Dit is een onderdeel van BosItalia.html. Klik hier voor het hele document.

vergult, tot gedachtenis van desen doorluchtigen [p. 50] Veldt-oversten, die Padua en andere Steden meer, ingenomen heeft, en voor sijn doodt de Staet van Venetien waerschouwde, voortaen noyt Veldt-overste soo veel meer te vertrouwen, als men hem toevertrouwt had, die in de plaets van de vyanden te dwingen, sijn eygen Meesters wel sou hebben konnen onder de voet werpen, en sick selven meester maecken; tot gedachtenis dan van dese Man, is hem soo een voortreffelick Beeldt opgerecht. Beneffens dese zijnder noch twee-en-twintigh Kopere, en hondert vijf-en-tsestigh Marmeren Beelden, ses-en-vijftigh Recht-kruyssen, acht duysent Gondelen, thien Kopere Poorten, seven-en-twintigh Uurwercken, hondert vier-en-tseventigh Corti, drie-en-vijftigh Straten, hondert veerthien Klocke-torens, thien Kopere Paerden, hondert vijf-en-vijftigh gemeene Putten, hondert vier-en-tachentigh treffelicke Hoven, hondert een-en-veertigh schoone Paleysen, en noch wel hondert die dien naem weerdigh zijn; in voegen men wel vragen magh wat Stadt by dese te vergelijcken zy? Men siet oock met verwondering het Duytsche Huys, de woonplaets der Duyt- [p. 51] sche Kooplieden, die voor het selve alle weken hondert Zeckini, dat zijn ontrent drie hondert vijftigh guldens, aen den Hertogh moeten geven. Van dit Duytsche Huys gaet men over de Ponte Rialte, die van vier hondert vijftigh steene Bruggen, behalven twee of drie houte, de schoonste is, op de plaets Rialte genaemt, ’t welck soo veel als de Beurs is, daer yeder morgen en avondt de Kooplieden by een komen en vergaderen. Hier staet het Kercksken van Sant Jacob, het oudtste van de geheele Stadt, vergeselschapt met het Huysken dat het alder eerste gebouw is geweest. Van daer magh men sich begeven na Santa Maria Formosa, op welcke plaets het kijven ongeoorloft is, daer oock de Gerechts-dienaers geen macht over de misdadigers hebben.
        {Arsenael of Rusting huys van Venetien.} Maer als noch heeft men al de wonderen van dese wonderlicke Stadt niet gesien, maer u verwondering moet sich noch strecken over dat geweldige Rusthuys of Arsenael. Wanneer ghy daer begeert in te zijn, soo staet u eerst by de Heeren opdienders oorlof te versoecken, en op het ingaen u geweer aen de poort te laten, ’t welck u op [p. 52] het uytkomen wederom gegeven wort. Als dan wort u een gegeven om met u te gaen, voor een tamelick drinckgeldt, gelijck ghy oock hier en daer binnen het Arsenael sult moeten geven. U eerste wegh is ter rechter handt over de brugge, daer al de Schepen en Galeyen, die aldaer gemaeckt worden, door moeten, wanneer sy in de zee gebraght worden. Recht daer tegenover is een Huys, daer dagh op dagh over de twee hondert persoonen in het werck zijn, die anders niet doen als Harnassen en andere wapenen te maecken, die op de Galeyen en Schepen gebruyckt worden. Dicht daer neven is noch een ander Werckhuys, daer oock omtrent soo veel menschen besigh zijn, met Anckers, Dreggen, en ander yserwerck, voor de selve Schepen te smeden. Van daer komt ghy tot de Kelder daer over de tsestigh groote vaten met Wijn leggen, met ysere banden wel versorght en gebonden, daer het arbeydts-volck den Wijn uyt gegeven wort, gelijck oock aen u soo ghy ’t begeert. Ter slincker handt siet ghy eenige honderden van Galeyen neven malkander liggen, van de welcke gemeenlick een hondert of twee vaerdigh zijn, [p. 53] zijnde maer alleenigh het Geschut daer op te leggen, beneffens eenige Galiatzen. Recht daer tegen over is een Zael, vijf hondert schreden lanck, daer al de Zeylen in gemaeckt worden, die op de Schepen gebruyckt worden. Daer neven aen staet het Salpeterhuys, daer over de veertigh en ketels en ovens staen, daer dese stoffe in bereydt wordt. Een weynigh wederom te rugge staet een groot geweldigh Huys, met twee Kamers boven malkander. In de eene Kamer is soo veel geweers, dat men (gelijck men seght) daer in de seventigh duysent man mede sou konnen toerusten. In de andere Kamer zijn weder andere wapenen, tot gelijcke seventigh duysent man behoorende. Van daer wederom uytgaende vindt ghy een Huys daer over de ses hondert grove stucken Geschuts in zijn, leggende al op hun affuyten, en met al hun toebehooren voorsien: en daer by is oock een Mortier geweest, die een bal schiet van ses hondert ponden ysers. In een ander gemack leggen Kogels tot voorraedt van twee hondert Galeyen, beneffens het Geschut, en behalven dat is ’er noch Geschut en toebehooren voor ses-en-dertigh Galiatzen, yeder [p. 54] tegen ses-en-veertigh stucken. Een weynigh vorder leydt het Geschut, ’t welck sy in het jaer 1571. van den Turck verovert hebben, beneffens de Vanen, en eenige Nederlandtsche Klocken. Dit alles nu gesien hebbende wort u den Bucentoro vertoont, een machtigh en geweldigh geveerte, van buyten en binnen kostelick geschildert en vergult, en inwendigh met schoone bancken gemaeckt, tot een sit-plaets voor over de twee hondert persoonen. In dit Schip vaert den Hertogh alle jaren op ons Heeren Hemelvaerts dagh aen de Zee, by de twee Kasteelen, vergeselschapt met al sijn voornaemste Raedtsheeren, alle met hun lange roode fluweele Rocken aen. En als dan trouwt hy dit woeste Element, gevende een van de edelste Jongelingen eenen kostelicken Rinck, die den selven in de Zee werpt; dit gedaen zijnde lost men het Geschut van de Sterckten daer omtrent, en alsoo vaert den Hertogh weder wech.
        Voort gaende komt ghy in een geweldigh groot Huys, met drie Vertrecken by malkander, daer een groote menighte gemaeckte Zeylen vaerdigh leggen, jae wel (gelijck men seght) [p. 55] tot twee hondert schepen. De trappen opgaende, siet ghy een groote menighte oude Wijven, die niet anders doen als oude zeylen te verlappen en te verstellen. Wat voorder staen drie Kameren boven malkander, daer een onuytspreeckelicke menighte geweers leyt, om te water te gebruycken, waer onder veel oude wapenen, en Beuckelaers van seven op een gevoederde Ossehuyden, daer de Poëten en Dichters soo geweldigh mede overeynde zijn. In een andere Zael (die de Konincklicke genoemt wordt, en daer de Heeren voor desen langen tijdt hun Raedt gehouden hebben, en nu gebruyckt wordt om eenigh vreemt aenkomend Heer te vergasten en onthalen) toont men u een ongelooflicke menighte van Flitsbogen, Corseletten, Houwers, en andere oude wapenen. Niet veer hier van daen is weder een ander Huys, beset met soo veel riemen als tachentigh Galeyen van nooden hebben, en noch in een ander voor hondert, en meer.
        Dit Rusthuys heeft twaelf Wachttorens, daer alle nachten schildtwacht op gehouden wort, en alle uren doet ’er een Edelman de Ronde. Het be- [p. 56] grijp van dit Arsenael sou soo groot zijn, na het seggen van sommigen, als geheel Nieumegen, zijnde oock gelijck een volkomen Stadt met sijn Wallen en muren besloten. Het heeft alle daegh in het werck vier hondert Meesters en knechten, die gedurigh aen het maecken en hermaecken der Schepen besich zijn.
        Van dit Rusthuys getuyghde Alfonso Marquis del Vasti, te sijnen tijdt een voornaem Krijghs-oversten, dat dit met recht het Achtste wonder van de Werelt moght genaemt zijn.
        {Groot Canael.} Uyt dit Arsenael begeeft u nae het Canael, daer sult ghy oock een groot getal geweldige Oorloghs-schepen en Galeyen sien, beneffens een groote Huysing, daer men anders niet doet als Beschuyt of tweeback backen, in meer als vijftigh ovens, bearbeyt al te mael door Duytsche Backers na het getal van de ovens, maer wanneer ’t werck haestigh is, wort het getal verdubbelt.
        {Beginsel van Venetien.} Dese geweldige Stadt, willen sommige hebben, van slechte en geringe Visschers afkomstigh te zijn, maer is valsch. In tegendeel is hun beginsel soodanigh. Wanneer het Roomsche Keyserrijck, ’t welck als doen ten dee- [p. 57] len sijn Stoel tot Constantinopelen genomen had, door de Ostergothen heel gelijck als vernietight was, en geheel Asien door de selve te vyer en te swaert vernielt, wierden oock de landtschappen van Thracien, Macedonien, Illyricum, van de Hunnen, Gepidii, Visigothen, en Ostrogothen tot verscheyden malen jammerlick verwoest. Italien ginck als doe oock niet vry, maer had mede het uytterste van dese selve Barbaren te lijden, daer sich de Turcilingen, Herculen en Longobarden noch by voeghden; gelijck oock Vranckrijck en Spangjen. Door dese ongelegentheyt sochten sich vele voorname lieden andere woonplaetsen, van de welcke sich een groot gedeelte op dese Eylanden van de Adriatische zee, gelijck als in den schoot van Neptunus begaven, bouwende eerst hun slechte en verachte hutten op dat Eylandt, ’t welck Rialto genoemt wort, die daer na in Paleysen, en het landt een wijder begrijp, ter oorsaeck van den gedurigen aenwas, verandert zijn. Dese beginselen zijn genomen omtrent het jaer 407., wanneer Radagasso met sijn Gepiden en Gothen, &c. eerst in Italien quam: maer daer na de tijding komende, dat [p. 58] desen Radagasso van de Romeynen in Fiesolo overwonnen was, keerde den meesten hoop weder na het vaste landt. Maer als daer na in het jaer 413. Alaricus weder met sijn Visigothen het geberghte over quam, en Padoa belegerde, en overwonnen hebbende, verwoeste, begaf sich een yeder wederom met schrick* en verbaestheyt na dese Eylanden, houdende sich tot meerder verseeckering aldaer, en de Stadt Venetia (à Veniendo, Komen, of Venetequa, dat is, Komt herwaerts) noemende. Men sou noch veel dingen konnen seggen, wegen den Raedt, en andere bysonderheden van Kleedingen, Overwinningen, geleerde en beroemde Mannen, en deftige Schilders en Beeltsnijders der Venetianen, maer sullen alle de selve kortheyts halven voorby gaen, en alleenigh seggen dat de loffelicke en wel-betaelde Veersen van Jacobus Sannazarius de gulde waerheyt geseght hebben, de welcke wy tot vergenoeging van den keurigen Leser, soo in hun eygen als in de Nederduytsche tael van ons overgeset, alhier by sullen voegen.

[p. 59 ]
        Iacobus Sannazarius in Venetiarum urbem.

        Hadriacis viderat Venetam Neptunus in undis
        Stare urbem, & toto ponere Iura Mari:
        Nunc mihi Tarpejas quantumvis Iupiter, arceis
        Objice, & illa tui M¦nia Martis, ait
        Si pelago Tiberim praefers, urbem aspice utramque
        Illam homines dicas, hanc posuisse Deos.

        Dat is:

        Neptuyn sagh Marcus Stadt in ’t midden van de baren
        Van’t Adriaetsche Meyr, met trotse tippen staen,
        En onder haer gebiedt den ruymen Oceaen,
        Soo ver de groote Zee haer lend’nen laet bevaren.
        Dat nu den Donder-godt (sprack schuddende sijn hairen,
        De Temmer van de vloedt) my sette tot een kans,
        Tarpejas stercke rotz, of Mavors hooge trans,
        Of wat ’er meer op aerdt sijn ooge magh verklaren.
[p. 60 ]
        Heeft Tibur in sijn oogh het voorrecht even wel,
        En moet zijn Hadria behelsen sijn bevel,
        Soo is een beter keur in dit geschil van nooden,
        Die voer sijn oogen heen aen dees en gene kant,
        En oordeel of niet sy, na ’t suyverste verstant
        Die van de menschen, dees getimmert van de Goden.

De Reys van Venetien na Padoa en voorts nae Lombardyen, geschiedt, wanneer ghy van Venetien na de mont van de rivier Brenta u doet voeren. Welcken uytganck eertijdts door de Venetianen opgestopt is, uyt vrees dat door den toeloop van dese wateren, en volgens het toegebraghte slijck, de natuur een toeganck te lande moght maecken. Over desen Dam worden de Schepen die de Rivier af varen, en die de selve op wilden, met stercke raderen gewonden. Na een reys van twintigh duysent schreden, bevindt ghy u by Padoa, het zy langs dese stille rivier, of te lande, daer sich u een schoon voorbeeldt onder wegen, van aengename gronden, en niet min van kostelicke en heerlicke Paleysen, ver- [p. 61] toonen sal, beneffens de ontmoeting van verscheyden Dorpen, en een gedurige rije van Reysigers af en toe gaende, daer oock de plaets de Gambari is, de welcke gestelt wort tot een landtscheyding van de stadt Venetien.


        Padoa.

De stadt Padoa leght in een groote vlackte, hebbende aen het Oosten de Zee afleggende omtrent dertigh mijlen, aen het Zuyden en het Noorden een wijde Vlackte, aen het Westen de Euganische heuvelen. {Sterckte van Padoa.} Sy heeft in den omvang seven mijlen, leggende by na in het ronde, voorsien met een driedubbele Muur soo veel Grachten, gevult door de Brenta, en alle bevaerlick; door dese Muren-grachten en een groote menighte van Bolwercken, hebben se de Venetianen gelijck als onwinbaer gemaeckt. Dit is de oudtste Stadt van geheel Italien, van Antenor (gelijck men voor seker houdt) gebouwt, welcken Antenor onder andere vluchtelingen uyt Troya sou ontkomen zijn. Haren naem heeft se van den Pado Patavium, in Italiaens Padoa. Het is ongelooflick dat dese Stadt altoos seer ge- [p. 62] trouw voor de Staet der Romeynen is geweest, en de selve met gelt en wapenen in de alderbenauwste tijden gedurighlick bygestaen heeft, waer over oock den Raedt van Romen de Padoanen in de keur van hunnen Overigheden altoos heeft willen kennen. Ten tijden van de Romeynen vermoght het vijf hondert ruyteren, maer daer na tegen hun eygen vyanden twaelf hondert krijghslieden te velde brengen. Als het Roomsche Rijck begost te vervallen, heeft Attila Padoa verwoest, ’t welck daer na van Narses herstelt, weder van de Longobarden omgekeert, en onder den Keyser Barbarossa verbrandt is. Maer onder de bestiering van sijn navolgers heeft het weder nieuwen aenwas genomen, en het rechte genot van sijn vryheydt gehadt. {Dwingelandt Ezzelino verdreven.} De Ferrarische Bassanen hebben eertijdts dese Stadt beheerscht, tot dat se door den dwingelandt Ezzelino wierden verdreven, onder de welcke de Padoanen alderhande wreedheydt hebben moeten uytstaen, gelijck als noch den Toren aen de Kerck der Augustijnen getoont wort, in de welcke de ellendige menschen gevangen, gepijnight en gedoodt wierden, ja soo dat door be- [p. 63] vel van den selven Dwingelant op eenen dagh twaelf duysent borgers van Verona omgebraght zijn geworden. {Vermakelicke lucht van Padoa.} Ter oorsaeck van de aengenaemheydt van dit gewest hebben de oude Dichters Martialis en Catullus aldaer de woonplaets der Sang-godinnen willen hebben, ja Constantinus Paleologus placht (na de getuygenis van Rhodiginus) te seggen, ’t en waer hy van heylige Mannen had hooren bevestigen dat het Paradijs of den grooten Lusthof Eden, in het Oosten was, hy sou het selve nergens plaets geven als alleen tot Padoa, soodanigh is de sachte aert des luchts aldaer. Het wordt door twee Rivieren besproeyt, doch uyt een voortkomende, het eene genaemt Bachilion, en het ander Brenta, de welcke door verscheyde lieffelicke goten de Stadt ververschen, en soo bequamelick bewateren, dat men niet beter sou konnen bedencken. Door dese gelegentheden is dese Stadt rijck in alle dingen, waer uyt het spreeckwoort ontstaet, Bologna grassa, ma Padoa la passa, Bologna is vet, maer Padoa overtreft het. Hier wordt het witste Broodt van geheel Italien gemaeckt, en alhier den Wijn geperst, die Plinius onder den [p. 64] besten van Italien stelt. {Gebouwen van Padoa.} Ghy vindt hier seven Poorten, seven steene Bruggen, en vijf wijde Marckten, beneffens menighte van schoone Gebouwen, voornamentlick die de Stadt aengaen, de welcke voor geene van geheel Italien behoeven te wijcken, ja self gelooft worden, wat’er in Italien magh gesien worden, te overtreffen; nochtans zijn se, soo wel de Borgers als de Stadts Gebouwen, nieuwelicks gebouwt. Voornamentlick het Raedtshuys, ’t welck geen schoonder in de hele Werelt had, en zijnde door ongeluck verbrandt, hebben de Venetianen het selve weêr schoonder als voorheen opgemaeckt, in ’t jaer 1420., verrijsende alsoo gelijck een Phenix uyt haren asch. Dit Gebouw is geheel met Loodt bedeckt, sonder met eenige Colommen of Sparren onderstut te zijn. Haer breedte is ses-en-tachentigh voeten, maer de lengte twee hondert en ses-en-vijftigh. {Graf van Titus Livius.} Het gene daer besiens waerdigh in is, zijn de Gebeenten van Titus Livius, dewelcke met hun doodtvat, in de muur de welcke nae het Westen staet, gesloten is, te heerlicker door sijn Beeldt na het leven gemaeckt, met dese opschrift:

[p. 65 ]
        V. F.
T. L I V I U S T. F.
Q U A R T A    E L
H A L Y S
C O N C O R D I A L I S
P A T A V I
S I B I    E T    S U I S
O M N I B U S.

By het welcke noch een ander voortreffelicke Beelt met sijn opschrift gevoeght wort, ter eeren van een ander voortreffelick borger, Speron Speroni genoemt, een man van een groot verstant. Op de poorten zijn vier andere Beelden te sien, van Titus Livius, Julius Paulus, Albertus een Augustijner, en Petrus Apponius.
        Het Raedthuys gesien hebbende, moet men sich vervoegen na de voortreffelicke Hooge School, de welcke aldaer in edele Konsten en Wetenschappen bloeyt, met een groot getal van Leerlingen, soo van uytlanders als Italianen. Daer is oock een treffelicke Schouwplaets van hout, voor de Ontleders; beneffens een groot getal Scholen en Broederschappen tot negen toe, tot onderhoudt van de arme Scholieren.
        [p. 66] {Gebouw van Padoa.} De gelegentheyt maeckt dat Padoa, de Stadt van alle uren of tijden magh genoemt worden: want de Galderyen die men door alle straten siet, benemen alle overlast van den Winter of onweer, als oock de overtollige hitte van de Son. De nieuwsgierigen sullen sich hebben te begeven, na dat se de Hooftkerck sullen besien hebben, na het Huys van den Patriarch, en dat van Rhamnisia, en der Bassanen, daer veel oude Griecksche en Latijnsche schriften gevonden worden, en voornamentlick die vermaerde Triclinium Patavinum, of Kamer van Padoa, daer dien grooten marmeren Hercules te sien is, door de handt van Bartholomeus Ammanati uytgewrocht. Daer na volgen de Huysen van de Foscari, daer men, behalven een voortreffelick en by na Konincklick Gebouw, en çierlicke Hoven, siet, die voetstappen van die oude treffelicke Schouwburgh, met haer Muren en overwulfselen, alles van sware vierkante steenen gebouwt. Oock is het Paleys van den Bisschop besiens waerdigh, beneffens de Huysingen van Vincentio Sonica, Canonick van de Hooftkerck: ’t welck een Grotta heeft, dat een yeder door het aensien doet ver- [p. 67] wonderen, boven met Schelpen, Mosch, Coralen, en andere çierlicke zee gewassen verçiert, uyt de welcke hier en daer door verborgen pijpen, springende wateren te voorschijn komen. De wanden van de Grotta zijn met vier Spiegels voorsien, de voorstaende persoonen natuurlick uytdruckende, met een soete verscheydentheyt. Voeght hier by de Marmeren vloer, door de welcke verscheyden pijpen komen dringen, die het water hoogh in de lucht opwerpen.
        Onder alle zijn tot Padoa de lichamen van Henricus de Vierde, Koninck van Padoa, en Berta sijn Huysvrouw, de welcke de Kercke met veel voortreffelicke geschencken verrijckt heeft. De Kerck van Sant Antonio van Lissabon, gaet alle heylige plaetsen te boven, geheel met loodt overdeckt. Hier binnen siet men de Kapelle van Sant Antonio, alles met sijn Colomnen, uyt schoonen Marmer opgebouwt, en met uytstekende konst volvoert, en hier en daer met de wonderheden van desen Heyligh verçiert. Tot den Altaer klimt men met eenige trappen op, de welcke negen kopere Beelden vertoont. Dese Kapelle is met een kon- [p. 68] stigh gewulfsel bedeckt. Den Hoogen Altaer, aen de welcke thien duysent kroonen te koste zijn gehangen, wort besloten met een Choor van uytgesneden hout. Op den Altaer van Albast staet den gouden Kandelaer, konstigh gewrocht. Buyten aen den wandt van het Choor zijn twaelf treffelicke Tafels van koper ingesloten, behelsende verscheyde geschiedenissen van het Oude en Nieuwe Testament. Wat sullen wy veel seggen van de menighte van Silvere Vaten, vol van overblijfselen der Heyligen, Heylige Kleederen van Goudt en Silver, Kruycen, en thien Beelden, al van Silver, sesthien Kelcken, vijftigh andere Vaten, en ontallicke andere rijckdommen. Onder de welcke uytmunt een Schip met al haer tuygh voorsien, als oock de gedaente van de stadt Padoa, kostelick van gegoten werck gemaeckt. Indien yemant sich in schoone Schilderyen vermaeckt, daer siet hy voor het Kapelleken van Sant Felix, die Roomsch Paus geweest is, alwaer sijn lichaem begraven leydt, een stuck door de handt van den doorluchtigen Giotti, soo heerlick, dat men met recht twijffelen magh, of’er oyt yets heerlicker sou konnen [p. 69] gevonden worden, ten insicht van de tijdt. Aldaer siet men oock het Graf van Fulgose en Trombetta, als oock op het Kerckhof dat treffelick Beeldt te paerde van Gattamelata, Overste van het heyr der Venetianen, aldaer door den Raedt van Venetien opgerecht.
        De naeste aen dese Kerck is die van de heylige Justina, die mede wel waert is te besien, als zijnde van grootte en gebouw voortreffelick. Men seght dat den Tempel van Juno op de selve plaets sou geweest zijn, alwaer men oock, (gelijck de Geleerde seggen) eertijdts de Voorstevens der Schepen, den roof der Griecken door den Scheeps-strijdt overwonnen, en uyt Salentinen verdreven, door Aemilus den Borgemeester geoffert, beneffens de Beenderen van Titus Livius, sou gevonden hebben. Men siet oock aldaer een voortreffelick Klooster van de Benedictiner Monnicken, ’t welck voor geen ander te wijcken heeft, soo in gelegentheydt als Godtsdienst en inkomen, want het heeft duysent treden in den omganck, en hondert duysent kroonen inkomen. De Kercke van de Predickheeren is oock een voortreffelick Gebouw, [p. 70] welck den naem van den heyligen Augustiijn draeght, en seer geëert wort ter oorsaeck van het Gebeente van den heyligen Jacob, Patroon en voorsorgh van de Stadt. Aldaer rust oock Thomas Peregrinus, een voortreffelick Over-natuur-kundige, beneffens veel andere uytsteeckende Mannen.
        {Treffelicke Mannen tot Padoa geboren.} Van de Ouden zijnder veel geweest die dese Stadt met hun geboorte verheerlickt hebben, gelijck als Titus Livius, Asconius, Paedianus Redenaer, Aruntius Sella, Valerius Flaccus, en Volusius Rijmers of Poëten; Paulus, een Raedtsman van den Keyser Alexander Severus; Petrus Apponus, Franc Zabarella, Kardinael, en duysent andere meer. En behalven dese zijnder noch hedige Mannen, die hier hun opkomst van her getrocken hebben. De Vrouwen van Padoa zijn van sulck een kuysheyt en eerbaerheyt altoos geweest, dat’er een gemeen spreeckwoort van geworden is. Gelijck oock Martialis seght,

        Tu quoque nequitias nostri, lususque libelli
        Uda puella leges, sis Patavina licet.

        Dat is:

        Het boert van ons geschrift en gaet ons noyt soo hoogh,
[p. 71 ]
        Dat het sich schaemt al was ’t voor Padoanen oogh.

Tusschen de Kercken van Sant Antonio en Justina, is een Hof der Medicijnen of Genees-meesters, voorsien met een wonderlicke seldtsame veelheyt van alderhande Kruyden, welckers Wetten men in Marmer geschreven, soodanigh vindt, boven de eerste poort:

I. Portam hanc decumanam ne pulsato,* ante diem Marci Euangelistae, ante horam 22.
II. Per decumanam ingressus extra decumanam ne declinatio.
III. In Viridario scapum ne confringite neve floren decerpito, ne semen, fructumve sustollito, radicem ne effodito.
IV. Stirpem pusillam succrescentemque ne attrectato, neve Areolam conculcato, transilitove.
V. Viridarii injuria ne afficiuntor.
VI. Nihil invito praefecto attentato.
VII. Qui secus faxit aere, carcere, exilio multator.

        Dat is :

I. Aen dese groote Poort sal niemant kloppen voor Sinte Marcus dagh, noch de twee-en-twintighste uur van den dagh.
[p. 72] II. Door dese groote Poort ingaende, slaet van de selve niet ter zijden af.
III. Past in den Hof geen Stijlen noch Knoppen te breecken, noch Blommen te plucken, noch Zaedt, noch Vrucht te nemen, noch Wortels uyt te graven.
IV. Raeckt geen kleyne Spruytjens noch uytschietseltjes aen, noch betrapt geene Bedden, noch springt daer over.
V. Verongelijckt den Hof niet.
VI. Bestaet niets tegen wil van den Opsiender.
VII. Die anders doet sal in de beurs met gevangenis, en banissement gestraft worden.

Niet ver van Padoa na Venetien toe, is het Slot van Plebifaccio, daer het Dorp genoemt Da Polvere, na by is, in het welcke een geslacht van Hanen en Hinnen is, soo groot van lichaem, dat het Kranen schijnen te zijn, maer (het geen te verwonderen is) indien se na elders gevoert worden, verliesen se met’er tijdt hun aert en gestalte. Aen het Westen leggen de heuvelen, de welcke met een Griecksche naem Euganei, dat is Edel, genoemt worden. En in der waerheyt sy vloeyen over van alle wellust. Voor de rest hebben [p. 73] sy den name van de Euganei, die deselve alder eerst bewoont hebben. Vijf mijlen buyten Padoa is de plaets genoemt Apano, daer den wijdtberoemden Petrus Aponensis voornaem Geneesmeester, geboren is. Dese plaets is vermaert ter oorsaeck van de Baden, hebbende aen de slincker zijde Alla Biaja een schoon rijck Klooster, leggende in een aengename vlackte. Wat hooger is de Madonna de Mont’ Ortono, een treffelick Klooster, verselt met menighten van schoone Paleysen. Hier omtrent is oock het Klooster van Sant Daniel, gelegen op eenen hoogen bergh, daer de Beeltenis van de Maget Maria in soude zijn, van Sant Lucas geschildert. Hier omtrent is oock de plaets daer men de beste Viperen of Adderen vangt, van de welcke den Theriaca gemaeckt wort. {Geboorteplaets van Petrarcha.} En aen de slincker zijde aen het hangen van den heuvel is Arqua, het Dorp van dien uytsteeckenden Françisco Petrarcha, alwaer voor de Kerckdeur terstont sijn Graf gesien wordt, gelijck mede sijn Woning, de welcke tamelick groot is. Het Graf is van rooden Marmelsteen, en steunende op soodanige pylaren. Oock siet men daer sijn Boeckery, [p. 74] of de plaets daer van, beneffens eenige slechte Stoelen. In geen gewest heeft men soeter lucht als op dese heuvelen, daer oock seer treffelicken Wijn wast. Twee mijlen van Arqua is het Konincklick (gelijck men het noemen magh) Paleys dat men Kataya noemt, staende op een heuvel gebouwt, ’t welck altoos gelegentheyt heeft van Vogel- of Beeste-jaght. In de vlackte daer de Rivier loopt, sult ghy een Dorp vinden, genoemt Batalea. Van daer reyst men een wegh van seven mijlen nae Aste, een oude stadt, daer de Vorsten van Asti hun oorspronck her reeckenen, welckers Paleys in een Kerck van de Preeckheeren aldaer verandert is. Het Stedeken self is overvloedigh in alle dingen, voornamentlick in goeden Wijn. Hier beklimt ghy den Monte di Vanda, daer een Klooster op staet, van welcken bergh ghy geheel Romania kondt oversien, Friuli, de kusten van Venetien, beyde Marco d’Anconas, self de bergen van Dalmatien en Croatia. Neemt dan een reys van thien mijlen aen, en besiet Montagnano, een plaets die in heerlickheyt en rijckdom met Asti strijdt, in wiens landen een ongelooffelicke menighte van Kennip [p. 75] wast. Indien ghy na het Zuyden buyten Padoa gaet, door de Porta Santa Croce na Ferraren, vint ghy oock Rhodigno, ’t welck den naem van een Stadt draeght, zijnde het selve van den Vorst van Padoa vereert, staende twee duysent en vijf hondert schreden van Padoa, en achthien hondert van Ferrara.

Vincenza.

Dese Stadt is drie hondert en vier-en-twintigh jaren voor Christus geboorte gebouwt, staende veertigh duysent schreden van de Zee, aen de voet van den bergh Bericus, de welcke getelt wort onder de Euganische heuvelen. {Bouwers van Vincenza.} Sy is eerst van Euganei gebouwt, van de Heneten bewoont, en van de Gallis Senonibus, onder het beleyt van Brenno vermeerdert. Met de Voorsteden begrijpt se in den omvang vier mijlen, hebbende de gedaente van een Scorpioen, als die veel meer heeft in de lengte als in de breedte, naer het Oosten toe sich met twee armen krommende, de eene ter slincker hant, daer men naer Padoa, de ander daer men na den Bergh gaet. In het midden vergadert se sich gelijck als in een buyck, [p. 76] maer na het Westen vermindert se gelijck tot een staert. De Vlackte met den Bergh, en den Bergh met de Vlackte, zijn in sulcker voegen vereenight, dat het een den ander noch verhindert, noch vermaeck beneemt, en indien een gedeelte van den Bergh met een Wal omçingelt wierdt, de Stadt van Venetien sou geen seeckerder noch vaster plaets in sijn gebiedt hebben. Met twee muren omringt zijnde, beneffens verscheyden torens en sterckten, wiert se voor desen voor een seer stercke plaets gehouden, maer tegenwoordigh, nu de oorloghs listen vaster tegenstandt vereyschen, sou se van geen grooten tegenweer konnen zijn. Sy heeft acht Poorten in het ronde, om die voor by te gaen, die se van binnen heeft gehadt. Sy wordt door twee schoone en breede Rivieren besproeyt, als door een gedeelte van de Brenta of Bachilione, en de Recone, de welcke een groot getal van Molens omvoeren, en de Borgers grooten dienst doen, in het uytvoeren en inbrengen van de Koopmanschappen, zijnde vorders beleydt met seven steene Bruggen, onder de welcke een de voornaemste, van een treffelick gebouw, en twee [p. 77] door oudtheydt aensienelick zijn. De Stadt wort in vijfthien gedeelten afgescheyden. Sy heeft vier Vleesch-hallen, ses Marckt-plaetsen, de Koren, de Moes, de Ossen,en de Vischmarckt, beneffens de plaets van des Bisschops Paleys, en die van de Edelen, de welcke de uytsteeckenste is, daer oock het Raedthuys op gebouwt is, zijnde met Loodt bedeckt, en met Trappen en schoone Beelden verçiert, sonder eenigh steunsel van Colomnen. Den Toren te verwonderlicker door sijn smalle hooghten, de Marmeren Colomne, de Banck van leening, geven geen kleyn çieraet aen dese plaets, beneffens verscheyden heerlicke Paleysen, gelijck dat van den Graef Leonardo Valmerano, in het welcke eertijdts Maria, huysvrouw van den Keyser Maximiliaen de Tweede, de Moeder van Rudolphus de Tweede, en Dochter van Carolus de Vijfde, geherberght heeft, al hoe wel der wel grooter waren, en die in statelickheydt van gebouw het selve overtreften. Eertijdts is ’er tusschen de Voorstadt en de rivier Recone, niet verre van het Huys van de Gualden, een Schouwplaets geweest, daer men voor Pipinus, Koninck van [p. 78] Vranckrijck, en Desiderius, Koninck der Longobarden, opentlick gespeelt heeft. Niet ver van daer heeft het Keyserlicke Paleys gestaen, daer den Keyser Honorius eertijdts Wetten gegeven heeft. Het Paleys van den Bisschop is niet minder in schoonheyt als in waerdigheyt. {Godtshuysen tot Vincenza.} Het vertoonen sich hier veel Torens, twee rijcke Gasthuysen, twaelf Nonnen Kloosters, seventhien Monnicken Kloosters, drie van andere Priesters, vijfthien Parochien, ses Gebedehuysen beneffens andere Godtshuysen, onder de welcke mede den bergh der Barmhertigheydt, ’t welck een besit heeft van meer als hondert duysent kroonen. De Groote Kerck is met allen heerlick, en door veel nablijfsels der Heyligen veel besocht, en heeft daer en boven een inkomen van twaelf duysent goude kronen ’s jaerlicks. In het Klooster van de Dominicaner Monnicken vertoont men u den Doornen kroon van onsen Heer Christus, die voor heen den heyligen Lodowijck, Koninck van Vranckrijck, in het jaer 1259 tot Parijs Broeder Bartholomeus ex Brigantys, Bisschop van Vincenza, sou vereert hebben; die het selve, beneffens een Pur- [p. 79] peren Mantel met Goude doppen verçiert, voor heen des Konincks gewaet, tot Vincenza sou gebraght hebben. Men siet als noch tot Vincenza een voortreffelicke Schouwplaets, van de Academicis Olympicis voor lange gebouwt, in welcks veerthien trappen over de drie duysent menschen gemackelick konnen sitten, ’t welck noch onvolmaeckt is; even wel is in het selve voor desen den braven Gulielmus Gonzaga, Hertogh van Mantua, door een openbare lof-reden, van Antonio Maria Angebello Academico, een voorname Redenaer van onsen tijdt, onthaelt geweest. De lucht vorders van dit gewest is seer matigh, en het aerdtrijck met allen vruchtbaer, en boven alle ambachten, is de Wolhandel hier seer groot, oock geven de Sywormen, de welcke sich geern in dese lucht erneren, een groote menighte Sijde alhier uyt, en dat is soo grooter maght, dat die van Vincenza, indien niet uytsteeckender zijn, ten minsten met eenige Stadt van Italien hier in mogen kanten. Door alle welcke gelegentheydt den Paus Paulus de Derde, alhier oock sijn groote Kerckelicke Vergadering heeft willen houden.
        [p. 80] Door veel waerteeckenen bevindt men dese Stadt, onder het gebiedt der Romeynen gestaen te hebben. Somwijlen heeft dese plaets haer vryheydt verkregen hebbende, sich en haer onderdanen self bestiert, gelijck andere omleggende Steden, de welcke met die van Verona en Milanen den Keyser Barbarossa den oorlogh hebben aengedaen, en uyt Italien gedreven, behalven andere dingen meer, door die van Vincenza aengevangen. {Vincenza door Attila verwoest.} Eyndelick heeft Attila, Koninck der Hunnen, dese Stadt onder anderen mede verwoest, waer door veel van des selfs inwoonders na de poelen der Venetianen hun toevlucht genomen hebben. In het jaer 1404. hebben se met eenige Switsersche Cantons geweygert aen te spannen, al hoe wel se seer versocht wierden, maer hebben sich in tegendeel van self aen de Venetianen overgegeven. Men heeft binnen dese Stadt dertigh duysent menschen getelt. Sy heeft twee hondert Edele huysen, die te samen sesthien hondert menschen hebben uytgemaeckt. Men telt hier drie Broederschappen of Collegien van de Physici of Natuurkundigen en Rechtsgeleerden. Hier is een Raedt van tachentigh mannen, [p. 81] de welcke driemael des jaers vergadert wort om de Overigheyt te verkiesen, de thien Mannen worden uyt de Heeren kinderen gekoren, daer beneffens twaelf Borgemeesters, van de welcke geen Appel en valt, self omtrent alle hals-saecken, ’t welck geen andere vrye Stadt in Italien is toegelaten. Dese Stadt heeft twee Vicaryen, waer henen sommige uyt de Overigheyt gesonden worden om recht te doen. In dese Stadt zijn verscheyden Rechters, voornamentlick een, aen de welcke alle Appellen geschieden. Den Schout, Stadtvooght, en Camerario, wordt hen van de Stadt in Venetien gestelt, den welcken sy getrouwelick gehoorsamen.
        Buyten de poort de welcke na Verona leydt, is aen de rechter handt den Hof van Leonardo, Graef van Valmarana, heerlick verçiert met sijn Vijvers, Doolhoven, en alderhande inlandtsche en uytlandtsche Boomen en Vruchten; in voegen de selve door hun verscheydentheydt en aengenaemheyt, een bysonder genoegen in de aenschouwers verwecken. Niet ver van daer is de Campo Martio, met de Rivier omringt, daer sich de Jeught gemeenlick [p. 82] in alderhande oeffening des lichaems plagh te oeffenen. Alhier wort alle jaren Marckt gehouden. De poort na het geberght uytgaende, sult ghy sien seer aengename heuvelen, en in het begin van der selver opganck den treffelicken Boogh, de welcke aldaer Jacomo Bragadino Stadtvooght, gebouwt heeft, daer Françisco Benardino Saraceno, een voortreffelick Borger van Vincenza, de schoone trappen by gegeven heeft: als oock de wegh tot aen de Kerck van Santa Maria, staende op het geberghte, met steenen beleyt, waer henen men langs een wegh van omtrent duysent schreden opgaet.

Het Landtschap van Vincenza.

        Op den wegh na Padoa vint men omtrent drie duysent schreden buyten de Stadt het Paleys Capinia genoemt, voor eenigh Vorst waerdigh te bewonen, voor henen van de Abidosij, en daer na van een Edelman van het Huys der Bragadinen beseten. {Lusthuys der Scaligers.} Noch drie mijlen voort reysende, vint men aen de rechter handt op een berghsken Mons Gaudia, eertijdts het Lusthuys van de Scali- [p. 83] gers, en daer na de Contarenen. Aen de andere zijde van den wegh is noch een ander Paleys, voor een van de Contarenen te sien, ’t welck in alle deelen heerlick en voortreffelick gebouwt is, in voegen daer niets in noch aen is dat geen verwondering verdient. Gaende voorts aen de andere zijde de poort uyt, de welcke na het Oosten siet, vint men naer vijfthien mijlen het Edele stedeken Cittadella, en niet ver van daer naerder aen het geberght, Castro Franco en Bassan, Steden de welcke hun eygen recht genieten. Om voorts een menighte van Dorpen en plaetsen, en andere dingen van weynigh belang, niet aen te roeren, sullen wy ons alleenigh genoegen met het noemen van het dorp Custoza, in voorgaende tijden met een sterck Kasteel voorsien. {De Grotta il Cubalo.} Alhier is een Grotta, genoemt il Cubalo, ten deelen een wonderwerck van de natuur, ten deelen van menschelicke arbeyt. Het is een geweldigh groot gevaerte, ’t welck eenen geheelen bergh uytholt, daer men in gaet door een engen mont, ten insicht van de grootte des hols. Als men een stuck weeghs daer in komt, ontmoet men terstondt dichte duysternissen; maer tot in het midden [p. 84] gekomen zijnde, is het soo doncker, dat soo ten insicht van de selve, als de verwarde doorgangen, ’t en waer men van goet licht voorsien was, (’t welck even wel menighmael uytgebluscht, en met vyerslagen weder aengesteecken wort) het yemandt onmooghlick sou zijn weder daer uyt te geraecken. Het steunt op meer als duysent geweldige Pylaren, ten deelen door menschen handen bearbeyt, de welcke door geen tijden schijnen te konnen vernietight worden. Boven is het gelijck een verwulfte, met verscheyde vertrecken, in de harde rotzsteenen self met hamers en beytels gehouwen. In de voorgaende tijden, wanneer het Landt door den gedurigen oorlogh benaeuwt wiert, plagh sich hier een groote menighte van inwoonderen, om het woeden der Barbaren te ontvlieden, heen te begeven. Men vint hier verscheyden Fonteyn-aderen, de welcke alles wat ’er ingedompelt wort, in steen veranderen, maer even wel (op dat het wonder te grooter zy) worden ’er Visschen in gevonden. De lengte van dese woeste plaets is omtrent seven duysent schreden, gelijck men bequamelick van de plaets daer het begint en [p. 85] eyndight, afmeten kan. {Vreemde Windholen.} Beneden in het Dorp zijn eenige holen die se Aeolia noemen, door de welcke men de Winden soo als men begeert, in de kamers laet, en weder uyt keert, ’t welck het eenige is dat in Italien van diergelijcken te sien is. Ja de koude van dese Winden is soodanigh, dat het self in het heetste van de Hontsdagen, aldaer in het bitterste van den Winter schijnt te zijn. In de gewesten van Vincenza gelooft men dat wel hondert en dertigh duysent menschen sich onthouden, de welcke dagelicks de Stadt besoecken, en aldaer hunnen handel drijven, in voegen alle noodtdruft aldaer beter als elders te bekomen is. Dese gewesten zijn verçiert met bloeyende Steden, volckrijcke Dorpen, en Vlecken als Steden gebouwt, te samen het getal van twee hondert en twee-en-twintigh uytmaeckende. Het heeft veerthien Rivieren, ten deelen groot en ten deelen kleyn, door hunne stroomen verscheyden Molens, Zagen en diergelijcke werck-middelen, omdrijvende. Boven dat komender noch negen geweldige Water-vallen van het geberght. Het heeft vijf Meyren, in de welcke men alderhande slach van [p. 86] Visschen vint, beneffens groote menighte van Kreeften. Het vloeyt oock over van Vleesch, ’t welck seer aengenaem is, als het gene het geberghte geweydt is, beneffens menighte van Wilt en Gevogelt. Men vint ’er oock den Hasel-hoen, beneffens den Bergh-haen, met drie spieren in den borst, die anders nergens als in Sarmatia gevonden wort. De Ackers zijn bysonder vruchtbaer in Koren-gewas en andere Moeskruyden, voornamentlick aen die plaetsen de welcke naer het Zuyden toe leggen. Wat sal men veel seggen van het groot en kleyne Vee, daer menighte van Boter en Kaes van voortkomt, beneffens Wol en andere noodtsaeckelickheden, oock van de Bye en Sywormen, en de brave slach van Paerden dat hier gequeeckt wort. {Vrugtbaerheydt van de gewesten van Vincenza.} Den Oly valt hier oock overvloedigh, gelijck oock alderhande andere Boomvruchten, waer door men gemeenlick seght, dat Vincenza den Hof en Boomgaert van Venetien is. Wat de Wijn belangt, daer van heeft men self het spreeckwoort, waer in de selve boven alle Wijnen van Italien geroemt wort, en behalven de overvloet, vermaeckt oock niet minder de verscheydentheyt [p. 87] der selver, na de verscheydentheyt der Landen. By dese gaven voeght het noch de warme, als oock de Sulpherachtige Baden, door de welcke vele siecken genesen worden. Gelijck oock daer toe dienen de menighte van heylsame Kruyderen, die hier en daer uyt der aerden spruyten. De Bergen de welcke nae Trenten leggen, hebben oock hunne Silver-mijnen en Meulensteenen, behalven andere Metalen, en kostelicke steenen om te bouwen, en verscheyden vreemde soorten van Aerden, voornamentlick die witte, de welcke by de Betiel-backers wel bekent is.
        Het ontbreeckt dese Stadt dan aen geen vruchtbare Velden, warme en wijndragende Heuvelen, koude Bergen, beschauwde Daken, aengename Fonteynen, Visch-rijcke Meyren, vloeyende Rivieren, wijdt-gestreckte Bosschen, vruchtbare Waranden, soo tot gebruyck der oogen, als stoffe om te branden. Kortelick, het is hier alles daer de milde nature den ondanckbaren mensch mede begiftigen, en van overtollige weldaden overtuygen kan; in voegen het onseker is, of hier den Wijn godt* Bacchus, of Ceres het hooghste [p. 88] gesagh heeft, altoos Venus wacht sich wel van de koude, door dese twee te naeuw gekoestert en gestooft zijnde. Het gantsche Landtschap begrijpt in de breedte vijf-en-twintigh Italiaensche mijlen, eyndigende aen de Oostzijde met de landtpalen van de Padoanen, en die van Bassan, en aen het Weste met de landtstreeck van Verona. Maer in de lengte heeft het seventigh mijlen, het heeft aen het Noorden het hooge Geberghte, dat Italien van Duytschlandt scheydt, aen het Zuyden de Euganische Bergen, en aen het Oosten aengename Vlackten en Dalen. En dit sal genoegh zijn van Vincenza.


Verona.

Verona een voortreffelicke Stadt, heeft haer oorspronck van de Hetruscen genomen, zijnde een van de twaelf Steden, die aen dees zijde van het Appennijnsche geberghte, onder hun gebiedt hebben gestaen, en de selve eyndelick verdreven zijnde, is van de Caenomanische Gauloisen vermeerdert geworden. Het heeft sijn naem van een van de vermaertste geslachten der Hetruscen. Daer het sich alderdichts aen [p. 89] de heuvelen streckt, heeft het een vierhoeckige gedaente, alleenigh aen een eynde sich een weynigh te samen treckende. Het heeft in den ommeganck seven duysent schreden of Italiaensche mijlen, behalven de Voorsteden die van alle kanten meer als duysent schreden uytbrengen. Ten tijde van Octavius Augustus is dese Stadt veel grooter geweest; in voegen men aldaer (gelijck sommige bevestigen) vijftigh duysent krijghslieden heeft konnen werven: ’t welck geenzins te verwonderen is, indien het anders waerachtigh is dat Tacitus seght, Hostilia (’t welck dertigh mijlen daer van daen is) des selfs Voorstadt geweest te zijn, in voegen de selve lichtelick twee hondert duysent koppen sal in sich begrepen hebben. {Oude grootheydt van Verona.} Martialis om die oorsaeck, noemt se het Groote Verona, en Strabo het Seer groote Verona. Dese Stadt is van nature sterck, maer door de konst noch veel sterker, ten insicht van de nieuwe werken, waer door de Venetianen hebben gepooght de selve Stadt onwinbaer te maecken, ter oorsaeck van de geweldige Wallen, dicke Muren, Torens, Bolwercken, diepe Grachten, door de rivier l’Adice gevult, [p. 90] en de menighte van grof Geschut.
        Het heeft een Slot in de Vlackte dicht by de Rivier, maer behalven dese noch twee anderen op een Bergh, het een van Sant Felix, het ander (’t welck het laetste gemaeckt is) van Sant Angelo. Het heeft vijf Poorten, soo door konst als kost uytsteekende, en met Marmeren Colomnen beset. Binnen siet men ontallicke dingen, de welcke bewijs geven van een statelicke aensienelickheydt, en een aensienelicke oudtheydt, gelijck onder anderen de nablijfsels van de geweldige Schouwplaets, dat onder het slot van Sant Peter, met een geheele poort van een uytganck, als noch gesien wordt, als oock de plaets van het Scheeps-gevecht, ’t welck sou geweest hebben daer tegenwoordigh de Hoven der Dominicanen zijn.
        {Groote Schouplaets tot Veronen.} Gaende na de Ossenmarckt siet men oock aldaer het geweldigh stuck van die ronde Schouwplaets, van vierkanten steen eertijdts opgebouwt, ’t welck de borgers l’Arena noemen. Wiens buytenste deel met vier schoone lijsten omringt wordt, en met soo veel rijen Colomnen, Bogen, en Veynsters, te samen klimmende tot een ge- [p. 91] weldige hooghten, gelijck uyt het overige dat de Barbaren daer gelaten hebben, genoeghsaem af te meten is, alsoo men uyt de klaeuw den Leeuw kent: want yeder ry van buyten sou twee-en-seventigh Poorten, ofte Bogen, en soo veel Colomnen gehadt, en de derde ry, zijnde van Corinthisch werck, met hondert en vier-en-veertigh groote Beelden, tusschen de Bogen en Colomnen, verçiert geweest hebben. Binnen gekomen zijnde sult ghy u verwonderen over het drie dubbelde gewelf en de vreemde verwerring der wegen en trappen, waer langs het volck plagh nae de hooger Galderyen te klimmen, of tot de sitplaetsen van het onderste hol af te dalen, sonder yemant te verhinderen, komende in het midden van het Arena of het Zandt, sult ghy daer sien een geweldige ruymte van twee-en-twintigh roeyen breedt, en negen-en-dertigh roeyen in de lengte ovaels gewijs, rondtsom met twee-en-veertigh rijen van sitplaetsen omringt, en na malkander opklimmende, gelijck een afhangend dack, ’t welck sulck een geweldige grootte uytmaeckt, dat ’er in de selven omvang over de twee duysent en drie hondert [p. 92] menschen gemackelicken kost sitten. De Barbaren hebben, om dese steenen, voor desen het binnenste gedeelte van dese Schouwplaets berooft, maer de Edellieden van Veronen hebben de selve op hun eygen kosten met nieuwen Marmer wederom bekleedt, en alsoo herstelt, onderhoudende op hun Feestdagen aldaer hun gewoonlicke Ridderlicke tijdtkortingen. Doch wie den eersten Bouwer van dit geweldigh gevaerte is, wort by geen van de oude Schrijvers gevonden. Torello Sacaina van Veronen, een uytsteeckend geleert man, meent door eenige teeckenen te konnen goedt maecken, het selve wel eer, gelijck oock de gemeene Schouwplaets, door Augustus Caesar gebouwt te sijn geweest. Want het blijckt, na de getuygenis van Suetonius, de selve door Italien, verscheyde Colonien en Borgeryen of verandert, of op veelderhande wijsen geholpen en gebetert te hebben. Dit Schijnen (gelijck Torello seght) verscheyden andere Jaergeschriften te bevestigen in de welcke men leest dat de ronde Schouwplaets, l’Arena genaemt, in het negen-en-dertighste jaer van het Rijck van Octavianus Augustus gebouwt is. Doch wy [p. 93] laten hier van een yeder sijn oordeel vry; het is genoegh te seggen dat de uytsteeckende heerlicken nettigheydt van dit werck genoeghsaem uytwijst, het selve, tot een heerlicke naem van dat machtigh Rijck, in de bloeyenste staet gebouwt te zijn. Niet ver van daer plaghten sich de Scherm-meesters in de handeling der wapenen te oeffenen, gelijck oock de gedenckteeckenen der Zegebogen de gedachtenis van de overwinning der Cimbren, door Cornelius Marius, in de landen van Verona, noch bewaren. {Via Aemilia.} Hier gelooft men dat de Via Aemilia sou geweest zijn, de welcke na Ariminum, nu Rimini, Placentium, Verona en Aquileja sou geleyt hebben, daer men als noch een Marmeren Boogh, Janus (wiens Tempel op een heuvel als noch sijn nablijfselen vertoont) toegewijdt kan sien. Men siet oock tot Verona wonderlicke nablijfsels van heerlicke Baden, Tempelen, en kostelicke Paleysen, Water-loopen, Colomnen, Beelden, en diergelijcke gedenckteeckenen van een aensienelicke en heerlicke oudtheydt, en nablijfsels van de verwoesting der Barbarische Hunnen.
        Met Stadts als andere Paleysen is dese [p. 94] plaets ten alderheerlickste verçiert, onder de welcke het Raedthuys, een vierkantigh gebouw, met vier Salen en een vierkantige plaets, beneffens soo een groote Vergaderplaets, dat het in alles een treffelick Paleys vertoont. {Treffelicke Mannen van Verona.} Alhier siet men onder den blaeuwen hemel de Beelden van Cornelius Nepos, Aemilius Macer, oude Poëten, en den Natuurschrijver Plinius, beneffens den Keurmeester Vitruvius, van schoonen Marmer gemaeckt, gelijck oock het heerlick beeldt van den voortreffelicken Geneesmeester Hieronymus Fracastorius, het welcke al te samen Veronenseren zijn. Twee Paleysen der voorsittende Heeren worden onder anderen het aldermeest gepresen, als dat van de Canossi, en de Revilaqui, daer op die van de Mezari, Justi, Megliori, Rodolphi en andere volgen. Het heeft een schoonen en seer hoogen Klocketoren. De Vergaderplaets van de Kooplieden is doorgaens vol. Se heeft oock een Campo Martio, daer sich de Jeught doorgaens in het worstelen, en het Krijghsvolck in de wapenen oeffent. Men siet ’er oock verscheyden Marckten, voorsien met alderhande Koopmanschappen en Waren, als oock twee [p. 95] bysondere, waer van de een voor de Kooplieden, de ander voor den Adel is. Op die van de Kooplieden staet een seer oudt Beeldt, vertoonende de Stadt Veronen, aen wiens voet een Konincklicke Kroon leght. De rivier l’Adice wort van Virgilius de vermaeckelickste Athesis genoemt, komende uyt het Alpische geberghte gevloeyt, gevende daer het de vlackten van het geberghte deelt, een seer aengenaem aensien, besproeyende door sijn gekronckelden en gebogen loop dese lustige Stadt. Uyt Duytschlandt en Venetien worden hier langs dese Rivier verscheyde Waren en Koopmanschappen gebraght. Het heeft menighte van Meulens, soo buyten als binnen de Stadt, tot gewelt van de inwoonders. De Rivier is beleyt met vier Bruggen, sommige door konst, sommige door oudtheyt ten alderhooghsten aensienelick, voornamentlick is die Brugh, de welcke in het Slot is, van een verwonderlicke aensienelickheyt, in voegen men gelooft in geheel Europa geen bequamer noch konstiger gevonden te worden. Men vindt hier overvloedt van Eetwaren, ja meer als men wel gelooven sou. De Vruchten zijn alle [p. 96] van een aengename smaeck, gelijck oock de Visschen, die hier van alderhande soort overvloedigh vallen. Het Vleesch, ter oorsaeck van de schaduwachtige kruydige daecken, heeft oock een aengename en lieffelicke smaeck; gelijck oock de Wijn, de welcke hier omtrent wast, geen van de slechtsten, maer wel van de alder begeertsten is. De lucht is heel soet, suyver en misschien al te dun.
        {Groote Wolhandel tot Verona.} In dese stadt bloeyt bovenal den Sy- en den Wol-handel, in voegen daer alleen over de twintigh duysent menschen van leven, die daer van alle kanten om het selve werck te samen vloeyen. De Hetruscen, Euganei, Henneti, Gallen en Romeynen, hebben eertijdts over Verona geheerscht, gelijck oock de Veronenseren verscheyde Overigheydts ampten bedient hebben. Heden ten dage wordt dese Stadt geregeert door Borgemeesteren, Wijsen, de twaelf Mannen, de Viertighen en Hondert-en-twintigen, beneffens den Oversten van het Koopmans huys. Het Roomsche gebiedt komende met ’er tijdt te vervallen, heeft het selve de tyranny van sommige Barbaren moeten uytstaen, en de selve door de Ostro- [p. 97] gothen weder verdreven, en dese wederom van de Longobarden verjaeght zijnde (die het selve twee hondert jaren bestiert hebben, namentlick tot aen de nakomelingen van Carolus de Groote, als Pipijn, Berengarius, en anderen, die aldaer hun Stoel oprechten, gelijck Albinus hen was voorgegaen) is het gebiedt over gebraght.
        {Oude en nieuwe Regeering van Verona.} Onder de Regeering van den Keyser Ottho de Eerste, is se wederom vry geweest, maer daer na door oproer, de dwingelandy der Ezzelijnen en Scaligers, die twee hondert jaren in de selve Stadt geheerscht hebben, geweert zijnde, heeft sich dese Stadt van self onder het gebiedt van de Venetianen begeven. De grootste Kerck is een heerlick en treftigh gebouw, met veel goudts en silvers verçiert, hebbende oock een treftige Broederschap van Canonicken, die voornamentlick over Kerckelicke, en eenighsins mede over Wereltlicke saecken te bestieren hebben. Den Kerck van de heylige Anastasia, daer de Predickheeren hun verblijf hebben, is oock uytsteekende in schoonheydt, ’t welck seer door de Marmeren Beelden van Janus Fregose, Hertogh van Genua, als oock de Ka- [p. 98] pelle door hem opgebouwt, verçiert wort. Het soude te lang vallen al de Kercken, Gebedehuysen, Broederschappen, Kloosters, Gasthuysen, en andere gemeene Godts- en Stadts-huysen aen te roeren, door de welcke men de sorge van dese Gemeenten ontrent den armen en de ellendigen overvloedigh sou konnen bespeuren.
        Dese Stadt vorders besit sulck een menighte van Inwoonders, dat het getal der selver tot op seventigh duysent gebraght wort, onder de welcke eenige doorluchtige Geslachten zijn, beneffens verscheyde dappere Oorloghsmannen daer van afkomstigh, onder de welcke oock eenige Keysers van Titus Flavius Veronees, afkomstigh, als Vespasianus, Titus en Domitianus, behalven een groot getal Geleerde en Godtsalige Mannen, en Bestierders van Gemeene besten, soo aensienelick door Edelheydt, als Edel door geleertheyt, gelijck de lucht van dit gewest na de verstanden, en de verstanden na de lucht schijnen geordineert te zijn, onder de welcke de vijf, van welckers Beelden wy gesproocken hebben, de hooghste roem verdient hebben. Verona heeft oock verscheyden doorluchtige Vrou- [p. 99] wen gehadt, die in de kennis van de Latijnsche en Griecksche tael hebben uytgemunt, onder de welcke Isotta Nogarola alder bekentst is geweest. Maer om kort te zijn: Verona heeft in Gelegentheydt, Vruchtbaerheydt, sachte Lucht, Oudtheydt, Schoonheydt, Sterckte, Konst, Koopmanschap, Geleerde Mannen, oude en nieuw Gebouwen, kostelickheydt in alle dingen die een Stadt konnen verçieren, voor geen plaets te wijcken, indien se se alle niet overtreft; in voegen het geen wonder is, dat de oude Keysers daer gemeenlick soo lang hun verblijf genomen, en Alboin, Koninck der Longobarden, beneffens Pipinus en Berengarius, daer hun Stoel gevestight hebben. {Vermaeckelickheydt van Verona.} En op dat ’er geen waerdigheyt aen dese plaets komt te ontbreecken, helpt niet weynigh die treffelicke Broederschap der Musicanten, daer men soo met Instrumenten als Stemmen de Musen op den Throon set, beneffens dat andere daer men de goede letteren de beste oeffeningen opdraeght; waer men over Cotta, een aerdigh Italiaensch Dichter van onsen tijdt, niet te vergeefs geseght heeft,

[p. 100 ]
        Verona qui te viderit,
        Et non amarit protinus
        Amore perditi§imo,
        Is credo se ipsum non amat,
        Caretque amandi sensibus,
        Et odit omnes gratias.

        Dat is:

        Verona die u siet en daedlick niet bemint,
        Of is van sinnen blint,
        Of ongevoeligh gaet,
        Of aengesteken door een eygen wrok en haet,
        Of haetelick verdoemt,
        Al dat menschlickheydt bevallickheden noemt.

Het Landtschap rondtsom Verona.

De breedte van het gebiedt van Verona is om dees tijdt omtrent tachentigh duysent schreden, of Italiaensche mijlen van het kasteel Torboli, gelegen in het gewest van Trenten af te reeckenen tot Polinesum Rhodigina toe; en aen het Oosten heeft het van de grensen van Vincenza tot Brescia, de lengte van ontrent ses-en-veertigh mijlen, na het Noorden en het Oosten toe [p. 101] heeft het omtrent vijfthien; nae het Zuyden heeft het de vruchtbare Velden van Padoa; aen het Noord-Oosten is het berghachtigh, naer het Zuyd-Oosten weder seer vruchtbaer, omhelsende in dese landtstreeck hooge Bergen, dichte Bosschen, vlacke en vruchtbare Velden, kleyne Heuvelen, aengename Fonteynen, en uyt de selve omtrent negen kleyne Rivieren, beneffens de groote, die het geheele landt bestroomen. {Vrugtbaerheydt der gewesten van Verona.} Nergens is meerder overvloet van Koren of van Wijn te vinden; ja men schrijft dat Augustus vermaeck in de Rhetischen, maer Tiberius in die van Veronen gehadt heeft. Oly en alderhande Boomvrucht is hier overvloedigh, en boven alle hebben de Appelen van dit gewest de eygenschap dat se boven anderen wel konnen duren, en noch in schoonheyt noch smaeck afnemen. Van Vogels, Lammeren, Geyten, Kalveren en Kaes is hier grooten overvloet: oock Kennip en Vlas, beneffens veel vreemde Gemarmelde steenen, de welcke in het aensien wonderlicke dingen vertoonen. De Dorpen staen met schoone Paleysen verçiert, met veel vervallene Torens, in voegen het geen wonder is dat ’er over de seventigh Torens binnen Verona gesien [p. 102] worden. Kortelick, daer is niet in het Landtschap rondtsom Verona, dat of aen wellust of noodt gebreck laet. Als ghy het landt van Verona tusschen het Oosten en het Noorden begeert te sien, soo gaet uyt door de Bisschops poort, en keerende u nae de slincker handt, ontmoeten u terstont een deel vruchtbare en wel-bewoonde Heuvelen, beneffens de vervallen overblijfselen van de oude Stadt, als oock eenige bebouwde Landen, omtrent een mijle weeghs uytgespreyt, in welckers begin het dorp Sant Michaël is, en op het eynde der selver de Kerck van Santa Maria, seer treffelick en heerlick gebouwt. Verder hebt ghy het dorp Sant Martino, rijck van Papier-winckelen, zijnde omtrent vijf mijlen van de Stadt; en wat hooger de Kerck van Sant Jacomo, noch nieuwelicks begonnen. Aen de rechterhandt hebt ghy de Baden, genoemt Calderino, de welcke seer dienstigh gehouden worden tot de vruchtbaerheydt der Vrouwen, en verkoeling der Nieren. Op dese plaets seght men dat een oude en Edele Stadt is geweest, nevens het welcke als noch den ouden Tempel van Juno het gewelt van de verslin- [p. 103] dende tijdt overwint, doch nu den Apostel Sant Matthias toegeëygent. Alhier vertoont sich vorder op een heuvel het Slot van de Scaligers gesticht, in een seer aengename en bevallijcke gelegentheydt. Daer onder leydt Monte Forte, de vermaeck-plaets der Bisschoppen van Veronen, van waer ghy allengs kondt afdalen, en de uytterste grensen vinden. Aen de slincker handt hebt ghy gedurige Geberghten en Heuvelen, door veel menschen bewoont: aen de rechter zijde vertoonen sich wijde Velden. {Oorspronck van de rivier Tartarus.} Daer na ontmoet ghy de plaets, op den wegh na Mantua, daer de vermaerde, en door de Poëten besworene rivier Tartarus sijn oorspronck heeft. Aen het Westen leydt omtrent seventhien duysent schreden van Verona, het eylandeken Scala, ’t welck in veelderhande lijftocht overvloeyende, de rechte gedaente van een tamelicke Stadt heeft. Vorders Westwaert siet ghy ongebouwde steenachtige Dalen van Verona, vermaert even wel door eenige voortreffelicke overwinningen van eenige voorname Vorsten. Want men schrijft dat Sabinus Julianus, willende sich meester maecken van het Roomsche Rijck van den Keyser Cari- [p. 104] nus in dese selve steenachtige vlackten sou na een bloedige slagh overwonnen, en vorders na de overwinning om het leven gebraght zijn. Oock sou hier Odeacer, Koninck der Herulen en Turcilingen, die met het verdrijven van Augustus Italien met gewelt ingenomen, en het selve eenige jaren achter een met sware dwinglandy gequelt had, door Theodoricus, Koninck der Ostrogothen, na een gevecht van drie dagen overwonnen sijn geweest. {Sware neerlagen.} Oock is daer na Lambertus, soon van Guido, Koninck van Spoleta, met veerthien duystent van sijne Hongaren, alhier doodtgeslagen, door Berengarius, gelijck oock Arnoldus, Hertogh van Beyeren, en andere meer. Self by het gedencken van onse Voorouders heeft men meermaels in dese dorre plaetsen sware Veldtslagen gehouden. Voorts van daer afdalende komt ghy by twee rijcke Dorpen Villa Franca en Sansenone, boven de welcke de landtpalen van Mantua beginnen. Maer indien ghy in de selve vlackte u na het Zuyden keert, komt ghy, na dat ghy verscheyde slechte Dorpen sult voorby gegaen zijn, recht op Peschiera, een stercke plaets, maer in een zware en ongesonde lucht gele- [p. 105] gen, zijnde omtrent veerthien duysent schreden van Verona. Dese Stadt leght op den eersten oever van de Lago di Garda, de welcke uyt de aerde self voortkomende, de oude Mincius, de welcke Mantua bewatert, uytgeeft. Van daer gaet men na het dorp Revoltella. Noch twee duysent schreden vorder hebt ghy Desentiano, en de uytterste grensen van Verona. Na het Noord-Oosten heeft Verona het geberght, ontfangende in gedaente van een schouwplaets de middagh-Son; vorders beset met verscheyden heerlicke Paleysen en Hoven; in voegen sy soo van verren als van dichte bij, een heuchelick aensien geven. Volgende voorts de Bergen na door de vlackte, sult ghy sien de Adice uyt het geberght van Trenten voortkomen, met verscheyde schoone Gebouwen op haren oever. Omtrent thien mijlen verre van Verona siet ghy eenigh geberghte sachtelick opklimmen, en mede het dal Pulicella, ’t welck veel Dorpen en Kasteelen in sich begrijpt, daer het geberghte van Trenten sijn beginsel neemt. {Melckmakende Fonteyn.} Hier mag men niet voorby gaen, dat in dit selve dal Pulicella, uyt eenige Marmeren Mammen een gedurigh water vloeyt, ’t welck, indien de suy- [p. 106] gende vrouwen daer hunne borsten mede betten en wasschen, de melck, by geval verdrooght, weder geeft; keerende eyndelick weder na Verona, langs den oever van de Rivier. Als ghy de vlackte sult voorby gegaen zijn, komt ghy aen de wortels van het geberghte genoemt Montebaldo, en vervolgens by veel en verscheyden deftige Sloten. Aen den anderen oever breydt sich de vlackten uyt na Peschiera, daer de heuvelen, leggende op de rechter oever van de Lago di Gardo, hun beginsel nemen. Aldaer is oock Bardolino gelegen, van wiens smaeckelicke Vijgen den Turkschen Keyser Soliman met sijne gevangene Christenen menighmael plagh te spreecken. Daer na komt ghy by Garda, daer het Méér den naem van draeght, en verscheyde Sloten. {Wonderlicke yver der Venetianen.} Hier moet men sich verwonderen, dat de Venetianen Galeyen en ander vaertuygh over dese rouwe berghachtige gewesten tot dit Meyr gebraght hebben, om tegen Philippo, Hertogh van Milanen, op het selve Meyr te strijden. Lager is Montebalda, een geberghte dat van heylsame Kruyden overvloeyt, beneffens vele Koper-mijnen, hebbende omtrent dertigh duysent schreden in de rondte, [pag 107] ’t welck met recht voor al de geberghten van Italien gestelt wort.

Den Oever van Lago di Garda.

Dit Méér heeft van Peschiera af, het welck op den Zuydelicken oever leydt, tot den Noordelicken strant toe, vijf-en-dertigh mijlen, ’t welck de lengte is; maer in de breedte van Salodio, aen het Westen gelegen, tot Garda of Lagisco aen het Oosten, weynigh meer als veerthien mijlen. Het is soo woest somwijlen, dat het baren als bergen verheft, en somwijlen het meeste gevaer ter werelt de varende lieden aenbrengt; waer over oock Virgilius daer van singt

        Fluctibus & fremitu assurgens Benace marino.

        Dat is:

        Benacum opgevoert door baren en Zeegeruys.

{Goudt-asende Carpers.} In dit Méér is overvloet van edele Visschen, voornamentlick van Carpers, die se seggen dat Goudt asen, en behalven hier, nergens als in Lago di Porta by Sora gevonden worden. Oock me- [p. 108] nighten van vette Palingen, daer Plinius veel van schrijft. Het heeft op den oever, de welcke onder Veronen hoort, schoon gewas van Olijfboomen, omtrent de voornoemde Steden, maeckende eenen hoeck daer Garde leght naer het Westen. Maer acht mijlen van Peschiera is soo een uytsteecksel van het landt, dat het geheel schijnt het Meyr tot twee mijlen veer van een te sonderen. In desen uytsteeck is Sirmio, het oude Vaderlandt van Catullus, nu Sermiono, een kleyn Stedeken, hoe wel overvloedigh in vermaeckelickheden. Op den selven wegh, en vier mijlen weeghs is het dorp Rivoltella, en niet ver van daer Defenziano, de beste koop-plaets van die kust, en vol geriefs voor de reysende lieden. Maer indien ghy langs de andere kust ofte oever uwe reys neemt, sult ghy veel schoone Steden ontmoeten, als in het Westen de Edele en rijcke plaets Salodium, niet ver van daer het Honger-velt, daer de Bisschoppen van Trenten, Verona, en Brescia malkander de handt konnen geven, sonder te behoeven uyt hun gebiedt te treden. Van Salodio tot hier-en-toe is het al vermaeck en vruchtbaerheydt, met Olijf- [p. 109] boomen, Orangje-appelen, Citroenen en diergelijcken beset, zijnde de lucht aldaer soo lieflick, dat, ter oorsaeck van de hooge bergen, men aldaer geen Noorde winden en gevoelt; in voegen het schijnt het schoonste lieflickste gewest van geheel Italien, soo ten insicht van de vruchtbaerheydt, als de schoone gelegentheydt, te zijn.

Brescia.

Brescia leyt van Desenziano omtrent twintigh mijlen, hebbende eenen rechten wegh tusschen beyden. {Bouwers van Brescia.} Livius getuyght dese Stadt ten tijden van de Roomsche Koningen door de Cenomanische Gallen gebouwt te zijn, welcke Stadt daer na de Romeynen, na dat se het gedeelte van Vranckrijck over de Poo leggende, vermeestert hadden, onder hun gebiedt hebben gebraght. Het blijckt oock uyt de selve Livius, dat de Brescianen of (soo men se van oudts plagh te noemen) de Brixianen, sich altoos seer trouw tegens de Romeynen getoont hebben, voornamentlick in de beswaerde tijden van Hannibal. Men wil seggen dat het tot een Roomsche Colonie of besitting sou ge- [p. 110] worden zijn, als, na het voleynden van den Bellum Sociale, of gesellicke oorlogh, Pompejus Strabo, Vader van den grooten Pompejus, de selve besettingen of Colonien na Verona, en andere over-Poosche Steden braght; en niet lang daer na heeft se, door het beleydt van Caesar, beneffens andere over-Poosche Steden, aengenomen het recht van een Roomsche Stadt of Borgerschap, gelijck het blijckt dat de selve oock onder de Roomsche Keysers, soo lang der selver gebiedt in Italien plaets heeft gehadt, dapper gebloeyt heeft. Daer zijn noch verscheyden getuygenissen van haer oudtheydt, die als noch in de selve Stadt, en het naburige gewest, gevonden worden, als namentlick seer schoone Opschriften van Marmerbeelden, Tijtelen, en Begraef-plaetsen van doorluchtige Mannen. Dese Stadt leyt in een vlackte, na de voet van een bergh, langer als breedt, hebbende omtrent drie mijlen omgaens, zijnde na haer kleynte seer wel bebouwt en bewoont. Van binnen heeft se vele Marckten, onder de welcke de groote heerlick in het aensien is, ter oorsaeck van haer gaenderyen en heerlick Raedthuys. Van Winckels, en voornamelick Yser-winckels [p. 111] is se wel voorsien (gelijck men oock aldaer seer goede Messen en Geweeren maeckt) beneffens oock Linnen en andere nutte Koopmanschappen. Dese Stadt wort door de vloedt Garza besproeyt, gelijck oock door vele Fonteynen, de welcke hun water ontfangen door den waterloop, die Desiderius, Koninck der Longobarden, heeft doen maecken. Het heeft eenen Toren Pallada genoemt, in de welcke des Stadts klocken hangen. Het Paleys, dienende tot uytvoering van des Stadts saecken, moet in allen gevallen besien worden, zijnde soo uytsteeckende in nieuwe çieraden, als oude eerwaerdigheyt. Sy heeft vijf Poorten, gelijck oock een Kasteel, staende op een Rotz, en derhalven onwinbaer.
        Ter oorsaeck van geschillen en oneenigheden, heeft dese Stadt verscheyden onheylen moeten uytstaen; in voegen ick my geensins verwondere de selve tot seven malen toe, onder de Keyseren Lodowijck de Derde, en Ottho, van regeering te hebben moeten veranderen. {Brescianen tot den oorlogh genegen.} Want dese Stadt is van naturen tot de Wapenen genegen, in voegen hare Jaer-geschriften sonder schrick niet konnen gelesen worden, als de welcke [p. 112] by na niet handelen als van Moorden en Verwoestingen, gelijck of aldaer oock Syllas en Marij waren geweest. Het staet nu onder de bestiering der Venetianen, en bevindt sich gerust onder der selver vleugelen. Dese Stadt heeft het Christendom aengenomen in het jaer na de geboorte van onsen Salighmaecker 119. door toedoen van Apollinaris, Bisschop van Ravenna. Het heeft verscheyde aensienelicke Kercken, gelijck onder ander die van Santa Afra, San Pietro d’Oliveta, van de Dominicanen. De groote Kerck is seer aensienelick, wiens Bisschop den naem van Hertogh Marquis, en Graef draeght; zijnde oock des selfs inkomsten seer rijck en groot. De Brescianen eeren daer het Kruys, dat se Oro Fiamma noemen, het welcke veel derven bevestigen, aen den Keyser Constantijn in de lucht vertoont geweest te zijn, op de selve tijdt wanneer hy te velde was om tegen Maxentius te strijden. Het heeft een hemelsche verwe, doch treckende na het root. {Konincklick Klooster.} De Kercke van Santa Julia is oock besiens waert, beneffens het Klooster, ter oorsaeck van des selfs kostelickheydt, van goude en silvere verçierselen, zijnde de selve soo- [p. 113] danigh, dat Angilberga de Suster, en Hermingarda, de Dochter van den Koninck Desiderius van Pavien (die het Klooster met de Kerck in het 733. Jaer onses Heeren gesticht heeft) beneffens Hermigranda de Huysvrouw, en Giaff, Dochter van den Keyser Lotharius de Eerste, als oock Anguberga, Suster van de Keyser Karel de Derde, en Berta, Dochter van Berengarius, die het Rijck met gewelt beseten heeft (dat ick van verscheyden andere Konincklicke Vorstinnen swijgh) aldaer hun leven hebben willen verslijten.
        Dese Stadt begrijpt in sich omtrent een getal van veertigh duysent menschen, onder de welcke eenige voorname en treffelicke Geslachten, uytsteeckende of door hun dapperheyt in wapenen, of geleertheydt, of andere deughden het Vaderlandt bewesen. De Stadt voorts heeft overvloet van alle dingen, en behelst een scherpsinnigh volck, in voegen het na Milanen, met recht de Hooftplaets van geheel Gallia Cis Alpina magh genoemt worden, en Scaliger met reden singen magh,

[p. 114 ]
        Caelum Hilare & frons laeta urbi, gens nescia fraudis,
        Atque modum ignorat divitis uber agri.

        Dat is:

        Soet aensien, blijde lucht, volck dat geen trouw en schent,
        En dat geen pael noch maet van hare rijckdom kent.

Maer de onnooselheydt van de voorgaende eeuwen heeft geen gelijckenis met de arghlistigheydt van de tegenwoordige, of om beter te seggen, is geheel in bedrogh verandert.

Het Landtschap rondtsom Brescia.

        Het gebiedt van Brescia heeft in de lengte hondert Italiaensche mijlen, maer in de breedte vijftigh. Het wijckt voor geen gewest in vruchtbaerheydt van Koren, Oly, Wijn, Boomvruchten, Vlas en diergelijcken. Het begrijpt in sich Bergen, Heuvelen, Dalen, Dorpen en Steden, die soo Edel als wel bewoont zijn. Nae het Oosten, daer men nae Verona gaet, heeft het Gedio, [p. 115] Manerbio, Calvisano, en Calcinato. Aen de slincker zijde daer den bergh sich verheft, is Ridizolo, Padengo, en den oever van het Meyr, als oock Lonato, een treffelick Dorp, staende op een bergh vijfthien mijlen van Brescia. Na het Zuyden, daer men na Cremona en Mantua gaet, zijn Vivola en Asula, een vast en beroemt Stedeken. Indien ghy de poort na Sannazario uytgaet, is aen de rechter handt aen het Oosten Triviato, aen de slincker handt Quintiano. Uytgaende door de Sint Jans poort, tusschen het Westen en ’t Noorden, en over de loopende stroom Mella gaende, komt men by het rijcke dorp Cacaja, maer opslaende nae de rechter handt by Rovado, aen de voet van den bergh staende. {Kleyn Vranckrijck.} Alhier mooght ghy met u gesicht beschouwen een gewest, ’t welck vol is van alderhande noodtdruft, en beset met soo veel Steden en Dorpen, in voegen het eertijdts Kleyn Vranckrijck is genaemt geweest, om dat de Franschen daer soo veel van hielden. Maer eerst komt u de rivier Oglio voor, met het Stedeken Palazzolo, en een seer schoone Brugge voorsien, daer men na het landt van Bergamo gaet.

[p. 116]         De Valeyen van het Landtschap van Brescia.

        Dese Stadt heeft drie Valeyen tusschen haer geberghte, het eerste is Val de Camona, ’t welck nae het Westen leydt, hebbende de lengte van vijftigh mijlen, aen allen zijden met veel Bergen omcingelt, tusschen de welcke een tamelicke vlackte is, daer de rivier Oglio door loopt. Dit Dal is niet alleen door dese Rivier, maer door verscheyden andere loopende Beecken met allen aengenaem, en vruchtbaer, soo van Vruchten als van Wijn. Men vint hier oock Yser-mijnen, daer men veel Ysers uyt haelt, ’t welck tot vele bysondere dingen gebruyckt wort.
        Het tweede dat wort Val de Tropo genoemt, hebbende omtrent twintigh mijlen lengte, en insgelijcks met Bergen beset, nemende haer beginsel op omtrent ses mijlen na by de Stadt, hebbende de rivier Mella die daer door loopt, de welcke daer oock sijnen oorspronck neemt, en het landt met veel Visschen verrijckt, en met sijn vruchtbare wateren besproeyt, doch alderschoonst daer se het dichtste by de Stadt [p. 117] is. Thien mijlen van de selve leydt Cardone, vermaert door de treffelicke Roers die aldaer gemaeckt worden.
        Het laetste Dal is Val de Sabia, wiens lengte van gelijcken twintigh mijlen begrijpt, streckende tot aen de grensen van Bagolini. Dit Dal wordt besproeyt door de rivier Chiese, thien mijlen in de lengte, de welcke niet alleen de huysen met nootdruft van water, maer oock de geburen met aengename Visscheryen versiet. Alsoo dit Dal verscheyde schoone beplantingen van Wijngaerden, en vruchtdragende Boomen behelst, is het boven maten behaeghlick aen te sien, voornamelick omtrent de menighvuldige Beecken daer het mede bevochtight wort. Die in dese twee laetste Valeyen wonen, staen onder het gebiedt van de Staet van Venetien, al te mael wackere, kloecke, en oorloghs-luyden. Men houdt het daer voor, dat ’er binnen de stadt Brescia over de veertigh duysent menschen, en rondtom wel seven of acht duysent getelt worden.
        Willende voorts na Milanen reysen, gaet ghy de Sint Jans poort uyt, daer ghy Cocai sult ontmoeten, en daer na, slaende ter slincker handt af, Pontoi [p. 118] of de Brugh van de Oio of Oglio, die by de mueren van dese plaets henen vloeyt; voorts Martinengo, en het schoon slot Trivilio, Cassano, vermaert door de neerlaegh Actiolini, des Tyrans van Padoa. {Neerlaegh der Venetianen.} Ter slincker handt zijn de Velden, die van de Italianen Giarad’ Adda genoemt worden, in de welcke Loüijs de Twaelfde, Koninck van Vranckrijck, de Venetianen in een seer bloedige Veldtslagh overwonnen heeft, in het jaer 1509. Hier by staet Caravaggio, een vernoemt Stedeken, by het welck de Milanesen oock eertijdts overwinnig bevochten hebben tegen de Venetianen. Aen de rechter handt zijn de Steden, van de welcke wy op den wegh van Brescia na Bergamo sullen schrijven. Als ghy tot Cassano zijt, moet ghy de Adda over: en thien mijlen gereyst hebbende, komt ghy tot de Herbergh Cassina Alba genoemt: en weder soo veel gereyst hebbende, komt ghy tot Milanen. Desen wegh van Brescia tot Milanen is vijftigh mijlen lang.
        Noch is ’er een andere langer, doch vermaeckelicker wegh, namentlick indien ghy de poort van Sannazaro tot Brescia uytreyst, en komende tot Or- [p. 119] ci Novi, twintigh mijlen van de Stadt, moet ghy de rivier Oio over; en komende tot Soncino, een rijck en volck-rijck Stedeken, moet ghy u, indien het Winter is, Amandel-broot laten voorsetten. Nergens worden schoonder kopere Kandelaers gemaeckt als hier, en het volck is ’er soo beleeft, dat het een verwondering geeft. Het heeft den tijtel van een Marquisaet, staende voorts onder de Milanesen. Alhier heeft de dwingelandt Actiolinus, die uyt Saxen bloedt gesproten was, zijnde van de Guelphen met een venijnigen pijl gewondt, sijn leven willen eyndigen, zijnde seventigh jaren oudt, niet willende van yemant verbonden of gevoedt zijn.

Crema.

Vijf mijlen verder is het dorp Romanengo, en noch vijf andere daer van daen leght Crema, het welcke aen het Oosten met de rivier Serio bewatert wordt. Eertijdts is het onder de voornaemste Sloten van Italien geacht geweest, maer nu is het een Stadt. Het is van Swavische Keysers gebouwt in een vlackte, en met sijn [p. 120] Wercken sterck voorsien. Dese plaets door veelheydt van Borgers, treffelickheydt van Gebouwen, vruchtbaerheyt van Landen, en dien volgens overvloet van alle dingen, is geensins versmadelick. Sy staet onder het gebiedt van den Venetiaen, begrijpende soo in als rondtom hare Wallen omtrent dertigh duysent in- en landt-saten. Hebbende een Praetor of Podesta van de Venetianen, heeft se Rechtspleging over ses-en-veertigh plaetsen. De Vrouwen van Crema hebben een aerdige handt om Garen te bleyken, gelijck oock veel leven by de Linnen-wevery. Hier van daen de rivier Torno overgeset hebbende, komt men tot Lodi; van daer thien mijlen gereyst hebbende, tot Marignano, voorts tot Melignano, en eyndelick tot Milanen, hebbende alsoo omtrent twee-en-sestigh mijlen gereyst.

Den derden wegh van Brescia op Bergamo, en voorts op Milanen.

        {Geboorteplaets van Coleoni.} Gaende tot Brescia de Sint Jans poort uyt, set men over de rivier Mela; voorts komt men tot Coccoai, en tot Palazzolo, daer wy boven van gesproken hebben, alwaer men de rivier [p. 121] Oio langs een brugge over gaet, ontmoetende terstondt het dorp Malpaga, ’t welck van Bartholomeo Coleoni van Bergamo gebouwt is, en dese in het Slot aldaer ses-en-seventigh jaren geleeft hebbende, is daer eyndelick gestorven, en tot Bergamo begraven, zijnde geweest de Veldt-overste der Venetianen, en om sijn treffelicke daden van den Raedt met een schoone Gedachtenis vereert, staende (gelijck voor henen geseght is) voor de Kerck van Sint Jan en Paulus, in Koper heerlick te Paerde uytgebeeldt. Orgnami, en het Monnicken-Klooster van Basella latende leggen, en de rivier Serio over getrocken zijnde, komt met tot Bergamo, leggende dertigh mijlen van Brescia.

Bergamo.

{Groote oudtheydt van Bergamo.} Bergamo is een seer oude plaets, dewijl des selfs oorspronck weynigh bekent is. Sommige willen de selve leggen op de Orobij, ’t welck soo veel beteeckent, als lieden die sich op het Geberght onthouden. Die de Hebreeusche en Griecksche talen verstaen, willen het woordt van Bergo- [p. 122] mum uytleggen, gelijck als een Konincklicke Stadt der Gallen of Galloisen; in voegen Bergamo in vorige tijden met Konincklicke waerdigheydt sou voorsien geweest zijn. Dat dese Stadt voorts van de Hetruscen of Cenomannen, of wel van Cirinus, Koninck der Liguren in het jaer 150. gebouwt is, blijckt aen veel gewisse teeckenen, en onder andere in gehouwen en gemetselde steenen. Aen het Oosten en het Zuyden heeft se een groote Vlackte, maer aen het Westen en het Noorden wordt se met Bergen en Dalen bemuurt, zijnde voorts door de Venetianen, met haer Mueren, Torens, Bolwercken, en andere Sterckten, tegen alle geweldt der vyanden wel verseeckert. Dese plaets is kleyn van begrijp, dewijl het Stedeken op het hooghste van een Bergh leydt, al hoe wel met twee groote Voorsteden, en die van alle noodtsaeckelickheyt, wel voorsien. In een van de selve wordt alle jaren Marckt gehouden, op Sint Bartholomeus dagh, op de welcke menighte van alderhande Koopmanschappen en Waren gevonden worden, dewijl derwaerts uyt alle gewesten van Italien, Duytslandt, Switser- [p. 123] landt, en elders, een geweldige macht van volck plagh te samen te loopen. De lucht is hier seer suyver, en daer over de Vruchten met alle lieflick, de Wijn van dese gewesten aengenaem en lecker, den Oly soet. {Snedigheydt der Bergomaten.} De Bergomaten zijn gemeenlick kloecke en verstandige lieden, bequaem om alderhande Konsten en Wetenschappen te leeren; maer voornamentlick tot Koopmanschap, waer over het oock, onder al de roem-tijtelen van de Steden van Italien, Bergamo sottile, het snedige Bergamo geheeten wort. Daer het sich streckt na het rijsen en dalen van de Son, wordt dese plaets met aengename en vruchtbare Heuvelen omgeven; vloeyende voorts over van fijn Linnen, Deeckens, Spreyen, en diergelijcken, de welcke op Sint Bartholomeus Marckt aen de Uytlandigers te koop geveylt worden. Veel treffelicke Mannen hebben uyt dese plaets hun oorspronck genomen, onder de welcke voor eerst is Albericus Rosares, Rechtsgeleerde, Ambrosius Calepinus, wiens gedachtenis menighmael in de Scholen hervat wordt, maer de meeste roem erlangt se van de roemruchtige Bartholomeus Coleoni, van de welcke hier voor geseght is, wiens [p. 124] Beeldt als noch aen den grooten Altaer, in de Kerck van Santa Maria, onder andere treffelicke verçierselen, gesien wort; beneffens sijn Graf, dat hy voor sich selven by sijn leven heeft laten maecken, met dit opschrift, Bartholomeus Colleonus* de Andegavia virtute immortalitatem adeptus usque adeo in re Militari fuit illustris, ut non modo nunc viventium gloriam longe excesserit, sed etiam posteris spem eum imitandi ademerit; Saepius enim à diversis principibus, ac deinceps ab illustri§imo Venet. Senatu accepto imperio, tandem totius Christianorum exercitus sub Paulo secundo Pontif. Maximo, delectus fuit imperator, cujus acies quatuor decim annos, ab ejus obito sub solo, jam defuncti Imperatoris, tanquam vivi nomine Militantes, jussa cujusvis alius contempserunt.* Obijt anno Domini M. CCCC LXXV. quarto nonas Novembris. Dat is: Bartholomeus Coleoni van Anjou, hebbende de onsterffelickheyt door sijn dapperheydt verkregen, is soo doorluchtigh in Oorloghs-konsten geweest, dat hy niet alleen de roem van al sijn tijdt-genooten overtroffen, maer oock alle hoop, van immer hem te konnen navolgen, benomen heeft; want menighmael is hy van verscheyden Vorsten, daer na van den Raedt [p. 125] van Venetien, en eyndelick van den Paus Paulus de Tweede, tot Veldt-overste over het Christen heyr gestelt, wiens troepen self veerthien jaren na sijn doodt, alleenigh onder den naem van hun overleden Veldt-heer, gelijck als of hy in het leven was geweest, ten oorlogh treckende, hebben buyten hem alle andere beveelen versmaet. Hy is gestorven in het jaer onses Heeren 1475. op den 2. November.* Voor al staet u oock in de Kerck van Sint Augustinus het Graf van Ambrosius Calepinus te besoecken, die alleen geluckigh is geweest in het versamelen van de suyverste woorden der Latijnsche tael. Tot Bergamo, beneffens de Voorsteden, zijn omtrent twee duysent en seven hondert zielen. De oude Stadt heeft in sijn begrijp vier Italiaensche mijlen, daer men uyt de Voorsteden langs steenen trappen moet heen opklimmen, om van daer by na alle de Steden, veel Rivieren, een geweldige Vlackte, Bergen en Heuvelen, self tot het Apennijnsche geberghte toe, te beschouwen. Op een verheven heuvel, boven de Stadt, wordt een plaets besocht, de welcke Capella geheeten wort, daer sich voor henen den heyligen Dominicus sou onthouden hebben, [p. 126] alwaer den Vorst van Bergamo een seer sterck Slot naderhandt heeft doen bouwen, ’t welck eyndelick weder vervallen zijnde, als noch eenige overblijfselen toont. {Verwoesting van Bergamo.} De Bergomaten hebben voor henen het Roomsche Rijk voor hun Heer gekent, soo lang het in sijn bloeyen was; maer het selve daer nae komende te vervallen, wordt het van Attila vernielt, na de welcke de Longobarden, en voorts de Koningen van Italien sich dese Stadt onderworpen hebben. Eyndelick, van de Turrianen, Scaligers, Toresti, Malatesten en Galli lang beseten geweest zijnde, heeft se sich onder het gebiedt van de Venetianen gestelt, onder de welcke sy als nu in goeden rust sich bevinden. Niet ver van Bergamo is de rivier Serio, beginnende sijn loop van het geberghte met groot gewelt. Aen de Noordt zijde zijn ses Dalen, die hier en daer met Bergen besloten zijn. Het eerste is Val Seriana, dat sijn naem van de voorgemelte Rivier treckt, alsoo de selven stroom met sijne wateren daer door loopt. Het tweede is Val Brebbana, van de rivier Brebo, hebbende een yeder van de selve de lengte van dertigh mijlen, dat van Santa Maria heeft vijf- [p. 127] thien, en even soo veel dat van Calepio en de Clusontes. In dese en anderen vindt men soo van Haven, Dorpen, en andere besittingen, over de twee hondert, hebbende het landt van Bergamo aen dese zijde acht-en-twintigh mijlen in de lenge, met veel rijcke Dorpen en andere plaetsen. Van Calepio reyst ghy na Leuco, een treffelicke Vesting, daer den Larus Larius, in het Italiaensch Lago di Coma sijne stroomen aen de rivier Adda mededeelt, de welcke ghy met een brugge over gaet. Aen het Westen heeft het de stadt Como, Monza en de Briantijnsche heuvelen. Aen het Oosten is Brescia, aen het Zuyden Crema, beneffens de boven-geroerde plaetsen, en tusschen beyden reyst men langs een wegh van twee-en-dertigh mijlen tot Milanen, hebbende aen de rechter handt de rivier Brebo, de welcke sich in de Adda vermengt, beneffens de Adda self, neven de welcke het dorp Trezzo, en de sterckte van den Visconte* Barnaba opgerecht is, daer ghy de Rivier langs een Brugge van eenen boogh, maer van vele konst, over gaet. Aen de slincker handt hebt ghy de plaetsen daer wy van geseght hebben. Twaelf mij- [p. 128] len van Bergamo zijnde, gaet ghy in een schuytjen de Adda voorby, daer ghy terstondt het dorp, genoemt Vaprio, ontmoet, en latende eyndelick Fornati en Cascina, dorpen, achter uwen rugge, komt ghy na twintigh mijlen reysens tot Milanen.

        Milanen.

Milanen is een oude stadt, en eertijdts de Stoel van het Rijck. Het heeft achter sich de Bergen die Italien na het Oosten en het Noorden verdeelen. Sy heeft tot uytsicht een geweldige Vlackte, over de twee hondert mijlen en meer groot, sich streckende tot tusschen Rimini en Pesaro. Het wordt met de Adice en Fesino in het ronde besproeyt, en is van een seer kleyn beginsel tot groote heerlickheydt gebraght, zijnde terstondt met een Muur van vier-en-twintigh voeten breedt, en vier-en-sestigh voeten hoogh, hondert en dertigh Torens, en ses Poorten, voorsien. {Verwoestingen van Milanen.}. Dese Stadt is alder eerst door Brenno tot de grondt toe geslecht en verwoest geweest, welcken Brenno het Capitolium belegert had, ten tijden van het Borge- [p. 129] meesterschap van Camillus en Marcellus; maer daer na is het door bevel van den Roomschen Raedt, met nieuwe Wallen en menighten van Torens voorsien en opgebouwt. Even wel heeft Attila dese schoone Stadt wederom tot de grondt toe verwoest, en al haer schoone Gebouwen onder de voet geworpen.
        Den Aertsbisschop Eusebius heeft se daer nae wederom in haer Wallen geleght, en de schade der huysen herstelt. Maer hondert jaren daer nae in het jaer 577., heeft de raserny der Gothen de selve weder omgekeert, en met het bloet van dertigh duysent Borgers besprengt. Boven dat is het van Erimbert, broeder van den Koninck van Vranckrijck, en Aenobarbus den Keyser wederom vernielt, en tot een teecken van de uytterste verwoesting, met zout bestroyt. Maer daer na de vrede gemaeckt zijnde, heeft de Stadt sijn oude luyster weder gekregen, zijnde van nieuws met een Muur omringt, en vier groote Poorten, beneffens verscheyde andere kleynen voorsien. Te dier tijdt, namentlick het jaer 1177. had dese Stadt vijf duysent negen hondert en ses-en-dertigh schreden in den ommeganck, zijnde de Voorsteden [p. 130] even wel daer uyt gesloten, maer nu zijn se al te samen binnen getrocken, en door toedoen van Fernando Gonzaga met eenen muur omringt. Nu heeft het thien mijlen in den ommeganck, en thien Poorten, zijnde de ses de voornaemsten, met diepe en wijde Grachten. {Oorspronck van den naem van Milanen.} Het soude sijnen naem hebben van en Varcken, dat ter tijdt als het eerst gebouwt wiert, sou uyt een vervallen huys te voorschijn gekomen zijn, ’t welck half met borstelen, en half met wol, gelijck een Schaep, bedeckt was, waer over de Bouwer Bellovesus de plaets met den naem van Mediolanum, of half Wol sou genaemt hebben, ’t welck als noch door een Marmeren Gedenck-teecken, den nakomelingen tot kennis, in de vergaderplaets der Kooplieden opgerecht staet, ’t welck 587. jaren voor Christus geboorte sou geschiet zijn. Na desen heeft Brenno een Gaulois, en na hem verscheyden anderen, over Milanen geheerscht, tot die tijdt toe, dat de on-overwonnen maght der Romeynen hen door de Wapenen getemt heeft. Alsoo komt Milanen onder het gebiedt van de Romeynen, van de welcke sy weder afgevallen is, ter [p. 131] tijdt als Hannibal met sijn maght over het Apennijnsche geberghte quam; eyndelick daer na, Romen al haer vyanden te boven komende, heeft sich Milanen wederom, hoe wel traeghlick, onder haer jock gebogen. Sedert hebben die van Milanen de Latijnsche, de Griecksche Keysers, en daer na de Gothsche, Longobardische, en de Italiaensche Koningen, en vervolgens de Duytsche Keysers gehoorsaemt. Maer onder het gebiedt van Conradus de Tweede schreven sy sich wat meer vryigheyt toe, beginnende sich selven Wetten te stellen, en sich t’eenemael te dragen, gelijck een vrye Staet betaemt, van de welcke den Aertsbisschop het hooft was, en nae hem de Vergadering van Sant Ambrosius, die het volck vertoonde. Eyndelick hebben se sich weder door borgerlicke beroerte aen de Turrianen overgegeven, die lang over hen heerschten, na desen zijn de Sfortianen, na hen de Franschen, en na de Franschen het Huys van Oostenrijck gevolght, ’t welck tegenwoordigh regeert. De gelegentheyt van dese plaets, als gelegen in de seste Climaet, wort voor gesondt en aengenaem gehouden, hoewel de lucht aldaer niet [p. 132] altoos even suyver is. {Overvloedigheyt van Milanen.} Sy heeft overvloet van alle noodtsaeckelickheden, die den mensch soude mogen dienen of tot wellust, of tot onderhoudt, waer van het spreeckwoordt komt, Solo in Milano si mangia, In Milanen eet men slechts, gelijck of nergens yets meer te eten was. En waerlick in geen Stadt van Europa vindt men sulck een overvloedt van alles; vindt men in andere Steden een of twee straten, daer men dit of dat verkoopt, in Milanen vindt men hondert. Het heeft treffelicken voorraedt van schoonen Wijn, gelijck dit het middelpunt van Lombardyen zijnde, alles hier na toe vloeyt, soo uyt het omleggende gewest, als uyt Duytschlandt, Vranckrijck, Hispanien, en elders. Sy heeft een geweldige Vlackte, schaduw-rijcke Heuvelen, genoeghlicke Bergen, gemackelicke en bequame Rivieren, vruchtbare Meyren, die haer veel leeftochts beschicken; in voegen daer niet goedts, niets vermaeckelicks magh bedacht werden, dat alhier in dit wijdtluchtige gewest niet gevonden wort, beneffens een oneyndelicke menighte van Arbeydts-lieden, en alderhande Konstenaers. Dese Stadt, indien eenige andere, is voorsien [p. 133] met heerlicke Paleysen en uytsteeckende Gebouwen, die met recht Konincklick mogen genoemt worden, onder de welcke dat van Thoma Marino, gelijck de Maen onder de Sterren, de eerste Plaets bekleedt, en alle oogen die het selve beschouwen, ten alderhooghsten verwondert maeckt. Het onwinbaer Kasteel overtreft, soo door sijn natuurlicke als konstige sterckte, al de Kasteelen van Europa. Het wort bewatert met een vloeyende stroom, in een driedubbele gracht, hebbende heymelicke en openbare wegen, onder en boven. Het binnenste vierkant is met sulcke Torens voorsien, dat se eerder kleyne Kasteelen mogen genoemt worden. Het Kasteel de Porta Jovia is oock seer uytmuntende als het welcke in geheel Europa geen grooter noch geweldiger en kent, want het heeft de grootte van een gemeene Stadt, met sijn Straten, Marckten, Paleysen, Winckelen, en al dat men in Steden behoort te vinden, in sulcker voegen, dat het sich selven genoeghsaem, sonder eenige hulp van buyten te behoeven, behelpen kan, zijnde oock altoos met treffelicke voorraedt van leeftocht en oorloghs-gereetschap voorsien. Het [p. 134] heeft aen alle zijden sijn stercke Bolwercken, met driedubbele Grachten, gevult met loopende Rivieren gesterckt, en Wallen uyt de gront met steen opgehaelt. De Muren seer dick zijnde, heben geweldigh breede aerde Wallen achter sich, met hun heymelicke verwulfde gangen, door welckers schietgaten menighte van dreygend Geschut leyt te proncken, waer van sommige een schrickelick gewicht van sich werpen. Men vindt oock alhier een geweldigh Wapenhuys, vervult met Wapenen en Geweer van alle slach. {Konstige Schilderyen tot Milanen.} Voorts indien yemant moght begeerigh zijn om treffelicke en heerlicke Schilderyen en Beelden te sien, kan die sich selven alhier ten vollen versaden. By het Slot in de Strada de Maraviglia, staet een schijn van een Muur, op de welcke door de handen van Trofus, de Roomsche geschiedenissen geschildert staen, met sulcken slach van Beelden, als de Schilders noemen het derde Prospect, welcke heerlickheyt noch deftigheyt van geen Meesters te overtreffen is. Het schijnt meer te verwonderen, dat sulcke levendige Beelden geen spraeck noch bewegen hebben, als dat se souden leven. In voegen de [p. 135] Konst alhier niet de Natuur, maer de Natuur de Konst schijnt na te volgen. Insgelijcks is ’er na de Porta Beatrice, een Wandt door Bramantijn geschildert, soo heerlick, dat het de oogen van de voorby-gangers vermaeckt. Maer als ghy komt aen de poort de welcke Tosa genoemt wordt, vindt ghy het Beeldt van seeckere Hoere, die haer Vaderlandt vry gemaeckt sou hebben, waer over haer medeborgers, om niet ondanckbaer te zijn, haer soo een Beeldt hebben opgerecht. Milanen is meest altoos het hooft van de omleggende gewesten geweest. De oude Roomsche Keysers sonden herwaerts altoos hunnen Graef van Italien, de welcke was als de Stadthouder des Rijcks, hebbende Borgemeesterlicke maght, zijnde aldaer soo veel als Overste over de Legioenen, om de raserny van de Over-Alpische volckeren daer door in den toom te houden. Den Keyser Frederick had oock alhier sijnen Stadthouder, gelijck oock veel en verscheyden voortreffelicke Mannen, ’t zy om de goede lucht, ’t zy om der borgeren minnelickheyt, of dees plaets gelegentheyt en overvloet, na hun uytgestane arbeyt, sich hier ter neder ge- [p. 136] slagen hebben. Want de landtstreeck van Milanen vloeyt over, ter oorsaeck van de wel gestelde lucht, van alle noodtsaeckelickheden waer uyt dese Stadt soo volckrijck, en het hooft van Lombardyen geworden is. En al hoe wel de selve menighmael verwoest, jae met de ploegh der vyanden doorlopen is, is se even wel altoos heerlicker als te voren weder opgestaen, soo ver, dat se altoos onder de machtighste Steden van Italien heeft moeten gereeckent worden. {Hoe Milanen onder de Romeynen gekomen is.} De Romeynen onder het Borgemeesterschap van M. Marcellus en C. Scipio, hebben een gedeelte van Vranckrijck over de Poo, dat de Boy en Insubres in hadden, in hun gewelt gebraght, na dat se de Insubres en Over-Alpische Duytschen, in een slagh by Clastidium overwonnen, en den Koninck Virdumarus gedoodt hadden, door welcke overwinning Milanen, Comum, Acerre en verscheyden andere Over-Poosche Steden, in de maght der Romeynen gekomen zijn, en geheel Vranckrijck aen dees zijde van de Alpes, de gedaente van een Landtvooghdy aengenomen heeft. Milanen alsoo bloeyende onder de heerschappy van de Romeynen, heeft ge- [p. 137] weldigh bestaen toe te nemen, voornamentlick door toedoen van sommige Keysers, die, aengelockt door de gelegentheyt van dese Stadt, als de Over-Alpische landen, in de welcke noyt gelegentheyt tot oorlogen ontbrack, na by gelegen, aldaer gemeenlick hun Oorloghs-stoel vestigden, hun Wervingen deden, en van daer hun Troepen het geberghte over te voeren plachten. Het is seecker dat den Keyser Trajanus het Konincklick Paleys tot Milanen gebouwt heeft, ’t welck als noch de naem van het Paleys draeght, en dat Hadrianus daer menighmael sijn verblijf genomen heeft, als oock Antoninus, en andere meer, die de Stadt daer over niet weynigh met heerlicke Gebouwen verçiert hebben: gelijck oock dien vromen Theodosius en Constantinus, beneffens sijn huysvrouw Placidia, en voor desen tijdt Cajus Caesar self, Gn. Pompejus, en Maximianus Herculeus, die sich aldaer van het Rijck ontslagen heeft. Alhier is Theodoricus Koninck der Gothen, en Pipinus Koninck van Italien gestorven, door al de welcke veel grachten en waterloopen zijn gemaeckt, die noch heden gesien worden. {Oude en Nieuwe Gebouwen tot Milanen.} Tusschen Sant [p. 138] Salvator en den ouden Boomgaert, was een treffelick Paleys Jupiter toegeëygent, om de Roomsche Keyseren wille, die op de selve of diergelijcke plaets, tot Romen hun Capitolium hadden. Daer stond oock eertijdts een geweldige Schouwplaets tot den loopbaen van de Paerden, daer als nu de Santa Maria Magior is. Den Hof van Sant Stephano was oock eertijdts een Amphitheatrum, of ronde Schouwplaets voor de Schermers. De Kerck van Sant Nazarius is een Vechtplaets geweest, daer men tegens wreede en stercke Dieren vocht, die aldaer gevoedt en onderhouden wierden. Het welck nu de gemeene Beemde is, was eertijdts de Renplaets daer de Jonckheydt voor henen hun Paerden plagh te oeffenen. De plaets daer als nu de Hooftkerck staet, was voor henen geschickt tot het kinderspel. Daer de Kerck van Sant Laurens staet, waren voor henen de Baden, van Nero en Nerva, die in uytsteeckentheydt en treffelicke konst, geensins voor de Roomsche wilden wijcken. In voegen alle dingen by na een andere gedaente gekregen hebben.
        Maer laet dese oudtheyt soo vast [p. 139] niet verbinden, dat ghy daeromme nalaet het Wapenhuys van het Paleys te gaen besoeken, ’t welck sich voor geen Vorst, hoe groot hy oock zijn magh, behoeft te schamen, soo in kost als konst. Aldaer siet ghy alderhande slagh van Wapen, niet alleen met gout, silver en geëmmilleert werck, maer met uytsteeckende konst van Smeewerck verçiert. Maer boven alles is den Tempel van Hercules, nu Sant Laurens toegewijdt, door sijn aensienelicke oudtheydt, en oude aensienlickheydt, verwonderlick. Sy heeft de gedaente van den Roomschen Pantheon, doch die is hooger, grooter, en heerlicker van gebouw. Dat van Milanen heeft sesthien witte Marmeren Colomnen, bestaende alleen uyt twee stucken, van Dorisch werck, doch nu door ouderdom vervallen. Desen Tempel is eertijdts van Maximianus Herculeus opgerecht. Niet verre van de Kerck van Sant Georgius meent men dat het Paleys van de Keyser Trajanus gestaen heeft. {Oorspronck van