudtheyt als schoone Gebouwen vermaert, eerstmael [p. 299] (gelijck Strabo getuyght) van die van Thessalien gebouwt, maer daer na van de Umbren en Sabijnen beseten, wanneer de Griecken, gedrongen door de Overste der Tuscen, de selve dese woonplaets mosten toestaen, en sich wederom naer Grieckenlandt begeven. {Ostrogothen hebben hun stoel tot Ravenna.} Daer na zijn de Umbren weder door de Gallen, en dese door de Boij verdreven, onder welckers gebiedt het selve, staende het gebiedt der Romeynen, gebleven is; tot dat de selve Landtschappen van Odoacer, en de Herulen is t’onder gebraght, den welcken daer na Theodoricus, Koninck der Ostrogothen, overwinnende, heeft desen sijnen Stoel tot Ravenna gestelt. Omtrent den tijdt van tseventigh jaren hebben de Ostrogothen aldaer het gebiedt gehadt, tot dat de selve door Narses, Veldtoverste van den Keyser Justinianus, uyt Italien verdreven wierden. Na desen Narses hebben de Exarchi van den Keysers van Griecken, dese Stadt omtrent den tijdt van hondert en tseventigh jaren beseten, de welcke in een gedurigen oorlogh waren met de Longobarden, die door desen selven Narses, tot wraeck van sijn geleden ongelijck, in Italien geroepen zijn geworden; door welc- [p. 300] kers macht dit Exarchatus of Vorstendom t’eenemael vernietight is geworden, wanneer den Koninck Astolphus Ravenna gewapender handt vermeestert heeft. Doch desen eyndelick door de macht der Francken, onder het beleydt van den Koninck Pipinus overwonnen, heeft soo de Stadt als het gebiedt, aen den Roomschen Stoel moeten over laten. {Longobarden uyt Ravenna verdreven.} Maer als sijnen opvolger Desiderius, na het vertreck van Pipinus uyt Italien, sich aen het verdragh niet wilde houden, en het gebiedt wederom tot sich trock, is hy door de wapenen van Carolus de Groote en de Franschen overwonnen en gevangen, en zijn daer door de Longobarden, niet alleen uyt Ravenna, maer vervolgens uyt geheel Italien gedreven. Soo veel verandering heeft dese Stadt onder verscheyde bestieringen moeten uytstaen, gelijck se noch ter gedachtenis van onse Voorvaders, door de Franschen wreedelick geplondert is geweest, sonder dat de Heylige plaetsen in het minste zijn gespaert geworden, waer door se lange gebleven heeft sonder wederom haren adem te konnen herhalen. Strabo seght, dat de selve Stadt, voor desen alleen met houte woningen betimmert, in [p. 301] het midden van het moeras plagh te leggen, en alsoo langs bruggen, en met schuyten most doorwandelt worden. Dat de Borgers hier door het opvloeyen van de Zee, daer door het overloopen van de Rivieren, somwijlen sich genoodtsaeckt bevonden, sich met hun goederen op de hooge solders te begeven, terwijl het onder t’eenemael met slijck en modderachtigheyt beset en bevloert wierdt. Maer de Moerassen als nu verdrooght zijnde, heeft het in de plaets van de selve schoone en vruchtbare Velden, milde Ackers, vette Weyden, en aengename lustige Hoven.
        Suetonius, Dio, Appianus Alexandrinus, en andere Historyschrijvers getuygen, dat Augustus dese Stadt met een treffelicke wijde Haven, en een prachtige Vyerbaecken heeft verçiert, daer men de Vloot seecker kost leggen, voor het woeden soo van de Opper- als de Onder-Adriatische Zee, leggende neven de Haven, in het aensien der Stadt, sijn Winterleger voor de Schiplieden, ’t welck t’eenemael nae de gedaente van een Stadt gebouwd, en met sijn Wallen en Vastigheden naer den eysch voorsien was.
        Dat den Keyser Claudius Ravenna [p. 302] met Poorten en nieuwe Muren voorsien heeft, betuyght het opschrift van de Marmere Poort, die se de Gulde noemen, ter oorsaeck van haer çierlick gebouw, ’t welck aldus luydt:

TI CLAUDIUS DRUSI F. CAESAR AUG. GERMANICUS PONT. MAX. TR. POT. COS. II. DES. III. PP. DEDIT.

{Opbouwers van Ravenna.} Doch daer na is de Stadt wederom vermeerdert, en in haer Vesten herstelt door Placidia Galla, Suster van de Keysers Arcadius en Honorius, en des selfs Sonen, Valentinianus en Tiberius, gelijck Blondus getuyght. Maer daer na Theuderick of Theodoricus, Koninck der Ostrogothen het selve sich tot een Konincklicke Stoel toeëygenende, heeft hy dese Stadt met veel en verscheyden Gebouwen, en roof der vyanden verçiert, sijne navolgers nagelaten, gelijck’er noch heden ten dage verscheyde Tempelen, Paleysen, en andere diergelijcke Gebouwen gesien worden.
        Omtrent de Marckt van Sant Maria, siet ghy een treffelick Klooster, en aldaer de Begraefplaets van Dante, den voortreffelicken Dichter, zijnde heerlick [p. 303] van Marmer opgerecht door Bernardo Bembo van Venetien, eertijdts Schout van Ravenna, Vader van den Kardinael Petro Bembo, gelijck sijn opschrift getuyght:

{Grafschrift van Dante.}
        Exigua timmili Danthes hic sorte jacebas,
        Squallenti nulli cognite penè situ;
        At nunc marmoreo subnixus conderis arcu,
        Omnibus et cultu splendidiore nites,
        Nimirum Bembus Musis incensus Hetruscis,
        Hoc tibi, quem imprimis hae coluere, dedit.

        Dat is:

        Voorheen, ô Dante, laeght ghy t’eenemael verschoven,
        Een yeder onbekent, gedompelt in het graft,
        Als met vergetelheydt in eeuwigheydt gestraft,
        En in de vuyligheydt benevelt en bedolven:
        Maer nu rijst weder u begraven roem na boven,
        Als u dit rijck Gebouw de koude leden dringt,
        Op dat u gulde roem te heerelicker blinckt,
        Om wie ghy zijt geweest elck een te doen gelooven.
[p. 304 ]
        Want Bembus, die voor al de Maeghdenrey bemint,
        Heeft met dit Graf vereert, u, ’t liefste Troetelkint.

Maer hy selve, terwijl hy op sijn doodt bedde lagh, was noch soo wel by sijn sinnen, dat hy aldus sijn eygen Grafschrift, om na sijn doodt op sijn Graf gestelt te worden, gemaeckt heeft:

        Iura Monarchiae, superos, phlegetonta, lacusque,
        Lustrando cecini, voluerunt fata quousque
        Sed quid pars ce§it melioribus hospita castris,
        Actoremque suum petiit felicior astris,
        Hic claudor Danthes, Patriis extorris ab oris,
        Quem genuit parvi Florentia Mater amoris.

        Dat is:

        Het Recht der Vorsten, ’t hooghst en ’t onderste gebiedt,
        De poel die nimmer licht noch helderen dagh aensiet,
        Heb ick gesongen op onsterffelicke bladen,
        Terwijl den Hemel my vergunde die genaden.
[p. 305 ]
        Maer nu dewijl de ziel my voor een tijdt verleent,
        Weêr met sijn oorsprong is versamelt en vereent,
        Legh ick, van ’t Vaderlandt verbannen en verstooten,
        Die eerst Florencen heeft gekoestert en geteelt,
        En die de Moeder heeft verdroten en verveelt,
        Hier in het duyster graf onwaerdelick beslooten.

{Gebouwen van Ravenna.} Voornamentlick staet u de woonplaets van den Aertsbisschop te besoecken, de Groote Kerck, een seer heerlick en statelick Gebouw, verçiert met vier ryen van Marmeren Pylaren, en in de selve den Hoogen Altaer, eertijdts met een Silveren Hemel, waerdigh ses-en-dertigh duysent goude kroonen, verçiert, en andere voortreffelicke çieraden, maer door de Soldaten van den Koninck Loüijs de Twaelfde van Vranckrijck geplondert en berooft.
        Daer na moet ghy de Kerck van den Heyligen Geest besien, daer u boven den Altaer een venster sal getoont worden, daer door den Heyligen Geest in de gedaente van een Duyf op de twaelf [p. 306] eerste Bisschoppen sou gevlogen zijn, om daer door te beteeckenen wie Godt den Heer tot dat hooge Ampt verwaerdighde. Van daer moet ghy gaen nae een Gulden Hemel, van Theodoricus, Koninck der Ostrogothen, eertijdts van hem gebouwt, en op het heerlickste verçiert, ’t welck daer na den heyligen Martinus en daer na den heyligen Apollinaris is toegeëygent geweest; welcke Kerck met schoone Marmeren Pylaren, van een vreemde slagh van Marmer, dat den Koninck van Constantinopolen had laten brengen, verçiert is.
        De Ronde van den heyligen Vitalis is mede wel besiens waerdt, wiens hooghste Gewelf door de Marmere Pylaren van den grooten Altaer onderstut wort. Ja sy is geheel voor henen soo wel Wanden als Vloeren van Marmer geweest, met kostelick geschaeckeert werck ingeleydt, gelijck uyt de overblijfsels als noch gesien wort.
        Gaet van daer in de bygelegen Kerck van Sint Servaes & Prothasius, seer kostelick van Placidia Galla opgetimmert, en met seer schoonen Marmer verçiert, in de welcke oock de Begraef-plaets van de selve Galla, en twee van hare kinderen is, van seer [p. 307] schoonen Marmer en kostelick Beeldewerck.
        Siet oock van gelijcken de Kerck van Sint Jan den Evangelist, die de selve Placidia gebouwt heeft, daer men de beeltenissen der Keyseren seer konstigh gemaeckt, magh beschouwen, namentlick die van het geslacht van de Stichterse zijn. Men leest’er oock een oudt Geschrift, van de tijdt en stondt wanneer de selve Kerck gesticht is. Aldus dese en de andere Kercken besien hebbende, staen u oock de vervallen overblijfsels van het Paleys van Theodoricus niet te versmaden. {Vurwijsende Beeldt.} Indien ghy voort de oude Gedenckteeckenen der Stadt wilt ondersoecken, vindt ghy onder anderen den Uurwijsenden Hercules, staende in het Becken van een Fonteyn. En in der waerheyt dit Beeldt is verwondering en prijs waerdigh, leggende op sijn eene knye, gelijck als wilde hy sich opbeuren, met sijnen knods op de aerde geset: met bey sijn handen houdt hy een Uurwijser op sijnen neck, gelijck een tweeden Atlas, die de groote Werelt draeght, zijnde den Wijser half rondt, en van binnen hol, daer de Son de uren van den dagh bequamelick aenwijst. Diergelijck Beeldt van Her- [p. 308] cules is’er oock tot Romen te sien, in den Wijngaert van Stephano Bubali, die niet een Sonnewijser, maer een geweldige Sphaera Mundi, of Wereltkloot op sijn schouders torst.
        Op den wegh de welcke leydt na Porto Cesenatico, of di Cesena, siet men de Kerck van Sant Maria la Rotanda. Het Gebouw is rondt en uytsteeckende van vierkante groote steenen gebouwt, wiens binnenste çirckel ofte kring vijf-en-twintigh voeten wijdt, en de Vloer met verscheyden steenen van verwen is ingeleydt, in wijse van aerdige beelden. Het Dack bestaet uyt een eenigen uytgeholden steen, hebbende een groot lucht gat in het midden. Het is verwonderens waerdigh, hoe een steen van sulck een grooten gewicht, soo hoogh kan opgetogen worden, die in de wijdte omtrent vijf-en-dertigh voeten heeft. Boven dit gat stondt voor desen op pylaerkens, het Beeldt van den Koninck Theodoricus, uyt een Porphyrsteen gehouwen, zijnde acht voeten lang, met een decksel van Corynthisch Koper, kostelick verguldt; welcke gedachtenis (gelijck sommige schrijven) aldaer van de Koningin Amalasuntha, sijn dochter, ge- [pag 309] stelt is: maer in den Franschen oorlogh is het selve Beeldt door de ongebonden krijghslieden van boven neêr geschoten, van het welcke aldaer noch eenige overblijfsels zijn. In de Voorstadt, de welcke na het Zuyden en het Westen streckt, en daer men nae de Forum Livii of Forli gaet, is eertijts de rivier Roncus geweest, op wiens oever als noch een steenen Kruys te sien is. {Overwinning van Ga§ion du Foix.} Dese wijst u aen dat Gassion du Foix, in het jaer 1512. aldaer een voortreffelicke zeege met sijn leven gekocht heeft: want al te begeerigh zijnde sijn vyanden t’onder te brengen, en sich selven derhalven te yverigh achter de selve begevende, wordt hy aen den oever van het selve rivierken doorstoocken. Op dien dagh blevender achthien duysent mannen (zijnde goeden Vrydagh) van Franschen, Italianen, Spangjaerts, Duytschen en Switsers.
        Ravenna aldus besien hebbende, en u verder begevende, hebt ghy aen de slincker handt de Adriatische Zee, aen de rechter Valeyen, en moerasachtige plaetsen, oock een Pijnboomen Bosch, diergelijcken in geheel Italien geen gesien wort, vervullende met hare vruchten dit geheele gewest. Naer eenige [p. 310] mijlen reysens, niet verre van de Via Servia, siet men aen de rechter handt een Stedeken weynigh bewoont, ter oorsaeck van de ongesonde lucht. Hier siet men menighten van Zoutbergen, door de aenwoonders aldaer opgerecht en toebereydt door de stralen van de Son. Het schijnen in het eerste aensien witte heuvelen te zijn, uyt welcke overvloet geheel Italien met Zout gespijst wordt. Daer nae moet ghy de rivier Savio over setten, in wiens Haven eertijdts Octavianus Augustus sijn Vloot geanckert heeft. Wat voorder hebt ghy de Porto di Cesena, en het Dorp, en terstondt daer aen bevindt ghy u op den oever van het rivierken Pissatello. Besiet daer de Rubiconem, vermaert door de doortocht van Julius Caesar.
        Den Reysiger van Ravenna nae Rimino reysende, heeft weder de Zee aen de slincker handt, aen de rechter vette en vruchtbare Landen en Dalen, en daer achter de Via Flaminia, en Apennijnsche heuvelen, aen welckers voeten de Forum Livii, nu Forli, gelegen is, vruchtbaer in het kruydt Guado, daer de Verwers het laecken mede verwen, en by ons Meekrab genoemt [p. 311] wordt; als mede in Anijs en Cumijn, dat aldaer aerdigh gesuyckert wordt. Daer na verheft sich Brittonorium op een hoogen Bergh, vruchtbaer in Oly en Wijn, en lustigh door verssche Wateren en een gesonde Lucht, van waer men de geheele Golfo, Dalmatia, Croatien, Venetien, en Romagnola kan oversien. Op de Flaminische wegh ontmoet u oock Forum Pompilii, nu Forlimpolo, en Cesena, mede op eenen Bergh gelegen, alle overvloeyende in Wijn gewas. Op een van dese heuvelen vertoont sich een voortreffelicke Kerck, de Maget Maria toegewijdt, anders Monto Moco geheeten, daer men veel oude Grafschriften vindt.


        Rimini.

Rimini, eertijdts Ariminum, heeft overvloedt van Antiquiteyten en seltsame dingen, dewijl sy een seer oude Stadt, en van de Roomsche Keysers seer verheerlickt is geworden, soo met gemeene als bysondere schoone Huysen en Gebouwen, gelijck als noch de overblijfsels te kennen geven. Livius, Strabo, en Vellejus getuygen, dat dese Stadt te gelijck met Benevento een [p. 312] Roomsche besetting is geworden, voor den eersten Punischen of Carthaeghschen oorlogh, als P. Saphronius Sophus, en Appius Claudius Caeci Filius Borgemeesters waren, nae den bouw van Romen in het 485. jaer.
        Sedert is dese Stadt gelijck een Bolwerck geweest tegen de Gallen daer omtrent, daer oock gemeenlick de Romeynsche Veldtoversten hun vergaderplaets namen, om van daer de troepen yeder in hun vertrouwde landtschappen te verdeelen, gelijck uyt Livius klaerlick te sien is.
        {Oorspronck van den naem.} Niet tegenstaende vele de oorspronck van desen naem willen trecken van Hercules, Mars, of van den Leeuw, soo oordeelen se even wel beter, die de selve van de nedervloeyende Rivier af leyden, daer Strabo en Plinius van geschreven hebben.
        De Stadt is gelegen in een vruchtbare Vlackte, hebbende aen het Oosten en Westen vette Velden, en aen het Zuyden schoone Hoven, Olijfboomen, en Wijnbergen, en eyndelick het Apennijnsche geberght, maer aen het Noorden de Adriatische Zee, of Golfo di Venetia, ter oorsaeck van het welcke dese Stadt met allen overvloedigh is in [p. 313] alle dingen. Het heeft veel schoone en nieuwe Gebouwen, onder de welcke eenige seer kostelicke Paleysen zijn, meestendeel gebouwt door de Malatesten, eertijdts Vorsten van dese Stadt. Op de Marckt staet oock een schoone Fonteyn, met een Marmeren Becken seer schoon en kostelick gemaeckt, gevende overvloedt van helder en lieflick water uyt. {Schoone brugge.} Besiet oock het Kasteel, het Raedthuys, en de overblijfselen van de Schouwplaets na de Zeekant toe, beneffens de Marmere Brugge over de rivier Arimino geleght, door den Keyser Augustus, die de Flaminische wegh by de Aemiliaensche, en de Voorstadt, en de Stadt selve by een voeght. Dese Brugge heeft in de lengte drie hondert, en in de breedte vijfthien voeten, steunende op vijf schoone Bogen. Aen beyde zijden heeft se haer Marmeren Leuningen, alle met seer schoon werck verçiert en opgemaeckt, waer van de eene in groote letters den Tijtel van den Keyser Augustus, en den ander die van Tiberius vertoont, waer uyt te besluyten is, het werck in het jaer der Stadt seven hondert acht-en-tseventigh, onder de Borgemeesterschap van C. Calvisius en Cn. Lentulus, te zijn vol- [p. 314] trocken. Daer sult ghy oock sien de voetstappen of overblijfsels van de oude Haven, nu alleen bequaem voor kleyne Schepen, ter oorsaeck van het zanden, doch even wel seer heerlick en treffelick voor henen gemaeckt en opgebouwt: maer hoedanigh de selve Haven is geweest, is nergens beter als uyt de opgerechte Kerck van den heyligen Françiscus te oordeelen, die van het Marmer van dese Haven opgetimmert is, door Sigismundus Malatesta, eertijdts Vorst en Heer van dese Stadt. Willende gaen na Pesaro, siet ghy in het voorby gaen een oude en seer schoone Marmere Boge, voor den Keyser Augustus in den wegh opgerecht, in sijn sevenste Borgemeesterschap, als hy nu ten achtsten mael daer toe verkoren was.
        Die van Rimino langs den kortsten wegh na Romen begeert te reysen, moet de Heuvelen van de Stadt, aen het Zuyden over, daer hem de Stadt Monte Floro ontmoeten sal. Voorts de Foglia overgaende, komt hy na een wegh van vier-en-dertigh mijlen in de stadt Urbino, van daer tot Acqualagna, acht mijlen van daer, en dan weder afdalende op de Flamijnsche wegh, sal [p. 315] hy de plaetsen besien daer wy hier na van sullen spreecken: en komt alsoo in Umbria, of het gebiedt van Spoleta.
        Urbino is een stadt van schoone en gesonde gelegentheyt, daer oock eenige gedenckwaerdige dingen te sien zijn: als onder anderen het Paleys daer van haer Heeren de Feltri opgebouwt, met sulck een Majesteyt en konst, dat het gesicht daer verbaest voor staet.* Men heeft daer oock een seer schoone Boeckery, met treffelicke Boecken voorsien. Boven Urbino is Castel Durante, ’t welck van Gulielmo Durante gebouwd is. Aldaer heeft men verscheyden andere schoone Paleysen, en een voortreffelick van den Vorst, beneffens verscheyde vermaeckelicke Plaetsen, Jageryen, en Visscheryen, en voorts alles dat tot vermaeck sou mogen dienen. Men maeckt daer oock aerde Vaten, die met de Faventijnsche in deught en waerdigheyt kanten. In het selve gewest is een onwinbaer Slot, van Sant Lei, leggende op een hoogen Rotz.
        Op den Flamijnschen wegh u oogen verheffende, siet ghy aen de rechter handt de muren van San Marino, gelegen op eenen hoogen Bergh, een stede-[p. 316] ken vry van alle slaverny, en den naem van Edel niet onwaerdigh, het is twintigh mijlen van Rimino gelegen, waer henen het heeft het aensien van een geweldige Steenrotz, seer hoogh en niet te beklimmen. Op den selven wegh ontmoet ghy oock een Dorp, vijfthien mijlen van Rimino gelegen, genoemt Catholica, daer de rechte vlackte eerst begint, sonder door eenigen bergh of heuvel verhindert te zijn, durende tot aen de Alpes toe, beset met verscheyden Steden en Volcken, en verrijckt met de beste vruchten van Italien. Hier en daer zijn Dorpen en Vlecken, met het hooft genoemt Monte di Pesaro, vol alderhande schoone Vruchten en Boom-gewas. Niet ver van daer is het Paleys, genoemt Poggio Imperiale, daer den Keyser Frederick den Derden den eersten steen van geleght heeft, ’t welck wel waerdt is van den Reysiger gesien te worden.

Pesaro.

{Bouwers van Pesaro.} Dese Stadt is door Johannes Sfortia, beneffens het Slot aen den oever van de Adriatische zee gebouwt, maer de Vestingen van Françisco Maria [p. 317] en Guidobaldo opgerecht, gelijck oock die schoone Hoeve buyten de Stadt. Dese Stadt is van Gebouwen en Straten met allen schoon, wel voorsien van Kercken en Kloosters, rijck van handel en Koopmanschap, na wiens Marckten een grooten toeloop van Handelaers is. De Haven even wel van dese Stadt, ter oorsaeck van de ondiepte, laet geen groote noch sware Schepen toe, in voegen de Stadt meer van Esels en Muylen, die alderhande Waren binnen brengen, als van Schepen besocht wort. Dese Stadt is te gelijck met Pollentia tot een Roomsche besetting gemaeckt, in het jaer der Stadt 569. als P. Claudius Pulcher, en L. Porcius Licinus Borgemeesters waren, vier jaren na Bologna, gelijck als Livius en Vellejus Paterculus getuygen. Als ghy de Stadt genoeghsaem sult besien hebben, soo begeeft u na het Paleys van den Hertogh, daer ghy onder anderen het Wapenhuys sult sien, dat van alderhande Wapenen treffelick en overvloedighlick voorsien is. Van hier reyst men door Fano, langs de Zeestrandt recht op Senegaglia. Aen de Poort de welcke na Rimino leydt, gaet men de Foglia langs een steenen Brugge over, [p. 318] daer de Flaminische wegh sijn beginsel neemt. Aen de slincker handt hebt ghy een seer schoon Stedeken Nouolare, soo genoemt ter oorsaeck van de Edele lucht, die het selve heeft. Vier mijlen van daer, op den selven wegh, is Mont Abbate, op een hooge plaets gelegen, en dien volgens hebbende een seer aengename uytsicht. Wat verder is Monte Baroccio, ’t welck noch hooger leydt, en al het gewest bequamelick oversiet, hebbende rondtom sich vijfthien Steden, even lustigh op hun Bergen en Heuvelen gelegen.

Fano.

Dese Stadt heeft sijn naem van een seer vermaerden Tempel van de Fortuyn, waer van sy Fanum Fortunae, of Tempel van de Fortuyn is genoemt geweest. Sy is overvloeyende in schoone vruchten van soeten Oly, Koren en Wijn, die geensins van de slechtsten is. Sommige Schrijvers willen dat de besetting der Romeynen hier is gebraght geweest, ter tijdt als sy acht-en-twintigh steden op eenen tijdt tot Colonien en Roomsche beset-steden maeckte. Pomponius Mela ge- [p. 319] tuyght dat se van oudts Julia Fanestris is genoemt geweest. De selve Stadt is oock van Augustus met een Wal omçingelt, die van Constantinus, en Constans, Sonen v