Dit is een onderdeel van BarlaeusOratien1689.html. Klik hier voor het hele document.

ente vinden, wien hy d’oorzaak van zyne gelukzaligheid zal toeschryven. De majer zal de wapens vinden, en verblyd zyn, dat hy door hulp van deze wapens zo ryken oegst inhaalt. De burgers, die dit uit wandelen, zullen d’aarde, beschermer hunner vryheid, en waar op gy meenig nacht de wacht gehad hebt, onvertzaagt gevochten, en roemhaftig gesneuvelt zyt, uit eerbiedigheid kussen. De revieren, die met uw bloed geverruwt zyn, zullen getuigen zyn, dat gy gewonnen hebt, maar dat de vyanden gevreest hebben. De wallen, die vol yzere en lode kogels zitten, de bosschen en bomen, die tot de oorloogs werken om ver gehouwen zyn, zullen den nakomelingen d’oorzaak van uwe dood wyzen. Overal, zo wel daar gy uwe hutten nedersloeg, als daar gy den vyant verwachte, zo wel daar ’t krygsgereetschap, als daar gy in slagorde stont om te vechten, en regen en wind uitharde, moeten wy uw lof hemel-hoog verheffen en de zelven met verwonderinge aanschouwen. Wy zullen ons over de graften, indienmen ruig opgehoopte aarde, graften heten mach, wegens de gesneuvelden erbarmen, maar weder [p. 317] die zelve graften noch eer aandoen, wegens de genen, die daar zo manhaftig gesneuvelt zyn.
    Maar gy edele Burgers van dit bloeiende gemeen beste, en gy altemaal die van zo een doorluchtige zegen getuigen, aanschouwers, en verkundigers zyt, bewys Oranje, die d’aanleider en voornaamste uitvoerder van zo groot een werk geweest is, eerbiedigheit. En roep hem toe niet alleen met de tytel van hoogheit, maar ook met den tytel van Vader des Vaderlants. Welk een lieffelyke stem! d’een dezer namen eigent hy ons, d’ander zich zelven, d’een uwer aller heil, d’ander de glory van zyn stam toe. Oranje gaat wonderlyk te werk, om zyne onderdanen profijt te doen. Hy gaat schrikkelyk te werk, om uw van de vrees, dienge voor de vyanden hebt te bevryden. Hy waagt zyn leven, en steekt zich in groot gevaar om uw, en om uwe vrouwen en kinderen, weereltlyke en kerkelyke goederen uit het gevaar te helpen. Onze Veltoverste is in geen eenige veltslag overwinnaar geweest. Hy heeft zo veele veltslagen gedaan, als men zoude tellen kunnen. Hy is niet te min gelukkig, als kloekzinnig in ’t vechten geweest. Oranje heeft allerlei zoorten en manieren van te oorlogen kloekmoedelyk uitgevoert. Al wat de krygsbouwkunst beschryft, dat dienstig en bequaam is om den vyant afbreuk te doen, dat heeft hy altemaal manhaftig uitgericht. Wiltge veltslagen doen? hy heeft meer als een veltslag gedaan. Wiltge revieren, havens, zeen met vlooten beschermen? Hy heeftze beschermt. Steden bele- [p. 318] geren? Oranje heeft ontallyke Steden belegert. Veroveren? hy heeftze verovert. Legers om schanzen en vast maken? die heeft hy zo weten te omschanssen en vast te maken, dat elk een zich daar over heeft moeten verwonderen. Met een geheel leger over revieren gaan? Hy is ’er mede overgegaan. Den zoldaat van alles te voorzien? die heeft hy van alles voorzien. Wiltge heimelyk het krygsheir van gevaarlyke plaatzen verlossen? Hy heeftz ’er van verlost. Den oorlogs stant in een slagorde, in belegeringen; en in ’t beschermen der grense plaatzen staande houden? dien heeft hy staande gehouden. Beraatslagingen ontveinzen? Die heeft hy ontveinst. Oranje liet zich voorstaan, dat ’et zyn, en niemants anders werk was, uit te gaan om ’s vyants werken te verspieden, legers af te steken, schanssen op te halen, en overal gelyk een Godheit tegenwoordig te zyn, en een wakent oog op ’t geen de zoldaten deden, te houden, om alzo t’effens d’uitvoerder en medehulper van ’t werk te zyn. Dit altemaal hebben de Spanjaarts, dit hebben d’Italianen uit hunne legers en schanzen meer als eens gezien. Indien gy burgers zyt, zo moet gy dezen overste eerbiedigheit bewyzen, indien gy goede burgers zyt, met gelt, gunst en belofte te hulpe komen. Hy zal uw niet in vry en veiligheit stellen, ten zy gy lieden maakt, dat hy zulks kan doen. Deze, wien gy voor de beschermer en beschutter van uw welvaren en voorspoet houd, heeft ook uw welvaren en voorspoet om oorlog te voeren van noden. Datge op ’t land in rust en vrede zit, [p. 319] prachtige huizingen bewoont, en van uwe goederen een weelderig en zalig leven leit, dat moogt gy die gene danken, wien God tot een beschermer over ’t gemeene vaderlant, gestelt heeft, en gy uit eigen goede wille tot stadhouder gehult hebt. Wy bezitten wel onze goederen en gebieden over dezelven, doch van onze overigheit moetenze alevenwel beschermt worden. Maar wy zullen onze goederen niet lang bezitten, indienze door Oranje niet lang bewaart worden. Ten is niet genoeg, datmen niet als goed van ’t gemeen beste spreekt, wensche dat ’et haar welgaat; Dat men den vyant op gastmalen, op hoeken van straten en op kruiswegen met vorsse woorden aanvalt en een poos uitschelt, of dat men by de wijn, den Spanjert beoorlogt heeft. Gelt, gelt, moet ’er wezen, zullenwe in rust en stilte zitten. Met gelt raaktmen midden door de krygsknechten, met gelt raaktmen door de poorten, en over de grachten, met gelt klimtmen op de muuren, toorens en wallen, gelt is de leus, gelt maakt ruim baan. Wy hebben wel door hulpe der krygsluiden gewonnen, maar deze hebben ook geerne wat van ’t geene datter klint. Wy hebben wel door krygsluiden gewonnen, maar die met een hongerige buik niet aan den man willen. De vyant vreest voor geen ding meerder, als voor uwe mildheit. Wy zyn door tugt, rykdommen en orde zo hoog opgestegen, dat ’et d’uitheemsen tot groote verwondering, de bontgenoten tot eere, de vyanden tot schrik is. En reken het ook voor geen oneere, nochte schande, datge in het uit- [p. 320] voeren van heerlyke daden, diege tot noch toe verricht hebt, volhart en voort vaart. Dit doende zo zullen wy dikwils ’er met de zegen gaan stryken, dikwils ’er van vreugden juichen en opspringen, en dikwils ’er zegenpralen.
    Maar U alleen, ô allerhoogste en eeuwige God, voorstaander en beschermer dezer heerschappye, schryf ik ootmoedelyk d’oorzaak van deze gloriryke zegen, die wy heden in vrolykheit vieren, toe. U doe ik de naam van de vaderen des Vaderlants, als ook uit de naam van zyn Hoogheit Oranje, enz. uit de naam van alle de burgers en krygsknechten bedanken. Gy hebt den manhaftige Prins de beraatslagingen van zo groot een werk aan te vangen, ingegeven. Gy hebt by de beraatslagingen starkte, by de starkte voorzichtigheit, by de voorzichtigheit, stantvastigheit gevoegt. Door uwe hulp, ô goedertierenste God, hebben wy de starkste stad van geheel Europe belegert, door uwe hulp hebben wy een onverwinbare stad verovert. Gy, ô almagtige God, hebt met uwe handen de zoldaten gewapent, gy hebt de vreze van eerlyk te sterven uit de harten der strytbare ziele gebannen. Gy, ô Heere der heirscharen, hebt de vesten en poorten met uwe handen vermorzelt, de wallen, en schanssen tot de gront toe geslecht, ende stormkatten opgerecht; gy hebt, almogenste God, midden door ’s vyants en onze dooden de galeryen overgebragt. Gy hebt uit den hoogen hemel tegen onze vyanden gevochten. Gy, ô Harder van Israël, hebt de wacht gehouden en niet geslapen. Gy, gy hebt Oran- [p. 321] je voor allerlei gevaar en ongeluk beschermt. Gy barmhertige God, hebt hem uit de noot geholpen, en midden onder de buien en hageljagten van looden en schichten beschermt. Geef, getrouste God, datze, die kloekmoedelyk, gewonnen hebben, deze zegen wyzelyk gebruiken. Dat in de overwinnaars, die van den vyant uitgeëischt en tot vechten getergt worden, den yver van oorloog te voeren niet afzoet, nochte in d’overwonne, en afgemartelde vyanden de genegentheit tot de vrede.

                                    EINDE.

Opgezeit op de doorluchtige schole t’Amsterdam, den 19. van Wijn-
                                                    maant des Jaars
1637.
<"Heinsius.html">Continue

Oratie over de

KRIBBE,

Ofte Geboorte onzes Heeren en Zaligmakers

JEZU CHRISTI.

Christelijke Toehoorders,
IK nodige u tegenwoordig, om te verschynen met uw hert en gedachten, tot de Kribbe onzes Heeren en Saligmakers Jezu Christi, van wiens Geboorte de gantsche Christenheit op dezen tyt heilige gedachtenisse houdt. Wilt het voor geen hoon of kleinigheit houden, dat ik mannen grys van hairen, mannen die volwassen zyn van jaren, jongmans in de fleur en bloem haars levens; derf noodigen tot de wiege van een kint, ja van [p. 322] een onmondig kint. Want ik zal spreken van een kint, waar door wy mannen geworden zyn: van een onmondig en spraakloos kint, ’t welk nochtans onze Voor-spraak is in de Hemelen by den Vader: van een kint, waar door de kinderen verkregen hebben hare zaligheit, de mannen hare verlossinge, de oude lieden het eeuwige en onvergankelyke leven. Van een onmondig ende teer kint, waar door onze zielen niet te min geestelyke krachten ontfangen om God te dienen, door wiens onnozelheit wy van onze schulden worden vry gesproken, door wiens eenvoudigheit wy worden geleert, door wiens versmaatheit wy worden ge-eert, door wiens nederigheit wy worden verheelykt en by God hoog geacht. Van een kint, welkers nootzakelykheit zo groot is, dat zo wy dit kint weg nemen, zo nemen wy ons zelven weg, aangezien wy door dit kint geschapen zyn; zo wy het niet lief en hebben, zo zal ons God niet lief hebben; want die hy lief heeft, heeft hy lief om dit kint alleen, ’t welk hy van eeuwigheit heeft lief gehadt. Zo wy het niet aanbidden, zo vallen wy in de handen en macht des Duivels; want dit Kindeken is onze Koning, waar door wy van de tyrannye des Duivels verlost worden. En zo wy na de leere van dit kint niet luisteren, zo dwalen wy in de duisternisse van onwetenheit, want dit kint is de weg, de waarheit en het leven.
    ’t Schynt dat ik van slechte en geringe dingen zal spreken, als gy my t’elkens hoort verhalen de woordekens van een kint, en van een onmondig kint. Maar als gy hoort dat dit kinde- [p. 323] ken genaamt is met twe treffelyke en hoogwaardige benamingen, namentlyk van Jesus en van Christus zo gelooft, dat hier gesproken zal worden van Goddelyke, Hemelsche en gewichtige zaken. Het eerste woordeken betekent Saligmaker, het tweede betekent Gezalfde. Het eerste wyst ons aan het einde van zyn komste in de weerelt, ’t welk is zalig-maken; Het tweede wyst ons aan het ampt, waarom hy in de weerelt gekomen is, namentlyk om gezalft te worden tot onzen Leeraar, Hooge-priester en Koning. Beide deze tytels komen dit kint alleen toe, en hier over wort het in de Hemelen gelooft, en op de aarde geprezen. Wanneer daar een Prinçe ofte Vorst geboren is, zyn alle onderdanen bly; maar noch blyder, als zy haren Vorst zien verheven tot de kroon en regeeringe zelfs; doch noch alderblydst, als zy zien dat hy wel gouverneert, zyn onderdanen beschermt, en zyn vyanden heeft overwonnen. Doch ziet, het kint daar wy nu van spreken, is niet alleen gebooren tot Koning, maar is ook Koning geworden, hebbende alle magt gekregen van God den Vader, in Hemel en op der aarde; zo dat in zynen name zich buigen moeten alle knyen der gener die in de Hemelen zyn, op der aarden en onder de aarde; zulks dat hy overwonnen* hebbende zyn vyanden, de zonde, doodt, duivel, vleesch en weerelt, de gevankenisse zelfs heeft gevangen genomen, gelyk de Propheet David spreekt, en zeeg-haftig in de Hemelen is opgeklommen, van de welke hy in nederigen schyn was nedergedaalt.
[p. 324]
    Den trein en loop des menschlyken levens kan in vier deelen of termynen afgedeelt worden; namentlyk, van zyn Geboorte, van zyn Leven, van zyn Doot en Verryssenisse. De dry eerste worden by de nature voltrokken en van het menschelyk vernuft gevat en verstaan. Het leste deel, namelyk de verryssenisse, is alleen een werk van Gods almogentheit, en wort door het geloove aangenomen. Maar dit is van meerder aanzien en waardigheit, dat in het leven onzes Heeren Jezu Christi insgelyks vier deelen konnen aangemerkt worden, een van zyn Geboorte, dewelke vol nederigheit is geweest: een van zyn Leven, het welke ’t alderheiligste is geweest: een van zijn Dood, dewelke de alderbitterste is geweest, een van zijn Verrijsenisse, welke de allerheerlijkste is geweest. Geen van alle isser, of gaat de krachten der nature verre te boven. De Geboorte, want hy is zonder Vader uit Maria gebooren: Zijn leven, want dat is zonder vlek of zonde geweest: Zijn doodt, want hy is uit de dood verrezen: Zijn verrijsenisse, want die is door Gods machtige hand te wege gebracht. Wil iemant zoeken den aanvank van het werk onzer Verlossinge, hy zal die vinden in de geboorte Christi. Zoekt iemant, hoedanig onze Verlosser heeft moeten wezen, hy zal dat vinden in zijn heilig leven. Zoekt iemant het rantzoen, ’t welk hy betaalt heeft voor onze zonden, hy zal het vinden in zijn dood. Zoekt iemant de bevestinge van alle het voorgaande, hy zal dat vinden in zijn verrijsenisse. Onzen Zaligmaker moeste geboren worden, om [p. 325] tot ons voordeel en zaligheit te leven. Hy moeste leven, om voor ons eens te sterven: hy moeste sterven, om voor ons op te staan van den dooden; hy moeste opstaan van den dooden, op dat hy klaarlyk zoude doen blyken, dat hy de dood, en dien volgende ook de zonde, als oorzake van de dood, hadde overwonnen. Een Christen heeft geen reden, om van zyn zaligheit te twyfelen, als hy op Christi verrysenisse let. Geen reden om de dood te vrezen, als hy op zyn bitter sterven zyn oogen slaat; geen reden om te dwalen en in den weg der zaligheit te dutten, als hy op Christi onbesmet leven achtinge neemt. Ook hoeft den armen zondaar niet te wanhopen, als hy maar denkt, dat hem een Middelaar is gebooren zonder zonde, die t’zamen borge zal zyn voor zyn zaligheit, ende den autheur en gever zyner zaligheit. Doch zyt gy belust om van ieder een een sichtbaarlyk teeken te zien; merkt op de Kribbe Christi, en gy hebt een teeken der geboorte. Merkt op het Kruis, en gy hebt een teeken van zyn leven. Merkt op het graft, en gy hebt een klaar teeken van zyn dood. Merkt op den Steen van het graft gewentelt, en gy hebt een teeken van zyn Verrysenisse. De Kribbe is een teeken van de weerelt, die nu in dit kindeken als herbooren wort. Het Kruis is een teeken van de weerelt, die om haar zonden in Christo gekruist wort. Het graft is een teeken van de weerelt, die om haar zonden met Christo gestorven is. De steen van ’t graft gewentelt, is een teeken van die gene die met Christo uit de dooden verrezen zyn. De Kribbe wort [p. 326] van de Engelen gelyk als met de vinger gewezen: Ziet gy zult het kindeken vinden in de kribbe gelegt. Het Kruis wyst God zelfs aan, Vervloekt is hij die daar hangt aan het houte des Kruices. Het graft wyst de Propheet Jeremias aan: Mijn leven is in een poel gevallen, en zij hebben een steen op mij gelegt. De steen van ’t graft gewentelt, wyst de Propheet David aan: Gy en zult mijn ziele in der hellen niet laten, noch uwen heiligen de verrottinge laten zien. Zo dikmaal als ik op de Kribbe denk, wort myn Ziele van blytschap opgenomen, om dat ik daar in zie leggen mynen Verlosser. Zo dikmaal als ik op het Kruis denk, beswykt myn Ziele; want ik zie dat den gekruisten Jezus om myner zonden wille gekruist wort. Zo dikmaal als ik in het Graf met myn gedachten nederdale, zo ontzinkt my weer de moet, als ziende begraven liggen en van de dood neder-gevelt den Autheur en Vorst myner zaligheit. Dog als ik denk dat het Graf ledig is, en dat den Engel zeit: Jesus dien gy zoekt en is hier niet, dan schept myn ziele wederom nieuwe troost, als verzekert zynde dat de hoope des weerelts, de verwachtinge Israëls, en de zaligheit der Heidenen de banden des doods ontkomen is.
    Ik zal voor deze tyd alleen spreken van de Geboorte ofte Kribbe Jezu Christi; want daar is niet zoeter, niet minnelijker, niet zachtmoediger, niet ouder, niet waardiger, niet wenschelyker, niet heilzamer als deze. Ik zegge niet zoeter, overmits zodanig kind daar in rust, waar door wy smaken hoe zoet dat de Heere zy; niet sachtmoediger, want het jok van dit kindeken is [p. 327] zacht, en zyn last licht; niet minnelyker, want in dit kind heeft de Vader zyn welbehagen; niet ouder, want wy zyn in dit kind verkoren voor de grontlegginge des werelds; niet waardiger, want die daar in leit, is de Zone Gods; niet wenschelyker, want dit kind is gekomen, om te behouden ’t gene verloren was, om te genezen ’t gene zwak was, en op te wekken het gene gestorven was. Niet heilzamer, want buiten dit kind, hebben wy geen deel aan God, want ’t is zelfs God; geen deel aan den Hemel, want het is den Heere des Hemels; geen hope des eeuwigen levens, want hy is de waarachtige God, en het eeuwige leven.
    ’t Voorleden Jaar heeft uwe Aandachtigheid my met lydzaamheid horen spreken van de Wonderen des hemels. Laat het u E. niet vervelen om met Godzalige gemoederen aan te horen, ’t gene gezegt zal worden van den Schepper des Hemels, in den vleesche geopenbaart, van Maria de Moeder des Heeren, van Zacharia, Elizabeth, Simeon, Jozeph, Anna Phanuëls dochter, alle heilige perzonagien, die God de Heer tot dit weerdige werk der geboorte Christi gebruikt en beroepen heeft.
    Maar gy, ô alderheiligst kind Jezu, opent mynen mond, en alhoewel gy zonder spraak in de Kribbe legt, maakt my nochtans door uwe sprakeloosheid welsprekende, en u stilswygen verlene my overvloed van bequame woorden. Vervult my met uwen H. Geest, en tusschen u heilige zuchjens, stort in my heilige Bedenkingen; want ’t is niet mogelyk van God te spreken, zon- [p. 328] der hulpe van God; ofte uwe geboorte te begrypen, ten zy ik herboren werde door u, of die uit te brengen, ten zy gy mijn stamelende tonge door uwe kracht bestiert; op datze uitspreke in deze hoge materie ’t gene strekke ter eeren des Vaders die u gezonden heeft, tot uwe eere die den Vader gehoorzaam zyt geweest, ter eeren des H. Geestes, die u in ’s moeders lichaam geheiligt heeft. Ik hebbe begeerte om aan te wyzen, wie de bestierder of beleider is geweest van u geboorte, wie en hoedanig gy zyt, die geboren word, wie uwe Ouders zyn geweest, wie de getuigen zyn geweest van uwe geboorte, in wat gestaltenisse gy geboren zyt: hoe heerlyk dat zy geweest uwe nederigheid, en hoe nederig uwe heerlykheid, wat profijt en vruchten wy te scheppen hebben uit uwe geboorte, zo ten aanzien van den mensch liggende in de zonde, als ten aanzien van diegene, die van de zonden door uwe genade bekeert zyn.
    De opperste bestierder van dit wonderwerk der Geboorte Christi, is God de Vader onzes Heeren Jezu Christi. Die dit kindeken tot onzer verlossinge verkoren heeft, eer hy het zelve heeft belooft: die het belooft heeft, eer hy het door schaduwen des Wets heeft afgebeelt; en afgebeelt, eer hy het heeft in de wereld gezonden; en geboodschapt, doen het na by was, dat hem God wilde zenden; en zendende gewilt heeft, dat hy uit den heiligen Geest zoude ontfangen worden; op dat hy als heilig zoude geboren worden, die de zondaars van haar zonden zoude heiligen. Zo is dan dit kind van eeuwigheid be- [p. 329] stemt om in den vleesche te verschynen, vermits wy in hem verkoren zyn en om zynent wille. De zondaar konde God niet behagen, nochte met God verzoent worden, dan om Christum, buiten welken geen heil noch zaligheid te vinden is; noch Christus konde ons het welbehagen zyns Vaders niet verwerven, ten ware hy door Gods eeuwige raad bestemt ware, om te zijn Middelaar tusschen God en den mensche; wy zijn verkoren, eer wy waren. Christus is tot Heilant en Middelaar verkoren, eer hy was geboren. Hy als het Hooft, wy als de ledenen: hy als Koningk, wy als onderdanen: hy als herder, wy als zyne schapen: hy als de fontein des levens, wy als geestelijke beekskens: hy als borge, wy als schuldenaars: hy als de Wyngaart, wy als wynranken: hy als den Bruidegom, wy als zijne Bruid. De eene konde niet gescheiden worden van de andere; de uitverkorene behaagden God eer de wereld was, daar zy wonen zouden. Maar hoe behaagden wy God? niet om eenige onze eigen waardigheid, of heiligheid, maar in zijnen Zone; op dat hy door hem den zondaar zoude herscheppen, door den welken hy eerst de wereld zoude scheppen. God heeft ons als vrienden aangenomen door zyn loutere genade, overmits hy dit zijn lieftallig kind bemint heeft; hy heeft dit kind bemint, en ons in hem, niet door noodzakelijkheid, maar uit vrywillige gunst en barmhertigheid: niet doen wy waardig waren bemint te worden, maar onwaardig. Hy heeft ons lief gehad eer wy hem konden lief hebben, die nochtans in der tijd hem zouden lief hebben, als ver- [p. 330] koren zijnde, om hem lief te hebben. Dit is de eere, welke dit kindeken gehad heeft by den Vader, eer de wereld was, welke gelijkze geen einde zal hebben, zo is zy ook zonder beginzel geweest; alhoewel deze ordre daar in te bemerken staat: dat de Vader de Zone zoude zenden, de Zone gehoorzamen en gezonden worden: dat de Vader hem zoude heiligen en stellen tot Middelaar, de Zone als Middelaar de menschelijke nature zoude aannemen. Daarom zeid de Zone in den 40 Psalm, Ziet ik kome, op dat ik God uwen wille doe. Zo dat niemant zalig kan worden, ten zy hy den Vader en den Zone eere, en beide erkenne voor de opperste Autheurs onzer zaligheid. Die de Vader recht wil eeren, moet hem door den Zone eeren, en die den Zone recht wil eeren, moet de Vader eeren, want een en dezelfde is des Vaders eere en des Zoons, een heerlykheid, een glorie.
    Doch deze groote en hoogwaardige Verborgentheid, zoude den mensche niet tot nut gekomen zijn, ten ware zulks de wereld en den mensche ware geopenbaart. ’t Is onmogelijk eenig goet te hopen, zonder te voren daar kennisse van te hebben, ofte te verlangen naar de zaligheid, die noch niet geopenbaart is. Het was betamelijk en gevoegelijk, dat zo groten goet, zo weerdigen pant, als dit kindeken is, niet in der yl zoude gezonden worden; maar eerst belooft en toegezeid worden; op dat de herten en de gemoederen der menschen, naar zo lang verlangen, met meerder eerbiedinge, gerechtigheit en blyschap haren Zaligmaker zouden verwillekomen en [p. 331] omhelzen. Op dat ook de gelovigen des Ouden Testaments, die ’t geluk niet gehad hebben om met hare oogen te zien de Kribbe Christi, en het Kindeken daar in leggende, ’t zelve nochtans door ’t gelove zouden aannemen en in den toekomenden Messias zich verheugen.
    Op driederleye wijze heeft God dit Kindeken geopenbaart, eer ’t geboren was. Eerst door beloften. Ten tweeden door schaduwen en voorbeelden. Ten derden door voorzeggingen der Propheten. Verscheiden maal heeft hem, God belooft, op verscheiden manieren afgebeeld, verscheiden maal zyne komste voorzeid. Dit Kind beloven, konde alleen God doen; want hy konde alleen ons dit Kindeken uit genade schenken. Door uitterlijke voorbeelden dit Kint af te malen, konden ook de Priesters in het oude Testament doen; doch dit kind te voorzeggen was het werk der Propheten. Alles nochtans door beleit, en ingeven Gods. De toezegginge van dit kind is al geschied voor de Wet Moizis, want doen was de verlossinge des zondaars uit de eeuwige dood al van noden, die niet verkregen konde worden, dan van de gene, die op deze beloften zagen. De Voorbeelden zijn geweest voor de Wet, doch zijn meest in zwang geweest onder de Wet, aangezien het grof en vleeschlijk Izraël door zichtbaarlijke figuren geleert moeste worden, en gelijk als door een wolke zien, totter tyd toe dat het licht des Euangeliums door de komste Christi openbaar zoude gemaakt worden. De Voorzeggingen vint men op alle tyden gedaan te zyn, want t’allen tyden moe- [p. 332] stenze haren troost in den toekomende Messias zoeken, welkers conscientien van de Wet beschuldigt wierden. Merkt hier, Christenen, op Gods wonderbaarlijke wysheid. Gelijk het licht der Zonnen met haren vollen glans niet en verschijnt, of den daagraat moet voorgaan: en den daagraat niet en flikkert, ofte het krieken van den dag gaat voor met schemerlicht: en voor dit schemerlicht gaat den nacht eenigzins verlicht door de Sterretjens; alzo heeft de wijze God dit Kindeken, zynde het eenig zaligmakende licht des werelds, allengskens en by trappen meer en meer de Wereld vertoont. Eerst is het nacht geweest, zo lange de beloften en voorbeelden als Sterretjens de kennisse des Saligmakers hebben aangewezen. Daar op is gevolgt het krieken van den dag onder de Propheten, die vry wat duidelijker en breder hebben beginnen te spreken van de geboorte, tijd, leven, en sterven onzes Saligmakers. Daar op verscheen den Dagraat ten tyde Joannis, die verkondigde dat de Messias voorhanden was. Tot dat de volle Sonne der genade doorgebroken is, en den Heiland des werelds verschenen is.
    Deze is dat Zaat der Vrouwen, dat de Slange het hooft zoude vertreden, en de macht des Duivels te schande makende, ons zoude brengen tot de vryheid der kinderen Gods. Deze is dat Zaat, dat God aan Abraham belooft heeft, in welke alle volkeren des aartryks zouden gezegent worden. Dit is het zaat, dat uit den huize Davids zoude voortkomen, ’t welk een huis zoude timmeren den Heere, en wiens troon [p. 333] zoude bevestigt worden in der eeuwigheid.
    Siet Melchizedech aan, van wiens Vader en Moeder de Schrifture niet en vermaant, ook niet wie voor hem of naar hem Priester zy geweest, en gy ziet voor uwe oogen een voorbeelt of schaduwe van dit Kind, ’t welk God zynde van eeuwigheid is geboren uit den Vader zonder Moeder: en als mensch zynde in der tijd is geboren uit een Moeder zonder Vader; wiens Priesterdom ook is geweest zonder gevolg, in der eeuwigheid. Aanschout Izaak de Sone Abrams, die geboren is buiten den loop der nature van een onvruchtbare Moeder, door de kracht der belofte van God aan Abraham gedaan, en gy zult in hem bemerken een voorbeeld van dit Kind, ’t welk uit een Maagt geboren is boven de nature. De Vader der gelovigen Abraham heeft de Kribbe van dit Kindeken en den dag zyner komste zo veel hondert Jaren met de oogen des geloofs gezien, en is daar over verblyd geweest, gelijk dit Kindeken volwassen zynde zelfs betuigt heeft, Johan. 8. Deze Kribbe heeft den Patriarch Jacob voorzien, betuigende wanneer dit Kind geboren zoude worden. Deze heeft den Wet-gever Mozes gezien, als hy uit Godes mond tot Izraël zeid: De Heere uwe God zal u een Propheet uit uwe broederen verwecken, dien zult gy horen. Maar daar is geen Propheet gevolgt van gelijke macht, ja van meerder macht, als dit Kind. Want de eerste, dat is Mozes, is een verkonder geweest van ’t oude verbond. d’Andere, namentlyk Christus, een verkonder van ’t nieuwe Verbond. d’Eerste van een Wet die opge- [p. 334] houden heeft; d’ander van een eeuwigdurende. De eerste was in Gods huis slechts een Dienaar; d’ander de Sone zelfs. d’Eerste heeft met God gesproken in een wolke; d’ander heeft ’et al by den Vader gezien. d’Eerste heeft de schaduwe der dingen geleert; d’ander de waarheid zelver. d’Eerste heeft voor zyne en des volks zonde gebeden; d’ander rein van zonden, bid voor der menschen zonden. d’Eerste heeft van den berg een wet gebragt die toorn werkt; d’ander heeft op een berg de allerzoetste zegeningen verkondigt, Matt. 5. d’Eerste is zynen volke verschrikkelijk geweest; d’ander zachtmoedig en vriendelyk. Siet en bemerkt het Paaschlam, dat zonder vlekke was geboren: bemerkt het slachten van zo vele offerhanden: bemerkt ontallyke manieren en gestaltenissen van wassingen, van rokingen, van zalvingen: bemerkt de wonderbare toerustinge van den Priester, zyn klederen, zyn ceremonien, zyn diensten: bemerkt de Sabbathhoudingen, d’onderscheidingen van spyzen, d’onderhoudinge van zekere dagen, het beloften doen. Alle deze dingen en een ieder der zelven zyn voorbeeltenissen geweest van ’t gene Jezu Christo bejegenen zoude. Hoort van Ezaia dien deftigen Propheet, de alderzoetste woorden: Een kint is ons gebooren, een Zone is ons gegeven. Hoort van den zelven deze wonder-woorden: Ziet een maagt zal zwanger worden, en een Zone baren, en zijn name zal genoemt werden Immanuël, God met ons. Hoort deze woorden vol van geheimenis: Daar zal een roede opgaan van den stamme Izai, en een scheute uit zijnen wortelen vrucht brengen, en op [p. 335] hem zal rusten de Geest des Heeren. Dit scheutjen, deze Immanuël, dit Kindeken, deze Zone, is het kint daar van wy spreken. Dit Kint is die Koning, van den welken eertyts de Propheet Zacharias groote dingen gesproken heeft: Ziet een Koning komt tot uw, een rechtveerdiger, een helper, arm, rijdende op eenen Ezel, en op een veulen der Ezelinne. Hy zal den Heidenen vrede verkondigen, en zijn heerschappije zal zijn van d’eene zee tot aan d’andere. Dit kint, is die Koning, onder welkers regeeringe de wolf zal woonen by den lammeren, en de Lupaart liggen bij den bokken, welkers gordel zal zijn gerechtigheit, en het geloove de gordel zijner nieren. Onder welken de volken hare zweerden zullen maken tot ploeg-ijzers, en hare lançen tot zikkels; en het eene volk en zal tegen ’t ander het zwaart niet trekken, noch krijg voeren. Wilt gy weten dezes Kints namen en eertytelen? Het heet Wonderlijk, Raat, Kracht, Helt, eeuwige Vader, Vrede-Vorst. Sijne beroepinge? De Geest des Heeren is op hem, dat hy hem gezalft heeft met oly der vreugden boven zyne medegenoten. Syn rechten en wetten? Zijn Wet zal uitgaan niet van den berg Zinai, maar Zion, en zijn woort van JeruzaIem. De kracht zyner rechten? Sy zullen hem alle kennen van den minsten tot den meesten, en niemant en zal den anderen, noch d’eene broeder den anderen leeren. Wilt gy weten den aart zijner leere? Sijn Volk en zal niet roemen op haar werken, maar Gods barmhertigheit erkennen. Sijn wit en oogemerk? Dat d’overtredinge geweert, de zonde een einde neme, de misdaat verzoent, en de eeuwige gerechtigheit gebracht, de gezichten en Prophecien vervult, en de heiligen der heiligen gezalvet werde. Wilt gy weten [p. 336] d’uitkomste? Dit Kint is een steen der aanstootinge den welken de boulieden hebben verworpen. Maar wie is dat kint, dat eer het leert het booze verwerpen en het goede verkiezen, den buit van Zamaria en Damasco tegen den Assyrischen Koning weg dragen zal? Wie is hy? Dien die van Zaba gout en wierook zullen brengen, dien de Koningen van Arabia en Zaba geschenken zullen doen? ’t Is Christus. Wie is dat kint, dat in de Bethlehemsche kinder-moort mede ter dood gezocht wert, als een stem in de hoogte gehoort is des huilens, des klaagens en weenens van Rachel, die hare kinderen beweent, ende wil haar niet laten troosten, om dat zij niet meer en zijn? Dit Kint, dat te Bethlehem gebooren is. Wie is die Sone dien God uit Egypten geroepen heeft? ’t is deze, de Sone van Maria. Wien is de voorlooper gezonden in de woestyne geroepen heeft: Bereidet de wegen des Heeren, maakt de voetpaden onzes Gods recht? uw Heer Jezu. Wat isser voor een licht ’t welk het lant Zabulon en ’t lant Nephtalem langs de Zee en den Jordaan, en ’t volk dat in de duisternisse zit, en in de schaduwe des doods gezien hebben? Dit licht is dit Kint, dat heden geboren is. Wie zal zijnen mont in gelijkenissen open doen? Dit Kint. Welkers predicatie zal men niet gelooven? van dit kint. Wien hebben de blinden te danken dat zy zien, de dooven dat ze hooren, de stomme datze spreeken? Dit kint. Wien zullenze tot een offerhande slachten als de verachtinge des volks; als een uitvaagzel van menschen, hebbende noch schoonheit noch gestalte? Dit kindeken. Wie zal onze smerten en krankheden dragen? over wien zal men ’t lot werpen? wiens handen en voeten zullen de booze doorboren? wiens beenen zullen [p. 337] niet gebroken werden? d’uwe Heer Jezu. Wien zullenze met edik drenken, en met galle spyzigen? u. Wien is gezeit: Zittet tot mijner rechterhand, tot dat ik uwe vyanden legge tot een voetbank uwer voeten? u Heere Jezu. Alle de Propheten, de figuren der wet, de Goddelyke beloften slaan op u. Gy zyt den Ouden niet verborgen geweest, en nochtans eenigzins verborgen. Zy hebben uw gezien, van verre aankomende. De Priester heeft wel de schaduwe van uw geraakt, maar uw zelven niet; hy heeft het teeken wel klaar gezien, maar de beteekende zake niet klaar. Hy heeft uw getast, maar met vele beslag der Ceremonien omçingelt. Hy heeft met uw gesproken, maar door de bedekte aangezichten der Gherubinen. Gy zijt onder gelijkenissen geslachtet, gedoodet, eer dat gy waart; gy zijt onder de voorbeelden gestorven, doen gy noch by den Vader in heerlykheit leefdet. Gy zyt onder schaduwen gebooren, eer noch was, daar gy gebooren zoud werden. Gy zyt met Jona begraven eer gy gebooren waart. Met Joseph zijt gy gevangen, en weder verhoogt, eer dat gy der weerelt geschonken waart; ja onder ’t voorbeelt van Enoch zyt gy ten Hemel opgevaren, eer gy van den Hemel nedergedaalt waart. Uwe kennisse heeft doen ter tyt als geflikkert gelijk als in donker, dog zyt nu met volle licht en den glans der genaden verschenen. Het heeft God belieft ’t werk van de verlossinge des menschelyken geslachts zo te beleiden, dat hy den dienstbaren onder de uitwendige inzettinge des weerelts min kennisse verleent heeft, als den volwassenen [p. 338] erfgenamen, min den vleeschelyken volke, als den geestelyken, min den dienstknechten, als den kinderen, gelyk Paulus spreekt tot den Galaten in ’t vierde.
    Maar na dat de volheit des tyt gekomen is, dien God na zyn oneindelijke wysheit gestelt hadde, na dat de verwachtinge van de Messias, Israël lang opgehouden hadde, zo was het nu tyt dat hy gebooren werde; op dat die gene die door des Wets strengigheit niet en konden behouden worden, door de zachtigheit van de Messias zouden behouden werden. Zo heeft dan de Goddelijke wysheit op twee dingen gedacht, op een Voorlooper, die de komste des Konings die gebooren zoude werden, eerst aan zoude dienen, en op een Moeder die zulken waarden pant, den Koning Israëls, ter weerelt brochte.
    Tot dit groote werk werden gekooren Elizabeth de Moeder des voorloopers: Maria de moeder des Heeren: Zacharias de Vader des Voorloopers: Jozeph die met Maria ondertrouwt was: Joannes de Voorlooper zelfs: De Engel die de Maagt hare Goddelyke ontfankenis zoude verkondigen. Maria tot een exempel van Gods byzondere gratie ofte genade. Zacharias en Elizabeth tot een exempel van Gods byzondere mogentheit. Jozeph tot een exempel van een byzondere en uitnemende gehoorzaamheit. Den Engel als een exempel van een glorieuze en hemelsche afzendinge. Johannes als een exempel van een religieuze beroepinge. EIizabet was onvruchtbaar, hoewel van goede [p. 339] werken vruchtbaar, op datze zoude wezen een heilige moeder van zulken Zone, en een waarachtige huisvrouw van een man die een Priester was. Haar hooge ouderdom hadde haar de hope van kinder baren ontzet, maar ’t gene der nature ontbrak, heeft de goedigheit Gods gegunt aan haar godvruchtige verwachtige; zy baart als een blyde moeder Johannem, niet voor haar alleen, maar voor het geheele volk; zo veel wonderlyker, alsse ouder van jaren was; zo veel welkomener, als zy buiten hope baarde; zo veel gelukkiger, om dat gebooren was de Voorlooper van zo eenen grooten Messias. En daar en konde geen weerdiger Heraut of Afgezante voor den Heere Christo gaan, als die beide van Vaders en Moeders zyde van Priesterlijken staat was: geen weerder Voorlooper voor den alderheiligsten Propheet voorloopen, als die van onbesproken en door deugt vermaarde ouders gesproten was: ook konde niet meerder geloofwaardigheit de leere Christi maken, als die voor de waarheit den dood zoude sterven. Zo en is ook Zacharias niet zonder vreugde geweest. Vierderlei reden van vreugde hadde hy ontfangen. d’Eerste was, dat zyn oude kinderlooze Vrouwe Moeder was geworden. De tweede, dat hy stom zynde was sprekende geworden. De derde, de geboorte loannis, die voor het aangezicht van den Messias zoude gaan, om de herten der Vaderen te bekeeren tot de kinderen, en den Heere te bereiden een geschikt volk. De vierde de veranderinge des naam Zachariae in de naam Ioannes. Met deze wonde- [p. 340] ren, als getuigen van Gods gunste t’ zynwaarts, omvangen zynde, heeft hy Gode lof gezongen, na dat hem van den Hemel wierde ingegeven.
    Maar voor henen was tot Mariam den Engel Gabriel gezonden, op dat God ’t werk onzer verlossinge van eens goeden Engels aanspraake zoude beginnen, gelyk door des quaden Engels t’zamenspraak met den Menschen, ’t verderf des menschen, de zonde, en door de zonde de dood in de weerelt was gekomen. Het werk dat den grooten God voor hadde, en was niet gehoort zo lange de weerelt gestaan hadde, noch en zoude niet meer gehoort werden, zo lange de weerelt staan zoude. ’t Was boven de nature, hooger als menschen met haar verstant konnen vatten, ja zelfs voor d’Engelen hoog wonder, namentlyk dat Gods Zone van een mensch gebooren werde, d’onsterffelyke God van een onsterffelyk mensch, ja van een maagt. Zo wasser dan een groot en waardig Afgezant nodig, die in waarheit minder zoude zyn als God, en nochtans meer en edeler als de mensch; en deze was de Engel. Tot dit Hemelsch werk wert een Maagt verkooren, niet die door den luister van rykdom, maar door armoede aanzienlyk was: niet die door weereltsche heerlykheit en pracht uitstak; maar die in ’t verborgen godvruchtig was: niet die in wulpsheit en dertelheit opgetrokken was; maar die in reinigheit, eerbaarheit en godzaligheit alle haar vermaak en lust hadde. Merkt, God vereischt uit het Vrouwelyk geslacht den Autheur onzer zaligheit, vermits het Vrouwlyk geslacht een [p. 341] oorzaak onzes verderfs was geweest. Merkt. Een dochter wert geroepen tot wederbrenginge van de gelukzaligheit, die onzer aller eerste moeder voor haar en ons hadde verlooren. Merkt. Een heilig kint, een heilige maagt gedraagt haar in Gods wille, welke onze onheilige moeder Eva eertyts quaatwillig versmaat heeft. De mont van Maria belydet gehoorzaamheit, op dat door haar doen onzer eerste ouderen ongehoorzaamheit gebetert werde. Vraagt iemant na het Vaderlant dezer Ionkvrouw? ’t is een klein vlekjen. Nazaret. haar geslachte? ’t is het Galileesche, onder den Ioodschen volke het verachtste. Haar man is Iozeph, met wien zy ondertrouwt was. de tytelen van dezen Bruidegom? hy was een timmerman; zyn wandelinge? hy was rechtveerdig. God heeft de nederige verkoren tot dezen werke, op dat niemant zich zelven in dezen wonderwerke iet tot lof zoude toeschryven. Hy heeft godvruchtige verkooren, op dat de vyanden des Euangeliums niet en zouden hebben te berispen. Hy heeft verkoren die in den kuisschen houwelyken-staat verlooft waren, op datmen geloove zoude geven, deze anderzins ongelooflyke zake, namelyk dat een Ionkvrouw zonder mans toedoen gebaart hadde. De heilige Maagt was bezig met Hemelsche gedachten, als zy de Hemelsche groetenissen vol genaden en zegeninge ontfink. ’t Is genade dat ons God het leven gunt; maar deze is zeer gemeen: ’t is genade, datmen na Gods wet leeft; maar deze is Maria niet eigen: ’t is genade, den Messiam verwacht te hebben; [p. 342] maar deze en is ook niet voor een alleen: ’t is genade, dat eene Maagt uit zo veel duizenden uit-gekoren wert, die den Messiam in haren lyve ontfinge; maar deze is alleen aan Maria eigen geweest; eigen is haar ook deze genade, datse den zelven gebaart heeft: ook deze, datze is de gezegende onder de vrouwen, en datze in toekomende tyden een moeder des Heeren genoemt wert. Eigen is haar alleen deze genade, datze moeder wert, en maagt blyft. Dat het Woord, dat van eeuwigheit by Gode geweest is, in haar vleesch geworden is: ook dat haar Hemelsche geboorte door de kracht des Hemelschen Konings geheiligt is. Wel zyt gy dan Maria, de begenadigde, vol van genaden, van heiligheit, van oprechtigheit, van waarheit, kuischeit, matigheit, geloove. Wie zal deze veelvoudige genade ten vollen konnen ontvouwen? wie zal voor deze genade God dankende, deze genade met dank-zegginge konnen voldoen? En vreest uw niet Maria, zeit de Engel, want gy hebt by God genade gevonden. Ziet gy zult zwanger werden en eenen Zone baren, ende zult zijnen name noemen Jezus. Zalige Ionkvrouw! Gy behaget den Heere, om dat gy uw zelven mishaagt hebt. De Heer is met uw, want gy zult den Heere baren. Gy hebt genade by God gevonden, want ten is niet uwe weerdigheit, maar Gods barmhertigheit dat gy eene en alleene gekoren zyt om des weerelts Zaligmaker te dragen. Gy en hebt geen vreeze de weerelt te vreezen, want gy zult de blytschap en troost des weerelts voortbrengen. De heilige Geest zal uw overkomen, [p. 343] en de kracht des Allerhoogsten zal uw overschaduwen, en daarom ’t gene uit uw gebooren zal werden, zal de Zone Gods genoemt worden. Gy hebt gelooft dattet eene hemelsche geboorte zoude zyn, om dat gy van den hemel gehoort hebt, datter een hemels werker over gaan zoude. Gy ontfangt en wert bevrucht zonder quetzinge van uwen Maagdom. Gy zyt de Bruid van Jozeph. Gy zijt de Bruid van den heiligen Geest. Gy werd gevoegt met Jozeph, maar niet op dat hy u Moeder make. Gy werd gevoegt met den heiligen Geest, op dat gy Moeder zoud werden. Gy zijt met Jozeph gevoegt, als met een bewaarder en getuige van uwe reinigheid. Gy werd gevoegt met Gods H. Geest, op dat gy door Gods kracht Gods Zone zoud baren. Deze heilige vereeninge der Godlijker met de menschelijke nature, heeft uwe kuisheid en eerbaarheid niet gekrenkt, maar bevestigt. Daar begeerlijkheid des vleesches tusschen komt, daar werd ’t gene dat onrein is en met zonden besmet, geboren: Daar God tusschen komt, daar isset al heilig. Wat anders heeft in dit wonderwerk Maria, wat anders, God gedaan. Haar plicht was, gehoorzamen, des H. Geestes werk t’overschaduwen: haar plicht, te verwonderen, Gods werk, wonderen te doen: haren plicht was, te geloven, Gods werk, geheimenissen te werken: hare plicht was, haar in Gods wille gerust en gelaten te stellen, des H. Geestes werk was over haar te komen; op dat hy deze Koning een paleys, Gode eenen tempel, den hemelschen Bruidegom een Bruilofts-zale in haar lichaam zoude bereiden. En ’t betaamde, [p. 344] dat die uit den Hemel gekomen was, die ons tot den Hemel nodigde, die gene andere als hemelsche dingen leert, ook op eene Hemelsche wyze geboren werde. God en de nature komt te zamen, de Schepper en ’t schepzel, de werkman en ’t werk; op dat deze geboorte beide God en de nature, den Schepper en het schepsel, in eenigheid des perzoons zoude vervatten. Maria gy gelooft dat God al kan doen wat hy wil, en al wil doen, dat hy belooft heeft te zullen geschieden. Maria gy gelooft, door ’t exempel van u Nichte Elizabeth, die welke zijnde t’eenemaal onvruchtbaar, tegen en boven alle hope ontfangen heeft. Gy gelooft, dat God even zo lichtlijk kan doen ontfangen en zwanger worden een Maagt, als een onvruchtbare. Zo veel gelukzaliger zyt gy, dat daar vele onvruchtbare een bloot mensche gebaart hebben, gy dien gebaart hebt die alle beide de Goddelijke en Menschelijke nature in zich begrepen heeft. Wel u Maria, gy hebt beide God en mensch gebaart. Een mensch hebt gy gebaart, want dit kind zal uit u geboren werden. God heb gy gebaart, want dat uit u geboren word, zal Gods Sone heten. O diepe rijkdom der wysheid en der kennisse Gods, hoe onbegrypelyk zyn zijne oordeelen, hoe onbevindelijk zyn zyne wegen: op dat God den hemel met de aarde vereenige, en den mensche met God, zo draagt en baart een en de zelve Maagt, van de kracht des Allerhoogsten overschaduwet zynde, een die mensch is en God. Van zo grooten gewichte was het ’t vervallene menschelijke geslachte weder op te rechten. Merkt, wat, hoeda- [p. 345] nig en hoe waardig het kind moet zyn, dat in de Kribbe liggen zal. een en het zelve Kind is met Gode verwant, want het is God; en met den mensche, want ’t is mensch, op dat het den mensche Gode zoude verzoenen. De Middelaar en konde Gods toorn niet stillen, ten ware dat hy God was, noch dragen, ten ware dat hy God en mensch was; een en die zelve moestet zyn die storve, en die ook den dood overwonne; ’t sterven is door de menschelyke nature verricht, de overwinninge des doods door de Goddelijke. Hy heeft door zyn verdiensten ons van de zonde en straffe verlost; zo is hy dan God; hy heeft verdient door zyn bitter lyden en sterven; zo is hy dan ook mensch.
    De hope onzer zaligheid was op hem gebout; zo moeste hy dan God zyn. Wy moesten hem aanroepen en aanbidden, welke eere alleen God toekomt. Hy heeft de zonden vergeven, welke macht alleen goddelijk is; hy heeft hongerig, dorstig, vermoeit geweest, tot teken dat hy waaragtig mensch was; hy heeft veel duizenden met weinig broden gespijst, hy heeft die dorstig waren naar den geest, gelaaft, die onder den last der zonden lagen, verquikt, tot bewijs dat hy God was. Den Keizer heeft hy schattinge betaalt, om te betonen dat hy een Mensch en onderdaan was; maar den visschen heeft hy belast den pennink voort te brengen, bewyzende dat hy een almogende God was. Hy is gestorven naar de maniere der menschen, doch als God heeft hy de macht gehad zyne ziele weder te nemen. Hy word veroordeelt, en maakt ons recht- [p. 346] veerdig. Hy word gedood, en maakt ons levendig: hy bid en word verhoord; Hy bid en verhoort hem zelfs; in ’t eene zich gedragende als Mensch, in ’t ander als God. Doch zo dit yemand onmogelyken dunkt, die bemerke op ’t gene de Propheet Baruch zeit van den Sone die op aarden is gezien: Deze is, zeid hy, onze God, en daar zal niemand nevens hem zyn. Deze heeft den weg der leere gevonden, heeft die Jacob zijn kind gegeven, en Izraël zijn beminde. Daar na is hy op der aarden gezien, en heeft met den menschen verkeert. Ik verwondere my, als ik bedenke die gedenkweerdige voorzegginge des Propheten Michae, daar hy Bethlehem aanspreekt: Uit uw zal my herkomen, die een heerscher zal zijn in Izraël, en zijn uitgank zal zijn van den beginne, van de dagen der eeuwigheit. Als hy spreekt van dagen der eeuwigheit, zo denkt op zyne eeuwige geboorte. Als hy spreekt van den uitgank van den beginne, zo denkt op zyn geboorte in der tyt. Want twemaal is dit Kint gebooren, eens zonder begin van eeuwigheit, eens in den beginne niet van eeuwigheit, eens God uit God, licht van licht; eens mensch van mensch, vleesch van vleesch. eens onsterflyk uit den Vader die onsterffelyk is; eens sterffelyk, uit een moeder die sterffelyk was. De eerste geboorte kan niemant uitspreeken. Van de tweede geboorte spreeken wy tegenwoordig. Op een ander wyze heeft hem de Vader gegenereert, op een ander wyze in de weerelt voortgebracht; hy heeft hem gegenereert voor de weerelt, voor en buiten alle tyt. Doch hy heeft hem vertoont in de weerelt in der tyt, op dat de wee- [p. 347] relt door hem zoude vernieuwt worden. Hy was in den beginne het Woort, en het Woort was by God, en was God. Alles is door hem gemaakt, en zonder hem isser niet gemaakt van ’t gene gemaakt is. Blyvende alleen het onderscheit van Vader en Zone, van ’t woort en des genen wiens woort hy was.
    Maria zynde vol van geloove, vol van den heiligen Geest, nu geworden een woonplaatse van haren Schepper, onder alle andere Vrouwen gezegent, verstaan hebbende uit de groetenisse des Engels, als dat haar nichte Elizabeth zes maanden zwanger was geweest, is gereist over berg en dal, na een Stad in Juda, daar Zacharias woonde; en komende in ’t huis is de zwangere Elizabet, de zwangere Maria te gemoet gegaan. Beide worden zy bevangen met blytschap, niet zo zeer om haar eigen geluk, als om het geluk van andere en ’t gemeene beste. Want de eene droeg den Leeraar der bekeeringe: de andere de Leeraar des Euangeliums. De eene het kint dat de menschen door schrik van zonden tot Christum zoude leiden en bereiden: de andere het Kint, dat den zondaar door vergevinge der zonde zoude troosten. Deze hare blytschap brak uit door vriendelyke gelukwenschingen, en door de tegenwoordigheit Gods wert het lichaam Elizabets ontroert. Johannes hippelde in den buik zyns moeders, voelende de goddelyke macht des genen, wiens Voorlooper hy zoude wezen. Het Kindeken verheugde zich, gelyk een speel-knecht zich verheugt ontmoetende zynen Bruidegom. Ja het [p. 348] begon doen al binnen zyns moeders Lichaam aan te wyzen en te verkondigen dat zelve Kint; daar hy volwassen zynde in de Woestyne van zoude predikken. Twe Moeders ontmoeten malkanderen, doch in velen ongelyk. Twe kinderkens bejegenen malkanderen, ook zeer ongelyk. d’Eene Moeder was een zuivere maagt, d’andere niet: d’eene was de moeder van den dienstknecht, d’ander was de moeder des Heeren: d’eene out van jaren, d’andere jonk: d’eene waardiger van ouderdom, d’andere waardiger om haar vruchts wille. Beide zwanger door boven-natuurlyke werkinge Gods. De kinderkens zyn ook beide wonderbaarlyk gebooren, d’eene als dienaar uit een onvruchtbare vrouw, d’andere als de Heere uit een Maagt: d’eene maar mensch zynde, d’ander ook waarachtig God, d’eene een zondaar, d’ander zonder zonde: d’eene heiligende d’ander wordende geheiligt: de eene de meeste onder de Propheten, d’ander noch meerder Propheet als deze: d’eene gebooren uit vader en moeder, d’ander alleen uit een moeder door de werkinge des heiligen Geestes: de eene lichtende als een lanteern, d’ander als den dag zelfs: d’eene zynde als een Heraut en Voorlooper, d’ander als de Heere en Koning zelfs.
    Dewyle deze dingen in ’t Jootsche lant geschieden, isser een gebot uitgegaan van den Keizer Augustus, op dat de gantsche werelt, staande onder ’t gebiet der Romeinen, zoude beschreven worden. Waar in Gods wonderlyk bestier te merken is, die gewilt heeft, dat deze Koning [p. 349] zoude geboren worden onder de grootste weereltsche Potentaat: de Prinçe onzer zaligheit, onder den aanzienlyksten Prins der Roomscher Heerschappy: en de opperste hooge-priester Gods, onder de opperste hooge-priester der Heidenen. Op dezen tyt liepen uit de voorzeggingen der Propheten, dewelke voorzeit hebben dat de Messias zoude komen, eer de Joodsche regeeringe gantsch gedempt zoude zyn. Den scepter za/ van Juda niet genomen worden, nochte een meester van zijne voeten, vooral eer dat kome, die gezonden zal worden, en hy zal zijn de verwachtinge der heidenen, hy zal zijn veulen aan den wijnstok binden, &c. Het gebod des Keizers is op dien tyt uitgegaan, op dewelke voorzeit was dat de Wet van den Messias uit Zion zoude uitgaan, en het woort des Heeren van Jeruzalem. Niet zulken Wet, waar door men tol en schattingen zoude eisschen, maar gehoorzaamheit: niet zulken Wet, die den volke lastig zoude vallen, maar die minnelyk en heilzaam zoude zyn: niet zulken Wet, die gelt zoude afvorderen van den onwilligen, tot voetzel van kryg en oorloge; maar die geloove, liefde en gehoorzaamheit tegens God zoude eisschen van een gewillig volk. Augustus heeft gewilt, dat men de namen zyner onderdanen zoude optellen. Christus is gebooren om de namen zyner geloovigen op te tellen. Augustus heeft zulks gedaan, om te weten zyn macht, waar op hy zoude hebben te steunen, zo in tyden van vrede als oorloge: de Messias heeft zulkx gedaan, om te weten, uit wien hy hem een Kerke zoude vergaderen. De gantsche macht des Kei- [p. 350] zers Augusti was aarts en weerelts: Christi magt geestelyk en Hemelsch. Augustus heerschappye was bepaalt tusschen den Donauw en de Reviere Euphrates: Christi gebiedt strekt over de geloovige zielen van d’eene zee tot de andere, gelyk de Propheten spreken. Augustus was gekomen om te overwinnen de Prinçen dezes weerelts; maar onzen Messias, om te overwinnen de Helsche machten. Augustus ryk was vol van gewelt en dreigementen: het Ryk van den gebooren Messias vol van sachtmoedigheit, en weldaden, Augustus quam om te verderven; de Messias om te behouden. Augustus zweert is besprengt met het bloed der menschen; maar het Kruis van den Messias is besprengt met zyn eigen bloed. Augustus heeft door bloetstortinge zyner vyanden vrede in ’t Roomsche ryk verkregen; maar onzen Messias heeft door zyn eigen bloed vrede gemaakt tusschen hemel en aarde, God en den mensche. Augustus verkoos tot dienaars de sterkste, de rykste, de aanzienlykste. Christus verkiest tot dienaars de nederige, arme, eenvoudige. Augustus Ryk en Priesterschap is niet eeuwig geweest, maar is op andere vervallen. Het ryk en Priesterdom Messiae bedient niemant als hy alleen. Die onder Augustus zyn opgetelt, hebben daar mede hare slavernye betuigt. Doch die onder Iezu Christo haar namen belyden, worden erkent voor vrye kinderen Gods; zo dat Augustus telt, om van de getelde te genieten: maar de Messias, om de eeuwige zaligheit den zynen te geven. Daar was dan vrede in ’t Roomsche Ryk, doen Chri- [p. 351] stus gebooren werde; op datmen zoude gelooven, dat hy een oorzake zoude wezen van een andere vrede, die goddelyk en geestelyk is. Den Tempel van Ianus (die ten tyden van oorloog by de Romeinen altyt open stont) was geslooten; op dat door den Messias de poorten des Hemels zouden geopent worden. Want hy is gebooren als Koning van Salem, dat is een Koning des vredes, die de zondaars met God zoude verzoenen, die heelen zoude de gebrooken van herten, die den gevangenen vrijheit zoude prediken, die het aangenaam Jaar des Heeren zoude verkondigen, de droevige vertroosten, en sterken de treurige in Zion, en geven een kroone voor asschen, olije der blijtschap voor droefheit, den mantel des lofs voor een treurige geest. O Vrede-Vorst Iezu, bevredigt ons, op dat onze conscientie ons niet meer en beschuldige. Bevredigt Gode, op dat hy ons in de grimmigheit zynes rechtveerdigen toorns niet verdelge. Bevredigt met ons alle menschen, op dat wy met haar en zy met ons eens zyn. Verzoent ons met ons zelven, verzoent ons met den Vader, verzoent ons met onzen even-naasten. Dit is de vrede der zielen, welke Augustus in zich zelven niet en heeft gevoelt, noch andere niet heeft gegeven. Dit is de gerustigheit, die niet toelaat, dat wy zorgeloos zyn. Dit is de stilstant die niet toelaat dat wy stilstaan in de oeffeninge der Godzaligheit. De vrede des weerelts wort altemets gesteurt ofte gekrenkt door vyanden, door suspiçien, door voorvallende onheilen, ook heeft zy haar einde. Maar deze vrede, die wy door dit kindeken met God hebben, wert [p. 352] door dit kint verworven, door den H. Geest bevestigt, door het geloove onderhouden, door gebeden opgewekt, en door volstandigheit eeuwig gemaakt. Weg twisten en bloetstortingen. Christus de ware vrede is gekomen. Weg weg nyt, weg alle bitterheit; heden daalt met dit kint alle geestelyke zegen op der aarden. Weg dood, heden komt het leven in de weerelt. Weg bekommeringen, zorgen en alle angsten der zielen, heden is gebooren den gever aller blytschap, de eenige vreucht aller bedroefden, den eenigen en vasten troost aller verslagenen.
    Dewyle dan volgens den last Augusti, elk een reisde na zyn Stad, om beschreven te worden. Ziet, zo hebben Jozeph en Maria haar ook op de reize begeven, door openbare last des Keizers, en heimelyke last of bestieringe Godes. Jozeph nam de reize aan, als met Maria ondertrouwt. Maria nam de reize aan, zynde zonder toedoen des mans zwanger. Iozeph als zynde door den Engel vermaant, dat hy Mariam niet zoude verlaten. Maria als zynde door den Engel vermaant, dat zy niet en zoude vreezen. Iozeph, als lettende door Gods Authoriteit op de uitkomst van dit groote werk. Maria, als zich gedragende in den wille en na den wille des Heeren. Beide zyn zy hare Weereltlyke Overigheit gehoorzaam, en onderdanig: wel onderricht zynde, dat alle zielen hare gebiedende Opper-heeren moeten onderworpen zyn. De zwangere Maagt Maria verschynt onder de menschen, reist met de menschen, zonder dat zy haar hier over schaamt wel bewust zynde van [p. 353] hare maagdom en reinigheit. Zy is Iozeph in de reize gehoorzaam, wel wetende dat zy haar eigen Heer en Iozephs Heer zoude voortbrengen. Zy acht het voor geen schande te reizen met een timmerman, en gehouden te worden voor zyne Huis-vrouwe, wel verzekert zynde, dat zy het allerwaardigste kint, den Konink der geloovigen, en den Vorst des levens in haar lichaam droeg. Dewyle zy te Bethlehem zyn, een klein onnozel stedeken, ’t welk alleen wat naams hadde, om dat het van den Koning David gesticht was, heeft Maria haar eerste gebooren Zone gebaart, in doeken gewonden, en in de Kribbe geleit, om datter voor haar geen plaatze was in de Herberge. Zulks vereischte de Propheçie Michae: En gy Bethlehem Ephrata, die de kleinste zijt onder zo veel duizenden in Juda, uit uw zal herkomen, die een heerscher zal zijn in Izraël. Dat deze plaatze daar toe bestemt was, wisten de Schrift-geleerden wel, die gevraagt zynde van Herodes, waar de Koning der Ioden zoude gebooren worden, zeide te Bethlehem. Ziet eens aan, wat een eer dat twee kleine stedekens genieten, Bethlehem en Nazareth: d’eene in Juda, d’ander in Galilea leggende; d’eene vermaart door de geboorte Christi, d’ander door zyn ontfankenisse en opvoedinge. Elk heeft in zynen name een verborgentheid: want Bethlem is zo veel gezeit, als het huis des broods, in ’t welke deze heilige Maget voortgebracht heeft dat hemelsche brood, van ’t welk zo wie eet, in der eeuwigheid niet zal sterven. Van Nazareth hebben de Nazareën haren naam, welke zo veel te zeg- [p. 354] gen is, als heilig of den Heere toegeheiligt. Nu alles wat in de Wet Mozis van de Nazareën en haar ordre word vereischt naar den vleesche, is in Christo vervult naar den geest. Zo is dan onze Heere geboren in een Stedeken; daar hy noch huis noch hof eigen heeft gehad, wezende nochtans Heere des hemels en der aarden; hy word geboren ’s nachts, door den welken den dag geschapen is; hy word geboren zonder licht, die het licht des werelds zoude zyn; die ieder mensche een woonplaatze geeft op de wereld, vint zelfs voor hem geen plaatze in de herberge; hy word geboren buiten zyn moeders land, op dat wy niet te zeer zorgvuldig zouden zyn over de plaatze onzer geboorte: hy word geboren op de reize, buiten Nazareth; op dat wy, levende hier als in pelgrimagie buiten ons hemelsch Vaderland, door hem zouden herboren worden. Maria heeft gebaart een Zone, om te betuigen dat hy mensch was. Zy heeft gebaart haren Zone, om te betuigen dat hy uit haar, dat is uit den stamme Davids geboren was. Zy heeft gebaart haren eerst-geboren zone, om te tonen dat zy geen te voren hadde gebaart. Zy heeft gebaart haren eenige zone, die ons tot broeders door den gelove zoude aannemen, om dat hy niet alleen zonder ons tot zynen Vader zoude gaan. Die de eeniggeboren zone Gods is geweest naar zyn Goddelijke nature, is nu de eenig-geboren zone Marie naar zyn menschelyke nature. Zy heeft hem gewonden in windels, om dat hy de menschen door twist verdeelt in hem zoude als t’zamen binden, en met het heerlyk kleed der onsterffe- [p. 355] lijkheid bekleeden, die hem aannemen. Die in de hemelen regeert, leit in doekskens: die in de wolken dondert als opperste God, leit in de kribbe als een teer mensch: die de hele wereld door zyne macht draagt en onderhoud, rust in een kribbe; en die overal tegenwoordig is beide door zyn wezen en macht, laat zig in een enge plaats besluiten. Ontrent de Kribbe staat Maria, en is blyde, dat zy moeder geworden is; Zy schrikt niet, dat zy maagt zynde gebaart heeft; maar verwondert zich om dat zy door kracht des heiligen Geestes gebaart heeft. Ontrent de kribbe staat Jozeph en ontzet hem dat Maria, met hem maar ondertrout zynde, moeder is. O zalige kintsheid, door dewelke wy opwassen tot de mate der volheid Christi. O gelukkige doeken, want die daar in leit zal afwasschen de vuiligheid onzer misdaden. O doorluchtige Kribbe, daar de spyze onzer zielen in te vinden is. O heilzame zuchjens, waar door wy van het eeuwig karmen zullen verlost worden. O zachte windeltjens, want door dit kint zullen wy ontwonden worden van de banden des doods en der zonden.
    Dit is die eenige en gedenkwaardige geboorte eenes maagts, waar van men geen exempel vint te voren, geen daar na. Waar ik my keer, of wende, ik ben rontsom bezet met het aanschouwen van mirakelen en wonderheden onzes Gods. Wat ik spreken, of zal spreken, dat schynt ongerymt naar het oordeel der menschelyker wysheid; wat ik zoeke en tracht met myn gedachten te vatten, is grooter dan dat het van ’t zelve gevat kan worden: Merkt, door welken [p. 356] de wereld geschapen is, is in de werelt gekomen. Die Mariam geschapen heeft, is uit Maria geboren. De Schepper des Hemels is nu een schepzel, den Bou-meester des aartrijks, word geboren op het aartrijk. Onzichtbaarlyk, naar zyn Goddelyke geboorte, zichtbaarlyk naar zyn menschelyke, wonderbaarlyk in beide. Die geboren uit den Vader ons heeft geschapen, heeft ons nu geboren uit zyn moeder herschapen: heerlijk in de gedaante Gods, veracht in de gedaante eens menschen: geboren in der tyd, en geweest zynde voor alle tyd: geheel zynde in den schoot des Vaders, geheel in den schoot zyns moeders, en nochtans onverdeelt: bewarende het gene in de hemelen was, en herstellende ’t gene op der aarden was. De moeder die hem gebaart heeft, is beide moeder geweest en maagt. Het Kind dat zy gebaart heeft, is geweest onmondig, sprakeloos, en nochtans het woord des Vaders. Ja zodanig kind, dat eer het geboren was, zich zelven heeft, als zynde God, de plaatze bereit waar in hy geboren is, de moeder waar uit hy geboren is, en den tyd op welke hy geboren moeste worden. De moeder zoogt het kind, door wiens kracht zy zelfs het leven heeft ontfangen. Die oneindig is, word met het vleesch bedekt; die onzigtbaarlyk is, word in den vleesche gezien: die als God zonder lichaam is, word met zyn moeders borsten gezoogt en gevoed; en die onbegrypelyk en onbepaalt is, word van zyn moeders armen omhelst. Hoort werelt, hoort menschen, ’t gene noit te voren gehoort is. De zone des maagts Maria is zyns moeders geestelyken Bruidegom; het [p. 357] kind is zelfs oorzake van zyn geboorte, als zynde een eeuwig God met den heiligen Geest, die Mariam beschaduwet en vrugtbaar gemaakt heeft.
    In den beginne der scheppinge van de wereld, is de mensch gemaakt na Gods Beeld. Huiden, zynde den dag der weder-geboorte van de wereld, is God ons gelyk, en het Woort vleesch geworden. Toen heeft de mensch door hovaardy God willen zyn; huiden is God mensch geworden door nedrigheid. Dit is de dag op dewelke Gods Zoon op der aarde neder-gedaalt is, opdat wy door hem ten Hemel zouden opvaren. Dit is de dag, die God heeft laten schynen, zynen Zone t’zyner geboorte, ons t’onzer zaligheid, zich zelven t’zyner glorie.
    Al liepen my alle dagen door naar wensch, en my d’eene gelukwenschinge op d’ander gebeurde, dat zoude my niet konnen vermaken. Maar ik en kan niet nalaten my met de gansche werelt te verblijden over dezen heil en zaligheit, die ons huiden wedervaren is. Laat het gemoet door schade, droefheit, en quellinge gefoolt werden, datter niet een dag, niet een uure, zonder klagen doorga. Dat kan my niet ellendig maken, om dat dees geboorte-dag den Christenen van alle ongelukkige dagen in ’t toekomende bevrijd. Stelt my iemant in een weeldrig huis, daer de muuren en wulfsels van schilderyen en vergulde tapyten blinken; ik heb liever te Bethlehem te zyn in de stal van mijnen Verlosser, daar de Schepper van gout en zilver, gout en zilver gebrek heeft. Zet my iemant in Koninglijke zalen, ik houde my gelukkiger, als ik met myn vermoeide ziel nef- [p. 358] fens dit kint rusten mag, op een hant vol hoys. Zo my iemant brengt in der Prinçen slaap-kamers, en daar te slapen leit op eenen zachten dons daar zoude ik, ô Christe, zo zacht niet slapen, als in uwe Kribbe; alwaar mijn ziele troost vind, alwaar armoed voor overdaad is, gebrek voor rykdom, slechtheit voor pronkeryen en treffelykheit. Kostelyke zyde of purper-klederen zijn verçierzelen der kinderen dezes werelts. Maar in uwe luyren en doeken gewonden te mogen worden, ô alderwaardigste kint, houd ik voor een doorluchtig kleet; al mocht ik een verwinnner zijn van alle volkeren, dien de Koningen van Oosten en Westen aanbaden, en opTriumph-wagenen my doen zetten, gevolgt van een grootsche sleep, en statie; al dat en zoude ik niet achten, als ik maar met Christus nederig mag zyn, en van de werelt veracht worden. My dunkt dat ik ten Hemel opvare, als ik in deze stal nederdale. My dunkt dat ik beroemt en vermaart worde, als my niemanden in deze Herberge en kent. My dunkt dat ik ryk worde onder drie behoeftige, Jezus, Maria en Joseph, ja geacht, als ik onder deze veracht worde, en verheerlikt door de smaat myns verlossers. Alle vleeschelyke lust tot lekkere spys en drank, lieflyk gezang, treffelyke schou-spelen, en kostelijk reukwerk vergaat, als ik maar eens, ô Christe, denk aan u hutteken, daar de Os en Ezel hunnen schepper toeloeyen, daar de ooren verquikt worden door ’t geween van Gods Zoon, en de bloem van Jesse een lieffelijke reuk van zig geeft. Men bedwingt andere wellusten door de reden; deze omhelze [p. 359] ik als de grootste. De kinderen dezes werelts genieten d’andere na den vlesche: deze nuttige ik gantschelyk tot in ’t binnenste myner ziele. Ik houde de andere wellusten naaulyks voor goet: deze voor ’t opperste goet. Om der anderer wellusten wille zoude een wys man zich niet eens verzetten: om deze een Christen mensch alles doen.
    Doch ik heb noch niets gezeit van de noodwendigheid der geboorte Christi: die spruit en ontstaat uit onzer aller gemene ellende, deze uit de zonde; want na dat onze eerste Ouders ’t verbond gebroken hadden, vielen wy uit den eersten staat der gelukzaligheid, daar wy door God in gestelt waren, en werden van de hope der Hemelsche erffenisse, waar van de wellusten des Paradys een voorbeelt waren, versteken. Voor de zonde wist men noch van dood noch van ellende, maar de goedertierene en toegedane nature loeg den oprechten mensch toe. De stoutigheid onzer voor-ouders heeft haar en alle nakomelingen, beide te gelijk in gewikkelt: in de zonde, om dat wy in haar waren; in de schuld, omdat wy in haar gezondigt hadden. De duivel was blyde, om dat hy dien, die God door de scheppinge goet hadde geschapen, door de zonde hadde misschapen. Hy, die onder zo vele schepzelen, alleen ellendig was geweest, verblyde zich den mensche nevens hem zelve ellendig te zien. ’t Was hem een lust, naar dat hy den Hemel oproerig gemaakt had, de aarde ook schuldig te zien; op dat God, waar hy zyn gezicht wende, de mismaaktheid en ondeugt, zo der afgevallen En- [p. 360] gelen, als des afgevallen mensches zoude aanschouwen. Alsdoen heeft allerhande boosheid op der aarde d’overhandt gekregen, en Gods vrientschap in gramschap verandert wezende, is de nature ons quaad-aardig en een stief-moeder geworden. De wet riep, huiden zult gy sterven; de zonde riep, gy zijt mijn slaven; de dood die verre was, is ons dadelyk by gekomen. God en het schepzel, Hemel en Aarde hebben een scheidinge gemaakt. De Schepper heeft afgelaten die te beminnen, die hem eerst verlaten hadden, en niet langer gemeenzaam geweest met den genen, die door overtredinge van hem gescheiden waren. In dezen ellendigen stant van onze zaken, heeft God de wereld zo lief gehad, dat hy zynen beminden Zone ons tot borge voor onze zonden gegeven, en hem tot een pand en rantzoen onzer zaligheid gestelt heeft. God was rechtveerdig en genadig; de genade bood den mensche een zoenbrief, op dat hy behouden bleve: de gerechtigheid het vonnisse ter dood, op dat hy verloren ginge. Deze zeide: De ziele die gezondigt heeft, zal sterven. De genade zeid: daar de zonde overvloedig is, daar is de genade overvloediger; deze zeide: God en wil de dood des zondaars niet, maar dat hy zich bekeere en leve. De gerechtigheid sprak: Vervloekt is hy, die niet en doet al ’t gene datter geschreven is in Godes Wet. De genade sprak: God is barmhertig, naar de menigvuldigheid zijner erbarmingen. De gerechtigheid: De vergeldinge der zonden is de dood. De gerechtigheid zeid dat zy de boosheid haatte: de genade, dat de barmhertigheid de gerechtigheid overtrof. Het werk der gerechtigheid was, straf te eisschen: [p. 361] der barmhertigheid, deernis te hebben met den zondaar. Dat eerste eiste de waarheid der wet; dit ried Gods liefde, ja, zo men ’t zo noemen mach, Gods’ genegentheid tot zyn schepzel. De wysheid Gods quam tusschen beiden, als verzoenster der gerechtigheid en genade, vindende zulken middel, waar door de Goddelijke gerechtigheid genoeg geschiede, en der barmhertigheid niet te min aan den zondigen mensch getoont werde. Op dat God zich zoude bewyzen een medogende rechter te zyn, want hy oneyndelyk goedertieren is, en een rechtveerdige Vader, want hy ’t quaad oneindelyk haat. Deze wondere vereeninge hebben wy in ’t Kindeken Jezus, die geboren heeft willen worden, en zo groot een zaak van armoede aanvangen; op dat hy door de bloedige offerhande zyner dood de gerechtigheid Gods genadelijk, en de genade gerechtiglyk zoude uitvoeren. Dit werk en konde niet uitgewracht worden van iemant der Engelen, om dat de mensche schuldig was. Onder de zondaren ook en kon daar geen gevonden worden, als die zelfs misdadig zynde, een anders misdaad niet konde boeten. ’t Heeft Gode belieft zynen Zone te zenden, die niet aangenomen heeft der Engelen, maar Abrahams zaat; die als Zoon zynde, den Vader verzoenen, en verbidden, en als mensch der menschen misdaden door zyn dood boeten zoude. Dit Kind is huiden geboren, dees Zoon is ons huiden gegeven. Zoekt gy d’oorzaak der geboorte in den Hemel? ’t is de barmhertigheid van God den Vader: zoekt gyze op d’aarde? ’t is onz’ ellende. In den Hemel? ’t is [p. 362] de gerechtigheid van God den rechter. Op der aarden? ’t is de zonde.
    Komt Zondaars, komt by Christus wieg, niet met d’ooge, maar met geloof, niet met voeten, maar met godvruchtigheid, niet om die te tasten met de handen, maar met het gemoet, en met Godzalige en demoedige bewegingen. Komt by de Kribbe van ’t Kindeken, die d’anker is van U hope, de Born en Fontein uwer vertroostinge, de burgt uwer ellende, en den grontslag der genade. Indien de tyrannie des Duivels u lastig valt, hier leit u Konink, die den Duivel verwinnen zal. Vreest gy voor Gods toorn, hier leit u Priester, die den Vader voor u bidden zal. Steekt gy in dwalinge, en in de Zotheid dezer wereld, hier leit u Propheet, die u den weg ten hemel openen zal. Aanschouwt de lengte, breete, hoogte, en diepte van Christus wieg, en bekent de lengte, breete, en diepte der Godlyker liefde.
    Gy kinderen van Abraham na den vleesche, waarom vertoeft gy te komen? Dit kind is u zo dikmaal belooft, en tot u lieden eerst gezonden geweest; verwacht gy eenen Messias die naar de wereld aanzienlyk zy? u is een arme belooft. Verwagt gy een Kryg-voerenden? u is een Prins der vrede belooft. Verwacht gy hem met eenen grooten staat volx, en statie? gy hebt immers gehoort, dat hy op een Ezels Veulen ryden zoude. Verwagt gy hem, dat hy op der aarde triumpheren zal? hy moest immers geslagen, versmaat en gekruist worden. Waarom beelt gy u een wereltsche vrede in, daar hy gekomen is, om ons met God te verzoenen. Waarom wilt gy heer- [p. 363] schen naar de wijze van Salomon? Hy hout zyn rijk in onze herten; zijne Majesteit en konde niet heerlijker wezen, dan in een slechte en verachte komste: zijn kracht niet groter, dan in swakheit, nochte zijn macht, dan in krankheit. Zodanig was hy belooft, zodanig wert hy verwacht, zodanig komt hy te voorschijn. Ontfangt uwen Messias; want hy heeft het getuigenis van God, van den Vaderen, van den Propheten, van de Engelen, van de maagt Maria, van Iozeph, van den Priester Zacharias, van den Voorlooper Johannes, van de getrouwe Elizabeth, van den Harderen, van den Wyzen, van Simeon, van Anna de dochter Phanuel, van den Schriftgeleerden zelve, aanwijzende de plaats daar de Messias geboren zoude worden, en ten laatsten noch van den t’zaag-achtigen Herodes zelve. De loodsche Harders u lantsluiden gaan voor heen naar de wiege, en wijzen u den weg dien gy gaan moet; de harders gaan tot den Harder der zielen, de nedrigen tot den nedrigen. De Keizer, de Landvoogden, Herodes, de Pharizeen en weten niet waar de Messias geboren is; de Harders wetent, en gaan met troupen by nacht, naar de Zon der gerechtigheit die de geestelijke duisternisse verdrijven zal. Christus wort niet gevonden van den slapenden, maar van den wakenden. Gaat met dit gezelschap na de Herberge, en gy zult het Kindeken vinden gewonden in doeken, en in de kribbe geleit. Gy en gelooft niet, dat een Maagt baren kan, en nochtans gelooft gy dat de Roede van Aaron dor zynde, gebloeit heeft, ja bladen en vruchten gedragen. Seg my eens, hoe [p. 364] de Roede voortgebracht heeft, ’t gene zy noch uit het zaad, noch uit de wortel heeft konnen trekken? dan zal ik u zeggen, hoe een maagt ontfangen en gebaart heeft? Maar gy en kunt my het bloeyen van de Roede, noch ik u de baringe der maagt uitleggen. De almachtigheit brengt te weeg ’t geen de menschelijke onmacht niet en vermag, ’t geen het ongeloof niet en vat, en het mistrouwen niet en begrijpt.
    Gy Heidensche-afkomelingen komt mede tot de wiege, want dit kind heeft u zijn volk genoemt, doen gy ’t niet en waart. Haast u tot dit huis van armoede, en Herberge van gebrek; de Wijzen, Perzianen of Chaldeen, gaan u voor, en worden van de sterre geleyt tot den Verlosser der Heidenen, die van allen heeft willen gezien zyn, om dat hy gekomen was om alle natien van menschen zalig te maken. Want hy is die sterre, die Balaäm voorzeit hadde, uit lacob te zullen opgaan. Laat ons de Wijzen volgen, wy vreemdelingen deze vreemden, om het Kindeken onzen Koning, aan te bidden. De sterre houd stal, het huis is gevonden, de Konink is gevonden. Dog de wanden en blinken niet van conterfeitzels der groote voorvaderen; men ziet ’er geen marmer-steenen, geen Italiaansche vloeren in de zalen, gene zuilen, gene pronkberden, verçierde Galeryen. Wy zien de Kribbe, in de welke de Os zijn Meester kent; en de Ezel de kribbe van zynen Heere. Wy zien half-vervallen balken, daken, vol van spinne- webben, na de gelegentheit van een stal, in de welke onze Zaligmaker tegenwoordig huis houd. De daken zijn vol spleten [p. 365] en reten, op dat de Zon der nature daar verlichten zoude de Zonne der gerechtigheit. ’t Is een enge woninge, kleinder dan ’t bevatte; doch is niet te min heerlijk, om dat zy in zich begrijpt ’t geen grooter is dan alles, ja het grootste op der aarden. Hier is geen onderscheit van portaal, zaal en cabinet; die over al met zyn wezen tegenwoordig is, wilde in geen verscheide vertrekken wonen. Onder dit slecht dak is geboren, die, wiens heerschappye is op zyn schouderen; daar en zijn geen knechts noch maagden die op den dienst van ’t kind of Kraamvrou passen. Zelfs zyn zy heer en knecht. Die geboren is komt om te dienen, niet om te gebieden; om te gehoorzamen, niet om te heerschen. Hier en is geen huisraat, hier en zyn geen middelen; de kussens, matras, dekens, zyn hier niet onderscheiden, ’t hoy is zyn kussen, ’t hoy zyn matras, ’t hoy zyn deken. Die al deze dingen zelfs gemaakt heeft en geschapen, versmaat dit overtollige. Hy, dien de aarde toebehoort met al watter in is, bedekt zyn rykdommen door armoede, en neemt uit den overvloet van alles naulyks zoveel als hem nodig is. Hy die Heer van alles is, lyd gebrek; hy die nimmermeer grooter wezen kan, dan als hy alles veracht, is groot door de grootheit zyns ampts, om het welke hy in de werelt gekomen is. Zo moest hy geboren worden, op dat hy tonen zoude de beloofde Messias te zyn. Zo geboren worden, op dat hy ons vervullen zoude met Hemelsche rijkdommen: zo geboren worden, op dat hy door zijn nedrigheit, den hovaardigen tot een voorbeelt zoude strekken: zo geboren wor- [p. 366] den, op dat hy de ryken dezer werelt leren zoude d’armoede te dragen. De raatslagen der menschen, en de raatslagen Gods verschillen zeer vele. De menschen maken zeer slechte dingen doorluchtig door een gezochte glans: doch God stelt de aldergrootste dingen zonder veel toestels ten toon: de Moeder is arm, ’t huis veracht, het kleet noch verachter. Gelyk zijn geboorte was, zo is ook zyn leven geweest: want wat discipulen heeft hy verkoren? hy heeftze niet uit de Hoven der grooten, niet uit het gestoelte der Pharizeen, niet uit de Scholen der Philozophen; maar uit het Tolhuis, en van de netten tot hem geroepen. Hy heeft door honger, smaat, schimp, en allerlei slagen van tegenspoet moeten streven tot de onsterflijkheit. Wy zagen, zeit de Propheet Ezaias, en daar en was geen gestaltenisse meer in hem.
    God heeft het zwakke der werelt verkooren, om het sterke te beschamen. Doch zo wy deze dingen wat naarder inzien, ô wonderlyke God, hoe kostelyken schat zullen wy vinden in deze slechtigheid, hoe groote verheventheid in deze nedrigheid, hoe veel rykdommen in deze armoede, hoe groote kragt in swakheid, hoe groote glorie in deze smaat, hoe volkomen rust in zo vele rampen en moeyelikheden. Dit kint konde, had het gewilt, geboren zyn in de Hooftstad der werelt; ja in het Slot van den Roomschen Keizer, of het Kapitool zelfs: het hadde konnen in de wereld verschynen, omringt van Prinçen, Hellebardiers en onder ’s volks juichen: Doch die glants heeft Gode mishaagt, op dat deze vergankelyke dingen de eeuwige, de lichamelyke [p. 367] de geestelyke, de aartsche de hemelsche, de onvaste de vaste door een getoit blanketzel niet en zouden doen afsteken. Indien het Koninkryk der Hemelen ergens den Mostaart-zade gelijk is, zo doet het hier. So gy op ’t uitterlyke van den jong-geboren Christus ziet, zo is hy den Joden een argernisse, en den Heidenen zotheit. Maar zo gy het verborgene aanziet, zo moet gy over al zyn Goddelyke wysheit aanbidden en loven.
    Ja onder deze tekenen der nedrigheid zelve, zietmen menigerhande blyk zyner verheventheid en glorie. ’t Is waar, de boodschap word gedaan aan een slecht Maagdeken, maar door den Engel: zy word ondertrouwt aan een timmerman, dien nochtans God in den slaap door zyn Engel aanspreekt: hy word geboren van een maagt, dog door werkinge des heyligen Geest: hy word geleit in de Kribbe, maar de Engelen juichen: het Kindeken leeft in de Wiege, maar de Konink Herodes beeft. Hy vint geen plaats in de Herberge, en word aangebeden van den Wyzen; hy is arm, niet-te-min ontfangt hy Wierook, Myrrhe en Gout, geschenken der Koningen. Gout, om dat hy Konink is. Wierook, om dat hy Priester is. Myrrhe, om dat hy sterven zal. Zyn leven was ook slecht en veracht. En nogtans wat isser Koninklyker; dan de geesten uit te dryven door een woord, met zyn stem de winden en baren te stillen, door ’t aanroeren de melaatschen te heelen, en door een enkel gebod allerhande slag van ziekten te verdryven. Hy liet zich vangen, maar op zyn gebod vielen de gewapende Hellebardiers ter aarde. Hy storf aan den [p. 368] Kruiçe, maar wat wasser machtiger dan dees dood, die de Elementen der Wereld dede schudden, de Zon verduisteren, de steenen scheuren, de graven zich openen, en de doden verryzen? Namelyk zo beliefde het Gode, om door de zwakheit zyns zoons zyne kracht te tonen; door de dwaasheit der predikinge zyn wysheid te openbaren; en door een verachte geboorte zyn glorie en heerlykheid doorluchtig te maken.
    Verheft u zondige ziele, en zo menigmaal u uwe zonden in gedachten komen, zo denkt aan de kribbe van Christus, daar het Lam Gods in leit, weg nemende de zonden der werelt. Zo menigmaal als u de tranen, tuigen der boetveerdigheid, ten oogen uitgeparst worden, zo slaat u gesichte op dit Kindeken. De stralen zyner barmhertigheid zullenze opdrogen. Zyn heerlykheid zal u zo bevangen, dat gy niet anders zult willen aanschouwen, nergens anders u oog op slaan, als op dit kint. Op dit kint moet gy dag en nacht denken; dit moet gy te hulpe roepen, tegens het vleesch, den duivel en de werelt. Het is gekomen, om het menschelyke geslagte van zyn langdurende ziekten en qualen te genezen. Het is gekomen om al ’t gene, dat de razerny des helschen Prins omgestoten heeft, weder op te rechten. Het is gekomen, op dat de werelt, in duisterheit zittende, door dit nieu en heilzaam gesternte verlicht zoude worden. Indien u de geregtigheid en de wet verdoemt, zyn genade zal u vryspreken; en hoe schuldig zy u vint, onnozel maken, wanneer gy maar dit Kindeken met waren gelove aanneemt en omhelst. En vreest niet tot [p. 369] God te gaan, want hy is ons broeder, eens vleesches en bloeds met ons deelachtig. Hy zelfs noemt ons alzo in de Psalmen: Ik zal uwen naam mijnen broederen verkondigen, in ’t midden der gemeinten zal ik u prijzen. En by Ezaias: Ik en de kinderen, die gy my gegeven hebt, ô God. Hoort de namen van verwantschap: Hy is onze broeder, ons in allen gelijk, uitgenomen de zonde. Hoe grooten troost is ’t ons in onze ellenden, den Vader der barmhertigheid in de Wiege te zien liggen: hoe grooten zaak is ’t te zien een Priester, die met ons medelyden kan hebben, om dat hy een mensch is, en wil hebben, om dat hy onz broeder is. Barsten ons de tranen uit, hy weende mee, doe hy in den vleesche was. Bidden wy God om zyne hulpe in onzen noot, hy heeft hem ook gebeden met luider stemmen: worden wy angstig, zyn ziel was ook benaauwt tot der dood toe. Lyden wy honger, dorst, hette, droefheid, vermoejenis en gevaar, hy heeft diergelyke dingen meê geleden. Valt ons de dood verschrikkelyk, zy heeft hem ook verschrikt. Dit moeten wy maar betrachten, dat wy onzen brooder niet geheel ongelyk en zyn. Zyt heilig, gelyk hy heilig is, navolgers van Christus, gelyk hy een navolger van God is. Wilt gy zyn Broeders zyn, zo moet gy geen broeders der wereld wezen. Laat u het maagschap des vleesches mishagen, en schept behagen in ’t maagschap van hem, die ontfangen is van den H.Geest. Die de wille doet des Vaders die in de Hemelen is, die is zyn broeder, zyn zuster, zyn moeder. Zo dikwils als de Prinçen vieren den geboort-dag hunner kinderen, zo zuiverenze hunne Paleizen, [p. 370] trekken kostelyke klederen aan, de Zalen worden bestroit met bloemen, en alles wat tot vermaak des lichaams dient, word voor den dag gehaalt. Hoe veel meer behoort men zyn ziele van de onreinigheid te zuiveren, als wy genodigt worden tot de wiege van den eeuwigen God, tot de kribbe van onzen alderheiligsten Broeder. Doet u beste, dat God in uwe ziele niet en vinde, ’t geen gy in u huis, dat van steenen gebout is, niet lyden en wilt. Ziet hy staat aan de deur en klopt, zo wie opstaat en hem in laat, tot dien zal hy ingaan, en zijn Avondmaal met hem houden. Geeft hem plaats in uwe ziele, dien hy niet gevonden heeft in de Herberge. Loopt hem te gemoet, met een verzekerde gewisse, met oprechtigheid des herten, lieffelyke mildadigheit, gewillige aalmoessen, ernstige godvruchtigheid, en brandende genegentheit. Gy Koningen loopt toe en kust den Zone, de Koningk der Koningen en heerscher der heerschende. Loopt tot hem Prinçen, en terwyl gy den Prinçe der eeuwige vrede omhelst, zo betracht, zo veel doenlyk is, vrede. Loopt tot hem gy wyzen der werelt, en leert van dit Kindeken, het welk ’s Vaders wysheid is, de ware zaligmakende wysheid. Gy rijke loopt tot hem, maar en verhovaardigt u niet, want d’alderrykste heeft zich tot in de Krebbe vernedert. Loopt tot hem, gy armen, en houd moet; want de alderrijkste leit in het Hooi. Loopt tot hem gy magtigen, edelen dezer werelt, de Magtigste toont zyn onmagt, in gedaante van een jong swak Kint. Loopt tot hem gy nederigen en swakken, want die in de Stal geboren is, wort erkent voor [p. 371] een Heer der werelt. Loopt tot hem alle Leraars van Gods Heilig Woort, en leert dat dit het kenteken is der Christelyker Religie: Dat heden geboren is den Zaligmaker, tot blydschap van den gantschen volke. Komt herwaarts alle die de ziekten des lichaams geneest, en bid van dit kint, dat het u verlene de Medicyne uwer zielen. Komt herwaarts gy die uitleggers zyt van de Wereltsche rechten, die de verschillen der menschen ter neder legt, en houd het voor u hoogste geluk, als dit Kint u zake en questie met God zal vereffenen. Komt tot dit Kint, gy Koopluiden, en bind de reven in van de uitgespanne zeilen uwer begeerlykheid, en bepaalt die binnen de engte van Christi Krebbe. Gy Maagden komt tot de Maget, en leert van de Maagt, kuisheid en gehoorzaamheid. Komt gy barende tot de Kraamvrou; want al is hy uit u niet geboren, hy is nochtans voor u lieden geboren. Gy moeders komt tot de moeder, en speent uwe kinderen niet door dartelheid, maar zoogtze door moederlyke zucht. Gy weduwen komt, en pryst met Anna de Weduwe, dochter van Phanuël, die uit der maagt geboren is. Komt gy bedaagde Vrouwen, zegent de Heere met de oud-bejaarde Elizabeth. Verheugt u gy oude Mannen, en ontfangt het Kindeken, ’t steunzel, troost en hoop uwer ouderdom, met de armen des geloofs. Verblyd u, gy kinderkens, want dit kind zal tot u zeggen: Laat de kinderkens tot my komen, want henlieden komt het Koninkrijk der hemelen toe.
    Ik heb de Joden, ik heb de Heidenen genood tot de Wiege myns Verlossers: het is tyd, dat ik ’er zelf naar toe ga. Maar my dunkt, dat ik, als opge- [p. 372] trokken in een heiligen yver, by de Kribbe zie zitten vier zeer Heilige perzonagien: Maria de Moeder des Heeren, Zacharias des Voorlopers Vader, Elizabeth zyn Moeder, en den oudbejaarden Simeon. Maria verheft de heerlykheit des Heeren door een Godvrugtige zang, om dat hy zyne Dienst-maagt met een genadige ooge aangezien heeft, en gewilt dat zy nederigste Maagt Christi moeder soude wesen: Dat sy van nu voortaan zalig geroemt soude worden, niet om hare waardye, maar om de goedertierentheid Gods: dat dit het werk is van de grootmagtige Jehova, die ’t onderste boven weet te keeren, en de magtigen dezer werelt verkleinen, om de kleine en veragte te verheffen, dat hy Israël zynen knegt in genade aangenomen heeft, gedagtig zynde zyner beloften, met Abraham gemaakt en zynen zade in der eeuwigheid. Neffens haar zit Elizabeth, zeggende, dat de vrucht die Maria draagt, gezegent was, en zy onder den vrouwen. Zacharias zitter by, en vervult met Gods geest, vermelt zeer vele van den hoorn der zaligheit, dien God opgerigt heeft in Davids huis, van de zekerheid der komste van den genen, dien God, door de monden der Propheten, belooft had: van d’oorzake zyner komste, om barmhertigheid te plegen: van ’t einde zijner komste, om dat hy ons zoude verlossen uit de handen onzer vyanden: van onzen pligt, om God te dienen in heiligheid des levens, met een opregt leetwesen alle onze leefdagen: van den Voorloper, die de gemoederen bereiden zoude om dit groot goet en Zaligmaker aan te nemen. By hem zit de oude Symeon, die wort het Kindeken kennende; wezende hem be- [p. 373] looft, dat hy uit deze werelt niet zoude verscheiden, voor dat hy den Messias, die deze werelt geschapen heeft, gesien hadde. Christus wort geboren, en na dat des oude Mans wensch en begeerte vervult was, in de ouderdom der werelt, hebbende ’t Kint in zijn armen, barst hy, op de wijze van een Swaan, voor zyn doot uit, in deser voegen: Nu Iaat gy Heere uwen dienstknecht in vrede gaan, naer uwen woorde, want mijne oogen hebben uwe Zaligheid gesien, die gy bereit hebt voor ’t gezigt aller volkren, een ligt tot verligtinge der Heidenen, en tot heerlijkheit uws huis Israëls.
    En om dat dit niet zoude schijnen alles te geschieden zonder beleit van God, zo vertoonen haar de Engelen, juichende: Eer zy Gode in de hooge Hemelen, vrede op der Aerde, in den menschen een goed behagen. Eere in de Hemelen, want daar en is geen twist. Vrede op der Aarden, want daar is het, eilaçen, vol twist en tweedracht. Maar wat eere is dit? ’t Is de eere van Gods gerechtigheit, om datter een slacht-offer voor de zonde gebooren wort. ’t Is de eere van Gods barmhertigheit, want ons is dat Kindeken gegeven. ’t Is de eere van Gods waarheit, want de beloofde van over zo veel eeuwen is nu gezonden. ’t Is de eere van Godes wijsheit; want hy is het woort, de wijsheit en uitlegger der verborgentheden zyns Hemelschen Vaders. ’t Is de eere van Gods gelukzaligheit, want in dit Kint woont de volheit der Godheit lichamelyk. Maar wat voor een vrede is dit? ’t Is de gerustheit des gemoets, die op God en Christum rust; het is de eendracht der Christenen onder een; het is Godes gunste en liefde t’onswaarts; het is Christus onze vrede, die beide heeft [p. 374] een gemaakt, en den middel-muur der çeremonien weg genomen, op dat hy beide, in hem zelven zoude maken tot enen mensche, makende vrede en vereeninge beide in eenen lichame, met God door het Kruis.
    Wie zyn de menschen van goeden wille? die dit eerwaardig geheim der mensch-werdinge Christi geloven, niet onwaardig daar van spreken; die ’t Kind aanbidden, niet met lasterwoorden onteeren en als bespouwen: die zyn juk zagtzinnig aannemen, niet moetwillig verwerpen.
    Allerheiligsten Jezu, geheng en gedoog, dat ik na zo vele en zo groote heilige Perzonagien, u krebbe van verre aanschouwe, want ik my niet waardig kenne, om de zelve te naderen. Als ik denke dat gy God uit God zyt, zo schrik en beef ik. Als ik mensch u als mensch aanzie, zo schep ik weer moed, en begin te leven: Laat my, bid ik u (want u zagtmoedigheid maakt wy vrymoedig) u aanroeren: want anderzints en kan ik van de melaatsheid myner zielen niet genezen worden. Laat my toe, dat ik nederknielende u Godlyk voorhooft, ’t welk vry van zonden, noit is schaamroot geworden, kusse moge met een geestelyken kus; op dat ik de gewoonte van zondigen door u genade af-leere. Laat my u oogen raken, met dewelke gy ô aldergenadigste Kind, myn ziele, bezoedelt van misdaden, bestraalt. Laat toe, dat ik mijn slinkerhand mach leggen in u rechter-hand, en myn rechter in u slinkerhand; op dat gy, al ’t gene ik slinks begaan hebbe, door u rechtveerdigheit en heiligheit recht maakt, en dat gy myn rechter hand, die ik tot noch toe der ongerechtigheit ten dienst hebbe [p. 375] laten staan, met u slinkerhant buigt t’uwen dienste en t’uwer eere. Laat my u omhelzen, op dat ik met u naauwer vereenigt mag werden. Laat my toe, dat ik mynen aessem met d’uwe vermenge, op dat gy uwe liefde menget met de liefde, die ik arm Zondaar u toedrage. Laat my, ô Christe, van u armen omringt worden, met een van dewelke gy de Joden, met den anderen de Heidenen tot den gelove nodigt. Als ik alle en ieder zake met den gelove doorzie, zo roept myn ziele: Dit is ’t Kindeken, dat voor my by den Vader spreekt. Dit is ’t Hooft, van den welken de werelt de leere van welleven leeren moet. Dit zyn de oogen, die de myne openen sullen,om te mogen zien, wat tot myner zaligheid dienstig is. Dit is die mont, die my met menigerhande zegeninge vervullen zal. Dit is die tong, die myne smarten verzachten zal door een heilzame en lieflijke aansprake. Dit is de hand, die myne qualen met een sacht aanroeren heelen zal. Dit zyn de voeten, die de myne rechten zullen in de wegen des Heeren. Noch heb ik ’t alles niet gezeit. En gy, myn ziele, hebt noch vele vergeten te zeggen. Och, och, Kindeken, dit is ’t hooft, dat door de doornen gewont zal worden, op dat my de Helle niet en quetze. Dit is ’t aangezicht; daar de Soldaat in spouwen zal, op dat my God niet en verwerpe. Dezen mond zal den edik drinken, op dat ik door de zoetheid uwer beloften verquikt werde. Deze lippen zullen bleek worden, om ’t bebloede kleed myner zonden witter te maken dan sneeu. Deze leden zullen door roeden geopent worden, op dat Gods toorn my niet en [p. 376] verslinde. In deze zyde zal met een spies gesteken worden, om dat ik Gode ongehoorzaam ben geweest. Deze handen zullen druipen van bloede, om myne schult. Deze voeten zullen door-nagelt worden, op dat ik niet eeuwiglyk dood en blyve. Jezu Christe, als gy lacht, springt myne ziele, om dat gy de gever zyt der eeuwiger zaligheid. Als gy schreit, schreit myn ziele, om dat gy niet om uwe, maar om myne zonden schreit. Als gy slaapt, hout zig yder een, die door den gelove waakt, gerust en zeker. Als gy waakt, waakt die, die zich schreumt met de werelt te sluimeren. Als gy zugt, zyn de zondaars oorzaak van uwe zucht, en onder deze ben ik de grootste. Als gy van u moeder gezoogt word, zo zoogt ons met de melk uwer leeringe, die in der eeuwigheid vlieten zal. Als gy van u moeder gedragen word, zo draagt ons door het woord van uwen monde, op dat wy niet en struikelen noch vallen. Als de godvruchtige Iozeph,verwondert zynde over zo groote dingen, u vriendelik aanziet, ziet gy dan ons vriendelijk aan, en begiet ons met d’olye der blydschap. Als u moeder u zoon noemt, noemt ons dan u broeders. Als zy u Jezus heet, Heilige lezus, behoed ons. Als zy u Christus noemt, zo zalft ons door uwen H. Geest, op dat wy williger werden t’uwen dienste. Als gy in luuren gewonden word, ontwint ons geheel met de goedertierene armen uwer barmhertigheid, en omringt ons met uwe onverdiende genade. Als gy in uwe Krebbe geleit word, zo zet ons in den Hemel; want daarom hebt gy in de Kribbe gelegen. Als gy geen plaats [p. 377] zult vinden in de Herberge, zo geeft dat wy door u een woninge vinden in ’t huis uws Vaders. Als gy in de stalle begint te leven, zo gunt ons dat het einde onzes levens mag wezen de eeuwige gelukzaligheid. Als gy rust, zo voorzeit ons u rust de eeuwige rust. Als gy u beweegt, zo word ik door Godvruchtige bewegingen ontsteken, en eindelyk in een Poëet verandert.

            KRibbe, daar de Heer in leit,
            Ons tot zaligheid bereid:
            Kribbe daar het Kind in rust
            Aller Christ’nen heil en rust.
            Alsmen uwe armoed ziet,
            Is de Werelt min als niet.
            Alsmen op u slechtheid let,
            Is de Werelt maar een slet.
            Scepters, Kronen, eer en pracht
            Zyn by u gantsch niet geacht.
            Al ’t gepurperde gewaat,
            Al het Koninklijk çieraat,
            Al wat flikkert in het gout,
            Jaspis, Peerlen, Amerout,
            Moet zijn luister leggen neêr
            Voor de kribbe van ons Heer.
            Die de Hemels door zijn macht
            Heeft geschapen, en zijn kracht
            Door de gantsche werelt toont,
            En als God dit Al bewoont;
            Leit verschoven in een Stal
            In gebrek en ongeval;
            Zonder aanzien zwak en teer,
            En nochtans der zondaers eer.
            Een die ’t al te boven gaat,
            Leit hier zonder glans of staat:
            Als een ballink op der aard,
            Als een schoveling onwaard:

[p. 378]
            En nochtans het waartse kind,
            Datmen op der aarden vint.
            Zulken kind dat zonder praal
            In zijn zelfs is altemaal.
            Zelfs zijn licht en heerlijkheid,
            Zelfs zijn glans en waardigheid.
            Naar zijn Godheid hoog-geacht,
            Naar zijn Menscheit nu veracht.
            Die voor Abram eeuwig gaat,
            Is geboren uit zijn zaet:
            En de Schepper van ons al,
            Word een Schepzel op dit dal.
            Die geen eind of palen heeft
            In zijn moeders lichaem leeft;
            En de moeder die hem baart
            Blijft in maagdom rein bewaart.
            Zij is de moeder van dit pant,
            Zij is ’t schepzel van zijn hand.
            Zij als moeder zoogt dit kind
            Daar haar ziel haar spijs in vint.
            Die de gantsche werelt draagt,
            Word gedragen van een maagt.
            Dat zij moeder is geweest
            Is geschied door zijnen Geest.
            Hij bemint haar als een kind.
            Zij hem als haar God bemint.
            ’t Spraakloos kind ons voorspraak is,
            En ons Middelaar gewis:
            Die het licht is lang verwacht,
            Word geboren in der nacht:
            Die een ieder plaatze geeft.