Dit is een onderdeel van BosItalia.html. Klik hier voor het hele document.

n het Wapen.} Tot Milanen plagh gelijck tot Romen een Archiflamen, of Opper-priester te wonen, waer over sy den naem van het Tweede Romen, en het Wapen van den Swar- [p. 140] ten Arent verkregen heeft. Hier is voorheen een treffelick Hoogh School geweest, daer Vergilius Alipius, den Oudtvader Augustinus, Hermolaus Barbarus, Merula, Franciscus Philelphus, Caelius Rhodiginus, Alexander de Seste, en Pius de Vierde, Pausen van Romen, hun verstandt geoeffent hebben. {Ysere Kroon tot Milanen.} Maximianus Herculeus wilde by sijnen tijdt den naem van Mediolanum in Herculeum verandert hebben, en heeft oock bestelt, dat alle Roomsche Keysers, voor en al eer sy Koningen van Italien moghten genoemt worden, alhier met de Ysere Kroon moesten gekroont worden; ’t welck oock van vele en verscheyden Keysers is nagekomen, en doorgaens in het gebruyck gebleven is. Den Paus van Romen, genoemt den Heyligen Gregorius, heeft den Aertsbisschop van Milanen met dat voorrecht voorsien, dat hy de Koningen van Italien moet kroonen, even wel onder verbandt dat se tot Romen de Goude Kroon van den Paus souden moeten ontfangen. Dese krooning geschiet gemeenlick in de Kerck van den Heyligen Ambrosius, met groote toestel en heerlickheydt. Dese Stadt dan heeft van alle tijdt uytsteeckende [p. 141] in maght en heerlickheydt geweest, waer door sy menighmael die van Romen veel moeyten gemaeckt, en met de Gothen en andere Barbaren menighmael gestreden en geoorloght heeft. Sy heeft oock oorlogh gevoert met de twee eerste Frederickx, Roomsche Keysers, en heeft oock die van Pavien, Novara, Bergamo en Cremona veel quelling aengedaen: Como heeft se ingenomen, Lauda verwoest, Torcona vernieuwt, en Genua uyt de slaverny van de Moren verlost, en over al dese vyanden heeft se heerlicke zeege bevochten. Van sulck een belang was dese Stadt, dat die van Cremona, Verona en Placentia, met eenige andere Steden een Verbondt aengingen, om de selve, na dat se van den Keyser Aenobarba vernield was, weder op te rechten. Van alle tijden is sy rijck van volck en inwoonders geweest. {Maght van volck binnen Milanen.} In het jaer 1250. telde men aldaer vijfthien hondert duysent Borgers van de welcke men dertigh duysent bequam tot den oorlogh kost uytmaecken; en ten tijden van de Roomsche maght was dit een spreeckwoort,

[p. 142 ]
        Qui miseram citius cupiunt effundere vitam,
        Mediolanum adeant, gens ea dura nimis.

        Dat is:

        Indien ’er yemant is sijn lijf en leven sat
        Begeef sich na Milaen, en stry met dese Stadt.

In voegen Cicero met recht Vranckrijck aen dese zijde van Geberght, en alsoo volgens Milanen, de blom van Italien, de vastigheydt van het Rijck, en het çieraet van hare vrede was, ’t welck in allen deelen te recht en waerachtelick geseght te zijn bevonden wordt, te meer dewijl wy de veelheyt der Steden, rondtsomme gelegen, sien, over de welcke dese Stadt als Hooft en Meestresse te gebieden heeft, en het gewelt van haer recht oeffent. Onder de verwonderlicke dingen van Milanen is oock het Klooster der Cisterrien, en des selfs heerlicke Gaenderyen. Als men de Kerck ingaet wort u aen de slincker handt het kleyn Kapelleken getoont, daer den Oudt-vader Augustinus in sou gedoopt zijn. Besoeckt daer na oock de Kerck van de heylige Tecla, en verwondert u over de oudtheydt van dit gebouw, ’t welck by na in geheel Milanen geen ouder heeft, [p. 143] ’t welck van de Christenen eerst onsen Salighmaecker, daer na de Maget Maria, en eyndelick dese Tecla toegeëygent is. {Oude en Nieuwe Gebouwen van Milanen.} Maer eenige eeuwen voor dat het heylige Euangelium aen die plaetse verkondight is, sou aldaer een Heydenschen Tempel, Minervae Parthenon, gestaen hebben, daer oock de selve Godinne met groote schijn van Godtsdienst sou geëert geweest zijn. Van daer komt het dat vele van gevoelen zijn dat daer den naem van daen sou gekomen zijn, volgens het woort dat in de tael van de oude Celten, en self de hedendaeghsche Hooghduystchen, Megdelandt ofte Maeghdelandt, de selve Stadt ter oorsaeck van desen Tempel sou gegeven zijn. By den Kerck van Sant Marzario na het Slot toe, siet men een rooden Steen, die als nu den Heyligen Steen geheeten wordt, daer men plagh de Zeege-teeckenen van den heyligen Ambrosius, die hy van de kettersche Arrianen sou over gewonnen hebben, te vertoonen: in de poort van de Wapenstraet siet men hem oock als een Overwinner in een Beeldt opgerecht. Als ghy by de Kerck van Sant Denijs komt, wordt u geseght, dat aldaer een schadelicken Draeck voor henen sich [p. 144] plagh te onthouden, die de geheele Stadt, door sijn schadelicken adem, vergiftighde; dese wierdt door eenen Umbertus Anglerius gedoodt, die daer na den naem van een Visconte, of Burghgraef gedragen heeft. Laet oock niet na de Kerck van Sant Marco te besien, daer ghy met verwondering hebt aen te mercken, al dat de konst van de perspective kan te weegh brengen. Maer voor al besiet de Kerck van Sant Marzario, daer de treffelicke Graven van Trivulty staen: voornamentlick is dat van Jacomo verwonderlick die noyt voor sijn doodt gerust en heeft. De Kercke oock van Sant Fidele kan sonder verwondering en verbaestheydt, soo ter oorsaeck van sijn schoonheyt, als konst, niet beschouwt werden. Gelijck oock de Kerck de la Rosa, en verscheyden anderen, onder de welcke den Toren van Sant Godaert, door sijn geweldige hooghte, besiens waert is. Maer boven alle is die van Sant Laurentio te achten, die eertijdts Hercules is toegewijt geweest, gelijck wy hier voor hebben aengeroert, doch de selve in het jaer 1085. geheel verbrandt zijnde, heeft groote schade aen goude Schakeer-werck en [p. 145] kostelicke Beelden geleden. Laet oock niet na de Konincklicke Kerck van Sant Aquilino te besichtigen, van Placida, Suster van den Keyser Honorius, en Huysvrouw van Constantinus, gemaeckt, zijnde van buyten met heerlicke Colomnen, maer van binnen met kostelick ingeleydt werck verçiert. {Moordt van Galeatio Maria.} Indien ghy komt in de Kerck van Sant Stephano, soo weet dat aldaer Galeatio Maria Sfortia met daggen vermoordt is. Soo ghy komt in die van Sant Godardo, soo vraeght na het Graf van Azo, Burghgraef van de Stadt, en Joannes Maria, Tweede Hertogh van Milanen. Doch indien ghy gaet na Sant Joannes in Concha, vindt ghy aldaer het Graf van den Burghgraef Barnaba. In de Kercken van Sant Satyro, en Celso, door Ludovico il Mauro, Hertogh van Milanen gebouwt, door de konst van Bramant d’Urbino, sult ghy konst genoeg vinden tot verwondering. In de Santa Maria vindt ghy onder andere verçierselen, onder het Orgel, twee geweldige Beelde-stijlen, beneffens noch veel andere konstige stucken van Beelden, hier en daer in de Kerck, die wel besien, en ondersocht zijnde, de kundigen doen bekennen, [p. 146] onverbeterlick, indien niet onnavolghlick te zijn. Onder andere siet men een treffelick stuck van der Maget Marien Hemelvaert, gemaeckt door Annibale Fontano. Het Beeldt van Astoldo Florentijn heeft oock een plaets nae sijne weerde. Diergelijcke treffelicke stucken siet men oock elders meer, voornamentlick in de Kerck delle Gratie, door Lodovico Sfortia opgerecht, daer men den Salvator siet, met al sijn Doornen gekroont, wonderlick geschildert door den verwonderlicken Titiaen. Op een andere plaets van de selve Kerck siet men den Sinte Paulus schrijvende van Godentio; in welcke Kercke de Hertoginne Beatrix begraven leyt, die soo seer van haren man Ludovico bemindt wierdt, dat hy een jaer lanck nae haer doodt, niet anders als staende heeft willen eten. {Doodt van de Hertoginne Beatrix.} Hier magh men oock niet voorby gaen het geen aengaende de wijse van haer doodt, boven een van de poorten staet: Infelix partus, amissa ante vitâ quam in lucem ederer, infelicior quod matri moriens vitam ademi, & parentem conforte suâ orbavi. In tam adverso fato, hoc solum mihi potest jucundum esse, quod divi parentes me Ludovicus, & Beatrix Mediolan: duces [p. 147] genuere 1497. tertio nonarum Ianuarij. Dat is: Ongeluckige geboorte als ick ben, die eer het leven heb verloren als ick geboren was, te ongeluckiger om dat ick stervende, mijn moeder mede van het leven heb berooft. In soo en rampspoedigh lot kan my dit alleen geneuchlick zijn, dat my die vergode ouders Lodowijck en Beatrix, Hertogen van Milanen, geteelt hebben, op den derden van Louwmaent 1497. Onder andere kostelickheden van Gout, Silver en Sijde gewaden, is in het Klooster van dese Kerck te sien dat uytsteeckende stuck wercks, van Leonardo di Vinci geschildert, vertoonende het laetste Avondtmael onses Heeren, een werck in der Waerheyt, ’t welck men de eer niet magh onthouden van een van de alder uytsteeckenste konst-stucken van de werelt te zijn, als in het welck den Meester niet alleen de natuurlicke gedaenten, maer oock de gemoederen uytgedruckt heeft. In den een van de Apostelen siet men een schrick, in den ander een verwondering, in den derden een vermoedelickheyt, in den vierden een liefde, maer de schelmsche verradery siet den Opperverrader ten oogen uyt. De aengesichten van de oude en de jonge Jacobus, zijn soo [p. 148] heerlick en vol van Majesteyt, dat den Werckmeester geen middel van verbeteren gevonden heeft, om dat van den Heer Christus op te maecken, ’t welck, om ten aensien van de anderen niet onvolmaeckt te zijn, onvolmaeckt gebleven is; gelijck oock den voortreffelicken Bernardo Zanali oordeelde het selve een onverbeterlicke fout te zijn, alleen om dat de aengesichten van de twee Jacobi onverbeterlick zijn. In de selve kamer siet men oock de uytbeeldtsels van de Hertogen Lodowijck en Beatrix, van de twee Sonen van Maximiliaen, als oock van den Hertogh Françisco. Niet ver van hier hebben de Vaders van den Olijfbergh het Klooster van den heyligen Victor in, in wiens Kerck men siet een Sint Joris, slaghtende den Draeck, door Raphaël Urbijn geschildert. {Schoone Kerck tot Milanen.} Maer die het achtste wonderstuck des werelts wil sien, besie de Hooftkerck van Milanen, de Maget Maria toegewijdt, die in het jaer 1386. door den Hertogh Joan Galeatio opgerecht is, hebbende in de lengte, van het Oosten tot het Westen, twee hondert en vijftigh, en in de breedte hondert dertigh cubiten of ellebogen, de groote Cupula heeft [p. 149] acht hondert cubiten in de hooghte. Dit is een stuck wercks van ongemeene kosten, en met sulck een konst opgebouwt, dat men weynige diergelijcken in geheel Christenrijck sou konnen vinden. Dese Kerck heeft vijf uytgangen, een aen het Oosten, een aen het Westen, twee aen het Zuyden, en een aen het Noorden. Dese geheele Kerck, behalven de ledige deelen van het verwelfsel, is van Marmersteen; twee plaetsen zijnder daer de Kerckelicke verçierselen in bewaert worden, daer men bysondere kostelicke dingen en geschencken van Princen en Vorsten, met verwondering aenschouwt. Klimmende voorts op den Toren, siet ghy in het ronde dese geweldige Stadt, en de aengename gewesten die daer om her leggen. Hier moet ghy verbaest staen over de schoone gelegentheyt der Stadt, en de aengenaemheyt van haer bouw, die een geheel Landtschap op sich self gelijckt: want het heeft geweldige Voorsteden, die de schijn van haer grootte niet weynigh vermeerderen. Dese Kerck heeft onder andere bysonderheden (die wy, om niet te lanckwijligh te zijn, voorby gaen) een seer schoon Choor, en twee gewel- [p. 150] dige Orgels. In het Choor siet men de Begraeffenissen van meest al de Burghgraven, en Hertogen. Aen den grooten Altaer leydt het lichaem van den Kardinael Carolus Borromaeus. {Gasthuys tot Milanen.} Het groote Gasthuys is oock geen kleyne verwondering waerdigh, aen alle zijden met Colomnen omringt, ses hondert en twaelf Slaep-plaetsen, rondtsom besloten, hebbende een Altaer in het midden, in sulcker voegen gestelt, dat alle krancken, wanneer den Dienst geschiet, de selve konden sien en hooren. Het heeft een inkomst jaerlicks van vijftigh duysent kroonen die dickmael wel tot sestigh jae tnegentigh duysent komen. Het voedt vier hondert zielen. Het Pesthuys van Sant Georgio, vierkant zijnde, heeft achthien hondert cubiten in het begrijp, rondtsom met een loopend water besproeyt, en met ontallicke Bedsteden beset zijnde. Dese huysing staet buyten de poort die Como genoemt wort. Milanen heeft van alle tijden vele seer Edele geslachten gehadt, die van Romen sich derwaerts begeven hebben, onder de welcke de Sfortien de voornaemste en heerlickste zijn, [p. 151] uyt het welcke ses Hertoghen, Veldtoversten, en voortreffelicke Kardinalen gesproten zijn, self Koningen, en een Keyserin. {Treffelicke Mannen van Milanen.} Het heeft oock verscheyde uytsteeckende Mannen in de Wapenen voortgebraght, als de Turrianen, Sfortien, Trivulty, Biragi en de Medici. In de Letteren hebben gebloeyt Decius, Jason, Alciati, Comicus Caerilius, en Valerius Maximus. Het heeft tot het Keyserrijck opgebraght Didius, Julianus, Maximianus, Herculeus, en Ruffus die tot drie malen toe Borgemeester is geweest. Tot het Pausdom heeft se van haer Ingesetenen vier gevordert gesien, dat ick swijge van verscheyden andere Kardinalen, Ridders en Heeren. Wy sullen de menighten van Opschriften, Grafschriften, en andere Gedenckteeckenen van dese Stadt voorby en de Porta de Como uytgaen. Alhier nemende onsen wegh na het Noorden, sonder yets bysonders te ontmoeten, komt men tot Como, alleenighlick het dorp Berlassinen thien mijlen van Milanen gelegen, daer den heyligen Petrus, Martelaer van de Ketters, sou omgebraght zijn. Como is een stedeken, leggende in de vlackte van een Geberghte, hebbende het Lago di Como [p. 152] voor sich, beroemt door het selve, als mede door de bevallicke beleeftheyt en goedertierentheydt van sijn Borgeren, maer voor al door de Boeck-kamer van Paulus Jovius. {Boeck-kamer van Iovius.} Een Hoeve leydt ’er in het aensien van de Stadt, maeckende gelijck als een half Eylandt, in het Meyr, hebbende een gebouw daer desen Jovius self soo menigen offerhande aen de eewigheydt gedaen heeft: maer als nu vindt me’r anders niet als de beschilderde wandt, en eenige seldtsaemheden van vreemde kleedingen en wapenen. Het Meyr heeft drie hondert stadien in de lengte, en niet meer als dertigh in de breedte, het selve valt gemackelick en aengenaem over te varen, daer men haer smaeckelicke Visschen eet, komende by de Fonteyn van Plinius, en het Paleys van de Sfondraten. Aldaer vindt men schoone Vruchtboomen, vruchtbare Wijngaerden, de beginselen van het Alpisch geberghte, boomrijcke Bergen, open Lucht, en het geen aldaer een bysonder genoegen geeft, plaetsen die gedurighlick beschaduwt, en wederom andere die noyt sonder Sonne zijn. Hier siet men van den top der Bergen de laege Dalen, loopende Rivieren en het Meyr [p. 153] selve met sijn gespalckte loop. Daer beschouwt men van onderen het hooge Geberghte, en verdwaelt in hunne beschaduwde kruynen; in voegen hier raedt gevonden wordt, soo tegen de bittere Winden, als tegen het vinnigh steken van de Son, self met het schuym van den dollen hondt aengeblasen.
        Tusschen het gewest van Como, en Bergamo, en buyten de nieuwe poort, vertoont sich het stedeken Monza, een vermaerde plaets, omtrent thien mijlen van Milanen gelegen, besproeyt door de Lamber, dat door den Koninck der Longobarden Agilulphus gebouwt is. Maer sijn Koningin Theodolina heeft aldaer op haer eygen kosten, de Kerck van Sant Jan Battist doen bouwen, en met treffelicke rijckdommen verheerlickt, onder de welcke een seer kostelicken Saphyr tot een wonder bewaert wort, beneffens het verçiersel van den hoogen Altaer, seer kostelick van Gout, Peerlen, en andere kostelicke Steenen opgemaeckt. {Bewaring van de Yseren Kroon.} Alhier wordt oock de Ysere Kroon bewaert, daer de Keysers over het Rijck van Italien meê gekroont worden, ’t welck door den Keyser Otho de Tweede aldaer gelaten is. Dese Kroon is wel van gout, maer ter [p. 154] oorsaeck van de ysere plaet die ’er aen geslagen is, wordt se een Ysere Kroon genoemt, welcke plate sommige seggen, van een van de spijckers gemaeckt te zijn, daer den Heer Christus mede aen het Kruys sou genagelt hebben geweest. Gaende van daer na het Geberghte, vindt ghy het geneuchlicke dorp Somascha, ’t welck sijn meesten luyster haelt van de opkomst der Regulieren, die aldaer hun beginsel souden hebben genomen, die oock na de plaets Somoschi genoemt worden. Het stedeken Lecco, gelegen aen het selve Meyr, en de Hertogh van Milanen toebehorende, ontmoet men terstondt, wanneer men drie mijlen verder reyst, van waer men ter scheep na Como reyst, en te voet na de Rhetische gewesten en Valtellinen, daer oock de rivier de Adda sijn beginsel neemt. Aen de slincker handt van Monza, strecken de Briantijnsche heuvelen uyt, daer Briantius, van Troyen afkomstigh, eertijdts een Stad gebouwt heeft gehadt, die als nu tot de grondt toe verwoest is. Als noch vindt men aldaer de schoonste Wijnen, en seer aengename Landouwen. {Lautrech overwonnen.} Aen de rechter zijde, omtrent drie mijlen ver, vindt men de Ac- [p. 155] kers van Bicocca, op de welcke Françiscus de Tweede Sfortia, Hertogh van Milanen, Lautrech, voortreffelick Veldt-overste van de Franschen, overwonnen heeft, in welck gevecht veel duysenden van menschen gebleven zijn. En voorts een weynigh ter rechter handt opslaende, komt men by de uytwatering, genoemd Naviglio Martesana, de welcke voortkomende uyt de Adda, recht na Milanen toe loopt. Milanen voorts heeft na het Westen de Porta Vercelli, de welcke uytgaende, vindt men Rho, een wel bekent dorp. Van daer komt men weder by de waterloop Naviglio, die uyt de Tessino an de Stadt loopt, de welcke over settende, komt ghy tot Bufalora, of Biagrassa: indien ghy een weynigh te rechter handt af slaet, vindt ghy eyndelick het groote Meyr, daer den Tessino sijnen oorspronck uyt heeft by Angieria, de welcke nae Pavia vloeyt. Den Tessino over settende, en nae de slincker handt gaende, vindt men, na een reys van twintigh mijlen, het stedeken Viglebio, met haer aengenaeme gelegentheydt. Hier is de plaets daer den Hertogen van Milanen hun Lusthuysen hebben, daer hen de gelegent- [p. 156] heyt schoone stoffe van Jagen beschickt.
        Indien ghy van daer ter rechter handt op slaet, komt ghy tot Navara, en de gewesten van Commelino, maer aen de slincker zijde Mortajo, met dien naem versien, sedert dien tijdt dat den Keyser Karel de Groote, den Koninck der Longobarden Desiderium, aldaer overwonnen en geheel geslagen heeft, daer veel volcks gebleven is. Hier beginnen de grensen van Pavia, en de landen van Piedemonti. Wat hooger is het treffelick slot Varesi, en vier mijlen verder Varalli, op een hoogen heuvel, en daer dichte by Lugano, aen de andere wateren van het Meyr. Daer na komt met tot de Rhetische geberghten en plaetsen.

Wegh van Milanen na Pavia.

{Treffelick Klooster.} Milanen eyndelick verlatende, begeeft u na Pavia, doch begeeft u even wel een weynigh uyt den wegh, om het voortreffelick Kartuyser-Klooster, dat tusschen bey dese Steden leght, te besien, welckers Kerck van verscheyden kostelicke Marmersteenen van de [p. 157] grondt is opgerecht, en met schoone gesnedene Geschiedenissen, en Beelden verçiert. Soo haest set men sijnen voet daer niet binnen, of een treffelicke aensienlickheyt, en een aensienlicke eerwaerdigheyt maeckt den vreemdelinck opgetogen, ter oorsaeck van de menighte van schoone Schilderyen, Altaren, en andere Heylighdommen, op het alderkostelickste met goudt en silver verheerlickt. Dit Klooster beneffens de Kerck, heeft Johannes Galeatio, Burghgraef van Milanen, doen opbouwen, en met al dese gaven begiftight; welcken Galeatio de eerste Hertogh aldaer is geweest, wiens Begraeffenis en Beeldt, na het leven konstelick gemaeckt, in dese Kercke gesien wordt. By de selve is in een Marmeren Tafel sijn lof gevoeght, beneffens de daden door hem gewraecht, alles in Goude letteren heerlick uytgebeeldt. Hier en daer sult ghy aldaer verscheyden kostelicke geschenken, van Princen en Vorsten, ontmoeten: en daer na de Cellen, de Hoven, Boomgaerden, Kamers, Galderyen, beneffens het wel versorghde Gasthuys gesien hebbende, vervolght weder uwen wegh. Uyt dit Klooster gaende, ont- [p. 158] moet u terstondt op den wegh een heerlicke Warande, met een Muur van gebacken steen, doch voor als nu meestendeel vervallen, hebbende omtrent twintigh duysent schreden in het vierkant, en in sich besluytende, Velden, Bosschen, en Beemden, om gedierte te houden, in welcke Warande voor desen menighten van wilde Swijnen, Harten, Dassen, wilde Geyten, Hasen, en diergelijcke Wilt, placht gevonden te worden. De Stichter van dit werck is den selven Galeatio geweest, die het voorverhaelde Klooster gebouwt heeft. {Legerplaets van Koninck Françoys de Eerste.} Binnen het begrijp van dit parck had François de Eerste, Koninck van Vranckrijck, sijn Leger geslagen, terwijl hy Pavia belegert hieldt, wanneer hy van Keyser Karel de Vijfde, onder het beleydt van Lanoy en Bourbon, geslagen en gevangen wech gevoert wierdt, beneffens den Koninck van Navarre, en de voornaemste Vorsten van geheel Vranckrijck, ’t welck voorgevallen is in het jaer nae de geboorte onses Heeren 1525.


[p. 159 ]
        Ticinum, als nu genaemt Pavia.

{Bouwers van Pavia.} Plinius seght, dat de Livi en Marici dese Stadt aen de rivier Ticinum, nu Tessino genoemt, gebouwt, en na de stroom genoemt hebben. Andere willen dat se van de Boij en Cenomannen sou gebouwt zijn, daer het Hutropius, en Paulus Diaconus mede schijnen te houden. {Haer verwoestingen.} Dese Stadt, het Roomsche Rijck beginnende te vervallen, is eerst van Attila, daer nae van Odoacer, Koninck der Herulen ingenomen, geslecht en verbrant. {Gebouwen van Pavia.} Daer na hebben sich de Longobarden daer meester af gemaeckt, die tot een Stoel van hun Rijck gestelt, en het tot dien eynde met verscheyden heerlicke Gebouwen voorsien, daer Diaconus oock gewagh van maeckt. Onder de welcke oock het Klooster van Sint Clara was, van Pietro gesticht. Als mede de Kerck van Santa Maria, van Theodolinda, Koningin der Longobarden, opgerecht. Die van San Pietro door Luit Prando: als oock het Klooster van den Gulden Hemel, daer het lichaem van den heyligen [p. 160] Augustinus in begraven light, ’t welck door den selven Koninck uyt Sardinia gebraght is, en alhier in een sneewitten Marmere Tombe bewaert wordt, op dat ick andere heerlicke en treffelicke Gebouwen voorby ga. Hier sult ghy oock sien het Slot van Galeatio, den eersten Hertogh, beneffens een Beeldt, seer oudt en konstigh van koper gegoten, sittende te paerdt, ’t welck men gelooft dat van Antoninus* Pius te zijn, uyt de trecken van des selfs aengesicht en baerdt, by de inwoonders Regisole genoemt.
        De Koningen der Longobarden in Italien zijn twee-en-twintigh in het getal geweest, die te samen over de twee hondert jaren aldaer geheerscht hebben, van de welcke dese Stadt een grooten luyster ontfangen heeft, gelijck se het Hof, en de Konincklicke woonplaets was. Dese Stadt is wel bewoont, hebbende een Borgery, die soo seer tot de Wapenen als tot de Letteren geneyght is. Een voesterling van dese Stadt is den Paus Joannes den Achthienden geweest. {Oorloghsroem van Pavia.} In Oorloghs-daden wijckt se voor geen van al de Steden van die gewesten, hebbende voornamentlick grooten roem gekregen door [p. 161] de overwinning van de Keyserlicke wapenen, op de maght van den Koninck van Vranckrijck, Françoys de Eerste, daer den grooten Koninck self geen van den alderminsten roof was. Veel treffelicke en besiens waerdige Paleysen worden hier binnen gevonden, onder de welcke oock dien Toren is, daer dien grooten en beroemden Boëtius in gestorven is. Het woort Pavia, daer men dese Stadt in het Latijn mede noemt, trecken sommigen van Papae, ’t welck een woort van verwondering is, als most men verwondert staen over de overvloet van alle dingen die alhier gevonden wordt. Geen gelegentheyt kan schoonder gevonden worden als die van Pavia, alsoo dese plaets niet ver gelegen is van het Apennijnsche geberghte, en alsoo tot aen de rivier Tissino toe, noch allengskens nederdalende is. Het wordt met schoone en aengename wateren besproeyt, de welcke uyt het groote Meyr tot in de Poo loopen. Men set de selve Rivier over, langs een steenen brugge, niet verre van de Stadt gelegen, die onder de voornaemsten van geheel Italien wel magh getelt worden, die aldaer door Galeatio mede geleght is. {Hooge School tot Pavia.} In dese [p. 162] Stadt is de Hooge School, de welcke van Carolus Magnus niet lang nae die van Parijs is opgerecht. Want desen Keyser, om de Godtsdienst en Letteren voort te planten, heeft eenige treffelicke Mannen nae Pavia gesonden, om oock aldaer hun kennis te oeffenen. Jason, dien voornamen Rechtsgeleerden, heeft aldaer vele jaren sijn Rechten geleert; en Baldus hunnen Voorvechter, heeft hier sijn uytterste geleertheyt uytgestort, en is alhier in sijn ampt gestorven, en in het Klooster van de Minnebroeders begraven, waer over het oock de Geluckige Hooge School geheeten wordt, gelijck oock ten opsicht van haer aengename lucht, waer door de verstanden ongetwijffelt bequamer tot oeffeningen gemaeckt worden. Syrus Aquilensis is de eerste geweest, die de heylige Philosophia alhier aldereerst gelesen heeft. Carolus de Groote, nae Vranckrijck vertreckende, heeft het geslacht der Languscen, onder den tijtel van Vicarisen, over de Stadt gestelt, gelijck oock den Keyser Fredericus Aenobarbus die van Pavia het recht gegunt heeft, hun eygen Borgemeesters te verkiesen; in welcke waerdigheydt Pavia gestelt, [p. 163] en, als in haer eygen recht, en niet als aen eenige andere plaets hangende, bekent is, in het Verbondt, ’t welck naderhandt tusschen het volck van Lombardyen, en den Keyser Fredericus gemaeckt is. Onder dese en des Rijcks maght heeft Pavia omtrent hondert en tachentigh jaren geweest, welcke jaren ten eynde zijnde, is den Viscomte Galeatio, Stadthouder des Rijcks, van die van Pavia als Graef aengenomen, gelijck de navolgende Burghgraven, en de Sfortien, de selve Heerschappy onder den selven naem daer nae beseten hebben. {Bestieringe van Pavia.} Daer na is het onder de heerschappy van den Koninck van Spangjen geraeckt. Geen Stadt is ’er by nae in al de gewesten omtrent de Poo, die soo bequaem is tot nieuwigheden, als Pavia, en het gewest onder het selve, als het welcke die van Milanen en Novara van een scheydt, gelijck oock verscheyden andere volckeren, als de Toscanen van de Piacentinen, Bobienseren en Ligures, soo van het geberght als de zeekant, de Genevoysen, Durtonensen, Alessandrinen, en Casalensers. In voegen de selve volckeren, al wilden se, hun krachten niet by een konnen voegen, alsoo hen Pavia in de [p. 164] weegh is, en (’t geen het meeste is) over de twee rivieren de Poo en Tessino, heerscht, en alsoo met recht de Sleutel van Lombardyen magh genaemt worden, alsoo se soo aen dees als aen gene zijde van den Poo, elck leger toeganck geven kan; gelijck se oock weder in tegendeel, met besetting gesterckt, en met behoorlicke leeftocht voorsien zijnde, een yeder, met wat maght hy aenkomt, stutten kan. De rivier Tessino afvarende, komt men tot Piacenza, of Cremona: en te voet gaende, en sich na de rechter zijde wendende, ontmoet men het doorluchtigh stedeken Vogera, nadat men de Poo heeft over geset, en tot Pancrana de moeyelicke wegh afgeleght heeft; verder komt men tot de grensen van Tortona, Alessandria, Montferrat, en de uytterste palen van Piedemont.

Wegh van Milanen, langs de Via Aemilia, na Bolonia, Florencen en Roma.

        {Groot Wijnvat.} Willende dese reys aenvangen, moet ghy tot Milanen de Roomsche poort uyt gaen, en begeven u na Lodi, hebbende aen de rechter handt de landen [p. 165] van Milanen, daer het Klooster Claravalle in staet, ’t welck mede, ten insicht van sijn gebouw, en treffelicke inkomsten, wel besiens waerd is; daer men oock een Vat vindt, of plagh te vinden, diergelijcks men seght, van grootte geen in de geheele werelt te zijn, daer sich self geen Keysers en Koningen hebben ontsien in te gaen, onder de welcke Keyser Karel de Vijfde een is geweest. Dit Vat plagh men met den wijn te vullen, dat van het landt der Armen versamelt wierdt, en desen wijn onder de Armen weder uyt te deylen. Desen wegh vervolgende, geraeckt men aen de landen van Pavia, reysende door het dorp Landriano, als oock door Mulignano, ’t welck thien mijlen van Lodi leydt, een fraey stedeken, met de rivier Lambro bewatert, vorders hebbende een seer aengename en gesonde lucht, en voor al vruchtbare Landen. Doch eer ghy daer komt, soo besiet aen de slincker handt de plaets, daer den Koninck van Vranckrijck, Françiscus de Eerste, sesthien duysent Switsers eenmael geslagen heeft, daer Maximilianus Sfortia sijn Hertoghdom en Vryheyt door verloor. Ses mijlen van daer is het Kasteel Sant Angelo, [p. 166] mede door de Lambro bewatert, daer men alle Woensdagen een treffelicke Marckt heeft. Drie mijlen vorder reysende krijght men Lodi in het gesicht. Aen de slincker handt van de groote wegh zijn de plaetsen die door de Adda bevochtight worden, de stadt Crema, met sijn Landeryen, en die andere plaetsen die wy gesien hebben, reysende van Brescia na Milanen, welcke gewesten ghy oordeelen sult, het rechte vaderlandt van Ceres en Bacchus te zijn.

Lodi.

De grondtslagh van dese Stadt is geleght ten tijden van den Keyser Fredericus Barbarossa, die met al de Grooten van sijn Hof de grondtlegging by gewoont, en de Inwoonders geen kleyne Vryheden vergunt heeft, weshalven de Lodensen altoos buyten eenige onderdanigheydt geleeft hebben, tot dat se sich eyndelick de Vestarinen hunne medeborgeren onderworpen hebben, en alsoo vervolgens onder het gebiedt van die van Milanen geraeckt zijn. Dese Stadt is nieuw, daer de oude Stadt drie mijlen van daen light, de welcke ten tijden van Bellovesus, door [p. 167] een Franschman Laudo, gesticht is, waer van de Stadt Lauda, of Lodi genaemt is. {Verwoesting van Lodi.} Dese heeft onder alle den Keyser Conradus de Tweede, door de voorbede van Eribert, Bisschop van Milanen, aengenomen; en op dat men sie dat de Italianen alderbitterst op hun eygen ingewandt woeden, moet men weten, dat die van Milanen selve dese heele Stadt verwoest, en de Inwoonders daer uyt verdreven hebben. En op dat de Borgers niet weder by een souden komen, en de Stadt op nieuw opbouwen, hebben se de selve hier en daer in de Dorpen verdeelt, met verbodt van eenige koophandel te drijven, eenige by een komst te maecken, of verwandtschappen op te rechten, of oock buyten verlof uyt hun besette palen te gaen. Onder dese Barbarische wet hebben de Lodensen dicht aen de kant van vijftigh jaren geleeft. Alsdan heeft Godt eyndelick, om de gerechtigheyt van sijn handt te toonen, die van Milanen swaerlick gestraft, met plonderyen, verwoestingen en andere jammeren, door de wreetheydt van den Keyser Fredericus, en andere Vorsten meer, en alsoo is dese Stadt, gelijck geseght is, weder opgebouwt. Men siet ’er [p. 168] veel treffelicke gebouwen, soo die de Stadt, als die een yeder in het bysonder aen gaen. Het heeft rondtsom sich een aengename Lantstreeck, en vruchtbaerheydt van alle dingen, de welcke tot het leven van den mensch van nooden zijn. Het wordt oock door heldere en koele wateren bevochtight, soo door de natuur als konst afgeleght, in voegen het Gras op sommige plaetsen tot vijf malen toe gemaeyt wort. Het heeft een groote menighte van Beesten, daer veel Kasen uyt gemaeckt worden, van een geweldigen grootte. Het heeft derhalven oock schoone voorraedt van Vleesch, voornamentlick worden de Kalfs-tongen aldaer seer gepresen, die gezouten en als een groote leckerny gegeten worden. Men heeft ’er oock seer treffelicken Visch, die aldaer in de Rivieren gevangen wordt. De Inwoonders maecken omtrent een getal van twaelf duysent persoonen uyt, onder de welcke verscheyden heerlicke en Edele huysen zijn: onder de welcke de Vestarinen uytsteecken, door de welcke de Stadt voor henen is geregeert geworden, en uyt de welcke veel doorluchtige Mannen, soo in de Wapenen als in de Letteren zijn voort ge- [p. 169] komen. Het begrijpt in sich buyten de mueren ruym twee duysent schreden, zijnde by na geheel in het ronde gelegen. Men moet hier haren Kerck niet voorby gaen, L’ incoronata genoemt, de welcke in het ronde gebouwt, en met treffelicke rijckdommen versien is. Alhier worden seer aerdige Potten gebacken, die by de Faventijnsche wel te vergelijcken zijn. De plaets vorder wordt mede door de Adda bewatert, de welcke door een lange houten brugh haren loop heeft. De Lucht is hier seer gesondt, en seer gematight, het Water hier menighvuldigh en schoon, en de Aerde vruchtbaer; geluckigh, indien de onheylen van het naburigh Milanen haer niet mede soo menighmael getreft hadden, even wel behoudt het als noch geen kleynen luyster, en de gehoorsaemheyt aen de Kroon van Spangjen.
        Indien ghy u wendt na het Oosten en het Zuyden, ontmoet ghy de landen, beneffens de Stadt van Cremona, de welcke wy te gelijck met Mantua en Bologne onderwegen sullen trachten te beschrijven tot Ferrara toe, en van daer den Reysiger na Romen brengen. Maer indien ghy den rechten wegh, gelijck [p. 170] als na het Zuyden, volght, ontmoet ghy de rijcke Abdye Borgetti, die van de Olivetanen bewoont wordt. Vorder gaende omtrent ses mijlen weeghs, beklimt ghy den bergh van Sant Columbano, de welcke boven maten vruchtbaer is van Wijn, die onder de beste van Italien gereeckent wordt. Maer wederkeerende na den voornamen wegh, hebt ghy aen de slincker handt het dorp Somatia, beneffens de Abdy de Hospitaletti, daer de Regulieren in alle overvloedigheydt, en in een groot getal, sich onthouden. Op den selven wegh ontmoet u het dorp Zorlesco, en Cas: Pusterlengo, van de Pusterli van Milanen aldaer gesticht. Daer na set ghy de Poo met een schuyt over, en na drie mijlen reysens op een gladden wegh, bevindt ghy u tot Piacenza.

Piacenza.

{Oorspronck van den naem.} Dese is een aengename en wel gelegene plaets, en in sich selven met schoone Gebouwen verçiert; in voegen vele den naem van Placentia, à Placendo, dat is behagen, getrocken willen hebben. Sy is gelegen aen de [p. 171] rivier de Poo, en in een seer aengename plaets, omringt met seer behaeghlicke Heuvelen en Velden, en in de selve met overvloedt van noodigh en kostelick gewas, van Wijn, Oly, en Koren. Alles is hier gelijck als tot vermaeck, en het vermaeck self tot nut geschickt. De Wijngaerden worden hier door hun eygen wateren, door de handt gelijck als geleydt zijnde, besproeyt, die tot danckbaerheydt, beneffens andere Vruchtboomen, de Stadt een rijcke inkomst verleenen. {Parmesanen.} De Kaes die alhier gemaeckt wort, maeckt de steden van Parma en Piacenza door de geheele werelt berucht, de welcke hier soo goedt, en in sulck een overvloedt van daen wordt gevoert, dat de selve alle tafels by na met haer suyvel, en de monden met lof vervult. Het selve gewest heeft oock zoute Fonteynen, uyt de welcke het Zout gemaeckt wordt, ’t welck in wittigheydt boven al ander uytmunt. Het heeft oock sijn Ysermijnen, en sijn Bosschen en Waranden, tot het vermaeck van de Jaght. Om dese goede gelegentheyt dan, en overvloedt van noodige en vermaeckelicke dingen, is dese Stadt altoos van veel Edele borgeren en ingesetenen be- [p. 172] woont, en van Kooplieden besocht geweest. Placentia is eerst van de Romeyenen tot een Roomsche Colonie of woonplaets gemaeckt geweest, als Hannibal Italien met sijn heyr quam bestrijden, in het jaer naer den bouw der Stadt 536. en dat in een landt ’t welck men de Gallen ofte Franschen ontnomen had, gelijck Livius daer van schrijft. Van dese Colonie wordt by Livius menighmael gesproken, gelijck oock by verscheyden andere Geschichtschrijvers; in voeghen het geensins te twijffelen is, of dese Stadt heeft, terwijl dese Heerschappy in standt is geweest, in een groot aensien gebloeyt. Door inlandtsche beroerten even wel, heeft se meer te lijden gehadt, als door buytenlandtsche vyanden. Gelijck als onder anderen in den oorlogh van Vittelius tegens Otho, gelijck daer Tacitus van geschreven heeft; als wanneer in de belegering, en de hevige bespringing, die heerlicke ronde Schouwplaets, buyten de Stadt staende, door de brandt vernielt is.
        Binnen in dese Stadt is noch een heerlicke en oude Fonteyn, de welcke als noch den naem van den Keyser Augustus draeght, de welcke wel besiens [p. 173] waerdigh is. {Sterckte van Piacenza.} De Muren met de welcke dese Stadt omgeven is, zijn nieuw en sterck, de Rondeelen en Bolwercken groot en wijdt, en de andere Sterckten geweldigh, en bequaem om al vry een groot gewelt te wederstaen, in voegen dese Stadt al een van de sterckste van Italien geacht wordt, al hoe wel se menigh mael en veel door beroerten heeft te lijden gehadt, meermaels verbrandt en verwoest geweest, en lange jaren gebleven is.
        Het zy dan dat dese Stadt van Plecetolus Troyaen, den bouwer (gelijck sommige willen) van dese Stadt, of van de aengename gelegentheydt, den naem heeft, sy wort getelt en gereeckent onder de treffelicke Steden van Italia, zijnde vijf hondert jaren voor Romen gebouwt. Wanneer se van de Romeynen tot een Roomsche Colonie of woonplaets gemaeckt wiert, wierden ’er ses duysent mannen in geset, onder de welcke vele waren van Ridderlicke waerdigheydt. Om dese oorsaeck heeft se de gemeene Staet van Romen bystant gedaen, waer over sy oock van Hannibal ten gronden omgekeert en verwoest is, zijnde naeuwelicks twee duysent van haer borgers [p. 174] over gebleven, door welcke geledene schade Silius wel heeft mogen seggen, Quassata Placentia bello, Placentia door den oorlogh geschud. {Oude lieden van Piacenza.} Hoe aengenaem de lucht hier omtrent zy, getuyght Plinius, die oock naer gelaten heeft, dat men, ter tijdt wanneer men de inwoonders opschreef, een man van hondert en twintigh jaren in de Stadt, ses van hondert en thien, vier van hondert en twintigh, en een van hondert en veertigh jaren in de omleggende Landen gevonden heeft. Het wordt met de Trebbia en de Poo bewatert.
        In dese Stadt hebben de heerschappye gevoert, na dat se hare eerste vryheydt verloren had, de Scotti, Turriani, Landi, de Hertogen van Milanen, de Franschen, de Roomsche Kerck, en eyndelick de Farnesen, onder de welcke sy het laetste gebleven is. Aldaer is een seer schoone Kerck, de welcke de heylige Maria toegeëygent is, gemeenlick in Campagna genoemt, beneffens die van Sant Antonio Martyre, die van Sant Joan, een treffelicke Kerck, beneffens het Klooster van de Preeckheeren bewoont. Dat van Sant Sixto, met sijn Klooster, wordt seer gepresen, beneffens dat van Sant Agostino, [p. 175] ’t welck by na het voorname wonder van Italien gereeckent wordt. Het is versterckt met een sterck en wel gebouwt Kasteel, ’t welck door Pietro Aloisio de Farnese gebouwt is. De Stadt met sijn grachten heeft in den ommering ruym vijf mijlen. Alhier worden ses-en-twintigh Wereltlicke, en twee duysent Geestelicke persoonen binnen getelt. Het heeft oock verscheyden treffelicke Huysen en Geslachten, als die van de Scoti, Landi, Auguscioli, onder de welcke verscheyden Vorsten en Stedevooghden, en andere dappere Oorloghs- en Letter-mannen zijn. Hier is uyt gesproten den Paus Gregorius de Thiende, die tot Arezzo begraven leydt; als oock van de Ouden den redenaer Truca, en Murrenus de Schoonvader van den Keyser Augustus.
        Als ghy uyt Piacentia tusschen het Noorden en Westen henen gaet, komt ghy aen de rivier Trebbia, daer voor henen soo veel Romeynen, door Hannibal geslagen zijn geweest. {Wonderwerck tot Piacenza.} Doch eerst komt ghy by de Kerck van Sant Augustino, daer men een heerlick wonder-werck magh sien, als dat dien Heyligh de Krijghslieden door hun eygen vyer (hy gelooft het die wil) sou [p. 176] verbrant hebben. Van daer komt ghy tot Stradella, en het Slot van Sint Joannes, twee fraeye Dorpen; voorts tot het stedeken Vogera, daer men de Apennijnsche bergen siet, in de welcke de stadt Bobbio als begraven leyt, welcke plaets omtrent drie Italiaensche mijlen van Piacenza leyt, in de welcke Theodolinda, Koningin der Longobarden, een seer heerlick Klooster gesticht, en het selve met een seer kostelicke inkomsten begiftight heeft, tot onderhoudt van twee-en-dertigh Monnicken.
        Tot Placentia begint de Via Aemilia, de welcke van den Borgemeester Aemilius gemaeckt is, streckende tot aen Rimini toe nae het Zuyden. Aen de rechter zijde slaet ghy u oogen op het Geberght en de vruchtbare Ackers, tot dat men te Genua komt, door het geberght, en dien volgens langs een moeyelicken wegh, welcke landtstreeck, al hoe wel se met Steden, Dorpen, en Hoeven verçiert is, echter niet bysonders aen de Reysiger geeft aen te mercken; behalven de Corte Maggiore, een plaets behoorende aen de Palavicini, en Arquato, beroemt door haren Wijn. Maer aen de slincker handt is binnen de lengte van twin- [p. 177] tigh mijlen de stadt Cremona, en meesten deel gebouwd Landt; oock kan men van Piacenza te water tot Cremona komen, de Poo af. Twaelf mijlen hooger op den selven wegh, is Fiorenzuola, op welcke L. Sulla, na de getuygenis van Livius en Plutarchus, C. Carbonem in den laetsten Slagh overwonnen, en voorts uyt Italien verdreven heeft. Aldaer is een voortreffelicke Abdye, ’t welck Petrus Antonius Biragus, een man van een recht Konincklick gemoedt (gelijck als Pompejus, den Koninck van Aegypten) met het verblijf van Françiscus de Eerste, Koninck van Vranckrijck, van den Keyser Karel de Vijfde, en den Paus Paulus de Derde, niet weynigh verheerlickt heeft. Vorder is Borgo Sant Domino door een nieuw en sterck Slot gesterckt, gelegen in een groote en vette Vlackte, ’t welck noch niet seer lang geleden, door toedoen van Reynutio de Farnese, Hertogh van Parma, tot een Stadt gemaeckt is. Middellandts ter slincker zijde, siet men Fontanello, Sorana, en Sant Secondo, Stedekens die geensins versmadelick zijn, als oock de rivier de Poo. Eyndelick komt men tot de rivier Tarro, seer [p. 178] overvloedigh van water zijnde, daer men niet sonder gevaer over set wanneer hy wat hoogh is. Vier mijlen van daer is Parma, daer men gemaeckelick komt, latende alsoo het Apennijnsche geberght aen de rechter handt.

Parma.

Dese Stadt is seer treffelick van Gebouwen, en rijck van maght en middelen. Sy heeft menighte van Vorstelicke en Doorluchtige Paleysen. Het landt rondtom is bysonder vruchtbaer, en geneuchlick, overvloeyende in alderhande vruchten, van Oly, Wijn, Melck, en Kaes, die over de hele werelt met den naem van Parmesaen bekent is. Alsoo dan magh Parma niet alleen met het naburigh Piacenza, maer met de alderbeste Steden van dat herwaertsch Vranckrijck in maght en vermogen strijden. Sy is gelegen recht in de Aemilische vlackte, vijf mijlen van het Apennijnsche geberghte af, bewatert door de rivier Parma, de welcke de Voorsteden, leggende na het Westen, van de selve Stadt afscheydt. Of nu de Stadt de Rivier, dan of de Rivier de Stadt den naem gegeven heeft, is qua- [p. 179] lick te weten; echter wort den naem van dese Rivier by geen Ouden gevonden, maer wel den naem van Parma, daer de Stadt self mede beteeckent wort, by Livius, Polybius, Tullius, en andere heerlicke Schrijvers. Dese Stadt is tot een Roomsche Colonie of besetplaets geworden, onder het Borgemeesterschap van M. Fulvius en Mantio Vulso, in het jaer na den bouw der Stadt 564., beneffens Modena, het welck vier jaren daer nae daer toe gebraght is, onder de Borgemeesteren Q. Fabius, en M. Claudius Marcellus. Dat het als doe Parma is genaemt geweest, blijckt uyt Livius, Polybius, en anderen meer. Of dese Stadt voor henen met een anderen naem genoemt is geweest, kan nergens gevonden worden. Albertus en Sicardus willen haer den naem van Chrysopolis aenwrijven, doch met weynigh voldoening; en met noch minder Annius Viterbinus, die uyt het woort Aramea, ick en weet niet uyt wat spraeck genomen, den naem van Parma tracht te smeden, daer mede beteeckenende een Spiets, gelijck als zijnde dese plaets de spiets, dat is de opperste van al de Roomsche Steden. Veel beter behagen [p. 180] my dese, die het selve trecken van een Parma of ronden Schildt, brengende dese beteeckening over een met de gelegentheydt van de plaets, in het ronde in een Valey gelegen. Het zy dan hoe het wil, dese Stadt is altoos door veel edele Borgers bewoont geweest, ’t zy men de Wapenen of de Letteren wil aensien, van de welcke hier altoos soo wel de ene als de andere gebloeyt hebben. {Overvloedigheyt van Parma.} Het leydt dan in een Vlackte, en is derhalven overvloeyende in wolligh Vee, volgens het geen Martialis daer van singt,

        Condet et innumeros Gallica Parma greges.

        Dat is:

        Het Fransche Parma sal overvloeyen in Kudden.

{Oude lieden tot Parma.} De lucht is alhier met allen suyver, en wonderlick wel gematight, waer door men leest, dat ten tijden van den Keyser Vespasianus hier twee mannen gevonden wierden, die hondert en drie-en-twintigh jaren geleeft hadden. In dese Stadt siet men oock met verwondering, by de brugge van de Rivier, [p. 181] een geweldige Klock, daer u de Parmesanen wonder van sullen weten te vertellen. Hier siet men het recht Konincklick Paleys van de Farnesen, beneffens sijn Hoven en Boomgaerden, met lieflicke wateren besproeyt, en schoone vruchten beplant. Dese Stadt, gelijck verscheyden andere meer, heeft onder de Roomsche maght lang geweest, daer na haer vryheydt verkregen hebbende, is van Fredericus Barbarossa twee jaren achter een belegert geweest, die oock alle yver aengewent heeft om de selve te vernielen, bouwende daer voor een houten Stadt, Victoria genoemt, seven duysent ellen lanck, en twee duysent breedt, en in alles gelijck een Stadt gewapent en voorsien; maer eyndelick geslagen zijnde, is dese Victoria oock overwonnen en vernielt. Binnen de Stadt staet oock een schoone Kerck, daer veel Monnicken hun oeffening hebben. Die van Sint Jan, daer de Benedictiner Monnicken sich onthouden, is oock wel besiens waerdigh: maer geen Kerck is ’er binnen Parma, die niet door uytsteeckende konst-stucken van Parmensis, Parmensino, of Corregio verçiert en opgepronckt is. {Edele Huysen van Parma.} Verscheyden heerlic- [p. 182] ke Geslachten heeft men alhier, onder de welcke de Pallavicini, Torrelli, Rubi, Giberti, San Vitali de voornaemste zijn, uyt de welcke verscheyde Oversten, en andersins voortreffelicke Mannen voort gekomen zijn, die hun heerlicke afkomst door hun wercken noch veel meer verheerlickt hebben. Den Dichter Cassius, en den ouden Macrobius, hebben oock van hier hunnen oorspronck. De voortreffelicke Farnesen hebben alhier hunne verblijfplaets, die alleen machtigh zijn een luyster aen dese Stadt te geven, van de welcke den Doorluchtigen Alexander, in vorige tijden het Spaensch Nederlandt bestiert, en oneyndelicke proeven van een dapper Veldt-overste gegeven heeft. Geen kleynen luyster brengt oock dese Stadt aen de Hooge Schole, door Reynutio de Farnese alhier opgerecht. Maer voor al, Reysiger wie ghy zijt, wil ick u vermaent hebben, de verblijfplaets van de Cappucijnen alhier te gaen besichtigen, by de welcke dien voornoemden Italiaenschen Achilles Alexander en Maria sijn huysvrouw begraven leggen.
        Men reeckent alhier een getal van twee-en-twintigh duysent menschen [p. 183] hun verblijf te hebben. Buyten Parma aen dat gedeelte daer de Noordt-ooste en Noorde winden aldermeest hun geweldt toonen, is het stedeken Colorno, beneffens andere gedenckelicke plaetsen. Maer naer het Zuyden en het geberghte, vindt ghy na vijf mijlen reysens, en de Torro twaelf mael over geset te hebben, het stedeken Borgo, Sant Domini, ’t welck mede het aensien niet onweerdigh is, een Stedeken onder het gebiedt van de Hertogen van Parma, en door de selve treffelick gesterckt, bewoont van omtrent drie hondert Huysgesinnen, en van alle noodtdruft wel voorsien; voornamentlick wassen hier omtrent schoone Castanien, daer se jaerlicks somwijlen over de hondert duysent maten van leveren. Het wordt omringt van het Apennijnsche geberghte, en des selfs aengenaemste heuvelen. Omtrent twaelf mijlen van hier is het onoverwinnelicke slot Val Mozella, Bardo, en het dorp Campiano, daer de Tarro sijn beginsel neemt. Reysende over het Apennijnsche geberghte, een wegh van vijf-en-veertigh mijlen, komt men tot Piacenza. En indien ghy van Milanen nae Luca, of van Venetien, Parma, of [p. 184] verscheyden andere plaetsen, na Genua wilt reysen, moet ghy noodtsaeckelick over dit stedeken Borgio uwen wegh nemen, daer na tot Varsi, Sestro, en alsoo tot Genua komen. Wederom na Parma gekeert zijnde, en de Aemiliaensche wegh na het Zuyden toe houdende, gelijck als langs de voeten van het Apennijnsche geberghte, ontmoet u Metecino, daer na komt ghy by Montersio, en Sant Hylario, en by de rivier Lenza, de welcke langs een steenen Brugge over gaende (welcke Brugh door de Gravin Mathildis niet sonder groote kosten opgerecht is) komt men na een wegh van vijfthien mijlen, tot Reggio Lepidi.

Reggio.

Dese is een seer bewoonde Stadt, en in alle dingen overvloedigh, en rondtsom met vruchtbare velden omcingelt. In oudtheyt strijdt se oock met de naburige plaetsen. Se leyt mede op de Aemiliaensche wegh, zijnde mede onder de Roomsche Colonien en woonplaetsen getelt geweest, van de welcke M. Tullius, Strabo, Tacitus, en andere Schrijvers van geschreven [p. 185] hebben. Wanneer of door wie sy gemaeckt zy, kan niet blijckelick genoegh uyt gevonden worden. {Bouwers van Reggio.} Even wel om dat se de naem van Regium Lepidi draeght, en van den beginne gedragen heeft, zijnder vele van meening, dat dese plaets door de selve M. Lepidus of gebouwt, of onder de Roomsche woonplaetsen gebraght zy.
        {Reggio door de Gothen gequelt.} De Gothen hebben dese Stadt het uytterste verderf aengebraght, dwingende de borgers en inwoonders de selve te verlaten. Naderhandt heeft se weder haer volkomen vryheydt genoten, met te meerder vreught en genoegen, om dat se voor henen soo veel geleden had, tot dat se sich eyndelick onder de Esten begeven heeft. De Stadt is niet seer groot, maer gelegen in een vlacke Beemde, rondt van gedaente, hebbende aen het Zuyden de Apennijnsche heuvelen, en aen de andere zijde de Vlackte, de welcke haer alle levens noodtdruft overvloedigh beschickt: de lucht even wel is ’er soo heel goet niet. Alhier wort seer aerdigh werck van Been gemaeckt, als oock seer schoone Sporen; het wordt oock gepresen, ter oorsaeck van de schoone wegen, geneuchlickheydt, en [p. 186] schoone Gebouwen. Een Kerck is ’er die waerdigh te besien is, daer oock een Bisschop over gestelt is: dese is seer rijck van inkomsten, en met veel kostelicke Schilderyen verçiert en verheerlickt, voornamentlick door Corregio. Het nieuw opgerecht Beeldt van Maria, in de Kerck der Servanten, is oock besiens waerdigh. {Edelen van Reggio.} De voornaemsten Adel van dese plaets, zijn de Canossi, Manphredi Soliani, en Sessi, die de teeckens hebben van het ware gebiedt, en buyten des vele Landeryen en Dorpen onder sich. De Heuvelen de welcke by Reggio zijn, bloeyen van verscheyden Stedekens, menighte van Woningen, en hebben overvloedt van seer schoonen Wijn, en andere Vruchten. Maer wat meerder na Parma toe is het stedeken Canosso, op een Steenrotz gebouwt, wiens gelegentheyt boven maten aengenaem is. Hier is een Dorp door Actio Secundo d’Este opgerecht, alwaer men de ongebondenheyt van den Roomschen Stoel sich magh voorstellen; want alhier was het daer den Keyser Henricus, hebbende al sijn Keyserlick gewaedt afgeleydt, geheele drie dagen bloodts voets in de koude sich onthouden [p. 187] moest, verwachtende de genade van Paus Gregorius de Sevende van dien naem. Het Slot, daer sich den Paus voor als doe bevandt, wordt als noch, gelijck verscheyden anderen, van de Canossi beseten. In de selve gewesten staen verscheyden Dorpen en Steden, door de Manphredi gesticht, voornamentlick van den Graef Ludovico. Indien ghy uwen wegh neemt na het Geberghte, ontmoet ghy Novo Castro, edel Stedeken, daer veel voortreffelicke Mannen uyt gesproten zijn; het is gelegen onder de Grafinianen, een volck dat den Oorlogh gewendt, en onder de Vorsten van het Huys de Este is. Wederom op uwen ouden wegh van Aemilius komende, komt ghy by het stedeken Scandiano, ’t welck met den tijtel van een Marquis verheerlickt is; behalven dit siet men ter slincker handt Rollo, een Keyserlicke Leen, en Sant Martino, Gonzaga en Novolare.
        Nader aen Modena ontmoet u Corregio, tusschen de twee rivieren, Lenza en Secchia, een plaets vol volcks, schoon van gelegentheyt, en oudt van herkomst. Het staet onder het gebiedt van bysondere Heeren, die andersins oock Parma bestiert hebben, en met [p. 188] den naem Giberti genoemt worden. Hier uyt zijn oock verscheyden treffelicke Mannen gesproten, en onder anderen Hieronymus Bernevius, die door sijn uytsteekende geleertheyt tot Kardinael is gemaeckt geworden, zijnde van te voren een Predickheer geweest. De rivier Secchia loopt dwers over den wegh van Aemilius, daer de Heuvelen warm worden. Van daer gaet men langs een breeden, vlacken, en rechten wegh na Modena.

Modena.

Modena is een beroemde plaets door sijne oudtheyt, een Roomsche woonplaets, gedurende het aen- en toenemen van het selve Rijck, beneffens Parma, onder de Romeynen gebraght, in het jaer der Stadt 570., gelijck Livius in sijn 39. boeck getuyght. En is oock niet te twijffelen, of het heeft de volgende eeuwen, staende het Roomsche Rijck, treffelick gebloeyt, alsoo men de selve plaets by verscheyden Historyschrijvers met groote eerbiedigheydt genoemt vindt: daer de oude en voortreffelicke Marme- [p. 189] re gedenckteeckenen oock het hunne toe verleenen, die noch hier en daer opgerecht staen. Maer voornamentlick heeft dien Veldtslagh (de welcke in het aensien van hare muren, beneffens de twee Borgemeesters, Hirtius en Pansa, de vryheyt en het gesach van het Roomsche volck t’onder gebraght heeft) haer een grooten luyster gegeven. Veel ongevallen zijn daer na dese plaets, mits het vervallen van het Roomsche Rijck, overgekomen, gelijck oock Ambrosius in een seeckere sijnen brief aen Faustina, de selve telt onder de verwoestene en bedorven plaetsen van die gewesten. Is derhalven wel te gelooven, dat den overval van de Gothen en Longobarden, dese Stadt grooten afbreuck gedaen heeft, die oock by de regeering van dese laetsten, geheel woest gelegen heeft. Doch dese eyndelick door de overwinningen van Carolus de Groote verdreven, en sijn soon Pipinus tot Koninck over Italien gestelt zijnde, heeft dese Stadt wederom haer hooft beginnen op te beuren, soo even wel, dat dit tegenwoordigh Modena een weynigh van het oude Mutina of Modena afgesondert is, ’t welck in een hooger plaets sou gestaen hebben. Al- [p. 190] soo dan heeft dese Stadt, van de vreese der Barbaren verlost, door hulpe en onderstandt van vrienden en verwanten, haer nieuwe vestingen gebouwt: gelijck Leander in sijn beschrijvingen van Italien, wijdtloopigh verhandelt heeft.
        Modena dan is een plaets de welcke niet seer groot is, eer rondt als lanckwerpigh, gelegen in een vlackte, is seer vruchtbaer in schoone Fonteynen, en alderhande aengename Vruchten, onder de welcke oock haren Wijn niet moet vergeten worden, die onder de Italianen des Somers de meeste gedroncken wordt. Alphonsus de Tweede, Hertogh van Este, heeft haer aen het Noorden seer vermeerdert, ’t welck niet weynigh haer glory en aensien verbetert heeft, al hoe wel de oudtheyt in het oude Modena, sich selven het hooghste aensien pooght toe te schrijven. {Edele Huysen tot Modena.} Dese Stadt is seer volckrijck, en het volck daer in van een snedigh en wacker verstandt, waer over het oock veel en verscheyden treffelicke Mannen uytgelevert heeft, soo in den Oorlogh als in de Letteren en Wetenschappen, voornamentlick zijnder verscheyden van dese eerste slach, uyt de Rangoni [p. 191] en Buschetten gesproten, die met de eertijtelen van Graven, Marquisen, en Ridders zijn verheerlickt geworden. Sadoletus en Sigonius, welckers wercken in de handen der Lettermannen gemeenlick gesien worden, trecken oock hunnen oorspronck uyt dese Stadt. Sy heeft oock, gelijck veel andere Steden van die gewesten, meer als eenen Heer gehadt. Maer nu ter tijdt is het onder de Vorsten van het Huys van Este, genietende de tegenwoordigheyt van haren Hertogh, waer door de selve Stadt oock dagelicks in inwoonderen, macht en middelen toeneemt. Aen het Zuyden, en de voet van het Apennijnsche geberghte, heeft se onder sich Formigine, Sperrano, en Sassuolo, leggende thien mijlen verre van de Stadt af, waer van dit laetste Stedeken seer bloeyende is, zijnde oock verçiert met een Konincklick Paleys, aldaer eertijdts door de Pij, aldaer heerschende, opgerecht en gesticht. Het wordt bewatert door de rivier Secchia, en van veel menschen besocht, ter oorsaeck van het Marien beeldt, dat (gelijck men seght) aldaer groote maraeckelen en wonderheden doet. Als men die heuvelen op- [p. 192] klimt, siet men verscheyden Hoeven en Woningen, want se zijn met veel aensienelicke Sloten bebouwt, daer verscheyde treffelicke lieden op wonen, voornamentlick de Montechi, welcker gesach aldaer het aldergrootste is geweest, in voorgaende tijden, als het geen het geheel gewest van Frignani onder sich heeft gehadt, het welck sich streckt tot aen de grensen van Bologna toe, en behoudt als noch de dorpen Sestola en Fanano. Als men sich van daer naer het Westen keert, siet men de baen van Aquario, beneffens de hooge toppen van het Apennijnsch geberght, van waer men de hooge en leege Zee kan onderscheyden. Aen de selve zijde, doch een weynigh meerder na Bologna toe, by de rivier Panaca, siet men Castel Vitro, en Silamberto, twee soete stedekens. En vier mijlen van daer komt men tot het edele stedeken Vignola, ’t welck met den tijtel van Marquis verheerlickt is, daer voor heen de Hertogen van Sora meester van zijn geweest, en misschien als noch zijn. Alhier ontmoet men de landtpalen van Bologna. Na het Noorden, twaelf mijlen van Modena, leydt Corregio, [p. 193] en een weynigh naer het Oosten Carpi, een Keyserlick Stedeken, voorsien met sulcke dingen als een Edele plaets betamen mogen, ’t zy overvloedt van Inwoonders, of uytstekentheyt van Borgers, of Koopmanschappen, en volgens overvloedt van alle noodtsaeckelickheydt. Het draeght de glory van een Vorstendom, gelijck het oock lang onder het geslacht van de Pii is geweest, doch nu tegenwoordigh erkent het den Hertogh van Modena voor haren Overheer. Gaende van Modena Oostwaert, ontmoet men het Canale, ’t welck omtrent acht mijlen lang zijnde, na het dorp Finale heen opvoert, ’t welck een dorp is dat geensins te versmaden is. {Kardinael de Bentivoglio.} Bentivoglio leydt oock aen dit Canael, daer de Edele geslachten van de Bentivogli hun naem van hebben, uyt het welcke dien Kardinael is, die soo treffelick de Nederlandtsche geschiedenis beschreven heeft. Maer indien men sich op de rivier Panara begeeft, komt men tot de Poo, en daer langs tot Ferrara; ondertusschen heeft men Buon Porto, daer sich het Canale in de Panare vermengt, als oock het dorp San Felice, ’t welck seer vruchtbaer is in goeden Wijn.
        [p. 194] Den Reysiger die langs den wegh van Aemilius sich na Bologna begeeft, moet drie mijlen van Modena over de Panaro varen, en aldaer scheyden sich de landen van Modena en Bolognen gelijck als van een. {Overwinning van den Borgemeester Claudius, en verlies der Romeynen.} Hier is de plaets daer den Borgemeester Claudius vijfthien duysent Ligures gevangen, en den Koninck der Longobarden seven duysent Romeynen doodt geslagen heeft; en alhier wierdt van die van Bologna, den Koninck van Sardinia en Corsica, Entius, soon van den Keyser Fredericus de Tweede geslagen, en gevangen wechgevoert.
        Indien ghy weder na de Panara keert, en de Rivier over varende, na het Noorden opgaet, komt ghy by Nonantola, daer het oude Klooster staet, dat Anselmus, neef van Astolphus, Koninck der Longobarden, gesticht heeft, de welcke een Leyder van het heyr zijnde, alhier gestorven is in het jaer 780.
        Daer nu is het van de Gravinne Mathildis hermaeckt en vernielt. Alhier woonden eertijdts verscheyden Monnicken, die self hun recht in Spangjen hadden. Ten eynde van de palen van Nonantola is het dorp Sint Agatha, [p. 195] ’t welck van den Keyser Barbarossa gebouwt en opgerecht is: maer ondertusschen hebt ghy Crevalcuore, daer Barnardus, Hertogh van Milanen, tot tweemael geslagen en gewondt is. Aen de selve wegh leght oock het stedeken Sant Jovanni, ’t welck schoone en vruchtbare Dalen rondtsom heeft. Aen de rechter handt van de Via Aemilia, vindt ghy in de heuvelen de overblijfsels van Castro Leone, en op den selven wegh Castro Franco, vijfthien mijlen van Bologna gelegen, daer ghy noch de teeckenen sult vinden van den ouden Rechtbanck der Franschen. Is oock gedenckwaerdigh dat Hirtius en Pansa, Roomsch Borgemeesters, na dat se alhier M. Antonium overwonnen hadden, op dese plaets van hun wonden gestorven zijn. Hier siet ghy oock Piumata, Bazona, en Crispellano, dorpen van een seer geneuchlicke gelegentheydt. {Deeling van het Roomsche Rijck.} Aen de slincker handt van den wegh van Aemilius, op vijf mijlen na by Bolognia, is de rivier Labinius, de welcke met een groot gewelt uyt het Geberghte komt vallen, scheydende den wegh van een, zijnde aen de slincker handt noch een ander water, dat Gironda genaemt wordt, uyt eenige [p. 196] poelen sijnen oorspronck nemende; welcke twee stroomen by een komende, maecken by na een Eylandt van het tusschen leggende landt, ’t welck de Italianen Forcelli noemen, zijnde maer een mijl weeghs van Bologna gelegen, alwaer Octavianus, M. Antonius, en Lepidus het Rijck onder sich gedeelt hebben, bannende en ter doodt verwijsende verscheydene en voortreffelicke borgers van Romen, namentlick tot hondert en dertigh toe, onder de welcke Cicero M. Antonius toegestaen is, om van hem omgebraght te worden. Maer al hoe wel dese plaets als nu noch geen Eylandt uytmaeckt, schijnt het even wel voor desen een Eylandt geweest te zijn. Dese twee Rivieren vloeyen in de Samagiano, dese in den Reno, en den Reno in de Poo. Omtrent een mijl van Bologna leydt een langen steenen Brugh over den Reno, van waer men een genoechlicken wegh tot aen de Stadt heeft.

Bologna.

Bologna is eerst van Felsinus, Koninck der Hetruscen, Felsina genoemt geweest, en wierdt daer na Bo- [p. 197] nonia van sijnen navolger geheeten, ’t welck met ’er tijdt in Bologna verandert is. Het was het hooft van twaelf andere Steden, die de Hetruscen aen gene zijde van het Apennijnsche geberghte besaten: doch dese eyndelick door de Franschen uytgestooten en verdreven, en dese wederom door de overwinnende Romeynen vermeestert zijnde, is dese Stadt, beneffens verscheyden anderen, tot een Roomsche woonplaets gemaeckt, leggende daer drie duysent koppen binnen. {Verandering van de bestieringen van Bologna.} Aldus is het onder het geweldt der Romeynen, daer na onder de Griecken, vervolgens onder de Longobarden, en voorts onder de maght van Ravenna geraeckt. Maer daer na heeft sich dese Stadt, gelijck andere Steden, de vryheydt verkregen, maer door Borgerlicke geschillen is se wederom swaerlick beledight geweest, waer over sy sich eyndelick genoodtsaeckt bevonden hebben den Paus tot een Beschermheer aen te nemen. Daer na hebben de Pepuli, de Bentivoglien, de heerschappy over hen gevoert, doch ten laetsten is den Paus van Romen geheel meester over dese Stadt geworden. {Gelegentheyt van Bologna.} Dese Stadt is gelegen aen de voet van het Apennijnsche [p. 198] geberghte, op den Aemiliaenschen wegh, in het seste Clima, op vier-en-veertigh graden hooghte; na het Zuyden heeft se het Apennijnsche geberght, de Romaniola aen het Oosten, Gallia Cisalpina aen het Westen, en een effen vlackte aen het Noorden, waer langs men na Ferraren en Venetien reyst. Volgens de oude gewoonte had het voor desen maer twee Poorten, den eenen na Toscanen toe, den ander na Romana. Maer ten tijden van den Keyser Gratianus, zijnder noch twee by gemaeckt: maer onder de regeering van Theodosius de Jonge, zijnder noch negen by gemaeckt, daer men nu alleenigh de overblijfselen van siet. Eyndelick is sy tot dese heerlicke grootte gebraght, daer se tegenwoordigh in gesien wort, zijnde met vier andere Poorten versien. Binnen heeft se in den omvang vijf Italiaensche mijlen, en twee in de lengte. Sy heeft de gedaente van een Schip, zijnde vry langer als breedt, hebbende aen het eene eynde de gedaente van het voor, en aen het ander die van het achter kasteel: in het midden staet de Torre d’Asinelli, gelijck als de Mast, en de Garisenda vertoont de Trappen of Hooft-touwen. Sy heeft geen Ka- [p. 199] steel, noch tot dwang, noch tot bewaring willen hebben, ja als men al het selve had begost op te rechten, hebben se het selve weder om verre geworpen, houdende sich tevreden met den steenen muur daer se mede besloten wort. Sy verlaet sich op de koenheyt en kloeckheyt van haer Ingesetenen, ’t welck se oock met der daedt betoont heeft, als Bourbon na Romen treckende, dese Stadt niet dorst aentasten. De rivier Savona vloeyt daer nevens heen, en de kleyne Reno daer door, de welcke na Ferrara afdalende, bequaem is tot de Scheepvaert, gelijck oock veel Koopmanschappen daer langs afgevoert worden. De lucht is hier vochtigh en dun. {Vrugtbaerheydt van Bologna.} Hoedanigen overvloedt van alle dingen alhier gevonden wordt, betuyght genoeghsaem den naem van Bologna la grassa, het vette Bologna, want het is beset met vruchtbare en vette Velden, daer overvloedt van Terw en andere vruchten gewonnen wort. Het heeft witten Wijn, de welcke wel toegemaeckt en gekoockt zijnde, onder de leckerste van al de Italiaensche Wijnen magh gereekent worden. Sy is rijck van Oly en Olyven, die in grootte en soetigheydt voor de Spaensche Olyven [p. 200] niet behoeven te wijcken, gelijck oock in geheel Italien geen beter gevonden worden. Se heeft oock wild* van de Vogel- en Dieren-jaght. En al hoe wel sy self geen overvloedt en heeft, wordt haer den Visch van elders genoeghsaem toegebraght, in voegen daer tot allen tijden van het jaer Visch genoegh te krijgen is. Se heeft twee groote Vleys-hallen, met alderhande slach van Vleesch voorsien, voornamentlick prijst men haer Saucysen of Worsten, een kost daer den dranck treffelick op smaeckt. Men maeckt oock hier schoonen Geley van Queeperen, doch dese konst is nu soo wijdt en breedt verspreydt, dat Bologna daer over alleen niet te noemen noch te roemen is. Sy dragen roem op de aerdige Scheyen van degens die alhier gemaeckt worden. Alhier is grooten koophandel in Sijde, en grooten treck in de gemaeckte Sijde-stoffen. Men vindt ’er oock veel Steen-kuylen, daer witten en sachten Steen uyt gehaelt wordt. Men maeckt oock alhier de Pleyster, daer men de Posten van giet. Kennip en vlas* wascht alhier in overvloedt. Rondtom is het omheynt met Bergen, Heuvelen, Bosschen, Velden, Dalen, [p. 201] Moerasschen, en elck vruchtbaer in het sijne. Men vindt oock hier Aluyn, en Yser, beneffens seer aengename en gesonde Baden, Rivieren en Fonteynen. De Plaets of Straet, al hoe wel se een is, schijnt even wel drie dubbelt te zijn, soo geweldigh breedt is se; in het midden van den selven is een treffelicke Fonteyn, vol marmeren en kopere Beelden, gevende overvloedt van water uyt, daer eenen Johannes Strada van Brugge sijn konst aen getoont en bewesen heeft. De Wegen, behalven dat se wijdt en recht zijn, zijn met haer Gaelderyen besloten, in voegen men de selve bewandelen kan sonder van de Sonne gebrandt, of van den regen beschadight te worden. Den Boomgaert en Hof der Poëten, toont oock een schoon vermaeck door sijne Vyvers, Boomen, Fonteynen, en een Paleys dat het besien wel waerdigh is. Maer op dat ghy oock mooght hebben een voorbeeldt van de veranderlickheyt der menschelicke dingen, soo kondt ghy by de Kerck van Sint Jacob aenmercken, die ledige en verlatene plaets, daer eertijdts dat treffelick Paleys van de Bentivogli, voor desen Heeren van Bologna, gestaen heeft, wiens Majesteyt [p. 202] en uytsteeckentheydt van Beroaldo aerdigh beschreven is.
        Bolognien is vol van treffelicke en geweldige Gebouwen, onder de welcke het Raedthuys uytsteeckt, beneffens dat van de Campeggi, daer het Concilium, onder de bestiering van den Paus Julius de Derde, in gehouden is, en dat van de Pepuli, en Malavezzi. Het Paleys van Sant Petronia is van die van Bologna getimmert, om den Koninck Entius, van de welcke hier voor gesproken is, voor een gevangenis te zijn, daer hy geheele twintigh jaren op de gemeene kosten gehouden is, tot aen sijn doodt toe.
        Sonder snorcken sou men mogen seggen, dat in geheel Italien geen Stadt gevonden wordt, wiens Borgers soo treffelick en kostelick huyshouden, als die van Bologna, self al schijnen de huysen van buyten geheel te vervallen, vervoeght u slechts na binnen, ghy sult groote reden van verwondering vinden, ter oorsaeck van de nette kostelickheyt, en kostelicke nettigheyt. Sy wonen onder en boven t’allen tijden van het jaer: hebben geweldige diepe Wijnkelders, waer door den dranck koel en onbeschadight blijft. [p. 203] De Torens zijn vierkant en dick, tot een geweldige hooghte opgevoert, onder de welcke die van de Asinelli (na het geslacht dat haer gesticht heeft genoemt) de uytsteeckentste is, jae self van geheel Italien. {Krommen Toren.} Daer beneven staet den krommen toren Garisenda, daer den Werckmeester sijn bysonder verstandt aen getoont heeft. De Kercken van dese Stadt steecken oock by alle andere uyt. De groote Kerck, daer den Bisschops Stoel is, kampt met de alderbeste, soo in kostelicke en konstige Schilderyen, goude en silvere Beelden, als maniere van gebouw. In dese uytsteeckende Kerck leggen Kardinalen en Bisschoppen begraven. Op Platea, de straet, by uytsteeckentheyt, opent sich de Kerck van Sant Petronio Constantinopolitano, eertijdts Bisschop van dese Stadt, soo heerlick in schoonheydt en grootte, dat ’er weynigh zijn, die by de selve konnen vergeleecken worden. {Krooning van Keyser Karel de Vijfde.} In dese Kerck heeft Keyser Karel de Vijfde de Kroon van den Paus Clemens de Sevenste ontfangen, met overgroote kostelickheydt van toestel, en geweldigen toeloop van menschen van alderhande slach en eygenschap. Van daer gaet om de [p. 204] Kerck van Sint Françiscus te besien, ’t welck een treffelick gebouw is, daer ghy moet aenhouden om het Graf van den Paus Alexander de Vijfde te sien, ’t welck een ingeseten van Bologna is geweest: in de buyten-graven leght onder anderen Odoffredus, en den voortreffelicken Accursius, Rechtsgeleerden. Niet ver van daer is het heerlick Canonicken-Klooster van Sant Salvator; oock onder andere plaetsen het Klooster van het Lichaem Christi, daer Sinte Catharina in begraven leght, die (gelijck men seght) aldaer een Nonne sou geweest hebben. Daer na besiet de Kerck van Sint Jacobus, by de Augustijnen, beneffens veel andere çieraden, met het Kapelleken en Beeldt van Joannes Bentivoglio verçiert, beneffens verscheyde Begraeffenissen van anderen, uyt dit doorluchtige geslacht gesproten. Het Broeders-huys bloeyt oock aldaer in getal, wetenschappen en verdiensten. In de Kerck van Sint Martinus by de Karmeliten, besoeckt het Graf van den jongen Beroaldus; als oock dat van Alexander Achillinus, in sijn tijdt wel de uytsteeckentste onder de Philosophen. Met verbaestheyt sult ghy aensien het groot en heerlick Kloo- [p. 205] ster van de Servanten, en hunne Kerck, voor al besiens waerdigh, alwaer ghy de Begraeffenissen sult sien van Joannes ab Arania, en Ludovico Gozadini, Rechtsgeleerden, beneffens dat van den braven Dichter Françisco Bolognetti; de Kerck van Sint Johannes op den bergh, daer de Canonicken Reguliers hun verblijf hebben, het Beeldt van den heyligen Augustinus, beneffens dat van de Maeght Cecilia, door den braven Raphaël d’Urbino geschildert, behalven andere gedachtenissen meer. Uyt dit Klooster, en het getal van dese Monnicken, zijnder vier tot het Bisdom van Bologna gekoren. Noch is ’er een Kerck den hooft-martelaer Stephanus toegeëygent, ’t welck boven al eer-weerdigh is, ter oorsaeck van sijne oudtheyt, als de welcke van den heyligen Petronius sou gebouwt zijn, over het gebeente van meer als duysent Heyligen, of die soo genoemt worden. {Afbeelding van het heylige Graf.} Alhier mooght ghy sien de ware afbeelding van het Graf onses Heeren. De Benedicter Monnicken sullen u in hun Kerck vertoonen het gebeente van den heyligen getuyge Proculus; als mede het Kamerken, in het welcke Gratianus sijn Decreten of Besluyten heeft by een gestelt.
        [p. 206] Wanneer ghy u begeeft na de Kerck van den heyligen Dominicus, staet u voornamentlick aen te mercken het Choor, door Broer Damiano van Bergamo op het heerlickste opgerecht, verçiert met de geschiedenissen van het Oude en Nieuwe Testament, ’t welck in geheel Europa sijns gelijck niet heeft. Alhier siet ghy het doode Lighaem van den Koninck Entius, beneffens sijn Begraef-plaets, en die van verscheyden andere treffelicke en geleerde Mannen, welckers namen ick kortheyts wille voorby gae. Alhier staet u oock het groote Autaer te beschouwen, daer men onder andere overblijfsels der geseyde Heyligen, het Hooft van den heyligen Dominicus vertoont, in een seer kostelicke kas geset, met meer als drie hondert silvere ingedruckte Beelden voorsien. {Bybelsche oudtheydt.} Daer vertoont men u oock een van de Doornen, die van de Doorne-kroon, daer het hooft van onsen Salighmaecker mede was gedruckt en gewondt geweest, sou zijn; beneffens het Oude Testament, op wit parckement (gelijck men seght) door den Siender Esdra geschreven. Daer leydt oock den Oudtvader der Dominicanen in een kostelick wit Marmeren [p. 207] Graf, met schoone en heerlicke konststucken voorsien en verçiert, wel eer door Joannes Pisanus, en eenen anderen van den selven voor-naem, gesneden. Den konstrijcken Bonaroti heeft daer een uytsteeckend Engelen beeldt boven gestelt. Men siet ’er oock het Beeldt van den heylighen Petronius, beneffens dat van Sant Françiscus, uyt Marmer heerlick gesneden, en ontallicke andere kostelickheden, van Silver en Gout, door den een en den ander aen dese plaets vereert. Het Klooster is heerlick en seer groot van begrijp, alles verwonderlick door sijn schoone Gaenderyen en Verblijf-plaetsen der Monnicken, beneffens een geweldige Kamer vol van konst. Als oock den Vischkelder, die in geheel Italien sijns gelijcken niet en vint. {Boeckery van Bologna.} De Boeckery is oock het besien over waerdigh, voorsien zijnde met een groote menighte van treffelicke Boecken, ’t welck voor weynige in Europa te wijcken heeft, en noch dagelicks met nieuwe stucken verheerlickt en vermeerdert wort. Behalven dese is ’er noch een ander van schoone en seltsame Handtschriften, die als noch door den druck niet gemeen gemaeckt zijn. Hondert en vijftigh [p. 208] mans persoonen worden gedurigh in dit Klooster onderhouden, van die gene die onder de Dominicanen behooren, uyt de welcke twee Pausen, en sommige Kardinalen, Bisschoppen en andere deftige Mannen zijn voortgekomen.
        Van dese Orden zijn geweest den heyligen getuyge Petrus, doch niet den Apostel, den heyligen Reynoudt, Bartholomeus den eersten Bisschop van Armenien, Jacobus Boncambius, Bisschop van Bologna, beneffens andere meer.
        De Hooge School tot Bologna is eerst door Theodosius, Roomsch Keyser, die in het jaer 425. na de geboorte van onsen Salighmaker geheerscht heeft, gesticht, en is daer na door Karel de Groote herstelt, en van Lotarius verçiert en vergroot, daer Irnerius, een man van een groot gesach en uytstekende in geleertheyt, de Rechtsgeleertheyt opentlick gelesen heeft. Voor de rest hebben hier altoos de edelste Wetenschappen boven alle gebloeyt, gelijck oock veel groote Geesten alhier de beginselen van hun roem, en ondervindingen van hun beste bequaemheden, hebben gehadt, voornamentlick die gene die de Rechtsgeleertheydt geoeffent [p. 209] hebben. Het Hooge School is een uytsteeckend gebouw, met kostelicke Gaenderyen, Salen, en Gehoor-plaetsen vereert. Voor de Spangjaerden zijn oock de bysondere Colegien en Broederschappen van Aegidius Carilla, en anderen van den Paus van Romen Sixtus de Vijfde, gesticht. De Reguliers hebben oock hun bysonder School, en menighte van Scholieren; in voegen men alles overleggende, dese Stadt met recht de Moeder der geleertheydt noemen moet.
        Men reeckent hier binnen een getal van omtrent tachentigh duysent menschen te zijn, onder de welcke verscheyden heerlicke en Edele geslachten zijn, pronckende met tijtels van Hertogen, Marquisen, en Graven, beneffens die van kloecke en beroemde Veldt-oversten. {Treffelicke Mannen uyt Bologna.} Binnen een-en-twintigh jaren tijdts heeft men hier uyt sien voortkomen twee Roomsche Pausen, acht Kardinalen, over de hondert Bisschoppen, beneffens andere hooge Ampt-lieden in het Roomsche Hof: behalven dese hebben Honorius de Tweede, Lucius de Tweede, Alexander de Vijfde, Gregorius de Derthiende, en Innocentius de Negende, de- [p. 210] se Stadt voor hun moeder te kennen.
        In maght en middelen is dese Stadt uytsteeckende; maer sedert dat de selve van het Griecksche Keyserrijck is afgevallen geweest, is se van Theodosius de Eerste, in het jaer 394. tot de grondt toe vernielt. Sy heeft oock tegen den Keyser Fredericus Barbarossa derven oorlogen, en des selfs soon Entius, twee-en-twintigh jaren lanck in een Konincklicke gevangenis gehouden. Heeft oock Forum Livii, en Cornelii, Faventis, Cesana, Cervia, en verscheyden andere plaetsen van het gebiedt van Modena, meermaels onder haer geweldt gebraght. Met de Venetianen heeft se geheele drie jaren, en dat geluckighlick, geoorloght, hebbende veertigh duysent krijghslieden by een gebraght. Wat Geslachten alhier geweest zijn, blijckt hier uyt, dat het geslacht van de Lambertaten verdreven zijnde, in ’t jaer 1274. met Vrouwen, Kinderen, Knechten, en Verwanten, de vluchtelingen over de vijfthien duysent persoonen hebben uytgemaeckt. Van dien voortreffelicke Dante wordt dese Stadt de eer gegeven, dat se in hun tael de soetste is van al de steden over [p. 211] gene zijde van den Apennijn. En ter oorsaeck van dat, vindt men alhier ongetwijffelt de soetste en aengenaemste naturen van menschen, gelijck de tael (na de getuygenis van den wijsen Grieck Socrates) de ware spiegel der herten is. Waer door oock dien aerdigen Johannes Boccacio,* die in sijn tijdt veel Steden en Volckeren gesien heeft, seght: O singolare dolcezza del sangue Bolognese. Dat is: O bysondere soetigheyt van het Bolognese bloet.

Voorsteden van Bologna.

        Na het Westen toe staet in een vlackte de Kerck van Sint Joseph, beneffens het Klooster van de Dienende Broeders, van de orden der Carthuysers. Drie mijlen buyten Bologna is op een hoogen Heuvel te sien, het Beeldt van de Maget Maria, ’t welck door Sint Lucas (gelijck men seght) sou geschildert zijn. De poort de welcke op den wegh van Aemilius uyt siet, leydt u uyt tot de Kruysdragers, en hun groot en treffelick Klooster; en na het Zuyden toe is het huys der Barmhertigheydt, daer de Augustijnen sich onthouden. Gaende uyt Bologna door de poort van [p. 212] Sant Mamoli, vindt ghy aen de Zuydt-zijde de Jesuijten, daer na de Minnebroeders, die men Observanten noemt, beyde geen onaengename Kloosters, noch het gesicht onwaerdigh. Vorders staet de Kerck van Sant Maria in een Bergh, daer (gelijck men seght) veel miraeckelen geschieden.
        {Woonplaets van Bartholus.} Soo ghy na het Oosten opgaet, moet ghy besoecken de Kerck van Sant Victor, leggende in sijne heuvelen besloten, daer Bartholus, dien grooten Rechtsgeleerde, drie jaren onbekent versleten heeft. Beneffens dit siet men oock aldaer het geweldigh Paleys van den Kardinael Vasta Villano, beneffens verscheyden andere treffelicke Huysen der inwoonderen van Bologna, hier en daer op de heuvelen gebouwt, welcke de Euganische in geenen deelen hebben te benijden.
        {Treffelick Klooster.} Van gelijcken siet men noch hier buyten de Stadt, het Klooster van Sant Michaële in Bosco, ’t welck een voortreffelick rijck Klooster is, aensienlick door oude en nieuwe Gebouwen, en de Kerck met kostelicke Marmere Pilaren onderstut. De Altaren zijn vol kostelickheden van Geschencken, en andere Reliquien of nablijfsels, benef- [pagl 213] fens verscheyden schoone en konstige Schilderyen. De Gestoelten rondtom de Kerck zijn met kostelick uytgesneden werck verçiert, en over al çierlick ingeleght met hout van verscheyden verwen, waer door seer aerdighlick alderhande dingen, van Torens, Huysen, Kercken, Boomen en Kruyden worden uytgebeelt, en dat soo natuurlick, dat naeuwelicks de penceel het selve sou konnen verbeteren. Boven al geeft de Boeck-kamer groote verwondering, niet alleen met veel treffelicke Boecken, maer oock schoone konst-stucken voorsien, beneffens de andere Kamers, Siecken-huysen, Hoven, Boomgaerden, en alles wat of de wellust of noodtsaeckelickheyt sou konnen of machtigh zijn te bedencken. Dat ick vorder swijge van de schoone Fonteynen en Baden, de welcke uyt de wercken van het Apennijnsche geberghte getrocken worden. Hier is oock de Begraefplaets van den voornamen Rechtsgeleerde Antonius en Butrio, en den voornamen Veltoverste Ramazatto. Maer het soetste vermaeck sult ghy ontfangen wanneer ghy uyt het selve Klooster, niet alleen de geheele gelegentheydt van de Stadt, met hare Torens, Huysen, Kerc- [p. 214] ken en Paleysen, maer oock die schoone Vlackte van dat Vranckrijck aen dees zijde de Alpes, met het gesicht overmeet, welcke Vlackte seer van Polybius in sijn Geschiedenissen gepresen en geroemt wordt, leggende geheel in de gedaente van een Grieksche Æ, gelijck se oock de selve driehoecks heeft uytgebeeldt. Want aen de slincker zijde vertoont sich het Apennijnsche geberght, loopende henen na de zee toe; aen de andere zijde siet ghy van verre de toppen van het Alpische geberght, steeckende gelijck als door de wolcken met hun sneeuwachtige kruynen: recht uyt siet men tegen het Noorden aen, en een weynigh ter zijden tegen het Oosten: ter rechter, tegen het Zuyden, siet ghy van verre de Adriatische zee, gelijck als met een nevel bedeckt, ’t welck alles met hun tusschenspelende Rivieren een geneuchlick aensien geeft; beneffens het vertoonen van de steden Ferraren, Mantua, Imola, Mirandula, en andere omgelegene vermaerde Steden, door de welcke de Velden, gelijck als kostelicke Rosen en bloemen, lieflick en heerlick verçiert staen.
        {Getal van menschen binnen Bologna.} Als men in vorige tijden naeuw on- [p. 215] dersoeck van het getal der menschen binnen Bologna deed, heeft men bevonden dat’er waren achthien duysent ses hondert en negen-en-twintigh Mannen, negenthien duysent seven hondert en twee-en-tachentigh Vrouwen, seven duysent en ses-en-dertigh Kinderen Knechtkens, vijf duysent ses hondert en seven-en-dertigh Meyskens, twee duysent negen hondert en acht-en-tsestigh Dienstknechten, drie duysent negen hondert en vier-en-tachentigh Dienstmaeghden, Regulieren en andere Geestelicke persoonen drie duysent vijf hondert en twee-en vijftigh, Siecken soo hier als daer in de Gasthuysen elf hondert drie-en-tnegentigh, de welcke te samen uytmaecken een getal van twee-en-tsestigh duysent acht hondert en vier-en-veertigh menschen. In de Voorsteden zijnder getelt vier duysent acht hondert en vijf-en-vijftigh Mannen, vijf duysent vier hondert en vier Vrouwen, twee duysent negen hondert en een-en-vijftigh Jongskens, twee duysent twee hondert en acht-en-veertigh Meyskens, drie hondert en vijf-en-dertigh Knechten, vier hondert en vier-en-veertigh Dienstmaeghden, de welcke noch te samen uytbrengen [p. 216] een getal van sesthien duysent negen hondert en seven-en-dertigh persoonen, de welcke by de andere gevoeght zijnde, maecken gesamentlick uyt een getal van negen-en-tseventigh duysent drie hondert en een-en-tachentigh persoonen.

Het Gebiedt van Bologna.

        Gaende uyt Bologna tusschen het Westen en het Zuyden heen, ontmoet men de voorgeroerde Kloosters van Sant Joseph, de Carthusers en andere, en behalven dese het seer oude van Santa Maria de Reno, daer twee Pausen, verscheyden Kardinalen, veel Bisschoppen, en andere voortreffelicke Mannen, geleeft en gewoont hebben. Gaende langs de Via Saragotia, siet ghy aen de rechter handt verscheyden schoone Heuvelen, met hun vruchtbare Geboomten en treffelicke Gebouwen verçiert. Over den Reno vindt ghy een lange steenen Brugge, in het dorp Casalechio, en een weynigh verder een stercke steene Sluys, aldaer geleght tot dienst en gerief der Stadt. Tusschen de Rivier en de Heuvelen is een Vlackte, zijnde seer rijckelick met vruchten [p. 217] van Wijn, Oly, en andersins voorsien, en boven dat met een Princelick Paleys, de Rubei toebehoorende, voorsien. {Schrickelicken wegh.} Op die plaets is een geweldigen hoogen opgang, met handen uyt het geberghte gewrocht, om langs den oever van de Rivier sijn wegh te vervorderen, ’t welck seer verschrickelick is, wanneer men nederwaerts in de diepe geweldigen afgrondt siet, welcke plaets Sasso genoemt wordt. Een weynigh vorder is het Kasteel van den Bisschop. De vlackte van Misano moet den Reysiger niet laten te besichtigen, alwaer dagelicks nieuwe oudtheden, en vreemde nablijfsels van wonderlicke dingen gevonden worden. Daer nae komt Bergato, daer sich een Raedtsheer van Bologna onthoudt, als Rechter over de naburige gewesten, zijnde vijfthien mijlen van de Stadt gelegen. Van hier voort reysende komt ghy aen de slincker handt by Caseo, en daer na bij Bargio, daer na tot Castellione, een sterckte, behoorende de Pepuli, die aldaer groot recht hebben: aldaer worden ysere Platen, van seer goede bequaemheydt en aert gemaeckt, en is den rechten wegh na de gewesten van Florentia.
        [p. 218] Maer indien men de Reno volght, opgaende na de Fonteyn van de selve, hebben wy aen de rechter handt Bagno Porrettano, Baden van groote eygenschap, ten insicht van hun swavelachtigheyt, van de welcke bysondere dingen geschreven zijn, daer wy de nieuws-gierige ondersoeckers henen wijsen. Aldaer is een seer groot Dorp, behoorende het geslacht van de Ranutii, ’t welck met Graeffelicke tijtels voorsien is; oock Castelluccio, Liciano, en Gadi. By Fregnano ter rechter hant opslaende, komt men in het gebiedt van Modena. Soo men het Apennijnsche geberghte opklimt, ’t welck aldaer ter degen begint uyt te munten, komt men by de plaets en het lighaem van Sant Peregrino, van daer tot de plaetsen van Correglia, Nassa, het gewest van Grafiniana, en het gebiedt van Luca. Wederom tot Bologna zijnde, en de plaetsen na het Westen besiende, siet men de selve beeldts-gewijse voor zich. Soo men vorder de vlackte tusschen de steden Ferrara en Modena, gelegen tusschen het Westen en het Noorden, wil besichtigen, sullen ons de boven genoemde plaetsen weder voor komen, beneffens Pieve [p. 219] en Cento, twee Stedekens, voornamentlick berucht over hun overvloedigh Kennip gewas, zijnde twaelf mijlen van Bologna gelegen. Hooger op nae de Poo, komt men tot Finale en Mirandola, na dat men de Reno verscheyden mael heeft over geset, de welcke door haren krommen loop een maniere van een boogh maeckt.
        Als men van Bologna de plaetsen na Ferrara na het Noorden toe, begeerigh is te besichtigen, moet men de Porta Galleria uyt, en komt men na drie mijlen reysens in het dorpsken Cottirella, en ten laetsten aen de plaets daer men dese rivier, langs een steenen Brugge over gaet. Van daer men door een wijden en effen wegh, komt tot Sant Georgio, thien mijlen van Bologna gelegen. Van daer na een wijl reysens Cento en Pieve aen de slincker handt latende, geraeckt men tot Poggio, een vermaert dorp, lang gestaen hebbende onder het gebiedt van het Huys der Lambertaten, ’t welck onder den Adel van Bologna het voornaemste is, soo van oudtheyt, als maght en vermogen. Hier vindt ghy noch de plaets daer de Reno voor desen plagh* te vloeyen. Van daer kan den Reysiger door een rechten [p. 220] wegh tot Ferrara komen, daer men met groote moeyelickheydt komt, ’t en zy u by Torre della Fossa een paert bestelt wordt. Van hier, indien men ter rechter handt opslaet, vindt men de plaetsen Minerbo, en een weynigh verder een bequaem stedeken, genoemt Butrio, in welcke plaets de vruchtbare Vlackte een groot genoegen geeft. Voornamentlick is hier den Kennip in grooten overvloedt, ’t welck de beste van geheel Italien gehouden wordt. {Colleoni overwint den Hertogh van Milanen.} Meerder naer het Oosten of na de Aemiliaensche weg, komt men by de dorpen Molinella, Medicina, en Ricardina, alwaer Bartholomaeo Colleoni een grooten slagh met den Hertogh van Milanen gedaen, en den selven overwonnen heeft. De Dalen die daer ontrent zijn, behooren tot het stedeken Argenta. Naerder aen de Aemiliaensche wegh is het Kasteel Guelfo, daer de Malvezzi de Rechtspleginge hebben, en het hooghste gesach, ’t welck voortreffelicke Heeren kinderen zijn van Bologna, die in Adeldom uytsteecken, en in den Oorlogh door treffelicke en heldtachtige daden, grooten roem by hunne Landtslieden verdient hebben; onder de welcke oock den braven Vir- [p. 221] gilio Malvezzi, treffelicke dingen, voornamentlick in Borgerlicke saecken, geschreven heeft, die als noch dagelicks door de handen der weetgierigen gebruyckt en versleten worden.
        Wanneer men langs de Aemiliaensche na de Romagna gaet, ontmoet men bysondere aengename Heuvelen, met hun Paleysen, Hoven en Geboomten verçiert, voornamentlick Olijf-boomen, die seer schoone en groote Olijven voortbrengen. By dese Heuvelen na het Zuyden toe, is den wegh na Florencen. Indien ghy den rechten wegh volght, ontmoet u alder eerst de rivier Sapina, daer een steenen Brugh over leght: maer soo ghy vorder gaet, bevindt ghy desen wegh door de rivier Adice afgesneden, maer door een schoone Brugge, eertijdts door de Gravinne Mathildis geleght, weder te samen gevoeght: aen de rechter handt hebt ghy den voet van het Apennijnsche geberght, met hare Heuvelen, beset met Huysen en Dorpen: aen de slincker handt is een aengename Vlackte, na Ferrara toe. Niet ver van hier is Butrio; en na een reyse van thien mijlen vindt ghy weder den Aemiliaenschen wegh, door de rivier Silero, de welc- [p. 222] ke uyt de Alpes vloeyt, afgesneden, daer men met een steene Brugge overgaet; en als dan komt ghy by het stedeken San Petro, ’t welck van die van Bolognien gesticht is, wiens inwoonders sich veel met Koopmanschap bemoeyen, voornamentlick met seecker Kruydt, ’t welck tot Laecken verwen gebruyckt wordt, en by de Italianen Guado, en by ons Meekrap genoemt wordt. Aen de rechter handt siet ghy ’t kasteel Ducia, daer de Campegien tot Bolognien den Graeffelicken tijtel van dragen. Na een korten wegh komt men van daer tot Paradella, een Klooster, bewoont door de Françiscanen van de derde ordere, ’t welck door den Paus Julius de Tweede gesticht is. Van daer komt ghy na een mijl gaens tot Forum Cornelii.
        {Getal van inwoonders in het gebiedt van Bologna.} Aldus dan hebben wy het geheele gebiedt van Bologna beschreven, van het welcke wy noch dit hier by moeten voegen, aengaende de veelheydt der menschen, die in het selve gevonden worden, namentlick hondert acht-en-twintigh duysent vier hondert en vijfthien zielen, onder de welcke zijn seven-en-dertigh duysent vier hondert en vier Mannen, twee-en-veertigh duy- [p. 223] sent drie hondert en tnegentigh Vrouwen, twee-en-twintigh duysent vier hondert en vier-en-tsestigh Jongskens, negenthien duysent vier hondert en negen-en-tachentigh Meyskens, vier duysent acht hondert en twintigh Knechten, achthien hondert en seven-en-veertigh Dienstmaeghden, welck getal gevoeght zijnde met dat van Bologna, te samen met sijne Voorsteden, bevinden wy het selve uyt te maecken twee hondert seven duysent seven hondert en ses-en tnegentigh zielen.

Reyse van Bologna na Florencen, Siena, en Romen.

        Bologna laet ghy achter uwen rugge, als ghy na Florencen reyst, nemende uwen wegh na het Zuyden en het Oosten, en door de Porta Sint Stephano uytgaende, in het aensien van een deel aengename Heuvelen en Vlackten, daer Ceres en Bacchus om strijdt hunne gaven ten toon stellen. Na een reys van thien mijlen komt ghy tot Piamora, een Dorp vol van goede en gemackelicke Herbergen: voorts komt ghy tot hooger gewesten, en eyndelick tot het Dorp Loiano, [p. 224] en als ghy verder komt, ontmoet u scarica l’Asino, dat is, ontlaedt den Esel, want seecker het is dan tijdt. Dit is de vaderlicke grondt van den eertijdts vermaerden Oversten Ramazoti. Daer na ontmoet ghy Pietra Mala, van waer men af gaet na Firrenzola, ’t welck rondtom met Bergen besloten is, een aengenaem en wel bekent Dorp. {Schrickelicke wegh.} Aldaer set men de Rivier over, en komt tot op den top van het geberghte, latende een schrickelicke diepten aen de slincker handt, die den Reyser in groot gevaer van duyselen brengen: behalven dat is het een engen en ongemackelicken wegh, hebbende drie mijlen opgaens, sonder eenige vlackte of rustplaets, tot dat ghy op den hooghsten top komt, daer ghy een slechte Herbergh vindt, doch even wel aengenaem voor een vermoeyden Wandelaer. Van hier weder afklimmende, komt ghy te Scarperia, van waer ghy mooght aensien de vermaeckelickste plaetsen van Toscanen, en Florencen selve, daer ghy komt na een reys van vijftigh Italiaensche mijlen, van Bologna af.


[p. 225 ]
        Florencen.

{Bouwing van Florencen.} Dese Stadt heeft op geen groote oudtheydt te roemen, alsoo men leest de selve weynigh tijdts voor de drie manschap gebouwt te zijn, eerst van de Fesulanen bewoont zijnde, de welcke dit gewest voor de Bergen verkoren, als zijnde soo na aen den beroemden Tybur gelegen. Dese hebben se eerst den naem van Fluentia, ter oorsaeck van de Rivieren, gegeven, welcken naem daer na in Florentia verandert wierdt, dewijl de blom van de geheele werelt, Romen namentlick, hen dese plaets te bewonen gegeven had. Het is waerschijnelick dese Stadt een geringe plaets geweest te zijn, Thuscia genoemt, en sedert tot sulck een maght opgeklommen te zijn. Het is in een Vlackte gelegen, en door de rivier Arno in tween gedeelt. {Haer gelegentheyt en grootte.} Aen die zijde, daer se na het Westen streckt, heeft se open Velden, wel veertigh mijlen weeghs aen een, niet sonder groote nut en vermaeckelickheyt. Aen het Oosten heeft se seer aengename Heuvelen, met vruchtbare Boomen beset, gelijck se oock in veel deelen van het [p. 226] Apennijnsche geberght gesterckt wort. Se heeft vijf mijlen in den ommegang, meer lanckwerpigh als rondt. Van te voren was se met Muren omgeven, en met acht Poorten voorsien, van de welcke de vier de voornaemste waren, de andere waren maer smalle toegangen. Binnen waren twee-en-tsestigh Torens, die door den voornaemsten van den Adel gebouwt en bewoont waren. Doch den Koninck der Gothen Totylas heeft de selve ten meestendeel afgeworpen, beneffens andere overlasten, de Borgers aengedaen. Naderhandt is dese Stadt van andere Barbaren, en voorts van de Fesulanen seer beschadight geweest, in sulcker voegen, dat se self van inwoonders is ontbloot geworden; in welcken staet sy gebleven is, tot aen de tijden dat den Keyser Carolus de Groote de Alpes over quam, die des selfs begrijp vergroot, en de Stadt met nieuwe muren voorsien heeft, aen de welcke hondert en vijftigh Torens waren, yeder hondert cubiten of ellebogen hoogh, belastende de selve weêr te bewonen, waer door se weder begost op te komen, en in vryheydt en staet aen te wassen, tot dat se door den aenhanck der Guelphen en Gibbellinen, [p. 227] weder met sware schaden is beleedight geweest. {Bestiering van Florencen.} In oude tijden heeft se haer Borgemeesters, Ouderlingen, en daer na haer Gonfalonieri, of Teeckendragers gehadt, doch is verscheyden mael in haer bestiering verandert, wanneer den Adel tegen de Gemeente, en de Gemeente tegen den Adel, en de voornaemste Borgers opstonden. En na de mael de Florentijnen van een scherpsinnigh verstandt zijn, hebben sy binnen korten tijdt hun maght en vermogen seer doen aennemen, waer over sy oock veel leedt uytgestaen hebben, alsoo niemant onder haer de minste wilde wesen. Sy heeft veel Steden in Toscanen, en Pisa onder anderen, onder haer geweldt gebraght, welcke Stadt voor henen onder de machtighste van geheel Italien is gerekent geweest: maer als nu is het onder het gebiedt van een eenigh Vorst, zijnde haer door den Paus Clemens de Sevende de vryheydt benomen, niet tegenstaende de selve een van hare borgeren was.
        De lucht om Florencen is dun en suyver, en derhalven vruchtbaer in doorluchtige en Edele verstanden. Sy wort bewatert of veel eer in tween gedeelt door de Arno, over de welcke vier seer [p. 228] schoone Bruggen geleyt zijn. Sy heeft overvloedt van alle noodtsaeckelickheydt, ter oorsaeck van het vruchtbare Geberghte en rijcke Dalen daer se mede becingelt wort; daer by komt de schoone Rivier, het Hof van den Hertogh, het wijdt en breedt Gebiedt, en de gelegentheydt selve, als zijnde dese Stadt gelijck als in het hart van Italien gelegen, en de snedigheydt van haer Inwoonders, en Kooplieden, alsoo men geen Marckten vindt daer de Florentijnsche Kooplieden hun deel niet hebben, waer door den Paus Clemens de Elfste hun met recht het vijfde Element genoemt heeft. {Uytstekende Geesten uyt Florence voortgekomen.} En na de mael, behalven Romen, geen Stadt in de geheele werelt gevonden wort, die soo veel beroemde Bouwmeesters, Schilders en Beeldtsnijders uytgelevert heeft, is het dat alhier soo veel uytsteeckende Paleysen, Kercken, kostelicke Konst-stucken, Beelden en diergelijcke gevonden worden, die door kost en konst verwondering veroorsaecken. Op de Mercato Novo staet het heerlicke Paleys, daer de Borgers t’allen tijden hunnen Koophandel drijven. Het Paleys der Medicijnen doet een yeder met verwondering en verbaestheydt, door het aen- [p. 229] schouwen, vervullen. Alsoo doet oock het Konincklick Paleys van den Grooten Hertogh, al hoe wel het van buyten de heerlickheydt niet heeft, die ’er van binnen in gevonden wort. {Hertoghs Paleys.} Als ghy hier de trappen opgaet, ontmoet u terstondt aen de slincker handt een geweldige Zael, daer den Hertogh gemeenlick in het aensien van de Gemeenten sijn maeltijdt doet. Daer wederom uytkomende, siet ghy een andere kostelicke Zael, daer al de Veldtslagen en daden van Cosmo de Eerste afgebeelt zijn. In dese Zael wort jaerlicks het Feest van Sint Jan gevyert, de welcke den Beschermheer van dese Stadt is. Als dan sit den Hertogh onder een kostelicke Tente voor het Paleys, alwaer de Staten van alle Steden en Landtschappen voor hem verschijnende, met de Wapenen en Vanen die hen vergeselschappen, den Hertogh