Dit is een onderdeel van BarlaeusOratien1689.html. Klik hier voor het hele document.

t totter doot. Als gy Stephanus, eerste martelaar Christi, met steenen ter aarden word gevelt, zo troost u met alle de mizerien en ellenden, die als een steen-bui op Christum hebben aangedrongen, en hem omgebracht. Als gy, ô Mattheus Apostel, met nagelen in de aarde wort gehecht, dan vertroost gy u met het overdenken van de nagelen, die uwen Heere, die gy van den Tol eertyts gevolgt zyt, aan het hout des kruiçes hebben gehegt. Als gy, ô Euangelist Marcus, met touwen herwaarts en derwaarts gerukt en getrokken wort, zo troost gy u met het overdenken van de touwen en banden die uwen Zaligmaker hebben getrokken en gebonden. Wanneer gy Euangelist Lucas de waarheit by u beschreven met u bloet verzegelt, zo slaat gy u oogen op die groote getuige der Goddelijker waarheit Jezum Christum. En gy [p. 441] Johannes, die van Christo in ’t byzonder bemint zyt geweest, wanneer gy in ’t land Pathmos in ballingschap wort verzonden, vint uwen troost in de ballingschap Christi in Egypten. Wanneer gy Petrus aan het kruis verkeert zyt gehangen, is het u een troost geweest, met deze maniere van sterven minder te zyn als uwen Heere. Wanneer gy Paulus onder de Keizer Nero zyt onthooft, zo hebt gy geoordeelt, datter genadiger met u is gehandelt, als met Christo, die zo afgrijsselyken en pynlijken dood heeft geleden. Wanneer gy Polycarpus, wanneer gy Ignatius de tyrannye, der Roomscher Keizeren smaakt, zo vint gy uwen troost in Christo, die de tyrannye der Joden, en harer Oversten heeft gesmaakt. Gy, wien de oogen van de tirannen dezer werelt uitgegraven zyn, troost u met de stervende oogen Jezu uws Heilants. Gy, wien de handen en voeten afgehouwen zyn, troost u met de door-nagelde handen en voeten Jezu Christi. Gy, wien de tong uit de mond gesneden is om Christum niet te belyden, troost u met het stil-swygen Christi voor Herodes. Gy die in vier en vlam verbrand zyt, brand anderwerf door den brand der liefde jegens den gekruisten. Gy die in wateren verdronken en versmoort zyt, troost u met de tranen en het bloedige sweet dat Christo uitgeperst is, en gy zult daar door in der eeuwigheit leven. Leert alle Christi voetstappen naar volgen, die door veel lydens is ingegaan in het Koningryke Gods, naarlatende ons een exempel, dat wy ook alzo door veel ellenden en miserien moeten ingaan in zyne heerlykheid. [p. 442]
    Komt nu, voor ’t leste, hier tot het kruis, gy alle, die door bedriegelyke, koopmanschappen en handelingen, gelyk als met dertig zilvere penningen uwen Heere verkoopt. Gelooft nimmermeer, dat deze dertig zilvere penningen uit de weereld zyn. Och neen. Zy klinken noch al in u kantoren, en geldkisten, en niet alleen in de kantoren der Koopluiden, maar van ider een van ons. Wy alle in ’t gemeen en byzonder, niemand uitgenomen, handelen noch dagelyks met deze vervloekte dertig penningen. Wilt gy weten hoe zy heeten, en hoe zy genoemt zyn? Ik zal ’t u zeggen, op dat gy niet en meent, dat ik u wat wys make, of in de hand steek. De eerste penning heet Godloosbeid, wanneer wy in onzen handel God niet en vreezen, en weinig achten of wy de menschen bedriegen. De tweede penning heet Schoon-praat, waar mede wy onze evennaasten schoone woordekens geven, gelyk Iudas dede, op dat wy hem te veiliger zouden verraden. De derde penning heet Leugen, wanneer wy onze koopmanschap en waren boven haar deugt pryzen, om die te beter te venten: dit penningsken is dapper gangbaar in meest alle de winkels. De vierde is Arglistigheid; wanneermen de koopmanschap en actien met quade practyken doet opstygen en afstygen. De vyfde is Bedrog, als men de fouten van de waren verzwygt. De zeste heet Zoetheit, wanneer wy onze gelukzaligheit in deze werelt stellen in vergankelyke rykdommen. De zevende heet Hovaardigheit, wanneer wy ons meer meinen te zyn, als wy wat meer sikels en penningen in de kas hebben, als andere. De achtste is [p. 443] Nydigheid, wanneer het ons wee doet, als wy zien, dat een ander meer zilver of goude penningen heeft, als wy. De negende is Boosheid en quaatwilligheid, wanneer wy de koopmanschappen en waren van onze naburen laken en installig maken, daar wy nochtans beter weten. De thiende is Vermetelheid, wanneer wy noch naar duivel noch naar hel en vragen, om geld te winnen, wanneer wy geen periculen en ontzien, noch weêr, noch wind, noch tempeesten, noch roovers, noch ysbergen, noch beeren, ja zelfs niet de poorten der hellen, om zoo te spreken, alsser maar sikkels en zilvere penningen te vinden zyn. De elfde penning is Onkuisheid, wanneermen geen sikkelen en spaart om zyn lust en plaizier aan te doen. De twaalfde is Dronkenschap, dewelke menigte van sikkels door het nat-gierige keel-gat jaagt, en van den redelyken mensch een sponsie maakt. De derthiende is Gulzigheid, dewelke de sikkels en zilvere penningen aan lekkere beetjens en kostelyke sausjens besteet. De veerthiende is Ontrouw, als wy met onze goede vrienden omgaan, eten, drinken, en ondertusschen met Iudas occasie soeken om hen in zwarigheid en ongelegentheid te brengen. De vyfthiende is Tyrannie, wanneer wy Christus, dat is syne Leeraars en geloovige vangen en spannen, en in de handen van den wereldschen Rechter overgeven. De zesthiende is Simonie of Heiligkoop, wanneer wy de geestelyke diensten en ampten om sikkels koopen en verkoopen, gelyk Caiphas dede. De zeventhiende is Scheurlust, wanneermen in de kerke Gods, die maar een is, scheuringen [p. 444] aanrecht, daar nochtans in Christi onderkleet geen naat noch verdeeltheid was. De achtiende is Lasteringe, als wy een ander ketteryen en valsche leere aanwryven, daar hy gantsch vry en vreemt van is. De negenthiende is Staat- en Regeer-lust, wanneermen de sikkels met duizenden uitgeeft, om landen en steden te verwoesten, met onnodige oorlogen, weduwen en wezen maakt zonder ophouden, na geen vrede luisteren wil, en geheel Europen tot een moort-kuil van menschen maakt, alleen om wyders te heerschen. De twintigste is Hartneckigheid, dewelke vast blyft hangen aan hare dwalingen, om datze profytelyk zyn, en bequaam om sikkels te vergaderen. De een-en-twintigste heet Onwetenheid, dewelke den Heere der heerlykheid kruist, de waarheid vervolgt, om datze niet en weet, wat sy doet. De twee-en-twintigste is Overdaat, dewelke de sikkels met groote menigte verquist in onnodige werken, die men wel beter konde besteden aan armen en Gods-huizen. De drie-en-twintigste is Ongeregelde oorloge of stryt-voeringe, wanneermen niet syn vyanden, maar ook sijn vrienden plundert, en Steden en dorpen, platte landen berooft, den buit deelt, ja al waren ’t de klokken in de kerk, en de kleêren van onzen lieven Heer zelfs. De vier-en twintigste is Ongerechtigheid, wanneermen den onnozelen vangt, spant, beschuldigt, veroordeelt, kruist. De vyf-en-twintigste penning is Wreetheid, die dan op het hoogste is, wanneermen met gevangen en veroordeelde menschen noch de spot dryft, en in haar ellende vermaak schept. De zes-en-twin- [p. 445] tigste sikkel is Geveinstheid, die quansuis haar handen wast, als onschuldig, en ondertusschen haar evenaasten overlevert en in verdriet brengt. De zeven en-twintigste is Vreeze des Keizers, om niet uit de gunste van wereldsche Heeren, en Prinsen te vallen. De acht-en-twintigste is Laatdunkentheid, en vermetelheid, wanneermen met hooge beloften en protestatien aan Christus verbonden is, en daar naar in het minste gevaar komende, den man niet en kent. De negen-en-twintigste is Onboetvaardigheid, wanneermen aan het kruis genagelt zynde, en de dood op de lippen hebbende, nocht sijn zonden voor God niet wil belyden en erkennen. De dertigste en een van de slimste penningen is Gierigheid, op deze stont in den rant geslagen: de Gierigheid heeft deze penning geslagen. Gelooft niet Christelyke Toehoorders, dat dit Poëtische invallen zyn; ’t is in der daat zo. De geheele wereld, daar wy in woonen, is als een Markt en Beurs; wy hoofd voor hoofd spelen hier de koopman. Elk van ons alle heeft sijn zonden en gebreken, waar over hy geern met een ander handelt, en die hy sijn evennaasten zoekt aan te wryven. De penningen die hier in zwang gaan, zyn by gelykennisse de zondige werken, die ik verhaalt hebbe. Hier door worden wy bedrogen, en bedriegen een ander. Hier door verkopen wy noch dagelyks Christum! dat is de deugden, die hy ons geleert heeft, aan de Hooge-priesters, Oversten des volks, Schrift-geleerden en Pharizeen. Wie zyn die, zult gy vragen? het zyn de duivel, het vleesch, de wereld; wat raat? geeft deze Hooge priesters en oversten des volks haar [p. 446] penningen weêr, smytse voor haar voeten. Geeft de gierigheit haren sikkel, want het is een booze Priesterste, geeft de valscheid, laatdunkentheid, de hovaardigheid, de staatzucht, de overdaat elk den haren, want dit zyn de oversten onder ’t volk, geeft de geveinstheit haren sikel ook, want deze is de regte dogter van de Pharizeen, en zo voorts elk de sijne. En als wy deze verraderlyke penningen quyt zyn, waar mede wy Christus, een ander, en ons zelven verraden; en den duivel overleveren, zoo zal het ons beter gaan; hoe wy dit doende armer worden, hoe wy ryker zullen worden naar den geest, ryker en overvloediger van alle Christelyke deugden, heiligheid, matigheid, eendracht, liefde. Dit zyn penningen van beter munt, en die onder Gods kinderen gankbaar zyn, en by God uit genaden hoog geacht worden. Als wy hier mede handelen, zo zal het kruis Christi ons verstrekken tot een rantzoen voor onze zonden, tot een verzekeringe onzer zaligheid, en krachtig argument, en dwangreden om Godzaliglyk te leven. Nu laat ons, om eens te eindigen, Jezum Christum hangende en stervende aan ’t hout des kruis, niet het hout, aldus met malkanderen aanroepen, en aanspreken:
k IK val, ô Christe, voor u offer-plaatze neêr,
En zie in ’t smaadlik kruis mijns Heilands hoogste eer.
Gy lyd, maar ’t is mijn schuld; gy onbelast van zonden,
Boet myne doodschult door u doodelyke wonden.
Ik mensch verdoem my zelfs; gy treurt als ’t offer-lam,
Een ander lyd de straf; die anderen toequam.
Ik ben de schuldenaar; gy steld u in tot Borge,
En gy, myn voorspraak, neemt op u mijn schuld en zorge.

[p. 447]
U handen zyn door-boort, de myne deden ’t quaad:
Maar voelen niet de straf der straffens waarde daad.
De spies doorsteekt u zyd, maar u van ’t wit geweken,
Die spies moest hare spits in myne zyde steken.
Het godloos krygsvolk laeft u tong met zuren eek;
Maar mynen dorst moest zyn gelaaft uit zulken beek.
Een scharpe doorne-kroon u om u hoofd gevlochten,
Op dat wy aan die kroon ons schande kennen mochten.
Waarom doorstaat u rug de onverdiend roed?
Waaromme stort gy uit u over-dierbaar bloed?
O Joden slaat op my, want trouwloos is myn leven,
Myn ziele trouweloos, myn tong niet trouw gebleven.
De booze lasteraar bespoog u aangezicht,
Bespu my, waar in my geen eerlyk aanschyn licht.
Ach! yzre ketenen beknellen uwe handen,
Maar my behoordemen te binden met u banden.
Gy zucht gevange Heer? maar best verwees men my;
En in het Richtershuis myn quaad gedongen zy.
Men maakt u moorders-maat; de wolf by ’t lam betekent,
De goddeloosheit by godvruchtigheid gerekent.
Die moorder is myn maat, ’k deel aan syn misdryf;
Ik heb verdiend, dat ik in sulk geselschap blyf.
Uws rechters mond quam zelf u menigmaal vry spreken:
Ik, Rechter en Getuig, doem zelven myn gebreken.
Ach! ach! ellendige, gy torst het schandig hout,
Gy droeg den autaar zelfs, daar gy op sterven zoud.
Myn drukt een sware last, ik onderworp my vaardig
De zond, en ben daarom het kruiçen dobbel waardig.
Waarom, ô Christus! Is ’t dat gy zo doodlyk zucht,
En tot den hemel toe beroert met klacht de lucht?
Ik ben de man des doods; ik sta voor God misdader.
Hy trek de hand van my als een verstoorde Vader.
Waarom, ô Jezus! sluit gy stervend’ u gezicht!
Die straffe moet aan my, een zondaar, zyn verricht.
Gy hangt hier nagel-vast, aan handen en aan voeten;
Maar komt my dus tot mijn verlossinge ontmoeten.
Gekruiste zyt gegroet, mijn hoop, mijn hulp en pijn,
Mijn leven, en de troost van die weemoedig zijn:

[p. 448]
Der droeven vaste Burcht en ’t zwak geloovig wenschen,
De toevlucht, zaligheid, en roem der Christen menschen.
Gy zaligt ons aan ’t kruis, en zyt te zaam het lam,
En priester, en verneêrt u Godheid aan dees Stam.
U hoofd hangt nederwaarts, met een genegen wezen,
En hebt alzoo u volk u hoogste liefd’ bewezen.
U hals helt naar my toe, als of gy, Jezu, wout
Met uitgerekten hals my kussen aan het hout.
U handen steekt gy uit, als wilde gy my wenken,
En myn verslagen geest den kelk van blydschap schenken.
Uw’ armen die gy hebt gespannen wijt van een,
Omhelzen aan het kruis de zondaars in ’t gemeen:
De rechter arm de Jood, de slinker nood de Heiden,
Dus stervende begeert gy ’t leven dezer beiden.
Uit uwe oogen druipt een volle tranen vliet;
Op dat die droeve vloed afwassche mijn verdriet.
Des werelds vuiligheid en sond’ is wechgenomen,
Door ’t onbesmette bloed, dat uit u zy komt stromen.
U smerte brengt my vreugd’, u smaatheid eere aan,
Ik heb een vryen hals, om dat gy zyt gevaân.
De slagen die gy voelt, beschutten my voor slagen,
En voor my mensch, gy God, die geessels moest verdragen.
Een doorne kranst u hoofd, doch mijnen hoofde past
Een doorne krans die dicht van angels is getast.
U Koninglyke hand een riet-staf op moest steken,
Op dat my in u Rijk, geen scepter zoud ontbreken.
Toen gy verlaten wierd, stond my den hemel by:
En uwe klachte maakt my klachteloos en bly.
U dood mijn leven is. ’k werd uit u lyk herboren.
En ’t geen u ’t licht ontrooft, brengt my het licht te voren.
Wat vrees ik? mijn geloof op u, ô Jezu! rust.
Wat vrees ik, al u leed, ô Jezu! Is myn lust.
Wat zondig ik? myn Borg my door syn dood komt vryden.
Wat zondig ik? als ik bedenk dees uur van lyden.
Dit beeld, dit droef gezicht van myn gekruisten God,
Doet my, verlost van straf, beleven syn Gebod.


            Uitgesproken in de Illustre Schole tot Amsterdam.
                            den 25. Maart, 1641.
<"Heinsius.html">Continue
[p. 449]

Oratie over de Zee-strijd,

tegen de Spaansche Vloot in DUINS.

WY bewoonen twee deelen, en vechten in twee deelen der werelt, te Water en te Lande. De veiligheit heeft ons ’t een, en de roekeloosheit ’t ander doen verkiezen. Het Land verschaft aan velen wooninge, om dat het vast en onbeweeglijk is. Het water, aan weinigen, om dat het beweeg- en vlotbaar is. Het Land is voor den geenen, die een stil leven zoeken. Het water of de Zee, voor dien, die wat rouwer van leven zijn, door de wint, lucht en baren, daar zy dagelijks in zweven. Die ’t land bewonen, hebben groote ruimte om te strijden, en als haar de schrik bevat, om te vluchten. Die op de Zee zwerven, zijn naau behuist, en moeten binnens boords vechten, of in ’t water dat tegens ’t Schip aanslaat, verzuipen. Die aan land blijven, zien de Zee zonder bekommering aan. Die op Zee sukkelen, zien ’t land achter hen leggen, en vergeten haar geboort plaats. Aan Land is ’t leven zekerder. In Zee, houdmen geen eene cours, maar men betrouwt zijn leven de lichte winden, en is maar een handbreet van de dood. Pompejus en Cezar hebben niet alleen te Lande geoorloogt, maar ook hun leven gewaagt in een klein Schuitje. Wy, die te Lande alleen vrezen voor de macht onzer vyanden, hebben te Zee, boven de magt der vyanden, ook te schrikken voor schipbreuk. In beide de delen staan wy naar heerschappye, rijkdommen, en vryheit, om de welke [p. 450] men oorloogt en strijt. Wy trachten alle na onze beginzelen. Ieder een zoekt daar te wezen, daar hy geteelt is. Wy, die uit klei gemaakt zijn, bestaan uit vocht en droogte, om, indien wy maar water waren, niet wispeltuerig; indien wy al aarde waren, niet hartnekkig geacht te worden. Tot deze oorsprongen keeren wy, met groote genegentheit, en hebben liefst elk in dat deel te verblijven, daar wy meest naar aarden, ’t zy te water ofte lande. Door deze aard worden wy niet alleenlijk d’een van d’ander in ’t byzonder, maar ook het een volk en landaart van ’t ander onderscheiden. Wy wonen midden onder de golven en baren. Wy Nederlanders, Zeeuwen, en Vriezen leven als Otters, in ’t water en op ’t land. Wy vermaken ons in vele elementen, om dat zy ons koopmanschap verschaffen. Die d’aarde nu dadelijk voortgebracht heeft, worden t’hans noch onmondig, en in luiren leggende, van de onstuimige Thetis gekoestert. Ja terwijl wy verre over Zee varen met onze vrouwen, (ik zal dit in rijm uit spreken )
In ’t midden van de baren
Onsteekt het minnevuur, en laad het aardrijk varen.
De Zee staat als verbaast, door kinder-beds gewag,
En stilt haar golven door een moederlijk gezag.
Zy rold in ’t driftig Schip, ’t kind in de wieg gelegen,
Dat leert daar hart te zijn op ongebaande wegen.

    Onze Stranden, Kerken, Vierscharen, Markten, daar wy op wandelen, en onzen Gods-dienst in doen, daar wy handel drijven, slapen, waken, daar wy in vreugt, of in rouw zijn, daar wy banketteren, daar wy boerten, worden van water en [p. 451] Zee bespoelt en bekabbelt. Als wy de weg te lande bezet vinden, zoeken wy een weg te water, en een eerlijke winst te doen verre van huis over Zee, die men te voet niet gebruiken kan. In plaats van steenen huizen bouwen wijze van hout, en op dat wy door zwaarte niet t’zink zouden gaan, drijven en zwemmen wy op geheide bosschagien. In plaats van erven, daekken, wanden, dienen wy ons van balken, eike-bomen en van ’t houd-dragend Noorden. Wy doen wonderheden voor de werelt. Als d’aarde ons begeeft, om hare waterige moerassen, nemen wy ’t hout te hulpe, op dat wy levende niet ten afgronde dalen. Wederom, als de wateren onbequaam zijn om huizen te draagen, en de klippen te hart om den gront slag te graven, bouwen wy van hout Huizen, die drijven, wy timmeren Schepen, en slaan ons Leger neder in de woeste Zee. Daar vechten wy tegens Schepen zo groot als Kerken, daar slopen wijze, daar vernielen wijze, en schietenze in de grond. Hier uyt is onder den Menschen tweederlei oorlog ontstaan, d’een te lande, d’ander ter Zee. d’Eerste wreed, de tweede noch wreeder. d’Eerste vol moeite en glorye, de twede boven dat noch vol stout en onvertzaagt. In d’eerste heeft men maar met zijn vyand alleen te strijden, in de tweede met den vyand en de wilde Zee en winden. In d’eene vegten wy op ’t vaste land, in d’andere op een hobbelende kiel. In d’eene worden wy in ’t zand begraven, in d’andere met een kist in d’aarde gestopt. In d’eene word onze uytvaart gehouden door Menschen, in d’andere door Walvissen en Zee-monsters. [p. 452] Die lust hebben de oorlogsdaden der Vereenigde Nederlanden te lezen, zullen bevinden, dat dit machtige volk zo te water als te land, doorluchtig bewijs van hun kloekheid, en dapperheid gegeven heeft. Ook hoe de fortuin dikwils met de dapperheid en krijgs-kennisse gestreden heeft, en getwijffelt tot hoe veer zy hun de palen huns gebieds zoude willen uit zetten; na dat zy in d’oorlooge allerlei zege te water en te lande bevochten hadden.
    Wy triumpheren met den roof van twederlei Elementen, met Scheeps-boegen en met poorten. d’Eerste als tekens en tropheen van veroverde Vlooten ter Zee, en de twede van ingenomen Steden en oorlogen te lande gevoert. Men ziet hier de marmere Zege-beelden van onze Duillien, Africanen, Alcibiaden en Attilien. Men ziet hier de opgehange Wapenen van den dapperen Heemskerk, met het treflijk lof-dicht van den wijd-beroemden Heere Hooft: Men ziet daar de eeuwige gedenk-tekenen, ter eeren van dien grooten Admiraal Pieter Hein, Klip van de MexicaanscheZee, daar de Spaansche Zilver-vloot Schip-breuk op lee. Men ziet t’Amstelredam Taferelen ophangen, waar met Veerzen en Schilderijen uytgedrukt word, hoe een eenig schip, ’t Haantje genaamt, verscheide zegen bevochten heeft. Tot Rotterdam eertmen de Graf-stedevan den Admiraal Moy Lambert, en men gedenkt daar hoe menigmaal die Leeu zijn klaauwen geslagen heeft in dat roof-nest van Duinkerken. Maar, wat mag ik hier oude en lang verleden zaken verhalen? daar wy nu so weinig dagen geleden, een gedenk- [p. 453] waardige en een ysselyke slag gewonnen hebben, door hulpe van den Alderhoogsten, door last van de Heeren Staten en zijn Hoogheit den Prinçe van Orangie, onder ’t beleit van den onvertzaagden Held Marten Tromp. Ysselijk, zeg ik door de groote nederlage, gedenkwaardig zo door de grootheid van ’t stuk, als door de naam. Want in de zelve hebben wy de kragt des allermogensten Konings van Spanje, en zyn magt ter zee gebroken, zijn ontzachelijke toeredinge van zo veel schepen, den toestel, arbeid en onkosten van zo veel jaren, vernietigt: groot getal, ja Heir-legers van Scheepsvolk, verdelgt: de nieuw-geworven Soldaten gevangen genomen: de zenuwen der krijgstugt, de soldyen, zijne Hoogheid den broeder des Konings ontnomen: de inkomsten van Indiën, in haar Oegst vernield; de krachten der Nederlandsche Scheeps-vaart in Vlaanderen gezwakt: het gebied der Zee weder aan zijnen rechten Heere, volgens het recht der nature gebracht, dat is, de Zee voor eenen yegelijken geopent, en de vrye zee-vaart weder ingevoert? Wy hebben den uitheemschen Prinçen, die onzen staat zouden zoeken te onderdrukken, tot noch toe ons uitterste vermogen niet laten zien: En den genen, die ons zochten te ringeloren, om dat wy veel over ons lieten gaan, maar getoont het wapentuig, waar meê wy ons, als de nood aan de man ging, met recht te were zouden konnen stellen. In ’t kort, wy hebben den Koning van Spanje alle hope, die zy noch mogten hebben; om dit Vereenigt Nederland te verheeren, en geheel Europe, onder het oppergebied van eenen alleen te brengen, afgesneden. [p. 454] Hier van, in deze algemene vreugd van Staten en Landzaten, te zwijgen, is ’t dien onmogelijk, wiens geluk en heil aan de wel- of qualijk vaart, aan de voor- of tegenspoet des Vaderlands hangt: die liever heeft zijne welsprekentheid en vernuft in een weegschaal te zetten, en pogen met zijn tong, (al kanze niet) van groote dingen te spreken, dan door zijn stilzwijgen oorzaak te geven tot twijfeling aan zijne trouwe, en liefde tot den staat. Ik zal van u, ô toehoorders, geen aandachtigheyt versoeken, om dat de zaak zelve die vereischt, nogt die goede gunste, die gy my, sprekende van den Prince van Orangie, van Tromp, van de Maatrosen, van de beveiligers der Zee, voor de vryheid, voor den Godsdienst, en voor goet en bloed, alle en yeder in ’t bysonder schuldig zijt. Maar ik zal dit alleenlijk bezorgen, dat gy, terwijl tegenwoordig het gevecht tusschen my en de Spanjaart op ’t heetste hervat word, de eysselijkheid van ’t zelve veilig zult mogen aanschouwen. Tot dien einde sal ik de vyandlijke Vloten van weer zijden binnen de Wanden van dese Schole sluiten. Ik zal my inbeelden hier in de Hoofden en in Duins, onder Engeland te zijn, dat hier de zeildragende Castelen, en de op Zee zwemmende Legers zijn. Hier zal ik met onvertzaagde reden de Soldaten en het Scheepsvolk aanspreken. Hier zal ik Oquendo, hier zal ik Tromp zijn. Hier zal ik als Spaanjaart verwonnen worden, hier als Neêrlander winnen; hier zal ik als een Engelsman de slag aankijken; En my laten voorstaan, dat gy met de Engelsche op hunnen oever staat, en aldaar van land af, buiten scheuts, [p. 455] ’t gewoel der Europeeschen Prinçen met gemak aanschouwt, aan d’eene zijde hoe verlegen de Koning Philippus is, en aan d’ander zijde, hoe bezig de Hoog Mogende Heeren Staten, en zijn Hoogheid den Prinçe van Oranje zijn.
    De Koning van Spanje, achtende dat de oorlog te lande in Nederland langdurig zoude wezen, en het verlies van d’eene Stad, met winste van d’andere geboet worden, en ziende, dat de hele macht der Staten bestond in den handel, en Zeevaart; zo heeft hy goedgevonden, de kosten van oorloge, te lande, te verminderen, en liever gewilt met ons te oorlogen over het gebied ter Zee, dan te lande. Daar in gestijft zijnde door de voorbeelden van d’oude en hedendaagsche volkeren, die door ’t gebied ter Zee, de heerschappye te lande bekomen hebben. Die wijze Vorst geloofde, dat men met Vloten verre gelegen Landen konde bevaren en veroveren, en de nageburen voor by gaande, zijn Scepter elders, ontsigtbaar en aansienlijk maaken. Hy hadde gelezen, dat die van Argos met hunne Schepen verre van Griekenland het gulde Vlies bekomen hadden, en zeer machtige Koningen hun goud en rijkdom ontrooft. Hy hadde door ’t exempel zijner voorouderen geleert, dat door de Scheeps-vaart nieuwe werelden zijn ondekt geworden, En dat den Godsdienst, rijkdommen, wetten, zeden, ja de beleeftheid zelve, overgevoert worden tot volken, die onder eenen anderen Hemel wonen. Hy hadde gehoort, dat Nederland omringd word van de Zee, of dat de zelve daar tegen aanspoelt; dat zy binnen ’s lands, [p. 456] van alle noodzaakelijkheden onvoorzien zijn, en die van buiten met groote kosten moeten halen, dat zy ook, door de Zeevaart, niet alleenlijk rijk geworden zijn, maar ook hunnen ouden Heere lastig vallen. Ambrozius Spinola, Hertog van San Zeverijn, de ernstigste en getrouste dienaar, die de krone van Spanje oyt gehad heeft, ried dit zijnen Heeree en Koning gestadiglijk. Daarom heeft hy ook, ten tijde hy hier, onder de Eertz-Hertog Albertus en lzabel, ’t bewint van de regieringe hadde, in de Havens van Vlaanderen meer Schepen doen bouwen, dan zy plachten te houden; hebbende met geld en beloning veel van ons Scheepsvolk derwaarts gelokt, en in korten tijd een grote rijkdom door den roof gekregen; waar door haar geluk ter Zee, zo hoog gestegen is, dat zy die eertijds maar met weinig Roof-jachtjes onze Zee ontveiligden, nu met gantsche Vloten, aan d’eene zijde de Engelsche en aan d’ander zijde de Nederlandsche Zee als door stormen en onweder gesloten houden: dat zy, die op de galg, en op hare halzen roofden; nu tegen onze gevangenen gelost werden: dat zy, die ons niet dan ongewapent zijnde, dorsten aan tasten, nu gewapend, ons die gewaapend zijn ook durven bespringen, ja voor onze havens gaan leggen, en op onze eigen stromen, daar wy veilig behoren te zijn, onze schepen aantasten en weg voeren.
    Tot dezen einde heeft hy noch onlanks in Spangien, Portugaal, Gallicie en Biscaye een seer machtige Vloot uitgerust, om zijn Fortuin, met een nieuw bestaan,noch eenmaal te beproe- [p. 457] ven. En of hy schoon, menigmaal, met zijne Vloten de neerlage gehad heeft, zo hadde hy nochtans hoop, om tegenwoordig de zege van d’onse te behalen. Want hy had gewapend zeven-en-twintig Gallioenen, van uitgenome grote, waar onder waren vier Admiraals Schepen, in de voorsz. Landen gebouwd. En andere derthien Koninglijke Schepen uit Vlaanderen te hulpe doen komen. By deze magt voegde hy noch zeven Hollandsche Schepen, en twintig andere, uit de Oostzee, of van de Elve, in Spangien gekomen, om haren handel aldaar te drijven, en, van hooger hand, beslagen en aangehouden. Op ’t Admiraals Schip van Castilie was Don Antonio d’Oquendo, voerende vieren vijftig vreesselijke stukken, van acht honderd lasten. Lopez Hozius overste op ’t Admiraalsschip van Portugaal, wesende het grootste van de vloote, was voorzien met twee en sestig stukken grof Geschuts, groot twaalfhonderd lasten, genaamt Teresa. Het Admiraalschip, daar Andrea de Castro ’t bevel van had, daar op twee en veertig Metale stukken laagen, was van zes honderd lasten. ’t Admiraalschip, dat Francisco Feyjo Overste van Gallicien voerde, had op twee en dertig stukken, was groot twee honderd Lasten, ende scheen alleen de Zee te willen dwingen. ’t Schip, geheten Christa van Burgos, was ook vreesselijk om aan te zien. Insgelijks de Levrouwe van Leoro, de dubbelen Arend, de Faam, de Maagt van Scherpenheuvel, en een ander dat moedig was op de Titels en groote naamen van Alexander en Sinte Peter, ook een ander, dat ontsachelijk was voor ’t beeld van den Eertzen- [p. 458] gel St. Michiel, en eerwaardig door den naam die het had van Salvadoor, dat is Zaaligmaaker, waar van d’een voorzien was met veertig, andere mee dertig, andere met vieren-dertig stukken, en groot vier honderd, zes honderd, ende honderd vijftig Lasten, of daar ontrent. Alle schrikkelijk en ysselijk om t’aanschouwen, over hunne wonderbare groote, geweld, Krijgs-gereedschap, en het groot getal van Soldaten en Matrosen. Zommige waaren op de ribben vijf voeten dik gedubbelt, zo datse Scheutvry waren. Sodanig als in de vloot van Aeneas de Trojaansche held, het Schip Pistris, (zo genaamt naar een Visch, in de voorsteven gehouwen) daar Mnestheus Capitein op was; zodanig was het Admiraalschip van Gallicien. Zodanig als ’t Schip was, genaamt Chimara, onder’t beleid van Gygas, zodanig was het Admiraalschip van Portugaal, genaamt Teresa. Zodanig als wel eer ’t schip was genaamt Scylla, daar Cleanthus ’t gebied over had, zodanig was het Admiraalschip van Andreas de Castro. Zodanig als onder Jazon was het schip, genaamt Argo, zodanig was het Admiraalschip van Don Oquendo. Eenige van deze hadden duizend, andere acht-honderd, andere zeven-honderd, anderen zes-honderd Eeters op, zo Matrozen als Soldaten. Het Krijgsvolk bestond in tien duizent, het scheepsvolk in veertien duizent koppen, alle bestaande uit Spanjaarts, Portugijzen, Engelschen, uit Noordsche volkeren en uit gantsch Europe verzameld.
    Daar warender veel op deze Vloot, die niet gewillig, of, uit liefde tot een oorlog, daarop [p. 459] gegaan waren, maar door dwang, en daar toe geprest van den Koning. Ider Schip had zijnen naam van een Heilig, als van Sant Jacob, Sant Antonis, Sant Jeroen, Sant Augustijn, Sant Gregoris, Sant Ambrozius, Sant Paulus, Sant Baptist, Sant Michiel, Sant Franciscus, en van de Euangelisten. En, op datze immers behouden zouden blij ven, ook van Sant Salvadoor zelfs, (dat is te zeggen zaligmaker) Om te doen geloven, dat, die geenen, die deze Vloot zouden komen te deren, God en zijne heiligen zouden schijnen te willen bevechten. Op deze Vloot waren de bloem der Spaansche jeugt, Hertogen, Graven, Baanderheeren, Ridders van d’Orde van Sant Jacob van Compostel, elk yverigst, om yets groots te bestaan, ten dienste van den Koning. Veel Edelen, verlatende hunne huizen, gingen vrywillig, en op hunne eigen beurzen meê, achtende eers genoeg van hunnen Koning verkregen te hebben, dat zy mede mochten gaan op een zo doorluchtige tocht. Doch men twijffeld, waar op het zijne Majesteit met een zo treffelijke Vloot gemunt had. Want de Menschen zijn nieuwsgierig, en hebben voor een gewoonte de raadslagen der grooten, al konnen zyze niet goed vinden, ten minsten te onderzoeken, en zorgvuldig naar te vragen. Zommige wilden, dat de Soldaten gezonden waren tot vullinge van de Vaandels, om d’oude te lichten, de jongen in hunne plaatzen te gebruiken, en den Spanjaarden, als dien men ’t best vertroude, de kastelen en sterkten te bewaren te geven: dat Vlaanderen scheepsvolk gebrek had: datmen dit [p. 460] volk, dat de Koning zont, op Vloten zoude konnen verdelen; en ten oorloge te Zee, uitzenden. Eenigen vermoeden, dat het den Eems zoude gelden, oft Zont, om de Zweden daar door uit Duitsland te trekken, en door een van beiden, den Hollanders, door magt ter Zee, den handel af te snijden. Zommige waanden, dat men het nieu geworven volk in Vlaandere zou opzetten, end’ouden uyt hunne bezettingen lichten, en met de Gallioenen na Brazil overschepen tot versterking van de Vlote aldaar. Anderen meenden (’t welk ook ’t waarschijnlijkst was) dat de Koning van Spanje met deze vloot een proef heeft willen nemen, of hy ook Jaarlijks eenige duizenden Spanjaarden, van daar veilig zoude konnen overzetten, om niet genootzaakt te zijn t’elkens van den Duitschen Bodem, of, over dezelven, uit Italie, hulpe te verzoeken, eensdeels om dat hem de wegen aldaar gesloten worden, anders-deels, om dat hy merkt dat de Keizer zijn Neef, geen volk missen kan. Uit de gevangenen heeftmen. verstaan, dat zy gezonden zouden zijn, om de Fransche vloot, die de kusten van Gallicie en Biscaye onveilig maakte, te vernielen. Daar warender ook, gelijkmen altijd eenige vind, die genegen zijn tot achterdocht, die van de naburige Koningen niet veel goeds vermoeden. Dit is waar, dat deze Vloot, daar niet dan vianden der Nederlanders op waren, niet gezonden is geweest tot onzen voordeel. Ook dit: dat die Vloot, zo schrikkelijk, door de wonderbare groote der Schepen, daar gantsch Europe, en byzonderlijk het Noorden voor te vrezen had, [p. 461] voor zo vele Kastelen, Sterkten en Vestingen te houden zy geweest. Over de zelve had ’t opper gebied Don Antonio d’Oquendo, Admirand van den Ocëaan, by den Koning zeer wel gewilt, en met allerhande waardigheden en staaten voorzien, vermaart door de slag ter Zee, by hem, over eenigen tijd, op de kuste van Brazi/, in de Baeye Todos los Santos genaamt, gedaan. Alwaar door de onachtzaamheid van ons volk, na dat zy een Gallioen veroverd hadden, het Admiraalschip van Holland quam te blijven, met die Manhaftigen vromen Held Pater. Die zelfde Oquendo, die, voor dezen slag met d’onzen, zich geliet, als of hy alleen de Zee zoude schoonmaken, geleide wel stoud en opgeblazen deze Koninglijke Vloot, in een gantsch ongelegen tijd van ’t Jaar, uit de haven van Corunka, de grootste van Gallicie, over de Spaansche zee, door de Hoofden. Wiens komst in de engten, niet zo vreesselijk, als zijn vertrek wel schandelijk en oneerlijk was. In de zelve engten kruiste, maar met twaalf Oorlogs-schepen, en een Jacht, onze Admiraal Marten Tromp, een dapper en gestreng Zee-Helt; die, van laag af, alle scheeps-ampten bedient heeft, en tot de hoogsten verheven is, geboren van een Vader, die, onder den Admiraal Heemskerk, voor Gibraltar, in die gedenkwaardige slag, zich wel treffelijk queed. De zelve onzen Admiraal Tromp, heeft, ten tijde Pieter Hein, blixem in de oorlogen ter zee, met een groote Koegel, aan zijn zijde, doorschoten werd, en hy Capitein was, diens grooten Helds geest en ziele, als een dapper zoldaat, ingezogen, op dat hy, die met zijn eigen [p. 462] ziel alleen geleeft en gevochten had, nu, als met twee zielen te dapperer zoude vechten. Hebbende de goede God gewilt en geschikt, dat, die Admiraal gezneuvelt, en verongelukt zijnde, deze, tot het opperbeleid der zaaken ter zee, zoude voorbereid worden. Men verhaald dat Pieter Hein gezeid zou hebben; dat hy veele kloekmoedige Capiteinen onder zijn gebied had, doch in den zelven altijd eenigen misslag bevonden had. Maar dat hy in Tromp, geen fauten wist, maar alle die deugden in hem erkende, die in een Zee-Overste vereischt worden. Deze kruiste, zo boven gezeit is, als de Spanjaart aanquamen, in de Hoofden, om op de komste van die groote en machtige Vloot, waar van de Heren Staten en zyne Hoogheit zekere tydinge hadden, te passen, wezende, in der daad, wel veel minder van macht, maar wederom sterker door ’t versmaan zyner vyanden, die hy wist beter Zoldaten te zyn te land,dan ter zee. Doen hy de Spanjaart van verre in ’t gezicht begon te krygen, quam by hem de onder Admiraal Witten Wittenss. met vyf schepen, behalven nog twee schepen, by hem in de engte, op kuntschap uitgezonden. Met dezen begon hy in de nacht den vyant aan te vallen, tot een aanvang van heftiger gevecht in den morgenstont. Een van onze Schepen raakte voor de slag, door zyn eigen kruit, dat niet wel bewaart was, in brand. ’s Morgens daar aan wert hy versterkt met noch twaalf Schepen, die voor de Haven van Duinkerken, onder ’t gebied van Banker gelegen hadden, en beval den zynen de slag te beginnen, en den vyant met aller macht en met volle moet aan [p. 463] te tasten. Dewelke, terwijl hy meer om glory, dan door hope van zege, zich zochte te wreken, over de stoutigheit des Nederlantschen Admiraals zich zelven in ly geholpen heeft. Hy hadde vast te voren d’onze vermaant te gedenken met wien zy in ’t begin der lente met zo groote eere, gestreden hadden: Dat zy de nederlage zouden krygen, zo zy traag waren in ’t vechten: dat het niet genoeg was, dat zy den vyant hadden durven onder d’oogen zien, maar dat zy hem nu ook, met geen minder moet moeten aantasten: dat zy niet behoefden te vrezen, dat de vyant hun een voordeel zoude konnen afzien, dewyl hy haar, om hun raddigheid in ’t wenden, met zijn lome en niet wel bezeilde Vloot niet zoude konnen omringen: Dat zy moesten zien de loef van hem te krijgen: dat God hun nu een gelegentheid gaf, om hun handen te reppen: dat de Spaansche nergens zekerder overwonnen zouden konnen worden, dan in deze engte der zee, daarmen licht komt te vervallen op banken, droogten, en zanden: datmen hun tegen gaan moest nu zy haar zelve op hun krachten, meenende daar door onwinbaar te zijn, vertrouden: datmen te vechten had voor een goede en rechtveerdige zaak. ’t Viel hem licht te belezen die genen, die voor de dood niet en vreesden. Daar op werd in ’t krieken van den dag, en op den klaren dag, in ’t gezicht van Zon en Maan heftig gevochten tot thien uren toe. Doch onzen Admiraal hoede zich wel den vyanden aan boord te doen leggen en klampen, op dat onze Schepen van de groote van hunne schepen en de [p. 464] menigte van ’t Krysvolk niet zouden aan stukken gestoten en overrompelt worden. Maar nu met goede wind rondom des vyands Vloot zeilende, t’hans daar middel deur varende, loste hy zijn Geschut op haar, maakte ze reddeloos, zonder van haar beschadigt te worden. Straks viel hy ’er met eenen nieuwen moet weêr op aan, en nam hun af een van hun kleine Schepen, en een van haar Gallioenen, welke in triump afgevoert, en van een onser Schepen weg gesleept zijnde, by haar weder genomen werd, terwijl de onze bezig waren met ontijdig buiten, en geen goede wacht hielden. Zulks dat het voorsz. Schip niet heeft konnen een volkomene getuige blijven van onze glory en ’s viands schande. Don Oquendo, te moediger, mits ’t getal van onze Schepen klein was, zette recht op onzen Admiraal aan, zoekende onze Vloot, die zich dicht by den anderen hiel, van een te scheiden. Maar van alle kanten van ons Geschud doornageld en doorboord zijnde, wende hy zijn cours van ons af, en gaf zich op de vlucht. Die vrydag is deur gebracht met een wreet gevecht. De volgende Saterdag is ’er om ’t mistig weder, niet gevogten, noch bloed vergoten. Tot dat, des rniddernagts, tusschen den Sabbathdag der Joden en Christenen de strijd wederom heet aanging, en de viant het met ernst op een vluchten aanlei: Daar werd met weinig schepen tegens vele gevochten, met de kleine tegens groote, als of bergen met heuvelen, boeren hutten met torens, en grote Walvisschen met Tonijnen streden. De marssen van onze schepen konden naauwelijk bereiken het [p. 465] gangboord en overloop der Spaansche schepen. De lagen van ’s vyands Geschut lagen veel hoger als den overloop van onze schepen; zo dat de Spaanschen dikwils te vergeefs, over ons, dien de laagte tot behoudenis strekte, henen schoten. ’s Vyants achterstevens zagen d’onze over het hooft, en onze voorstevens lagen veel lager als die van den vyant. Dat quam ons zo veel te meer te stade, overmits de Spaansche Gallioenen om hunne geweldige groote, naaulijks, en onze schepen naar wil en wensch konden keeren en wenden. De vyand noch niet overwonnen, maar gematteert zijnde, begaf zich, na een groot verlies van volk, met zijn Vloot, zo ontramponeert, doorschoten en doornagelt als zy was, binnen Duins, een Ree van Engelant, alzo genoemt van Ptolomeus, naar een stad daar ontrent gelegen, en Dunium genaamt. Hy waande hier onder de bescherminge van ’s Konings Castelen veilig te leggen. Maar bracht zich en zijn gantsche Vloot als in een strik, daar hy niet uit mogt. Het hele gewelt van Spanjen, de Koninglijke toerustinge, de schrik der Noord-Zee te voren de toeverlaat van ’t Westen, een lange ry van drie-en-twintig Gallioenen neffens de Admiraal-schepen en andere, tot zeven-en-tzestig toe lag ’er op Anker. De Vloot lag ’er ledig zoveel dagen, moedeloos en bezet van eenen onmachtigen vyant, dienze met kleine moeite zo ’t scheen, zouden hebben kunnen wegblazen. Zy lag ’er tot een spot van Engeland aan d’eene, en Vrankrijk aan d’ander zijde, en wert ter wederzijden uitgelacchen van allen die haar vast aanzagen. Zy [p. 466] lag ’er luy en zonder hart, als beschirmpende de Majest. van haren onverwinnelijksten Koning. Ja zy gaf den Admiraal van Holland tijd en middel, om van overal hulp te verzoeken, en d’ontrampineerde en ongemonteerde Schepen te verzorgen en te verkalfaten: Want vermits het geduurig en endeloos donderen met grof Geschut al zijn bussekruid verschoten zijnde, en door de goede genegentheid en trouwhertigheid van den Graaf Charose Gouverneur van Calis, weder verzien van alles, wat tot eenen niewen Zeestrijd dienstig was, ging hy weder leggen neffens de Spaanschen, als een makker, die haar niet gezind was te verlaten, hoe wel niet als vriend.
    Ik verhaal u wat vreemts, en ’t geen noit te voren gehoort, en by gene nakomelingen voor de waarheid zal aangenomen worden, ten zy men gelove, dat Tromp de Zee-held dit alleen vermogt. Hy begaf zich met twaalf Schepen in «t gezicht van eener Vlote van zeven en zestig Schepen, hoedanige Menschen oogen niet voor dezen aanschouden, doch van d’ongeraden hen aan te tasten, overmits het vallen van den avond, en aanstaande nacht. Die zelve Vlood wert ’s anderdaags aangerand van achtien, straks daar na van dertig zeilen. Hy bevocht met min dan drie duizend kloppen de Koninglijke vlood, die gemant was met een leger van over de vier-en-twintig duizend. Hy verjoegze in de Hoofden en belegerdze, na datze verjaagt was, en bekneldeze, gelijk een hinde in ’t net, daarze niet uit kon. Laat de Grieken nu stoffen op hunne Thermopylen of de engten van de Traçische gebergten, en [ 467] op hunnen Leonidas. Hier zijn ook diergelijke engten des Oceaans. Hier is ook een Luenidas, of Leuwenhart. Laat de Macedoner stoffen op de engte van Cicilien, alwaar hy eertijds de macht van Persen en Meden wederstond. Ons Macedoner stuite hier in een gelijke engte, de Koning van Kastilien en Aragon. Laat Rome stoffen op zijnen Horatius, die de toeschietende Gallen alleen voor de vesten werk gaf, terwijl de brug achter hem afgebroken werd. Wy bepaalden hier met zo luttel schepen de mogendheyd van Spanjen, op dat die hier in een perk besloten zijnde, het den Hollandschen Coeles licht zoude vallen die te vermeesteren. Terwijl Oquendo zijn doorboorde en gerabraakte Vloot hier wat verpleisterde en tezamen lapte, en onder de Casteelen en Vestingen van Brittanjen zocht te schuilen, hielt dezen Tromp, die de klauwen van den Neerlandschen Leeu in zulk een heerlyken buit geslagen hadde, by de E. E. Heeren Staten en zyn Prinçelijke hoogheyt vast ernstig met brieven om hulp aan, en al ’t geen nodig was, om deze Vloot te schande te maaken. De Heeren Staten achtende dat het een groote zaak was ’s vyands Vloot zo naau als in een perk bezet te hebben, verzamelden in aller yl in alle Havens, en op alle Reden watze konden, zo dat de Schepen niet met Menschen handen gemaakt, maar uit den Hemel schenen te regenen. De Kaajen, Havens en, Scheepstimmerwerven van Holland en Zeeland woelden en grimmelden van nieuwe toerustingen te water en ten oorlog. Amsterdam, dat onder zijne Landgenoten en nabuuren in scheeprijk- [p. 468] heid de kroon spant, en een vruchtbare Moeder en Voedster der Zeevaard is, maakte met een ongeloofelijke snelheyd drie Collegien te water gaande, namelijk die van de Admiraliteit, en het Oost en West-Indisch Huis; om alzo den groten beheerscher van Asia en Africa, niet door eenen vyand, of een gedeelte der Wereld, maar met al de magt van Oosten, Westen, en Noorden in ly te leggen. Het scheen niet dat men van alle kanten schepen timmerde, maar ofze van zelfs groeiden. Gy zoud zeggen dat bomen, balken en masten, in scheeps gedaanten veranderden. Gy ziet geen opbod van matrozen, maar haar van zelfs inde schepen vallen. Een yegelijk acht datmen op niemands bevel behoorde te wachten, nu de gemene haat tot Spanjen, en de vierige liefde tot het vaderland hen aanvoerde. Elk docht daar zijnen Capitein te vinden, daar Tromp was. Zo groot een aanzien had deze Zee-helt, dat elk zig de Victori toeschreef, daar hy slegts tegenwoordig was. Niemant ontkende, dat het Hoofd, de plaats en het perk om te vechten daar was, daar Tromp het gezag zoude hebben.
    De doorluchtige Prinçe van ORANGIE, bekommert met de zorge te water en te lande, de bloem van zijn soldaten in ’t Leger uitpikkende, beval twee duizend muskettiers op onze Schepen te werpen. Vergeselschapt zijnde met den Raad der Heeren Staten om de vloot te bestoken, zo gaf hy last om dat brave stuk in ’t werk te leggen. Na dat men zich beraatslaagt hadde, wou- [p. 469] de hy datmen niet zoude zammelen, maar alles met der haast gereed maaken, wat tot den aanstaanden Zee-strijd dienstig was. Veertien van ’s vyands kleenste schepen middelerwijl in Zee gelopen, moeten den Admiraal van Engeland hunne behoudenis dank weten. Nu hadden wy op de kusten van groot Brittanjen negentig oorlogschepen, behalven elf branders en drie schepen met lijftogt, waar mede ons Admiraal versterkt, zich tot den slag vaardig maakte, terwijl Françoyzen, Engelschen, Venetianen, Denen, Brabanders, Vlamingen, en alle Vorsten van ’t Christenrijk vast met verlangen na d’uitkomste haakten. En verhinderd hebbend, dat zijn volk tegens verbod des Konings het Recht der Engelsche krone, op dien stroom niet reukelozelijk zouden breken, zo belaste hy, na dat de vyand hem eerst getart, en eenen van den zijnen geschoten hadde, den strijd te beginnen, terwijl de Engelsche Admiraal, met zijn Schepen aan de eene zijde leggende, den strijd als onpartijdig aanzag. Men riep God almachtig aan, dat hy het groot voornemen wilde begenadigen: den Godsdienst en de vrijheyd beschermen; zijn zaak verdedige, gelijk hy die zo menigmaal met geweldige bloedstortinge der vyanden hadde beschut: men vocht hier om de eere en behoudenis van zijn volk: om den welstand der regeringe en zeevaart; dat ons Landeken met den onoverwinnelijken Koning vechtende, hem niet kan overwinnen, noch hy overwonnen worden, zonder de bystand des Allerhoogsten: dat men moest aangaan tegens Gallioenen, die niet dan met [p. 470] brandschepen konden vermeestert worden: datze niet moedeloos mochten worden, die hun hope op God zetten: dat hy moed en kracht wou by zetten de harten en handen der gener die zig genegen toonden, om het algemene Land en elk in ’t byzonder te bechutten. Men zeid, dat hy ontrent op dusdanige of diergelijke wijze God aangeroepen hebbende, zijn Matrozen ten naasten by aldus een hart in ’t lijf sprak.
    Mijn trouwe Maats en spits broeders, ik verzoek op u het geen, daar aller onzer eer aan hangt, ’t welk is, dat gy niet wilt verlaten my, die een groot en gedenkwaardig stuk wil bestaan. Ik begeer niet, dat gy u zonder my in ’t gevaar geeft. Ik ben bereid met u te vegten, en zelf voor aan te gaan. Gedoogt niet dat mijne en uwe handen ontweldigt werde den prijs, die ons zal stellen in ’t getal der veroude Oversten en dapperste krijgshelden. Deze zee zy u als een velt, om eerlyk t’overwinnen of te sterven. Gy hebt op andere tyden elk hooft voor hooft brave dingen bestaan, en uitgevoert. Nu zal ik beproeven wat gy bestaan durft onder my, die uwer aller, en nieugekoren Admiraal ben. Dus lang hebbe ik op meer schepen gewacht, niet, om u den moed te benemen, maar om die wat uit te stellen, op datze u nu met een betere gelegentheid tot grooter eere mocht strekken. Laat die geweldige gevaarten van Galioenen u niet verbluffen. De vermetelheid van ’t menschelyk vernuft steigerde noit zo hoog, of een rechtschapen krygsmans hart kon ’er tegens op klauteren. Het bestaan alleen maakt ons mag-[p. 471] tig over ’t geen andere dede wanhopen. Het zal ook het eerste niet zyn, dat zulke houte Eilanden en trotze Zeegebouwen voor de lage Hollantsche kielen de vlagge moesten stryken. Gaat heen, vliegt by die Kasteelen, by die masten en marssen op, haalt ’er vlaggen en wimpels af, en houd u verzekert dat ik ’t treffelyk zal belonen. Wie de eerste opklimt, zal den eersten, de tweede den tweeden, en voort elk zynen prys stryken, na dat hy verdient. Gy zult u bedrogen vinden, indien gy u slaphartig dragende, eer en prys meent in te leggen. Ik houde my verzekert, dat gy niet zo zeer door myne mildadigheid en bevel, als door u eigen goetwilligheid, gezint zyt aan de man te gaan. Het voordeel overtreft hier verre het gevaar: want ik voer u niet alleen aan om onsterfelyke eere, maar ook om buit te halen. U past het, die bergen, deze sterkten, en torens te vernielen, en te slopen. U past het, die kielen, welke onze Noord Zee, onze wateren niet dragen konnen, tot een noit gezien getuigenisse der Spaansche mogentheit en onze gelukkige manhaftigheit, in ’t Vaderland te brengen: U past het, die zonder vreze alles wagen durft. Wat wy met metale stukken niet konnen te wege brengen, dat zullen wy met Vuirwerken,Granaten, en Brandschepen overweldigen. Het woord dat ik geef, is, brand, houd, kerf, dompelt. Valt aan met my, gy alle, die de behoudenis van u zelven, van ’t gemene beste, van u goed en bloed, van u vrouwen en kinders zoekt.’ Op deze en diergelyke wyze zyn Soldaten en Matrozen [p. 472] aanvoerende, heeft hy, na deze treffelyke reden, de Vloot, onder vyf Esquadrons en Admiraalschappen verdeelt, recht op de Spanjaarts aangezonden. De eerste voerde aan de Vice-Admiraal van Zeeland Jan Everts. De tweede Capitein Cats. De derde Capitein Dyonys. De vierde, de Commandeur Houtebeen, door het onvertzaagt aantasten van de zilvervloote in West-Indien vermaart. De vyfde Witten Wittensz. Vice-Admiraal onder d’Heer Tromp, die bescheiden was om op d’Engelsche schepen te passen. De Spaanschen schenen zich niet t’zoek te maken, om te vegten, doch niet op hoop van te overwinnen, maar, om datze bezet en beknelt zynde, tot den slag gedwongen schenen: maar stonden evenwel niet meer uit, als den eersten stoot en aanval: Want daar quam zulk een schrik in de Spaansche schepen, datze in aller yl de kabels afhakten, om met der haast t’ontzeilen. Waar toe hun dienstig was een mist, een dompige logt, die haastig op quam.
    Zo dra zy zich overal van ’s vyands schepen omcingelt en besloten vonden, hiel ’er niemand stant, maar smeet het geweer van zich, sprong in Zee, en gaf het op, om ’t leven te behouden. d’Admiraal Tromp donderde eerst schrikkelyk op den Admiraal die hem naast lag, genaamt S.Salvadoor: maar dees de ruime Zee kiezende, en zich schandelijk op de vlucht begevende, zo quam het op Franciscus Feius, Admiraal van Galissien, aan, die zich mannelijk queed, en onaangezien hy in «t begin masteloos en schadeloos raakte, en aan alle kanten doorboort en gesloopt, genoegzaam op Gods gena dreef, most hy met het duiken van [p. 473] de Zon, ook duiken, en hem opgeven. d’Admiraal van Portugaal, op wien d’onverschrokken Musch belast was aan te vallen, gaf ons het meeste werk. Na dat onze Hollantsche Zee-helt Tromp twee branders tevergeefs voor wint voor stroom op hem hadde afgestiert, zette hy ’er noch drie brantstokers op aan, die de Portugaalsche maagt Tereza met grooten yver in hare gloyende armen namen, en staken ’er den lichten brand in. Musch op haar ontsteken zynde, lag met zynen boegspriet zo in haren mast en touwen verwert en ingewikkelt, dat zyn schip in een en ’t zelve vier, in eenen rook met haar na den Hemel vloog. Meer brandschepen dreven op anderen af, en een van de Admiralen, op het strand stotende, gink te gronde. Indien ik ergens in de namen der Schepen miste of dwaal, gedenkt, dat ik met onze Matrozen ook van den rook en smook benevelt en verblind word, dat het my qualyk mogelyk is vyanden en vrienden en ’t een schip van ’t ander te erkennen, en t’onderscheiden. Het Galioen daar Andries van Castro op was, had d’Admiraal Tromp zo doornagelt en gesloopt, dat het al zinkende zyne wrakken naar Calis en S. Lucas zond, om den Koning Philips van zyn schipbreuk te verwittigen. Het is verwonderens waardig, hoe manhaftig en groothartig Don Lopes midden op het deerlyke treur-toneel, en voor de oogen van zyn volk, dat vast verging, zig gedragen heeft, en onaangezien het voorste deel al onder water lag, het agterste deel in lichten brant stont, en hy eenen arm quyt, noch met den anderen bleef vechten, en gelyk een vierspouwende draak of gloei- [p. 474] jende berg rook en smook, asch en stof, zwavel, koegels en granaten, met onverzoenelyken haat braakte, tot dat het geheel schip met hem en de zyne zonk en verzoop. Dit was die zelve Lopes, die in de Mexikaansche zee, van onze vier oorlogschepen omçingelt, zo vreesselijk vocht, tot dat hy ’t met groote eere ontquam. De Admiraal Oquendo zich gelatende, als of hy schip Teresa wou helpen redden, voer voorby, en vrezende dat de branders hem mochten bestoken, koos de vlugt voor het zekerste, en met weinigen ontzeilt, raakte voor Duinkerken in ’t Scheurtjen, alwaar zyn Galioen ontramponeert, quam te stranden. Op dien zelven dag stieten en vergingen meer andere schepen op strand, niet anders of de Zee God, wint God, en vier God, het verderf van Spanjen hadden gesworen. ’s Morgens vroeg was het overschot der verstroide Vloot uit ons gezicht verstoven, elk zyns weegs, behalven een Schip, ’t welk zich terstont overgaf. De volgende nacht brochten wy niet ledig over, maar vervolgden den vyant uit al onze macht. Die vreesselijke slag, en het onweer van ’t grof Geschut en vierwerk duirde bykans drie dagen lang. De Karossen der Hartogen en Graven vlogen, van nieusgierigheid aangedreven, langs het Engelsche strand. Ouden en Jongen, Mannen en Vrouwen stonden al beteutert van vervaartheid op de toppen der Bergen, om dat gruwelijk gevecht te bekyken, en lieten zich voorstaan, dat den jongsten dag voor handen was, en ’t gewelt der gantsche werelt op eene plaats tegens malkander uitgelaten was. d’Allergrootmachtigste Karel, Ko- [p. 475] ning van groot Brittanjen, zyn heilige verbintenis met deze Landen niet in de wint slaande, belaste zynen Admiraal zig stil te houden, en toonde, geduirende den Zee-stryt, met zyn loflyk voorbeelt andere Princen tot eenen spiegel, dat hy geduirende den slag, onpartydig tusschen Spanjen en de Heeren Staten was: al hoe wel hy zig in ’t einde erbarmde over zommige Spaansche schepen, die hy na dien swaren storm in ’t vlot bracht, en redde.
    Ik schrik te verhalen, hoe bloedig, hoe wreed en schrikkelijk dit gevecht met onze openbare vyanden toeging. Men vocht hier in een naauw perk, tusschen zand en banken en platen, en elk binnens boorts, als met een afgeheint perk besloten, hadd ’er zijn doodkist ter eere of ter oneere. Velen zaachachtigen en ter Zee onervaren, liepen de Zeeluiden in de weeg. Die stonden, vielen als met een slag ter neer, niet wetende wie hen quetste of ter neer velde. Balken, Planken en Splinters brengen meer menschen om hals, dan de Yzere Koegels en Kloten doen. Die met de Sprieten, Masten en Marssen van boven neer geschoten worden, verdrinken in ’t water. Die uit de hoogten geligt worden, vallen plotzelijk om leeg, zonder Tou of Takel van doen te hebben. Terwijl ymant mikt om op ’s vyands schip los te branden, wort hy door de zelve venster, waar uit hy schoot, zelfs geschoten. Een ander strekt zijn koy en bulster voor een doodbaar, en rust in der eeuwigheid, daar hy ’s nagts gewoon was te rusten. Die bezig zijn met het zeyl in of op te halen, raken al werkende de handen quijd. De [p. 476] Stuyrrnan word uit zijn hud gesmeten en verstrekt in ’t water zijn eigen schip en scheepsroer. De doden leggen over de overlopen overhoop verminkt en verleemt, en die nu niet meer vermach, wreek zig noch over zijnen vyand met vloeken en qualijk spreken. Die rampzalige Menschen komen niet om hals door een element of op eenerlei wijze. Dees word half levende in de lucht gevoert, en noch zijnen adem halende in ’t water versmoort. Een ander van pek en zwavel en vier, als op de roosters van Aetna gebrand en gebraden, geeft langzaam den geest. Een ander verstikt van den rook en stank der stinkende en ziekende pompen. Wanneer het Buspoeder met de schepen opvliegt, zouden de Zeeridders met koussen en schoenen ten Hemel varen, indien de zwaarte de dooden niet straks na het middelpunt te rug rukte. De genen, die ziende dat het schip verloren is, geen kans weten om te ontkomen, springen van boven neder, daarze of gevangen den vyand inden mond vallen, of (terwijl d’overwinnaars geen maat weten te houden) in ’t water dood gesmeten worden. Het dreunen en donderen der Kartouwen klonk zo vreezelijk, dat het scheen dat Jupijn zelf voor genomen hadde de wereld te vernielen. Geene Menschen hebben in verleden tijden diergelijk gehoort, doen ’t vermogen des buspoeders nog verborgen was: nog de laatste tijden hoorden oit (ik mach het onbeschroomt zeggen) van eenigen Scheepsstrijd, daar zo vele grove stukken en zo menigmaal achter den anderen gelost werden. Wanneer de wolken barsten, verschrikken [p.477] de donderslagen de onkundigen. Maar overmits die korter en min quetsbaar zijn, worden die te min gevreest. Ons gedreun en gedonder scheen de rijzende en dalende Zon drie hele dagen lastig te vallen. Wy bootze niet alleen blixem en donder na, maar overtreffen die in schrikkelijkheid. Gy zoud menen dat al de Lucht tusschen Zandwijk en Doeveren Vulcaans Harnas winkel en reuzesmis was. Noid stond Lemnos noch Lipara noch Siçilien zo in brand. Vonken met rook, dikke domlige lucht met assche vermengt, verdonkerden den Hemel en den viand voor onze oogen. Men sloeg ’er altemet blinde slagen in ’t honderd, en onder het zelve gevecht, quetste men vrienden in stee van vyanden. Gy zoud gezworen hebben, dat de baarlijke Hel voor u oogen stont, wanneer al ’t helsche gedrogt gaande gemaakt is: dat de Razerijen malkanderen bestormen: Tisifoon met barnende fakkelen optrekt; de dulle Megeer aan ’t hollen, de boze Alecto aan ’t raazen raakt: Stijx, Phlegeton en Coçijt met hun rokende stromen weder tot een vloeien: de Helhond middelerwijl blaft, de God des jammerpoels van onder uit het aardrijk weder opdonderd om Proserpijn te schaaken: dat de berg Vezuvius weder in stukken van een springt: dat de berg Hekla uit den afgrond ophaald al ’t gekookte Zwavel dat ’er te vinden is: dat Jupijn en het heir der Goden de berg-stapels der Reuzen uit de lucht over hoop storten: en de gantsche werelt, vermids het springen van hare renepen, weder in duigen valt. Dat gevecht wist van geen op houden, voor dat het verstroien, ver- [p. 478] zincken en veroveren van ’s vyands schepen, een einde van den slag maakte, en niet een eenig schip meer gevonden werd om den buid en triump te helpen vermeren. Gebreken en deugden onder een gemengt, hadden een yder hun deel aan dezen slag. d’Ervaren Zeeman verstont zich op weer en wind en water. De stoute verzette zich tegen den sterksten. De reukeloze rekende het tot eere met de vyant in een zelve vier te vergaan. De haastige, achtende dat men den vyand geen tyd van beraad behoorde te gunnen, rande de logge en lome Schepen aan, die zwaarlyk wenden en keeren konden. De vierigste hadde liever Galioenen in de grond te boren, en met Vierwerken en Granaten de Spaansche troepen in eenen gloed te bedekken, als, die tot ’s Lands groote kosten gevangen zouden zitten, te verschoonen. De loosheid verbrande hen, die stoften, datze om hunne dapperheid onverwinnelyk waren. Godvruchtigheid, getrouwigheid, standvastigheid, en arbeidzaamheid streden rustig voor haar Vaderlant. De goedertierenheit van zommige mengde zich hier onder, om eenige Vianden het leven te gunnen; de liefde tegens de makkers, die in ’t gevaar staken, yverde om hen te helpen. Onder deze deugden mengde zich zommiger gierigheid, en al te vierig op buit vlammende, plonderde ’s vyands Schepen ontydig. Doen Oquendo, overmits hy masteloos was, lag en zammelde, en vreesde in Zee te loopen, geleide d’Admiraal van Holland hem van zelf met masten, die hy uit de Engelsche Havens liet halen, en den Spaanschen Admiraal toebracht, [p. 479] met zyn eigen Jacht, niet om de gunst van den Spanjaart te winnen, of de slag anders uit mocht vallen, maar uit loutre manhaftigheid, die hem porde tegens eenen magtigen en niet tegens eenen weerlozen vyant aan te gaan. En aldus verging die allermachtigste Vloot verstroit en vernielt, op de kusten van Engelant, en vervulde die met doden, overlopen, sprieten, masten, kielen, galeryen, zeilen, touwen en kabels. Zommige schepen strandende aan de kusten van Vrankryk, vielen den Franschen ten buit. De Teems bergde een schip, en al d’ander gingen met schande lopen.
    Maar d’Admiraal der Vereenigde Nederlanden, dat stuk door Gods genade gelukkiglijk uitgevoert hebbende, zond eenen hoop gevangen Spanjaarden, Oversten en Capiteinen met elf schepen naar Texel, de Maas en Zeeland, en de naaste steden, om daar mede te triompheren: en na dat de faam zyn ontzaggelyke naam en eere overal wyd hadde uitgeblazen, quam hy gezont en behouden t’huis, en verhaalde den Heeren Staten en de Prins van Orangie, alle zyn wedervaren. Deze bedankten den onvergeldbaren Overste ten hoogsten, overmits hy eerst met een klein getal van schepen verzien zynde, den moed niet hadde verloren gegeven. In de steden liep hem alle man te gemoet, en verwonderde zich over de Soldaten en Matrozen, meest over onzen Admiraal. Een yegelyk eerde dezen Helt, al waar hy van den Hemel gezonden, om de Zee te bevryden, en te beveiligen. Zy loven hem, die voor het gemene beste onbeschroomt eerst met weinige [p. 480] schepen zig zo voorzigtig droeg. Zy zeggen, dat waar d’Admiraal was, daar was de overwinninge: zy roemen dat de kans te water onder zyn beleit gekeert is: dat hy weder moed byzet den Capiteinen en Matrozen die te voren het hooft lieten hangen: dat hun aller herten van nieus branden om te vechten, dien te voren door het verdrietig dryven op ’t water, zonder yet byzonders uit te rechten, de moet ontzonken was. Hier van had elk den mond vol, men sprak nu niet meer van Kalloo, maar van den zegenrijken scheepstrijd; niet hoe der Koopluiden Schepen genomen, maar de Gallioenen verovert zijn; men praat nu niet van Gelder, Hulst en Scheld, maar van Calis, Zandwijk, Doeveren en den Teems, en andere nabuurige plaatzen daar de Spaansche de neerlaag kregen. Doch te Duinkerken, Antwerpen en Brussel, was groote verslagendheid. Men loopter al bevende langs de straten; d’een ondervraagt den ander; men onderzoekt wat Bode met zulk een quade tijding aankomt, elk een neemt dit swaar verlies ter herte. In Spanjen,Portugaal, Galissien, Biscayen betreurt d’een zijne broeders, d’ander zijn kinders, d’ander sijn ouders, en elk mengelt sijn bysonder verlies met d’algemene schade. Vele die wat stoutmoediger zijn, mompelen, dat men de Nederlanders behoort te laten varen, of hen met bestant of vrede neder te zetten: ’t welk zo ’t niet gebeurt, lichtelijk zoude het gebeuren, dat de Hollanders zelfs eerstdaags de Rivieren van Lissebon enSivilien souden komen bestoken: dat de triumpherende vyant niet zou stant houden daar [p. 481] hy verwonnen heeft, maar verder zoeken te gaan, daar hem zijn begeerlijkheid van verdere winst en eer naar toe drijft.
    Maar om dezen onzen triomph meer luister te geven, zal ik alle oude Zeestrijden en triomphen ophalen, en met deze onze Victorie gelijken. In die vermaarde reis na Kolchos om het gulde Vlies te halen, zijnde de eerste bekende Zeevaart van alle voorgaande eeuwen, munten uit als Zeehelden Jason, Hercules,Telamon, Kastor, en Pollux, Jupijns zonen: in deze hebben Oquendo, Andreas de Castro, Lopes, Hozius, en Frans Feio den voortogt. De voorgaande hebben Kolchos ingenomen, maar wy de Galioenen, die jaarlijks het gulden Vlies in Peru gaan halen, gevangen. Doen de Laçedemonische Lyzander, als hy in de Haven van Athenen met zijn gansche Vloot belegert, bezet was van zijn vyands schepen, zo heeft hy sijn soldaten heimelijk te lande gezet, en elders gezonden. Oquendo dede desgelijks, en zette, om zich te ontlasten, zijn soldaten aan land, en zond hen met nieuwe Engelse schepen na Vlaanderen. Doen Chabrias d’Athenienser met zijn Vloot zoude vechten, en een blixem voor zijn schip nederviel, seide hy, nu is het vechtens tijt, nadien Jupijn de Koning der Goden te kennen geeft, dat de Goden met ons zijn. Doen de Heer Tromp tegen de Spanjaarts soude vegten, en tot zijn groot geluk de loef van den vyand kreeg, sprak hy: nu is ’t vegtens tijd, nu wy door Gods genade boven wint sijn, en van hem tot den strijt beroepen worden. Doen Alexander de Grote, de Zeestad Tyrus met een geweldig groot en driftig gebou van hout zogt te vermeesteren, [p. 482] roeiden de Tyaiers mee een Galei met Pek, Zwavel en Harst bestreken, op dat Maçedonische storm-gebou aan, het welk aangesteken zijnde, zo begon de vlam zich wijder uit te spreien, en dede dat geweldige werkstuk midden door barsten. Men kon ook geen ander gewelt bedenken om Galioenen te overweldigen, als met dier gelijke slag van brandstichtinge, die te verbranden en vernielen. Attilius Regulus, Amilcars Vloot schadeloos gemaakt hebbende, bemachtigde drie en t’sestig Schepen. De Prinçe van Orangie, Opper- Admiraal van de Zee, triumpheert nu over zo vele en meer Schepen. C. Acilius, een Soldaat van Caesar, zijn rechter hand, in den Scheepsstrijt voor Marsilien aan ’s viants schip geslagen, en verloren hebbende, vatte het zelve Schip aan met zijn slinker hand, noch lied het niet los, voor dat het ingenomen zijnde, te gronde ging. Musch, een Capitein van onzen Admiraal, verbrande met geen mindere moedigheid, met het Portugaalsche Galioen, noch was ’er niet af te rukken, voor dat ’s vyants schip te gelijk met het zijne zonk. Alcibiades joeg Mindarus, een Zee-overste over de Vloot van Sparten op strand, en veroverde dertig Schepen. De Hollandsche Alcibiades, dreef de Spaansche Vloot op de kusten van Engeland, en ging strijken met den prijs van van veertig geweldiger Schepen. Mago, een Overste over de Vloot van Karthago, zijn schepen verloren hebbende, gingen met schande lopen. Anthoni Oquendo ziende zijn Vloot verstroit en vermand (om het quaadste niet te zeggen) zo men hem voor geen verlater zal houden, brogt [p. 483] met zijne vlugt te wege, dat de acht schepen, die hy behouden overgebragt heeft, zelve getuigen zijn van zijne neerlage, tot spot van hem en zijn volk. Hy wou den Cardinaal Infant doen gelooven dat de kans van ’t voorleden Jaar gekeert was, en dat die wispeltuurige Godin den nieuwen Prins toen lief koosde, om hem des te gewisser te treffen. Pompejus de Groote beslegt den oorlog tegens de Zee-rovers, binnen drie maanden: d’Admiraal Tromp dezen oorlog tegens Spaanjen, ontrent in drie weken. Appius Claudius maakte tusschen Siçilien en Italien, tusschen Scylla en Charijbdis de Vloot van den Siracuzischen Hieron te schande: Tromp bragt het zelve te wege tusschen Calis en Doeveren. Vocanius, der Romeinen overste, van Lucullus afgezonden om te vervolgen de overige schepen van Mithridates, achterhaalde eenige. d’Onze vervolgde ook de schepen, die vluchten, en kreeg ’er ook eenige. Als Marcus Cl. Marcellus, Siçilien te water bestreed, werd hy daar tegen van de Siçilianen met geweldige Brantspiegels gequelt en bevochten. De Spaanjaart, die groter en onwinnelijker schepen hadde, word door onze brandschepen, zeer aardig toegereet, en mannelijk aangebracht, Vulcanus ten besten gegeven, en in de brand gesteken. Doen Duillius en Cornelius Burgemeesters waren, was alleen de snelle toeredinge der schepen oorzake van de victorie. In deze onze gelegentheid was de onverwachte toerustinge onzer schepen oorzaak van de zege en overwinninge. Neoptolemus een Overste van Mithridates verwon Lucullus by Leuctrum, en Gilippus [p. 484] de Laçedemonier verwon Nicias by Syracuzen. Maar noch gelukkiger is onzen Admiraal, dat hy zynen vyant verwonnen heeft, en zelfs ’er afgekomen is. Daar was noit grooter slag op Zee, dan onder het Burgemeesterschap van Luctatius en Catulus, doen der Carthaginenzer Vloot van leeftocht, volk, Schans-kleden en wapenen overladen was, en de Schepen te groot en te zwaar om te keeren: maar der Romeinen Vloot maar bestont, gelijk nu de onze mede, uit lichte en handige Schepen, die met hunne roers, als een paard met zyn toom, bestuert konde werden, en dan hier en daar, naar gelegentheid, lichtelyk op aan zetten. Insgelyks in den Scheepsstryd tusschen Caesar en Cleopatra waren de Schepen van haar, gelyk nu ook der Spaanjaarden, swaar en hoog opgeboeid, zo datze niet dan met groote moeite en arbeid konnen voort komen: Maar Caesars, als ook der Hollanderen, waren bequaam tot alles, wat nodig was, en licht om te drayen en te swayen. De Velt-heer Duillius, niet vermoeit mette triomph-stacy van eenen dag, liet, doen der Paenen Vloot by Liparas verslagen was, zo lang hy leefde, toortzen voor zich dragen, en de Trompet blazen, als of noch daaglyks triompheerde. Wat eer onzen Neerlandschen Zee-helt te verwachten heeft, weet ik niet, doch zoud ’er niet tegen hebben, zo yemant achte, dat men ter gedachtenisse van zo een groote zake, ’s verwinners wapen met zo veel voorstevens behoort te kronen, als hy den Spanjaart schepen uit de vuist gewrongen heeft. De gedenkwaardige toerustinge van Xerxes op Grieken gedaan, beslaat hele boeken van de ou- [p.485] de History-schryvers. En hoewel de Vloot van den Persiaan grooter was van schepen, en magtiger van Krygsvolk, nochtans is zy in vele delen deze Vloot van Spanjen gelyk. De oorzake die den magtigen Xerxes bewogen heeft, om Griekenlant met gewelt aan te tasten, was een ouden ingewortelden haat, waar mede hy tegen de Grieken ingenomen was, om dat zy die Joniers tegens zynen vader Darium vechtende, bystant hadden gedaan. De oorzake die den Konink van Spanjen bewogen heeft tot deze scheeps-tocht, is insgelyks een ouden wrok, die hy heeft op de Nederlanden en hare oude vryheid. Xerxes heeft zyne Vloot, die by zyn vaders heerschappye ongelukkelyk was aangevangen, in vyf jaren toegereet. Philippus de vierde heeft de Vloot by zyn Grootvader Philippus de tweede toegerust 1588. Nu met meerder ongeluk hervat. Xerxes, als hy «s morgens vroeg de scheeps-stryd aanzag, stont hy op een verheven hoogte, en hadde nevens hem staan eenige schryvers, die den toestant en gelegentheit van den gantschen slag beschryven zouden. Zonder twyfel heeft hier ook of d’een of d’ander Schryver op ’t Galioen om hoog gestaan, om te beschryven zodanige uitkomste, die voor ons ongelukkig, voor den Spanjaart gewenscht zoude uitvallen. Doen ter tyd heeft der Perzen Koning, naar de wyze zyns lands, de Zon aangebeden. Maar wy den eenigen God, Heere des Hemels en der Aarden. Hier in verschillen wy van Themistocles der Grieken Admiraal, dat deze met een Barbarische wreetheid drie nichten van Xerxes, geboren uit zyn zuster Sandace, by [p. 486] hem gevankelyk gehouden, den God Bacchus heeft opgeoffert en geslagt. Maar wy hebben in dezen Zee-slag heilige gebeden God onzen schepper opgeoffert. Doen waren de Vice-Admiralen van Themistocles, Aminias, Zosicles, Lycomedes, Aristides. Nu waren onder d’Heer Tromp, de Kommandeur Houtebeen, vermaart door het onvertzaagt aantasten van de Silver-Vloot, nu onlangs geleden, en Vice-Admiralen, Witten Wittensz., Jan Evertsz., en de Kapiteinen, Dyonijs, Cats, Colster, GaIen, Lichthart, Redijk en andere, die hare manhaftige en strydbare handen, onzen Admiraal trouwelyk leenden. In de Vloot van Xerxes was Admiraal Ariamenes, in d’onze d’Heer Tromp, in de Spaansche Oquendo, alle mannen vermaart door zee-stryden. De slag opgeheven te water tegen Xerxes, steunde op het Orakel en uitspraak van den voorzeggenden Apollo. ’t Welk dit was: Datmen de stad van Athenen moeste beschermen met houte Muiren. De slag opgeheven tegen den Koning van Spaanjen ruste op de loffelyke uitspraak, en besluit van de Hoog Mogende Heeren Staten: welk hier op uit liep: Datmen de Spaansche macht insgelijks moest tegen staan met houte muiren. Doen vochtmen om de vryheid van de Grieksche en Asiatische Zee en wateren, nu om de vryheid van de gantsche Zee. Doen is dat groot verschil tusschen den Meed en Griek, wie van beiden meester ter Zee was, ter nedergeleit, niet met Papieren, of na beschreven rechten, of door uitspraak van eenig Hof, maar met Rapieren, vier en zwaart. Nu is mede, naar eeniger oordeel, dat zelfde krakkeel geslecht tusschen den grootagtbaren en hooggeleerden Sel- [p. 487] den, Engels schryver, steunende op de stukken, by hem uitte oudheid, dog qualyk verstaan, t’zamen geraapt, en tusschen de Vereenigde Nederlanden, steunende op hunne oude rechten, die zy dan, wanneer ’t gemene beste gevaar loopt van eenige merkelijke schade te lyden, niet dan door noodweir, trachten voor te staan. Achtende het raatzamer een zake van zulk een groot belangen, haar beloop te laten hebben op het bestueren van Gods voorzienigheid, dan op ’t waarschynlyk en twyfelachtig knibbelen en pleiten van Regtsgeleerden, hoe geleert zy ook mogen wezen. Doen raakte om den hals de bloem der Perzen, nu der Spanjaarden.Themistocles wert qualyk van zyn Vaderlant geloont, gelyk ook Miltiades en Phoçion: maar nu vertrouwen wy vastelyk, dat onze republyke, die door dezen slag, behouden is, van deze smette van ondankbaarheid noit bezoedelt zal werden. Chimon, de nazaat van Themistocles, sloeg de Perzen driemaal op eenen dag. d’Onze telt ook, zo men de verscheiden Admiraalschappen van de Vloot aanziet, even zo veel zegen en Victorien. Wy hebben Xerxes in den perzoon van den Koning van Spanjen verwonnen. Zyn Hoogheid den Prince van Orangien, als opper-Admiraal met Themistocles, en Tromp met Ariamenes Vice-Admiraal gelyk gemaakt. En den neerlaag van Callo met het vangen en slaan der Portugezen en Kastilianen betaalt. Om een uitmuntent exempel onzer eeuwe by de oude te voegen, zo is ’er een geweldige en bloedige slag in Lepanten gevallen, tusschen de Christenen en Mahumetisten, daar in dees onze slag de Christenen [p. 488] helaas! tegen malkanderen ten stryde gekomen zyn. In die slag was God de zake der Christenen, als rechtveerdiger zynde gunstig, onder ’t opperbeleit van Don Jan d’Austria. Maar nu in deze een gedeelte der Christenen, onder het beleit van den Admiraal, zyn Hoogheit de Prince van Orangie, wiens zaak regtveerdiger is dan die van Spanjen. Eerst vochten de vyanden der Christenen voor wint, daar na tegen wint. Zo vochten de Spaanjaarts ook tegen ons eerst boven wints, en daar na onder de wint. Der Turken Galeyen schoten dikwils om hare hoogte mis, en over de schepen van den Oostenryker heen. Om dezelve oorzake hebben de geweldige en hoog opgeboeide schepen der Spanjaarden de Nederlanders min beschadigt. Doen bestookten in den Maant van October, als ’t vinnig teken van den scorpioen heerschte, de twee groote dwingelanden van Asia en Europa malkanderen. Nu sneuvelt door de Nederlander den Spaanschen Koning, ook in de zelve Maand. Doen kreeg denTurk, die de Maan voerde in zyn vlaggen, de nederlaag, door de Christenen die ’t Kruis tot haar teken voerden. Nu valt de Arent door den Nederlandschen Leeu. Pryst vry u Bootsvolk gy volkeren van Argos, en erkent naar zo veel eeuwen in de Nederlanders de weerslag van uw dapperheid. Hoort Phaeniciers, Tyriers, Sydoniers, en gy van Cilicien, die eerst de schepen gebout hebt, en beelt u zelver niet in, dat uwe eeuwe alleen ’t gewelt van de zee gehad heeft. Leert gy Thracen, Myzen, gy van Corinthen, Kreten, en gy van Athenen, dat Hollant ook met zyne schepen de zee doorzeilt, en leert op de [p. 489] zee de Ree beschermen, en over der Koningen Vloten triumpheren. Ziet uit deze daad alleen gy vau Karthago, die de geessel zyt geweest van Romen, het onweer van Siçilien, en de dwang van Spanjen, hoe qualyk wy ook den Spanjaart en den Siçiliaan lyden mogen. Pyzandren, Lyzandren, Agesilaën, Nearchen, Tïmoleanten, Nicien, Regulen, Duillen, zyn al oude en vermaarde namen der gener die overwinners en oversten op Vloten geweest zyn. In Hollant en Zeelant zyn de Boysotten, Justijnen, Douzen, Duivenvoorden, Opdammen, Heemskerken, Lamberden, Spilbergen, Matelieven, Heremiten, Necken, Reynsten, Realen, Karpentieren, Spexen, Brouwers, Nassouwers, Dorpen en Trompen, namen der Helden, die door haar dapperheid onze middelen en de schatten der Vereenigde Nederlanden hebben doen vermeerderen en aanwassen.
    Noch ist dit niet al, dat ik te zeggen hebbe, deze zeeg’ is zo groot, goedgunstige toehoorders, dat wy nu niet behoeven te zoeken, waar wy der vyanden Steden uitroyen zullen, vermits heel Spanjen op zee verdelgt is. Zo lang als de Nederlanden geregeert hebben, en is ’er geen groter dag aan den Hemel verschenen, als deze, op welken de Zeeheld der Nederlanders aan d’een zijde, en der Spanjaards aan d’ander zijde, zo dicht hunne scheeps-legers by malkander geslagen, en in slag-oorden gestelt hebben, met zulk een geluk, dat het schijnt, dat ons de Koning, als door onderhandelinge, die wy met de zee en wint hebben, overlevert is. En wat hebben wy een kleine schade in dien slag geleden, by zo een grote zege? Daar word maar een [p. 490] schip van onze Vloot in den slag vermist, en van ons krijgs en boodsvolk nauwlijks hondert, daar wy verstaan en vernemen, dat van de Vyanden veel duizenden verslagen, verdronken, en gevangen zijn, en veertig schepen, zo gezonken, verbrand als genomen. De anderen zijn ’t door de vlugt, of door de hulpe der Engelschen ontsnapt en ontkomen. Wy hebben noch noit zo een zeeg gehad, die ons zo weinig bloeds gekost heeft. En dat deed de byzondere toeverzicht van den Admiraal, die niet en wilde datmen der vyanden schepen aan boord klampen en aborderen zoude, voor al eer de zelve waren reddeloos en schadeloos geschoten, op dat zijn volk van de menigte, die op der vyanden Admiraals waren, niet en zoude vermeestert en overrompelt worden. Hierom heeft hy met dikwils wenden en keeren, aan, of om, en verby varen, de Vloot der Vyanden met schieten gematteert en vernielt. Waar over zullen wy ons hier aldermeest verwonderen? Over de haastigheid? Dat wy de zege den derden dag hebben verkregen? Over ’t geluk? Dat het met klein verlies van d’onze geschied is? Over den moet en couragie? Dat wy met magtiger hebben gevochten? Over eere ? Dat wy in ’t eerste zo weinig in ’t getal zijnde, zo een grote en wel bemande Vloot in ’t nest in Duins sleepten? Oft over Gods gunste? Dat de Spanjaard, door contrarie wind niet konde geraken uit Duins, wy met de zelve wint t«elken schepen van hier te hulp konden zenden? Laat de Courantschrijvers van Brabant geloven, en schrijven dat de overwinninge aan ’s Konings zyde is ge- [p. 491] weest. Indienze tellen konnen, laatze eens rekeninge maken van winst en verlies. Laatze eens van ’t getal der schepen, die de Koning gezonden heeft, aftrekken de schepen, die verloren zijn, en mette overige winst haar vrolijk maken. Zo zy van zinnen niet berooft zijn, zo moetenze weten, dat de verwinners plegen te triumpheren, en niet die verwonnen zijn. Houden zy, ’t geen zy schrijven voor waaragtig, so believen sy eens de oogen te slaan op het droevig gelaat van hunnen Prinçe, op het vertoeven en zammelen van Oquendo in Vlaanderen, en syn kleinagting aldaar, op de verslagentheit der Oversten en Soldaten, die ’t ontkomen zijn, op het getal der gevangenen, en het getuigenisse der Engelschen, en dat gedaan hebbende, sullen sy anders leren gevoelen. Dog even zo zot was Bernardin Mendozo, Spaansch Ambassadeur in Vrankrijk: want hy in ’t Jaar van vijftien hondert agt en tagtig, doen de Spaansche Vloot mede vernielt en verstroit was, in der yl posten na Madril zond, om de Koning de Victorie van de zijnen te verwittigen, ja liet daar van een gedrukt Boexken uitgaan en omlopen. ’t Gaat nu in ’t vijftigste jaar, dat de Koningin van Engeland over die Vloot met ons triompheerde, zo dat ons God door zijn genade dit Jaar, dat nu daar op gevolgt is, tot een jubeljaar vergunt heeft. Ik zoude niet buiten de waarheid gaan, zo ik zeide, dat deze triumphe en zege groter is, dan dien wy doen ter tijd over groter en machtiger Vloot verkregen. Want hoe? Dien verworven wy met de Engelsche t’zamen: dezen alleen. Doen was ons maar opgeleid de haven van [p. 492] Duinkerken te bezetten. Hier hadden wy de hele Zee tot een vechtplaats. Doen had Philippus eerst en meest het oog op Engeland: nu eerst en meest op ons. Doen vocht d’allerdoorluchtigste Koningin Elizabeth met ons, in een gemenen oorlog ingewikkelt, om een zelfde oorzaak. Nu genieten wy met heuscheid en dankbaarheid de gunst van de Koning van Engelant, met ons en de Spaansche verbonden. Doen werd de Vloot meer door storm en onweer verstroit, als door dapperheid: nu hebben wy door onze deugd en manhaftigheid, met Godes hulpe, overwonnen. Doen kregen de Engelschen den buit, nu het Vereenigde Nederland. Doen quamen van hondert en vijfendartig schepen, een oorlogschip, en dartig koopvaardy-vaarders, nu zeven en twintig. Doen was Admiraal over de Vloot de Hertog van Medina, onervaren in krijgs zaken, maar doorluchtig van geslachte, en machtig van goederen. Nu hadden wy te doen met een Overste, wiens trou en ernst dikwils op de Brasiliaansche zee beproeft was. Doen vochten wy met den Vader Michiel Oquendo, niet van de minste in die Vloot, nu met den zoon Oquendo, de aller opperste in deze. Doen konde de afgematte Vloot met de hulpe, dien Parma in Vlaanderen by hem hadde, niet verquikt en bygestaan worden. Dog deze is met eenige honderden van soldaten en matrozen, uit Duinkerken in Engelant overgevoert, versterkt. Doen stont Engelant, noch Yerlant voor den vluchtenden Spanjaaat open. Nu heeftze Engelant in hunnen nood ververschinge en toevoer van alles gedaan. Doen was de neder- [p. 493] laag een verlichting van oorlog voor Henderik Bourbon, die om de kroon van Vrankrijk vocht, daar zich de Spanjaart tegen kante. Nu komt deze jegenwoordige neerlage der Vyanden wel te pas, zijn zone den Koning Lodewijk, die met ons aan groter Oorlog vast is. De voorgaande Zeestrijd viel voor, doen onze regering noch in haar kindsche Jaren was, en maar effen eerst begon te bloeien: deze in dien tijd, dat de nabuirige Vorsten ons het geluk van onzen staat, nu als volwassen zijnde, benijden, en daar jaloers op zijn.
    Zo wensch ik u dan, gy Vaders des Vaderlands, wegen deze doorluchtige en heerlijke Victorie, alle eer, roem en geluk. ’t Geen door uwen wil wijslijk en rechtvaardig belast is, en geordineert, hebben uwe Mogendheden machtig en gelukkiglijk verkregen. Heeft men immermeer moeten toezien, dat de Koning van Spanjen geen meester van de zee zoude worden, en die in zijn gewelt krijgen, zo was ’t nu tijd. De Kastiliaanse pook stont ons allen op de keel, en ’t Spaansche Iemmer zoud ons allen in ’t harte gedout geweest sijn, had uwe voorsigtigheit den steek niet verzet en geweert. Gaat zo voort en verdedigt uwe burgers, met houte muiren, als men met stene muiren niet en kan. Steden en bestaan niet in wallen en muiren, maar in de burgers zelf. Als gy t’zee vaard, vaard een goed en loflijk deel van u volk en burgery mede. Zoekt gy huizen? Schepen zijn ook huizen. Wilt gy Steden bouwen? Bout Vloten daar gantsche huisgezinnen in begrepen worden. Altoos zijn de magtigste Vorsten geweest, die meester ter Zee waren. Gy hebt [p. 494] door uwe daden, op den Oceaan zo veel jaren betoont, uwen naam over al ontzaglijk gemaakt. Gy betoont nu ook, dattet uwe dapperheid al eens is, of gy te paart of te scheep, te water of te lant vecht. Uwe inwoonders stonden beducht, of in dezen gelegentheid, en op die plaats, daar Duins in Engelant is, en dien de Koninklijke Majesteit van groot Brittanjen zich eygent, wel geoorloft zoude zijn, den viand aan te tasten. Maar laat my een vry woort in een vrye regeringe spreken: Noot, breekt wet, bezonder in den oorlog, daar men zelden den tijd van vechten, naar den Zandloper mag rekenen, en de plaats van den slag, met roeden op ’t naust afmeten. De Spaansche Vloot lag op de Ree van Engelant besloten en bezet; onder ’t beschut, zo ’t scheen, van den hoogsten Koning, op dat zy den proef zouden nemen, wat hert wy hadden, om ’t ontzag van zijn Koninklijke Majesteit. Gy zout zonder twyfel, had gy den Spanjaart gespaart en ontzien, die ons over zee den oorlog komt aan doen, en bestrijden, van de Engelschen, Franschen en nabuirigen, ja by den Spanjaart zelf veracht en versmaad zijn geweest. Wie zal, nu gy, eerst verongelykt zynde, aangevallen zyt, en met ’s vyants verderf getoont hebt, dat gy onwinnelyk zijt, eens twyfelen, of de Zee staat voor de verwinners open? Hy bedriegt zich, die de palen van uwe eere en ’t gemene beste, met een draad wil afrneten. Men vaart en trekt zo veer als ’t de Zee en diepte toelaat. Als wy aan grond vast liggen en gestrant zyn, staan wy onder een ander. De Regtsgeleerden mogen knibbelen over de [p. 495] grenzen van de Zee. ’t Is al recht voor den Vorsten, zonder ’t welk de Burger niet kan behouden blyven. ’t Is niet lang geleden, en ’t heugt u noch, dat gy zonder groote klachte te doen, verduldig droegt, dat uwe stromen geschonden wierden. De rechten laten toe, dat men een wilt of misdadigen in een anders gebied vervolge. En wie zal ontkennen, dat deze vervaarlijke Vloot en Zeeleger in d’engte van Britanjen, als in een vreemt water gejaagt en bezet, niet toe en hoort hem, dieze vervolgt. Zo een bekent straat-schender, over een ander mans gront willende gaan, of door een anders sloot varen, zekerlyk voor had myn huis in brand te steken, of yemant om hals te brengen, de natuir roept zelfs, datmen den straat-schender overvallen mag, en niet naar ’t vonnis van de regts-bank en behoeft te wachten, terwyler gevaar in ’t marren is. Wie zal dan swarigheit maken, van den Spanjaart, zich op strant van den allervredigsten Koning onthoudende, en op ons verderf uit zynde, aan te tasten? Ook zullen de Rechtsgeleerden wel te stillen wezen, nu d’overwinnende partye God zelfs behaagt heeft. Men leest veel van Landmeters, maar van Zeemeters niet met allen. De natuir weet van geen Zon, lucht ofte Zee, die eigen is. Wy quamen op Reen, allen Zeevarenden gemeen, die God, wanneer de Zee door storm en onweer ontstelt is, niet een volk alleen, maar allen tot een toevlugt verleent heeft. Wy quamen en verw’den met ’s vyants bloed lucht en water, die voor allen open staan. Hy lyd niet, dat de zee bepaalt werde, die de zelve, als hy wil, in zyn [p. 496] magt heeft, en met het staal alle hinderpalen uit te weeg helpen, en zich zelf een weg banen kan. ’s Is onlydelyk, datmen ons van dat deel des Oceaans berove, daardoor onze gemeente als den adem haalt, daar de Koopman door leeft, de gemene en ieder in ’t byzonder schatkisten van klinken, en waar door de schatten en waren van Oosten, Zuiden en Westen, verhandelt worden. ’k Zal yet zeggen, dat noch grooter is. Gy hebt voor ’t regt van groot Brittanjen zelfs gestreden, en den vyant gestraft, die op ’s Konings ernstig verbod van malkanderen op zyn Ree niet te beschadigen, niet en paste. Ook vermogt den Spanjaart met zulke Vloten op die Ree niet te komen. En wy quamender niet, voor dat hy ’er eerst gekomen was. Gy hebt die stoutigheid, als uit Konings naam gewroken, doen hy zelf om de macht van die Spaansche Vloot, het doen ter tyd niet doen konde. Beschermt dan, ô Vaders, en houd wel vast de vryheid, die geen eerlyk man, dan met zyn ziele verliest. Gy hebtze met de wapenen vast gestelt, die onze voor-ouders mette wapenen verkregen hebben. Gy hebt daar mede . betuigt, dat den Oceaan en de groote Zee ons mede toebehoort. Gy hebt de zee, van den Spanjaart besloten, niet als schryvers met papier en pennen, maar als verwinners met vuur en rapier geopent. Door deze daad heeft u regeringe een luister en aanzien gekregen, en des Spanjaarts verloren. Door deze daad bekomen de uitheemsche Vorsten, met het huis van Oostenryk in oorlog zynde, hunnen ouden moed en couragie weer. Door deze daad schrikken zy, die u verschikken.
[p. 497]
    En gy, ô Hoog-geboren Vorst Frederik Henrik, vlecht deze Laurier-krans als de aanzienlykste aan alle voorgaande Laurier-kranssen, die den lof van zo veel Victorien en zegen met zijne grootheid te boven gaat. Terwyl gy Steden wind, triumpheert gy over geen grote gedeelten van den aardbodem. Deze triumph is over de gewonnen en veilig gemaakte Zee. Gy hebt onwinnelyke Steden, Kastelen, en Sloten verovert, maar elk in een bezonderen kryg. Nu hebt gy met eenen tocht, en in zo weinig dagen zo veel steden en sloten gewonnen en verdelgt, als gy Admiraal ter zee synde, Koninklyke schepen versmoort, gevangen en weg gevoert hebt. Vrankrijk heeft u den naam en tytel van Hoogheit, maar niet de daad, gegeven. Dien gaf u de gunst Godes, en deze overwinning. Gy wort door hoge Koninklyke en heerlyke benamingen en tijtels doorluchtig, en dat met recht, door uwe verdiensten. Deze Scheeps-triumph is d’uwe, en d’eere komt u toe, om dat deze zege door uwe regeringe, uwe bestiering, en door uw’ Soldaten verworven is. Die hier gevochten hebben, hebben overwonnen. Die hebben allermteest gevochten, die den slag hebben belast, bestiert en beleit. De Fortuin twyffelt noch, waar zy den paalsteen van uwe eere zetten zal. Zy is bezig met een weg te water en te lande te banen, en strekt die al wijder en wijder uit. De Trommels en slaan niet alleen, maar de Zee Trompetten blazen den naam van Orangien over al uit. Salamis heeft Themistocles, de Haven van Carthago, Xantippus en de engten van Siçilien hebben Gylip- [p. 498] pus den Spartaanschen Veld-heer beroemd gemaakt. Duins in Engelant, de Haven van Doeveren, Kent, de Teems, en al wat namen van Stranden, Hoofden, Revieren en Reden, naar by geweest zijn, hebben u op den hoogsten top van eer en glory doen stijgen.
    Doch gy Spaansche Oversten, leert, zo gy lyden meugt, dat een Hollander wat moediger spreke, datter niet zo vast, hecht, sterk is, of ’t loopt in ’t gevaar, om van een minder en onsterker verzwakt en verkneust te worden: dat den Arent zomtijds der Duiven aes wort, dat een benaude Vyand de wanhoop te hulpe neemt, en als hy met middelmatige middelen zig voor onheil niet beschutten kan, ’t uitterste met der hant neemt. Gy quaamt ons uit de Karonje by, als oft ’er geen plaatzen in Brazilien, en in de hoogten van Galiçien waren, om van de Franschen of Hollanders nedergehouwen te worden, t’ Is de natuur gelijk, dat, als gy ’t uwe beschermt hebt, dat gy dan gaat om een ander het zijne te benemen. De Fransman leit u op de neus, en gy gaat verre van u Vaderland bestoken een volk, dat in de baren gewiegt en opgevoet is. Weerd de schrik eerst van uwer inboorlingen hals, eer gy dien anderen op ’t lyf jaagt. Wort toch eens wys door de menigte van uwe nederlagen op Zee. Deze zelfde Straat en Rede van Britanjen zal het waar maaken, in, en op de welke die over al de werelt vermaarde Vloot in ’t Jaar 1588. verzopen en om gekomen is. Gelooft gy Bossu niet, dien wy in de Zuider-zee verwonnen, zijn schepen ontweldigt, en gevangen genomen hebben? [p. 499] Gelooft gy Frederik Spinola niet, wiens machtige Galeien, de Overste omhals geraakt zijnde, de Zeelander in zijne Haven gesleept heeft ? Of Graaf Jan van Nassau, wiens gehele Vloot wy onlangs ter Tolen met alle zijn Kapiteinen en Soldaten verovert en binnen gebragt hebben? de roekeloosheit is niet altijd gelukkig, en het gunstige geval speelt en boert altemets in het klein, op dat het, als ’t de pijne waard is, een groter slag geve. ’t Voorleden jaar handelden gy dertel in u voorspoet, onze Soldaten qualyk, en sleepten hen by rotten en troupen door steden, over markten en straten, om van u Volk bespot te worden. Zyn Hoogheit de Cardinaal gedenke, dat François de eerste, Konink van Vrankryk, doen hy van zijn overgrootvader Keiser Karel in Spanjen in de gevangenisse gehouden wert, met grote letters aan de wanden van den Kerker schreef, Huiden my, Morgen dy. De kans is verkeert, en gelyk Capua (een Stad daar Hannibal overwonnen wert) eertyds Hannibals Kanna [een plaats daar de Romeinen de neerlaag hadden tegen Hannibal] waren, zo zijn nu de engten van Brittanjen des Cardinaals Calloo geworden.
    En gy eelmoedige en manhafte Held Marten Harpensz. Tromp, leeft en zweeft op der aarden, door de eeuwige heuchenisse van uwe daden. Te welker dage dat gy die loffelyke Zee-stryd gevochten hebt, zo hebt gy gantsch Europa doen geloven, dat de manhaftigheit, met de oude Duillen, Scipioenen, Regulen, Chimonen, en Pompeen, noch op dezen den dag niet verstorven en is. Ik beken, ’t feit was stout, dat gy aangevangen hebt, [p. 500] maar wy weten, dat, als het op ’t welvaren van Landen en steden aankomt, de manhaftigste aan slagen de zekerste zijn.’t Gelt dan geen leuteren of zammelen. De occasie is licht, en in een ogenblik ontglipt de gelegentheid van grote dingen te wege te brengen. Daarom hebt gy wyslyk gedaan, toen gy tijd en stond paste, zonder vertoeven of uitstel te zoeken. Ziet het juigen en ’t geluk wenschen aller Burgeren aan. Elk stryd tegen den anderen, om u alle eer en dienst te bewijzen. Ia die zelve Goden (zo de Heidenen plegen te spreken) waar door gy gewonnen hebt, namentlyk Neptunus, Aeolus, Tethijs, Vulcanus, offeren wy u op. Alle Steden daar gy deurreist, zien u met verwondering aan Zy roepen alle, dat gy om u onvertsaagt en gelukkig bestaan waardig zijt, dat de winden uwe Vloot ten dienste staan. Gy hebt door uwe dapperheit, Krygs-ervarentheit te water, en ’t gezag der Heren Staten, de overwinninge verkregen. Wel aan dan, kloekmoedige Tromp, neemt voorts moet, vermids gy gelukkig zijt, zo door de overwinninge zelfs, als over het geluk wenschen van alle het Lant, van Staten, zijn Hoogheit, Gemeinten, Scholen, en ’t gantsche volk. Leeft vol eere, naar dien gy dat feit hebt te wege gebracht, waar over de naburen verbaast staan, de Neerlanders verwondert zijn, de Spanjaart schrikken, en ’t welk de nakomelingen lange jaren naar ons met lust en yver zullen vertellen en loven.
    Maar gy, ô aldermachtigste en hoogste God, opper en onverwinnelijke Heer van den Oçeaan, wy vallen uwe Majesteit met nederige en [p.501] dankbare herten te voet. ’t Is u werk en doen, al wat wy groots en lofwaardigs gedaan hebben. Gy hebt onzen Admiraal het hart ingestort, om dit werk te durven bestaan. Gy hebt hem het vermogen en de macht gegeven om dat zelve te kunnen uitvoeren. Gy loecht uit den hogen Hemel, over het prachtig Spanje, dat met zijn vervaarlyke schepen quam aangezeylt, en hebt den magtigsten Koning op der aarden, met een magtiger hant ter nedergevelt, zyn schepen verstroit, verbrand, en verzonken. Gy hebt de winden belast, datze ons ten dienst zouden waayen. De Ooste winden hebt gy uit uwe heimelijke en onbekende schatkamers gehaalt, om onze schepen naar de Vyand bequamelijk te voeren. Gy hebt door de zelve den Vyand op de Engelsche Ree gehouden, dat hy niet weg en kon. Onze Kapiteinen hebt gy gewapent met wysheit, de Soldaten en Matrozen met kloekmoedigheid, en met versmaden des doots. Dat onze oogen dit gezien hebben, dat onze ooren dit gehoort hebben, dat gy ô grote God dit gedaan hebt, zullen wy ons kinderen en kindskinderen vertellen. Ik zal zingen met uwen Mozes: De Heer is mijn sterkte, en mijn loff, hy is mijn heyl en zaligheit. Ik zal den Heere mynen God groot maken, en den God onzer Vaderen verheffen. De Heer is als een krygs-held, zijn naam is Almachtig. Hy storte de schepen van Philippus, en zyn heirkrachten in Zee, en zyn beste Vorsten zijn verzopen en versmoord. Afgronden overstolpten hen, en zy zonken als een steen. Uwe rechterhand, o Heere is beroemt door sterkte, uwe rechterhand sloeg den vyant. Door uwe menigvervuldige eere verwont gy myne vijanden. Gy zond uwen [p. 502] toorn, die hen als stoppelen verslond. De wateren zyn door den adem uwer grimmigheid op malkander getast, uwe wint blies en de Zee overstorteze, zy gingen te grond als lood in woeste wijde wateren. Wie is uws gelijk, Heere ,onder de Helden? Wie is uws gelijk, die heerlyk zyt in uw« heyligdom, verschrikkelyk, en prysselyk, en die wonder werkt. Gun ô eeuwige God, dat wy deze Zege in waarde houden, en dat wy overwinner van onze Vyanden, ook overwinners van ons zelven zijn. Laat ons de vrede niet versmaden, als ons een veylige aangeboden word. Beschut en beschermt de vrome, machtige, en gelukkige regeerders van ’t Vereenigde Nederlant, zijn Hoogheid den Prinçe van Orangien, Vader des Vaderlants, en onvermoeiden beschermer dezer Landen: ook den Admiraal van onze Vloot, die huiden overwinner is. Neemt in u hoede de Kerken, Scholen, Burgers, Koopluiden, in deugden en wetenschap groeiende Jeugt dezer Stede. Zo moet uwe naam in der eeuwigheid gelooft, geprezen, en van ons allen groot gemaakt en verheerlykt wezen.
Gedaan in de doorluchtige Schole ’t Amsterdam den 13. van Slagtmaand des jaars 1639.
<"Heinsius.html">Continue

GELUK-WENSCHINGE
Aan den allerdoorluchtigsten Prins, Prins
FREDRIK HENDRIK,
Prince van Oranje, Graaf van Nassou, &c. Stadhouder
van