Dit is een onderdeel van BarlaeusOratien1689.html. Klik hier voor het hele document.

ven heeft om eerlyk te leven, die is al boven de maan geraakt. Die de walg van een goddeloos leven steekt, en zich hoog en dier aan de Godsdienst verbonden heeft, die staat al onder de vaste sterren. En die eindelyk ingenomen, en om deugden te doen volhart is, die is al in den hemel ontfangen. Maar het is, God betert, nu zo een tyt, dat elk zich een hemel op d’aarde bouwt, en hier zyn Goden heeft en aanbidt. Een gierig mensch hout de geltkisten voor zyn hemel, en ’t gelt is zyn afgodt. Een staatzuchtige verstrekken ’s Keizers hoven en de zalen der ryken een hemel; de gunst en genegentheit des volks een godt. Een hoereerder is een hoerhuis zyn hemel, de hoer zyn godt, de boezem en borsten van de hoer zyn altaar, oneerlyke woorden en gaile kussen zyn biecht. Een tyran rekent zyn dolle ongebondenheit voor een hemel, zyn wil en goetdunken voor een godt. Een overgeloovige is den hemel geweide steenen, God ydelheit, de godvruchtigheit veinzinge, zyn kledinge een Cynische mantel, zyn ambacht zyn naaste schade te doen. Alzo besmet zich een ieder met afgoederye, en hout voor een godt al wat zyn hert begeert. Wy zyn begaan om knechten, zonder de welken nochtans den allerwysten Diogenes geleeft heeft. Wy zyn bekommert om kleeren, zonder de welken Bias gewandelt heeft. Wy zyn verlegen om een woonplaats, dien wy voor niet in den hemel zullen hebben. Wy dragen zorge voor onze gezontheit, die noit een goet gemoet ontbreekt. [p. 253] Wy zyn bekommert om erfgoet, ’t geen ons, zo wel alswe het bezitten, als datwe het noch niet bezitten, maar daar op hoopen, plaagt en onrustig maakt. Schud uit deze boejens en beletzels der deugden. Wie zich met de vergankelyke en aartsche dingen niet bemoeit, komt al slapende en zonder moeite in den hemel. Maar gelt te winnen is een zoete en aantrekkende handel. Mannen gy wort aan een goude keten vast gebonden, op dat gy niet hooger zult klimmen. Maar de wellust valt zo zoet. Vrienden gy wort aan een roestige keten gebonden. Maar niet is frajer als na eer te staan. Vrienden, gy wort aan een schoone strop geworgt, op dat gy in eer en aanzien om ’t leven raakt. Doet neffens my boeten, en verbeter het geen gy in uw leven onrecht, goddeloos en onmenschelyk bedreven hebt. Den hemel, dat ik uw tot deugden rade, geefter ons aanleidinge toe, want den gantse hemel is in rep en roere, alhoewel men de snelheit, dewylze stil lykt te staan, niet kan merken. Alzo moeten wy ook met ons verstant, dat alles vatten kan, buiten de engten van ’s mensen zwakheit wandelen, en niet rusten als alleen in des wysheits woelinge. Den zelven hemel, dewylze zonder verandering, bestandig, altyt durend, en doorgaans even eens is, geeft hier door te kennen, datmen ’t eeuwig, ’t onmeetbare, en het beste zoeken moet. Als gy den zelven helder en klaar ziet, en vol starren staan, zo verwerp de duisternisse van dwalinge en onwetentheit, en houd voor vast, dat het verstant nergens anders mede verheerlykt kan worden, als met [p. 254] de wetenschap van ’t Euangelische licht. Uit de groote des hemels leere, dat de beemden der deugden en eerlykheit zeer groot zyn, en dat ’er noit plaats of tyt ontbreekt om te doen, ’t geen pryzens waardig is. Let op Saturnus, die loome Saturnus. Deze vermaant ons, dat gewichtige zaken door lankzame beraatslagingen verricht worden, die wel eer een onbedachtzame en schielyke beraatslaginge verbrodde. Is Jupiter een eerbreeker, een instelder van verbodene wellusten, kant tegen hem, schoon hy noch eens Jupiter was, met de redelykheit, daar hy niet tegen op mach. Mars prys ik, nochte veracht ik niet. Want onze staat is zodanig, dat de Bataviers zo wel op ’t eene als op ’t ander afgerecht moeten zyn, en ons heil en welvaren met oorloch ofte vreede zoeken. Indien de Zon niet als heil en geluk belooft, niet als wetenschap en voorzigtigheit toezeit, zo zoeke elk zich daar dan meester van te maken, en doe zyn beste om dat te verkrygen, daar de bedrieglyke starren hoop toe geven om te verkrygen. Gy die koopluiden zyt, leere van Mercurius, die de kleinste van alle starren is, maar de welspreekenste van allen, weinig bedroch en leugen, maar zeer veel welspreekentheit. Venus spelt veel quaat te vooren, en schoon d’onnoozele duiven, en die den echtenstant wel onderhouden, haar wagen voort trekken, nochtans begeertze dat de echtgenooten niet al te goet betrouwen op haar hebben, dewylze bloedtschant begaat en meinedig is. Ook wacht u wel, dat de maan, de huisvrou van de uren en Endy- [p. 255] mions logge, wispelturige, arme en zinnelose gemalin, over uw niet te gebieden heeft. Want niet is ’er bedroefder als met de vallende ziekte gequelt te zyn, en dat het hooft niet wel te passe is. Wy sullen wat hooger opklimmen. Bezie de Draak, die niet verre van de Beerin staat, deze is een teken van wakkerheit, spitsvinnigheit en schranderheit. In de rechter zyde van Perseus blinken drie heldere fakkels, die der groten leitslui zijn; d’eerste is een wegwijzer tot de godvruchtigheit, de tweede tot de gerechtigheit, de derde tot de kloekmoedigheit. Maar Hercules, dien starken Harcules, die digt by den boer staat, wil hebben dat wy temmers van wanschepselen, als van gulsigheit, luigheyt, hoveerdigheit en gramschap zyn. Zelf Perseus, Andromedes verIosser, luistert de Koningen in d’ooren, datze, om ’t volk te behagen, de onnozelen niet moeten ter dood verwijzen, en om ’t ongediert, dat is, ’t gemene volk te vreden te stellen, die gene niet in den kerker moeten smijten, die ’t vaderlant grote diensten gedaan hebben. De kreeft, als zy de zon, die achterwaarts deist, weg jaagt, dreigt die gene die van de deugt te rug arzelen. De leeu is een exempel van een grootaardig en edel gemoet. De ram, een strijdbaar dier, van een onnodigen oorlog. De Stier van arbeit en lydzaamheit. De Tweelingen van eendracht. De Maagt van kuisheit. Gy wegers, op datge met de aartsche schaal geen bedrog doet, zo sla uwe oogen geduerig op de hemelsche schaal. Die bedektelijk andere zoeken schade te doen, die behoeven maar op de Schorpioen te letten. Gy halfman- [p. 256] nen, die met u aangesicht wel Curien, dat is, vrome burgers gelijkt, maar met u overige lyf wilde beesten, sla u oogen op de Schietter. Dat d’ongelukkige, en die in het laatste quartier maans geboren zijn, met de Steenbok, die de Platonisten de deur der goden noemen, in vrientschap treden: dat hy, die geerne zijn Jupijn zoekt te behagen, Ganymedes, of de water-man te vrient krijge. De koude visschen zien op die geen, die kout en vergeefs imant liefde toedragen. Also kan den gantschen hemel, en ider gedeelte des hemels tot stichting der zeden dienen. Indien iets aan de geboden der geleerden ontbreekt, dat zal de uitgeleide hemel altemaal volmaken. Gy lieden doet van zelfs en ongedwongen ’t geen ik wenste, datge altyd dede, en noit afliet. Wy sullen het met wenschen besluiten. Mijn grootste verlangen is, om u altemaal die hier vergadert zijt, en my met gedult van den hemel hebt horen spreken, in den hemel van aangezigt tot aangezigt te zien, te groeten en te omhelzen; niet in dit gewaat en met deze lange rok aan, gelyk ik rechtevoort gekleet ben, maar in wit gewaat, zodanig de zaligen zullen gekleet gaan. Niet om redenen en oirzaken van de waarheit te vinden, en de zelve van de valsheit te onderscheiden, bekommerlyk op te zoeken, want ons zal zonder bedrog en wederlegginge in den hemel niet als waarheit geleert worden. Niet om van de geheimenissen der nature, die wy onder onze voeten hebben, te spreken. Niet om uren lang van de deugden te lezen, maar om met u lieden des deugts beloningen te genieten. Maar wy zullen in den hemel [p. 257] veel eer God van aangezicht tot aangezicht aanschouwen; daar zullen wy den schepper van den gehelen al, den boumeester der hemelen, en die niet geringer, nochte even zo hoog, maar groter als zijne werken is, met oogen zien. In den hemel zullen wy die gene van aangezigt tot aangezigt zien, die alle hemelen in zich bevat, en nochtans van de zelve niet bevat wort; die over al zodanig by zijne werken tegenwoordig is, dat hy nochtans buiten de zelve is, die op zodanige wijze het middel-punt van allen is, dat hy al evenwel de kring is, wiens middelpunt, gelyk Trismegistus zeit, over al is, en ommetrek nergens. In den hemel sullen wy den Engelen scharen, en de hemelsche kerkvoogdye aanschouwen, die, dewijlze lichameloos is, niet anders als gemoet, rede en verstant is. My verlangt om in den hemel te zien, of Aristoteles de waerheit gezeit heeft, dat de hemelen van de Engelen bewogen worden, waar aan ik hier op der aarden altyd getwijffelt hebbe. In den hemel zullen ons d’allerzaligste en doorluchtigste zielen ontmoeten, en als wy Paulus te zien krijgen, zo zullen wy noch aan zyne welsprekentheit, waar door hy de harten der Heydenen wist te bewegen, gedenken; wanneer ons Petrus te voorschijn komt, aan zyne sorgvuldigheit, waar mede hy de kristelijke kerken zo trouwelyk geregeert heeft. In den hemel zullen wy met d’allerheiligste vaders, wiens namen wy nu alrede aanbidden, so gemeen zijn als kinderen met hunne ouders. En dichter by hem gekomen zynde zullen misschien in Justinus den Martelaar noch een kenteken van d’oude standvastigheit [p. 258] vinden, in Irenūus een teken van yver tegens de ketters, in Klement den Alexandryner van een vlijtige Priester, in Cypriaan van zedigheit en kristelyke nedrigheit, in Hieronymus van eelhartige geleertheit, in Augustyn een teken van bedaarder en zachtmoediger geleertheit, in Athanasius van een onverzaagt geloof, en in Bernardus van Godvruchtige eenvoudigheit. In den hemel, (neme het niet qualyk, toehoorders, dat ik, dewijl ik van den hemel spreek, aan myne vooraf gezonde pant, myn waarde gemalin, gedenke) in den hemel zal ik u myn Barber, myn liefste gemalin, met een heilig kusje, zodanig kusje de zaligen ook past, kussen, en u voor uwe zorge, die gy voor de huishoudinge gedragen, als ook voor uwe liefde, die gy aan my, en uwe kinderen bewezen hebt, voor eeuwig dank weten.

                                        EYNDE.

            Gedaan den 11. van Sprokkelmaant des Jaars 1636.
<"Heinsius.html">Continue

EEN ZEGEREDEN,

Over het weder innemen van

BREDA,

Aan zijn Hoogheit Prins

FREDRIK HENDRIK,

Prins van Oranjen. &c.

INdien wy oit een dag, die Nederlant tot prijs en roem, de bondgenoten tot welvaren, de vyanden tot schrik, geheel Europe tot verwondering geweest is, [p. 259] beleeft hebben, zo is het die dag, op de welke Breda herwonnen is. Prijs en roemens waardig is deze dag, wegens de gewichtige zaken, die wy uitgerecht hebben, heilzaam wegens de nuttigheit, en profijt, schrikkelyk wegens de schade, die den vyand daar by geleden heeft, verwonderens waardig wegens ’t uitgerichte werk en de gelukkige voorgank. Gene gedenkwaardiger belegering, zo lang als ’er oorlog gevoert is, hebben wy beleeft, en over geen belegering zullen de nakomelingen meerder verwondert staan. Het is hier alles op sijn hoogste, en niet op sijn laagste toegegaan. De macht van de veroverde Stad is ongemeen stark geweest. Het veroveren gink over wreet en fel toe, en tot verwondering van yder een, is ook binnen korten tyd de stad overgegaan. Het gansche gemeene welvaren, de velicheit van onze heerschappy, als ook de cierlykheit en faam der overicheden is in deze Stad, gelykzaam als in een klein begrijp begrepen. Wy hebben vele steden zo nu en dan gewonnen, maar door deze stad, die wy nu gewonnen hebben, maken wy al d’andere steden onwinbaar. Zo menig stad als ’er ontrent leit, is noch buit en roof van de voorgaande tyden. Deze stad, die de laatste en grootste buit is, komt om al d’andere buit te beschermen. Wy zyn meer als eenmaal in veltslagen met de zegen gaan strijken. Maar nu plukken wy eerst de rijpe vrucht van de voorgaande buit. Al ’t gene dat wy door zo vele overwinningen verkregen en by een geschraapt hebben, dit altemaal verzekert en stelt in veiligheit deze tegenwoordige overwinninge. Den min- [p. 260] ste onder ons kan voor een Batavische leeu bestaan. Dit is ons wapen en teken. Den vyant konde altijt na zyn believen in des leeus binnenste hol doorboren, en den selven aldaar vernestelen. Tot noch toe heeft den vyant over Hollant, Gelderlant en Brabant tot in het hartje van ons land konnen komen. Van hier viel hy geduerig met zijn krijgsheir op onze bodem, voerde op de zelve oorlog, en zette de grenzen gestadig in rep en roer. Maar nu hebbenwe, na dat ’er zo vele steden gewonnen en wederom verlooren zyn, dat even eens als by beurten omgink, eindelyk den vyand door Breda, de kroon en schilt van onze heerschappy buiten geslooten. Ten zy wy geen Bataviers waren, eertyts bontgenooten en broeders van het altyt overwinnende Roomsche volk, wy mogten nu met eeren den oorlog wel staken, en zo wy eenigsins te vernoegen zyn, ons laten vernoegen met dat gene te beschermen, ’t geen wy den vyant ontnomen hebben. Want den gantschen tyt van den Nederlantschen oorloch, die wy met den allermachtigsten vyant zo veel jaren gevoert hebben, wort in drie onderscheidelyke tyden onderscheiden. In d’eerste tyt lag onze staat in ’t voet-zant, en wiert van den Hertog van Alba jammerlyk onderdrukt. In de tweede scheptze weder adem, en kreeg den mont boven water. Maar in de derde begonze eerst macht te krygen, toen versloegze den vyant en gink over al den zegen stryken. In d’eerste tyt was het elendig met ons gestelt, wy doolden als vluchtelingen zonder orde, zonder stichtinge en zonder [p. 261] gelt achter lant. d’Oversten waren op de vlugt, de Steden in ’s vyants handen, en de bontgenooten van het eerste verbont, dat wy onderlings opgericht hadden, van ons afgesneden. In ’t kort het stonter in deze tyt zo jammerlyk en deerlyk toe, het quaat had over al de overhant zo verre genomen, dat, myns oordeels, Gods hant daar onder moet gewerkt hebben, om alzo door tegenspoet, en door al ’t geene wat tegenspoet en elende heeten mach, een nieuwe manier van regeringe in te voeren. In de tweede tyt: namelyk, onder Wilhelm, Prince van Oranje, begonnen die dingen wat uit een beter oog te zien, staande als toen het nootlot, in twyffel, wien datze ons, om over ons heerschappy te voeren, zoude toeschikken. Het is ongelooflyk als men ’t zeit. Wy, die nu anderen konnen beschutten en beschermen, regeerden toen als arme weeskens, die vader nochte moeder hebben. Men socht buiten ’s lants, na een die de nieuwe, en in nood zynde regeeringe met raat en daat bestierde, en van gelt verzag. En naauwelyks was ’er toen voor deze aangroeiende regeeringe een beschermer te vinden, daar van nu wel een ieder, nu datze tot een man geraakt is, overste zoude willen wezen. Wy, die nu de machtigste legers toerusten en in ’t velt brengen, moesten toen by andere gaan gelt leenen. Wy moesten toen steden te pant zetten, met welker gelt wy nu andere steden winnen. Wy zochten verbont met die genen te maken, die naderhant, om datze met ons in ’t verbont waren getreden, zyn groot geworden, en op de [p. 262] kluiten geraakt. Met de vyanden is de spot gedreven, die eerst tot schrik waren geweest, en d’overwonnen en wanhoopenden baloorig maakten. Maar in de derde tyt zag men ons machtig en zeeghaftig, en wy verdedigden ons niet alleen binnen ’s lants, maar voerden ook den oorloch buiten ’s lants. Wy hebben den oorlog vele jaren uitgehart, en den vyant uit vele steden en lantschappen gedreven zynde, van ons hals quyt gemaakt, en toen wy zo verre waren, dat wy hem van den hals hadden, te water en te lant afgemat. Wy hebben den vyant zelfs op de kusten van Spanje en Vlaandre verslagen en geplundert, en hem zyne rykdommen van Oost, en Westindie, tot groot voordeel van ons, af-handig gemaakt. En dat meer is, toen wy nu binnen ’s lants, buiten vrees stonden, zo hebben wy den oorlog een andere weerelt, namelyk Westindie, aangedaan. Hier in ’t Noorden bewoonen wy het eene Batavie, en elders in ’t Oosten daar den dageraat begint, het andere Batavie. Wy hebben Eylanden, Kapen, Kastelen, die hier eenige duizent mylen van daan leggen, de naam van Nassouw gegeven. Wy hebben aan alle hoeken des werelts oorlog gevoert, en den zegen bevochten. Woeste en ongebonde volken tot Christenen gemaakt, en onder gehoorzaamheit gebracht. Wy, die deze laatste tyt belevende, en die over al van den vyant, plegen omçingelt en bezet te worden, omçingelen nu gelyk met een jagers net ’s vyants landen. Over Maastricht konnen wy in Vlaandre, over s’Hartogenbos in Brabandt [p. 263] vallen. En door Bergen op Zoom hebben wy de Scheld in onze handen. En nu, door het veroveren van Breda, bevryen wy niet alleen de binnen gelegene plaatzen voor het invallen van den vyant, maar besluiten ook met onze steden, als in een ronde kring, geheel Brabant. Invoege dat wy van nu af aan al, over de gevangene, ja schier al gevleugelde vyanden schynen te zegen-pralen.
    Ik zoude van deze belegering geerne stilzwygen, indien niet deze reden ook ter eeren en beste van ’t Vaderlant aangewent was. En gelyk het anderen tot schant en oneer strekt hun lyf en leven voor ’t Vaderlant niet te wagen, alzo zoude ik het my tot oneer rekenen, nu ieder zo verheugt is, en van blyschap in de handen klopt, voor ’t Vaderlant geen oratie te doen. Myne Moeder heeft my, om den oorlog te volgen, niet ter werelt gebrogt. Niet te min zal ik van den oorlog spreken. Deze arm is noit met ’s vyants bloet bemorst geweest, nochtans zal ik het bloet der vyanden met een bloedeloze verhalinge aflikken. Noit heb ik in een slagorde, noit in ’t leger iet pryzenswaardig uitgerecht, en nochtans zal ik binnen de muuren van deze doorluchtige School zegenpralen. Myn spits heeft noit eenigen vyant getroffen. Alevenwel zal ik, doch zelver buiten gevaar blyvende, den vyant nedermatzen. Ik zal Breda belegeren, en alevenwel hier blyven; ik zal het bestormen, zonder de hant aan ’t werk te slaan. ’k Zal Breda veroveren, zonder hant of vinger te verroeren. ’k Heb verre van de vechtschool Mars, die [p. 164] vechtschool verkoozen, alwaar ’t geraas der trommelen, ’t geklink der trompetten, en na gebulder van ’t grof geschut, den spreeker niet zullen verhinderen. ’k Zal midden door de beleggers en bezettelingen zwieren, doch, dewyl ik het met Oranje hou, scheutvry staan. ’k Zal, schoon ik daar toe niet gebeeden ben, zyn Hoogheits, des Princen van Oranjens lof ophalen, dewyl het voor een van zelfs gezochte pryzinge, die men niet afslaan kan, maar gedwongen te doen is, gehouden wort. Het staat my vry te spreken, of te zwygen, alhoewel ik door de doorluchtige daden, die ’er verricht zyn, uitgetart wort om te spreken, en d’algemene gelukzaligheit het zwygen verbiet. Men behoeft die geene niet te pryzen, van wiens overwinningen de gehele werelt te spreken weet, en die tot getuige van zyn deugt heeft de bekentenisse van zyn eige vyanden, en die liever ziet dat men zyne daden stil zwyge, als dat hy daar door zoude beledigt worden. En by aldien ik deze groote daden met woorden na hare verdiensten niet zal uitgedrukt hebben, zo zal ik hier mede vernoegt zyn, dat ik een middelmatige kracht van spreken, in een stoffe van groot belang, verspilt hebbe.
    Omtrent deez’ tyt had elk van onze naburen zyn handen vol werks. d’Een eischte weder, ’t gene hy verlooren had, een ander quam zyn bontgenoten in den oorlog te hulp, een ander was bezig met de grenzen van zyn heerschappy wyder uit te zetten; andere beschermden hevig de landen, dieze van hun voorouders geerft [p. 265] hadden. Overal street de deugt met het geluk, de kloekmoedigheit met de roekloosheit, de liefde der vryheit met de zucht van eer in te leggen. De Zweden, gedenkende noch aan haar oude manhaftigheit, was den moet noch niet ontvallen, en, schoon Koning Gustaaf overleden was, zo zat alevenwel dit strytbare volk niet stil, maar zette den Sax, om dat hy van hen afgevallen was, betaalt, en verachterde en belette niet weinig de voorspoet en gelukkige voortgank van den Kaizer en ’t Huis van Oostenryk. d’Overblyfzels der Zweden gaven de Sax imrners zo veel te doen, als de Sax de Zweden, toenze noch in volle stant en door den oorlog niet verzwakt waren. De Kaizer, volgens ’t recht van ’t Boheemsche ryk en majesteit zyner heerschappy, trok met verscheide legers in ’t Noorden, en verjoeg den vyant, een uitheemsche, en die in het hertje van Duitslant lag, tot aan de uitterste grenzen en kusten van Pomeren, aan d’Oostzee gelegen. Den Koning van Engelant, als hy voor zyn verdreven maagverwant met goedigheit, met smeeken en bidden, en met behoorlyke voorwaarden voor te slaan niet konde verrichten, zo nam hy tot deze middelen de wapenen te baat. Den Fransman voerde voor de Lotteringer, Vereenigde Nederlanden, Savojer en Zweet, oorlog door zyn geheele ryk en verzwakte d’Oostenrykers in Lombardye, in der Elzats, en in Doornikkerlant met machtige legers. Den Cardinaal Infant, die onlangs tot lantvoogt van Brabant en d’omleggende lantschappen aangenomen was, [p. 266] hoopte dat zyn manhaftigheit, beroemtheit van geslacht, en de dapperheit zyner oversten, d’opkomst van de nieuwe lantvoogdyschap zoude wezen; en op den Fransman en ons vyantlyk en heftig gebeten zynde, stopte het hier en daar, om de grenzen te beschermen, vol zoldaten. Den Koning van Denemarken in rust en vrede zittende, en van alle oorlogen ontslagen zynde, lag, om de tol, op de revier d’Elf met die van Hamburg, en van d’andere lantschappen over hoop. De Paus Urbaan, ziende d’Europische Vorsten dus tegen elkanderen gekant, deede zyn beste om hen weder tot eenigheit te brengen, noodigde tot dien einde de voornaamste hoofden van de strydende partyen tot Keulen. En terwyl al deze dingen in andere gewesten aldus toegingen, zo hebben de Heeren Staten van deze Vereenigde Nederlanden hun kracht en mogentheit, door een wytberoemde velttogt in Brabant getoont. De Prins, wien het geluk nu gebeuren mogt, was ook niet verre te zoeken; maar, zich over de voorgevalle gelegentheden beraatslagende, vermeerdert het getal der voorbevochte overwinningen ook noch met deze overwinninge, dewyl ’er zeer veel aan gelegen lag. Want het scheen niet te passen, dat, terwy Koningen en Vorsten rontom ons elkander in ’t hair zaten, den Nassouwer alleenig stil zat, en ’t spel aanzag. Het konde, docht hem, van rechts wegen niet geschieden, dat de Spanjaart die Stad in handen hadden, dien zyn geslacht mede ten huwelyk gekregen hadde, en haar eigen toequam. Ieder [p. 167] een gelooft vastelyk, dat het van God zo beschoren is, dat de herssenen der Oostenrykers en Oranjers niet alleenig niet over een komen, maar dat ook hun woonsteden verscheiden moeten zyn. Zo lang is ’er aan beide kanten met ingekropte haat gevochten, dat wisselinx de steden overwonnen worden, en over en weder gaan, en geen anderen Heer zetten konnen, als de rechte erfgenaam. ’t Staat schandelyk en spottelyk, dat de grafsteeden, waarin ’t Nassouwsche gebeente rust, van die Koning bewaart worden, met wien de nakomelingen en bloetvrienden in oorlog zyn. Die zware en moejelyke belegering, onder den beroemden en manhaftigen Ambrosius Spinola, heeft deze stad mede gene klene vermaartheit bygezet. Ook was ’er het gemeene beste ten hoogsten aan gelegen, dat die Stad, waar door Hollant, Zeelant en Gelderlant geduurig op de schop zitten van overrompelt te worden, weder in ons gewest gebragt werde. Oranje, die allerspitsvindigste krygsoverste, wiste wel, dat het een overste niet aleveneens moet wezen, het zy dan in wat voor gelegentheit het ook is, de zegen te bevechten; hy wiste wel dat een overste die genen den oorlog niet aan moet doen, die alrede in ’t net en tot buit zyn. Maar dat men al ’t gewelt en overlast van den hals der onderdanen afkeren moet, en aldaar de wapens roeren, daarze het meeste in noot zyn. Als ik de belegering van het begin tot het einde vervolgens wel overzie, en de gewichtige daden die ’er voorgevallen zyn, met een naauwkeurig oog overweeg, zo is ’er in [p. 268] ’t minste niet van den overwinner, Oranje, verzuimt, ’t gene de allerervarenste Grieksche en Romeinsche krygsoversten eertyts in de belegeringen gebruikt en aangewent hebben. ’k Zal stuk voor stuk, en elk in ’t byzonder, met ’t gene by oude tyden gebeurt is, vergelyken, om hier mede te toonen dat den Prins, tot nut van het gemene beste, dat altemaal aangewent heeft, ’t geen de stichters van groote heerschappyen ouwelinx in acht genomen hebben. Pericles, by wien niemant van alle d’Atheners in voorzichtigheit te vergelyken was, zeide, dat wel toegeruste oorlogs-benden den oorlog beter konden uitharden, als felle aanvallingen en stormingen. Oranje heeft mede eerder dezen oorlog toegerust, als dat hy dezelve in ’t werk gestelt heeft. Oranje had al van te vooren by zich zelven dat gene overdacht, om ’t welk te denken, als den vyant alrede in ’t velt was, het te laat waar geweest, en ook vruchteloos. Oranje had gelt by de werken, ’t welk de wapens kragt geeft: leeftocht, zonder de welke men niet leven kan, veel minder overwinnen: krygsgereetschap, zonder de welken de beraatslagingen des oorlogs krachteloos zyn, en vruchteloos afloopen.
    Als Trasybulus,veltoverste der Milesiensers, de Sicyonische haven wilde innemen, zo rande hy den vyant op een ander plaats aan; en Domitianus willende de Duitschen overvallen, liet zich blyken als of hy met zyn velttocht Vrankryk wilde brantschatten. Dit zelfde dede voor Karthago Africanus by de revier Mulucha Ma- [p. 269] rius, by de Arpos den dralende Fabius, in Sardinie der Burgemeester Kornelius, die almaal om den vyant te bedriegen, terwylze op andere plaatzen verwacht wierden, elders anders op aan vielen. Als Agesilaus den Lacūdemoner, den oorlog Tisapherius aan dede, zo geliet hy zich ook, als of het Karie zoude gelden. De Prins, voor hebbende om al zyne oorlogs krachten tegens Brabant aan te wenden, stuurt menigte van schepen, die door een valschen alarm van wapenen, trommelen, en trompetten, groote schrik onder de inwoonders veroorzaakten, na de Vlaamsche kust: en joeg alzo door een valsche schyn van alarm den vyant een ware vrees aan, op dat hy alzo Breda, van bezettelingen (dewyl de meeste Soldaten in Vlaandre opgehouden wierden) ontbloot en op haar zwakste zynde, konde aantasten.
    Ook is het een oud krygsgebruik, de bezettelingen den leeftocht te ontrekken, op dat door de hongers noot d’opgevinge, die het gewelt der wapenen niet kan te weeg brengen, zo veel te eerder geschiet. Dit heeft ook Oranje niet achter weeg gelaten, want de stedelingen zich met de ruitery schielyk omcingelt ziende, moesten alles misschien ’t geenze van ’t lant in de Stad met ’er haast anders hadden konnen over brengen. Eertyds zyn hem hier in voorgegaan, Alexander Magnus, als hy Leukadie zoude belegeren, Fabius in ’t veroveren van de steden van Kampanje, en Dionysius, als hy tegens de Rheginenzers oorlog voerde. Zulks dat onze veldtoverste, de voetstappen van manhaftige krygs- [p. 270] oversten navolgende, niet minder eere ingeleit heeft, als de Princen by oude tijden. Naar het exempel van dese Princen heeft hy de legers, die hier zeer bequaam waren om den vyant af te keeren, vast gemaakt, en zo vast, dat hen, die ’er op stormen wilden, geen krijgsheir, of verstroide troepen, maar een andere stad, die, eer datze in ’t leger konden komen, eerst van hen op ’t nieu verovert moeste worden, tegen quam. De legers heeft hy, volgens de krijgs bou-kunst, op die plaats nedergeslagen, daar hy leeftogt, krijgs gereetschap, en zo de nood aan de rnan gink, hulp troepen uit de naast by gelegene plaatzen bekomen konde. En op dat de heuvelen en verhevene duinen aan ’s vyands zyde bezet, de legers geen schade deden, zo keek hy hem die kans af met bolwerken, en schansen daar tegen op te smyten. Hy omçingelde de stad met zodanig een ommekreits, die noch te kleen, noch te groot was, om de Soldaten te bergen; nochte al te na aan de stad, tot meerder zekerheit van ’t krijgsheir, nog te wijt daar van daan was, op dat ’er niet te veel volx tot bescherming van doen zoude wezen. d’Omwallinge van ’t leger was zodanig, datze zeer bequaam was om de stad te bestormen, en den vyant af te keren. Door de schanzen, die vry hoog opgeworpen waren, wert den vyant alle toegank om in ’t leger te komen, benomen. De grachten waren dubbelt, op dat geen schielyke, nochte onverwachte oorlogskans, zo grote toebereitzelen en beginzelen te leur zette. Deze manier van doen geviel wonder wel de Peloponensers in de Plateensche belegering, die, op datze [p. 271] door ’s vyants hulptroepen, hen onvoorziens op ’t lijf vallende, niet overrompelt wierden, binnen een dubbelde muer zich beslooten hielden. Wonder wel stont dit ook aan Schipio de jonge, die voor Kartago niet alleen met wallen, maar ook met een dubbelde gracht zelfs de wallen omçingelde. En om de waarheit te zeggen, ons werk is een groot, en een met recht verwonderens waardig werk geweest, in het welke de volstandige arbeit byna de natuur overwonnen heeft. Gy zout ’er op gesworen hebben, dat de sterkten, en Kastelen gewossen en niet gemaakt: van zelfs uit ’t aartrijk gestoten, en niet daar op gezet: datze uit den hemel gevallen, en niet met menschen handen gemaakt waren. ’t Geen verheven was, hebben wy geslecht, en ’t geen effen en slecht was, verheven gemaakt. Daar het van noden was, zijn de morassen droog gemaakt, en het droge onder water gezet. Elk Soldaat wette, om met Floor te spreken, even eens als met een wetsteen het yser zyns deugts. De boeren en huislieden, om de grachten met gezwindigheit veerdig te hebben, wierden op ontboden, het gedult overwon het ongestuimich weder, de neersticheit de regen, de vaste hoop van te overwinnen de hitte, de snellicheit de vrees van d’aankomende vyanden. Zelf den Kardinaal zag dat hy eerder als den vyant buiten de toegank tot de stad gesloten was; hoewel deze vyant wel buiten de stads wallen, maar al evenwel niet buiten de dijken, en niet alleen buiten de grachten, maar ook buiten de revieren en landeryen, die diep onder water stonden, gesloten was. De be- [p. 272] legerden konden nauwelyks gelooven, datze den vyant zagen, van wiens komst zy in ’t minste niet vernomen hadden.
    Als ’s Koninks broeder met een machtich krijgsheir om ’t leger waarde, zo docht het den Prins geraatzamer te wezen den vyant te begaan laten, als hem slach te leveren. Hy rekende het voor onvoorzichtigheit, met vechten, waar van de kans onzeker was, en in twijffel hink, de gewissigheit van de belegering op de schop te zetten. Nu gedacht hy aan de godspraken en woorden der staatkunden: namelyk, dat het zotheit is met zware schade, en dat om een klein gewin, d’overwinninge in gevaar te steken. Als ook dat de mislagen in ’t vechten begaan, niet te verbeteren zyn: dat het veel zekerder is den vyant met wallen en schanzen af te keren, als in een veltslag te overwinnen: dat men op geen plaats, ten zy de noot sulks vereischt, de zaek, daar aan ’t gehele werk hangt, fortuin bevelen moet: ook was den Vorst de wijze vermaninge van Paulus Aemilius niet vergeten: namelyk, dat zelden een krijchsoverste met zijn gehele krijchsheir een veltslag doet, noch de vermaninge van den Keiser Augustus, den oorlog afradende, ten zy ’er grooter hoop van winst, als vreze van schade, voor oogen gestelt wiert.
    Ook wort dit mede voor een stuk van de leger boukunst gerekent, de revieren af te leiden, de steden ’t water t’ontrekken, en rontom de legers te leiden. Publius Servilius, dwong de stad Isaura, door ’t afleiden van de rivier, tot opgevinge. Kajus Cezar bracht de stad Kadula, die met [p. 273] een revier omçingelt was, door gebrek van water tot d’uiterste benaautheit. Het zelfde hebben in Spanje gedaan Metellus, voor Babylon Alexander Magnus, en voor Alexanders tyden de manhaftige vrouw Semiramis, die altemaal, op datze d’overwinninge verkregen, het water te baat genomen, en zich daar van gedient hebben. Oranje is nagevolgt het exempel van dit strytbare Roomsche volk. Hy heeft de naast by gelegene revieren in de legers grachten afgeleit, en op een ander plaats de dyken doorstekende, de vlakke landen onder water gezet. Het is ons volk in den aart, over water en lant na hun wel gevallen de heerschappy te voeren, nu met dammen en sluizen, d’Oceaan en revieren in haar loop te sluiten, dan weder de zeên haar volle toom te geven, en over lant en akkers heen te jagen; nu de zee tot bescherming tegen ’t lant aan te laten spoelen, dan weder dyken tegens de zee op te smyten. De Bataviers kreunent zich weinig, datze tot behoudenisse van ’t gemene beste, een luttel schade lyden. Laten de revieren vry buiten haar loop omdoolen, zo slechts deze omdoolinge maar tot ’s lants welvaren is. Laat ’er vry een deel verlooren gaan, zo maar ’t geheel daar van dienst genieten mach. Laat de vyant vry gebrek van water lyden, zo slechts dit gebrek maar voor ons vecht. De natuur begaat geen mislag, als zy een beter oorzaak gehoorzaamt, en doet dan op het allermeeste haar ampt, alsse de beschermers en voorstaanders van onze vryheit gehoorzaamt. Ook is ’t niet quaat, na ’t gevoelen van vermaarde krygs- [p. 274] boumeesters, datmen de belegerden schrik aanjaagt. Philippus de Macedoner, als hy het kasteel Trimassum met gewelt niet konde veroveren, zo liet hy, om de belegerden te doen verschrikken, d’aarde muurs hoogte omsmyten, en stelde zich aan als of het ondermynt wierde. Cyrus, Koning van Persie, bragt de Zardinenzers, die verschrikt wierden door de scheeps-masten, die in de hoogte opgerecht waren, tot opgevinge. En Thebanus de Pelopiden door het in brant steken van een bos, dat hen schrikkelyk verbaast maakte. Oranje had ook alles, ’t geen den vyant schrik konde aanjagen, veirdig by de werken, het zy dat hy ofte stormkatten, die bequaam zyn om ’t geschut daar op te planten, op de schanssen dicht onder ’s vyants oogen opwierp, ofte dat hy die genen door mynen dede opspringen, die boven op de wallen stonden, ofte de bezettelingen met aanval op aanval, met storm op storm nedermatste, ofte met het gedurig en fel lossen van ’t grof geschut in de Stad donderde.
    De Romainen, die de gantsche weerelt onder hun gehoorzaamheit gebrogt hebben, verzuimden ook niet, op datze van de steedelingen door lagen ofte uitvallen niet bestookt wierden, schanssen, grachten, en toorens tusschen hen en de belegerden op te werpen. Het zelfde hebben wy in deze belegering ook niet versuimt. En dewyl ’er als ’er een belegering gedaan wort, aan ’t stormen veel gelegen leit, zo hebben wy ook de belegerde met verscheide stormen besprongen, op dat door de moejelykheit en lang zukkelen, het stout bestaan van deze Stad te bele- [p. 275] geren, niet tot niet verdween. Den Burgermeester Titius Quintius, kreeg met een storm, dien hy door de zoldaten moet in ’t lyf te spreken te weeg gebrogt hadde, de Stad Antium in. Oranje heeft ook dikwils de zoldaten, die met de dood op de lippen in de mynen en grachten gingen, mondelyk voorgehouden, hoe nootwendig en licht het waar, de belegerden van de wallen te dryven, indienze gezint waren en moedt hadden ’t gevecht niet gaande te houden, ofte op te schorten, maar stormenderhant aan te vallen. De Belegerden, als gy kunt, te bedriegen, wort in den oorlog voor een ridderstuk geroemt. Door deze kunst brogt Hannibal, de zoldaten in Romains gewaat gekleet hebbende veele Steden in Italie onder zyn gewelt, en door deze kunst zette ook Epaminondes een Thebaansche veltoverste de Krygsluiden verkleet hebbende, de Steden van Arkadie voor de zynen open. Onze Veltoverste, als ’er eenige uuren stilstant vergunt was, om de doden van wederzyden af te halen, zo zont hy ’er legerbouweesters heen, die, op hun zoldaats gekleet zynde, midlerwylze de geblevene lyken opzochten, ’s vyands werken met een geleerder oog doorsnuffelden. Het past een voorzichtig en achterdochtig overste, ’t leger op en neêr te rijden, de ronde te doen, en onder de wachters, zelf mede een wachter te verstrekken, op dat door de traagheit van weinigen, de grootheit van d’aangevangen handel niet om ver gestoten wort. Als Iphicrates, een Atheensche Veltoverste, in ’t beleg voor de Stad Corinthe de [p. 276] ronde dede, zo doorstak hy met sijn spiets de wacht, dien hy bygeval slapen vant. Terwijl Oranje zelf, aangezien hy achte dat niemant eerder in ’t voetzant raakte, dan die al te zeker en zonder vreze is, de ronde dede, zo liet hy zich hier mede vernoegen, zommiger vendels van de wallen te halen en in ’t leger te brengen. Menigen nacht heeft hy zonder te slapen overgebragt, invoegen dat Batavie, zich ook een Aeneas, en een Agamemnon voortgebrogt heeft. Want die gene krygt genen slaap in d’oogen, wiens wakinge den zoldaat beschaamt maakt, als hy om slapen denkt, de nacht is hem in plaats van dag, voor wiens glory de nacht een dag is. By donker waakt hy op ’t gemeen, die door zyne beroemde daden in donker licht gewint. Hy hangt dag en nacht aan ’t welvaren van de zynen te kosten, wien bekent is, dat alle oogenblikken het zelve gevaar loopt van schipbreuk te lyden. Als Kato de Lacetaners, die belegert waren, door de Suessanen een ontstrytbaar volk uitgelokt hadde, zo versloeg hy de achtervolgers door anderen, die hy elders versteken hadde. Onze overste heeft ook meer als eens de belegerden door lagen uitgelokt, en aan den vyant weiniger zoldaten vertoont, alze innerdaat waren, en hem alzo, als hy uitgekomen was, door verborgene troepen manlyk ter negemaakt. Als Lucius Scipio in Sardinie met het beleg van een zekere Stad doende was, zo geliet hy zich, als of hy de vlucht nam, en ’t beleg liet steken, en matste alzo hier door de stedelingen, die hier op zo veel te moediger quamen [p. 277] uitvallen, meestendeel ter neder. Onze Veltoverste heeft de zoldaten geleert hun wachtplaats te verlaten, en een lose vlucht te maken, op dat hy alzo hier door met versse hulptroepen den najagende vyant onverziens op ’t lyf viel en nederhakte. Als den Burgermeester Markus Attilius, anderen, om die genen te stuiten, die uit den Samnitise slag in ’t leger quamen vlugten, tegen gezonden hadde, zo riep hy luitruchtig tot hen, datze met hem en zyn makkers souden vechten, indienze met den vyant niet wilden vegten. Den Nassouwer stuurde ook andere versche zoldaten, van achteren tegen die genen, die op de vlucht geslagen wierden, en achter uit deisden, om de zelven te stuiten, en weder te rug na den vyant te jagen. En alzo heeft Oranje, dewyl de vreesachtigen liever willen van den vyant, dan van hen eigen Volk doot geslagen worden, den oorlog door voorzichtigheit staande en in wezen gehouden. Dit is ook in een Veltoverste een stuk van een zonderlinge voorzichtigheit: namelyk, tegenspoet te verzussen. Weshalven den Nassouwer ook belaste, dat men het getal der zoldaten, die op de wallen en bolwerken gesneuvelt waren, niet naauw zoude onderzoeken, op dat die genen niet te vreesachtiger vochten, die na hen mede het de dood bekoopen zouden. Dit dede, als Roma oorlog voerde, Titus Didius, die, als hy den Spanjaart een bloedige veltslag leverde, last gaf, datmen ’t meeste gebleven volk by nacht begraven zoude. Pyrrhus, onder andere geboden de krygsoversten bezeffende, vermaant en belast hen dit [p. 278] wel scharpelyk, datze den vyant, ’t zy dat hij de vlucht neemt, ofte van zelfs op breekt, niet al te heftig achtervolgen, op dat hy door wanhoop aangeport, niet weder moedt grypt, en hen tegenweer biet. Dit zelve heeft den Nassouwer gedaan, dewyl het hem, als ’s Konings krygsheir ons leger verliet, raatzamer docht zyn eigen legers te beschermen, als op het wegtrekkende krygsheir heftig te vallen. Als Julius Cūsar den Duitschen Koning Ariovistus een veltslag zoude leveren, en zyn volk den moedt ontzonken was, zo zeide hy in volle vergadering opentlyk uit, dat hy op dien dag geen ander, als het thiende regiment te hulp zoude nemen, door welke woorden, die als een openbare getuigenisse van haar kloekmoedigheit waren, het thiende regiment, en door schaamte ook alle d’anderen, op dat het tiende met de roem en glory des deugts niet ging stryken, veel manhaftiger vochten. De Prins, om ook in de herten zyner krygsknechten een eerlyke afgunst te ontsteken, liet nu de Françoizen, dan d’Engelschen het gevaarlykste werk aantasten, op datze alzo uit yver van prys en eer in te leggen, daden uitvoerden, de welken anders elk voor zich zwaarlyk zoude konnen te weeg gebrogt hebben. Als den oppergezaghebber Servilius Priscus belast hadde de tekens of vendels by de Falisken, zyn vyant, te brengen, zo liet hy de tekendrager of vendrich, die al te lang draalde, om ’t leven brengen. Onze gezag-hebber gink zoeter te werk, die het zammelende arbeitsvolk en zoldaten niet met de dood, maar scharpelyk met [279] woorden strafte, wel hier van verzekert zynde, dat zo wel een straf woort van een krygsoversten, als een strenge straf tot schrik is. Als het krygsheir van Mitridatus de wyk nam, zo zeit men, dat Lucius Sylle met de bloote degen in de vuist, in d’eerste slagorde vallende, gezeit heeft: is ’t zaak dat iemant u zal vragen, waar datze den Veltoverste gelaten hadden, datze tot antwoort zouden geven, wy lieten hem al vechtende in BÏotie. Oranje heeft tot zyn trage arbeitsvolk, en die het werk niet zeer benyverde, gezeit, gelyk hy ook met recht heeft kunnen zeggen: Indien gy uwe Veltoverste verliest, zo zult gy hem al kyvende onder de kluiten en delvers verliezen. Hy belette ook volgens het krygs-gebruik, dat de hulptroepen, die den Kardinaal Infant, met alle vlyt in de Stad poogden te schikken, daar niet in quamen. Vlytig paste hy op, om de boden, die uit, of in de Stad gezonden wierden, te betrappen. Neerstig toonde hy zich in ’t onderzoeken der overlopers, en in ’t onderscheppen der verspieders, om alzo hier door ’t recht bescheit van den toestant der Stedelingen en Vyanden gewaar te worden. Als Alcibiades de Stad Cyrium woude veroveren, zo liet hy op verscheide hoeken van de wallen de horenblazers opblazen, om alzo hier door op een ander hoek, daar geen tegenweer geboden wiert, met gemak over de mueren te konnen klimmen. Als ’er om ’t veroveren van een horenwerk gevogten wiert, en de mijnen een opening gemaakt hadden, zo liet onze overste d’Engelschen een anderen hoek bestormen, op dat hy [p. 280] hier door alzo, dewijl de belegerden dan het vorige stormgat verlieten, de tegen-overgelegen zijde van zoldaten ontbloot, in kreeg. Van het begin tot het einde van ’t beleg, heeft hy zich zelven, immers zo weinig, daar iets te verhakstukken viel, en de noot aan de man gink, verschoont, als de slechste zoldaat. De wallen heeft hy beklommen, en, ’t gener gedaan moest wesen, belast in ’t werk te stellen. Midden tussen de kogels en granaten is hy onverzaagt doorgegaan. Nu sloeg hy zelf mede hant aan ’t werk, dan was hy in een troep, midden onder zyn zoldaten verwert, zonder dat ’s vorsten eer en gezag, ’t geen Kurtius van Alexander schryft, hier door eenigsins verkort wiert. Overal vertoonde hy zich aan zyn volk, ’s morgens vroeg en ’s avonts laat, de bloden zat hy op de hielen, en de wykende riep hy weder te rug, en porde en dreef de zynen aan, daar de noot aan de man gink, en eenige hoop was van voordeel te doen. Hy zo wel een toeziender, als getuige zynde, gaf op de tyt, en plaats van ’t werk, dat ider uitvoerde naeu achting, en wist elk een het zyne te vertellen. Hy zelf gaf takkebossen en hout aan, op dat niemant het ampt zoude afslaan, dat een Veltoverste bedient hadde. Want den allervoorzichtigste Veltoverste was van zodanig gevoelen, dat in den oorlog geen groter prikkel en aanporringe is, als de tegenwoordigheit van een Veltoverste: dat hy zyn leven aldaar kan laten, alwaar een slecht zoldaat zyn leven laten kan: dat onder zo groot een Veltoverste, die de deugt en beroemde daden na haar rechte waardye weet te schat- [p. 281] ten, de werken vieriger voortgang nemen, fel ’er gevochten, en pal ’er stant gehouden wort.
    De Krijgs-boumeesters, en die zich op den krijgshandel verstaan, leggen hier in overhoop, namelijk, of een krijgsoverste het gevaar by wonen, of schuwen moet, en door de lager oversten de gewichtigste dingen laten uitvoeren. Ik, alhoewel ik het leven der Vorsten en Prinçen lief en waart hebbe, nademaal aan hun behoudenisse en welvaren onzer aller behoudenisse en welvaren hangt, houde het nochtans schier met dat gevoelen staande, dat toestaat, dat de Prinçen zodanige gevaren bywonen moeten, die van immers zo groot een belang zijn, als hun grootsheit, glory en ’t gemene welvaart is. Want ik prijs het niet, datze hun glory wagen en verliezen onder lompe vyanden, of alwaar der Vorsten Majesteit niet kan betoont worden. Maar alwaar ’t gevaar en de beloninge, de faam en de daat, de vreze en de hoop, elkanderen niet ontlopen, daar zoude ik een Prins veel liever stouter, als bloder zien. En zyn de legers en velden gene oeffenplaatzen van de krijgs-deugt? Maar het past niet wel, dat een meester niet op zijn school is, en zyn ampt, als een pest schuwt, dat hy aangenomen heeft te verrichten. Hebbenze niet al de vreze des doods aan een zijde gezet, die na een onsterffelyke naam staan? is het niet oorbaar,dat een Prins aldaar tegenwoordig is, daar hy alleen ’t quaat gerucht van ’t werk, als ’t niet wel lukt, horen moet? Strekt het niet tot glory, dat die gene mede zijn deel van ’t gevaar uitstaat, die zich de voorneemste lof met recht toeschryft? On- [282] trek eens het oog des Veltoverste, terstont verflaut de deugt der zoldaten. Vertoon het weder voor de zelven, terstont luiktze wederom op en krijgt nieuwe krachten. Als ’er de Veltoverste tegenwoordig is, zo verricht de zoldaat in een oogenblik, ’t geen ’er te doen is. Zo dra en is hy niet weg, of hy gaat lomer en langzamer voort. De zoldaten vertwijffelen lichtelyk, alsse zien dat hunne overste vertwijffelt, en den moet verloren geeft. Den zoldaat ziet geerne dat die genen, wien hy tot ’er dood toe belooft gehou en getrou te wezen, met hen in ’t gevaar te treden. Hy acht dat ’er meerder aan hem gelegen leit, als d’oversten bereit zyn met hem ter dood te gaan. En der Veltoversten eer en faam hangt ’er ook aan, ’t gemeen beste, en ook de zoldaten is ’er aan gelegen, dat ’er gewichtige zaken verricht worden. d’Overste verschelen van een slecht zoldaat in waardigheit en niet in ampten; zy dragen den degen niet om welstaans en prachtshalve, maar om denzelven te gebruiken en tot nuttigheit aan te leggen. De grooten en twijffelen niet, dat die gene een Vader des Vaderlants is, die voor ’t Vaderlant niet vreest zyn leven te laten. Dat die genen voor elk een zorge draagt, die, zo hy slechts maar ider een profijt kan doen, geerne zelfs schade wil lyden. En by aldien gy het sterven der Princen wel doorziet, gy zult bevinden dat ’er meerder van hun eigen volk om ’t leven zyn gekomen, als van den vyant. De lyken der Veltoversten zyn dun gezaait, dewylze zelfs kleen in getal zyn. En die gene draagt ook voor hen, die voor ons allen zorg draagt. Zy vechten [p. 283] onder Gods bescherminge, wier zaak rechtveerdig is, en by Godt voor goet gekent wort. De deelen des lichaams zyn meerder slagen en steken onderworpen, als het hooft. Dewyl die groter in ’t getal zyn, en ’t hooft maar alleenig is. De herder en verlaat de kudde niet, alsse in ’t gevaar steekt, en die onder ’t wilt gedierte het minste vreest, is de konink. Heeft Scipio niet willen vechten, maar wel heerschappy voeren. Hannibal, Cesar en Macedo hebben alzo geerne willen vechten als heerschappy voeren. Maar hierom is myn meining niet, dat een overste roekeloos, maar dat hy voorzichtelyk stout, vreesachtig, onverzaagt, en voorzichtelyk kloekmoedig moet zyn. Oranje, die met al deze deugden begaaft was, wilde niet dat zyne zoldaten zich alleenig aan zyn onderwyzinge, maar ook aan zyne exempels spiegelden: en datze niet alleen ’t geen hy geboot, maar ook zyne daden volgden en naquamen. Oranje gink altyt d’eerste voor uit te voet, moedig gink hy de zoldaten voor, en leerden hen den arbeit, dien hy in ’t werk stelde, doorstaan. By d’oude schryvers is te lezen, hoe krygs-manhaftig Alexander, Kamillius, Scipio, Hannibal en anderen tot de zoldaten gesproken hebben. Men zeit dat Oranje de zoldaten, alsse op een gevaarlyke tocht gingen, by na met deze Kamils woorden aansprak: O zoldaten, wat zammelen is dit, aanschouw u zelven, den vyant, en my. Aanschout uzelven die door uwe dapperheit zovele starke Steden, als Grol, Wezel, den Bos, Maastrigt, en Berkoom verovert hebt, en die wy nu voor [p. 284] de pryzen, en belooningen des oorlogs, bezitten. Aanschouw den vyant, aan wien gy u deugt kont in ’t werk stellen, en uwe grootmoedigheit scharpen, en die, gelyk zulks by zo menig zegenpraal gebleken is, overwonnen kan worden. Aanschouw my, aan wien gy geen aanleider noch Veltoverste mist, en die zo dikwils met uw een en dezelve oorlogskans uitgestaan heeft. De algemene nood, en niet d’eere van het gezaghebberschap geeft my de stoutigheit van over uw te gebieden. Op deze plaats zyn wy altemaal al even hoog, en den eenen is hier niet meer als den ander. Op deze plaats begeer ik neffens uw maar met de bloote naam van zoldaat genoemt te worden. Buiten ’t leger mogenze my vry Oranje, of Nassouwer heten. Stelt hier te werk, dewyl wy dezelfde uitgank van het begonne beleg verwachten, ’t geen gy in ’t veroveren van andere steden te werk gestelt hebt. Indien gy veirdig, ’t geen elk doen moet, zult doen, zo zult gy d’overhant krygen, en Breda zal in onze handen vallen. Na menschelyke oordeel, zoud ik zeggen, is met Gods hulp de Stad ons. Laten zommigen onder uw met het geweer voor de voeten de schanssen aanhoogen, de wallen ondergraven, en zommigen met de bloote degen in de hant ’t gewelt der bespringers afkeren. Wanneerze op uw schieten, en ter poorten uitstortende, uw, die op de wacht staat, op ’t lyf vallen, zo gedenke elk by zich zelven, dat het is God, die uw helpen zal, dat het God is, die uw ter goeder uure in den oorlog gezonden heeft. Wy vechten wel om een [p. 285] enge plaats, maar hoopen door deze enge plaats een grooter hier na te verkrygen. Daar staat genen weg voor ons open, dan die door de degens en spaden sal geopent worden. Den oorlog gaande te houden, daar heb ik geen tyd toe, nochte het dient ook ’t Vaderlant niet. De felle snelheit en rapze manhaftigheit zullen de glory van deze veroveringe zyn. Zijt op elk gevecht verdacht: houd stant in ’t vechten: En jaagt den vyant met versch volk op volk schrik aan. Bespringt de wacht-plaatzen der belegerden fel en moediglyk, doch met zinnen en verstant, en beschermt uwe eigen. Uwe wacht-plaatzen moeten door uw, en niet gy door haar veilig zijn. Ik wil datge in die Stad, die voor ons oogen leit, en op dat Slot, dat het Slot van onze hoop en vertrouwen is, staan zult. Weinig schreden zijnder tusschen uw en deze Stad. Deze plaats, waar in gy eer of schant behalen kont, is kort. Naulix zyt gy een steenworp van de zegen. De stoutheit verstrekke slechts een schilt, zo is de Stad alrede in uwe handen. Men vecht om geen onvruchtbare plaats, maar om die Stad, die een vryplaats en bolwerk van onze, of ’s Spanjaarts heerschappy is. Aan ’s vyants zyde is alles vol moets, en van starkte wel voorzien, als ook oude zoldaten, en Spaansche bezettelingen, die hun konink tot ’er dood toe getrou zyn. Maar zo veel te manhaftiger staat uw te vechten, hoe dat den aanvaller grooter hoop van te winnen, als den afdrijver heeft. In uwe rechte hand draagt gy de hoop der toekomende tyd, namelyk, de Vrede, of d’oorzaak van een grooter zegen. Denkt dat [p. 286] gy op het tooneel des aartbodems staat, alwaar de deugt elk zyn lof, of een eind van ’t gevecht zal baren. Dat den Nassouwer van zulk een gevoele geweest is, dat hy zo gesproken heeft, daar aan twyffel ik, noch iemant van d’uwen.
    Hoe onverzaagt ginkmen op deze woorden los, hoe vinnig wiert ’er gevochten. Men naderde de Stad met een onuitsprekelyke gezwindigheit. Men vocht ’er dag op dag met mannekrachten, en langs onzer en der vyanden nederlaag ginkmen tot de Stad. Hier rees de opgegraven aard, wals en toorens hoogte. Daar was men hantgemeen, en ging elkandere te keer met degens, spietzen, muurbrekers, petarden, vuurpylen, en granaten. Oversten en troepen krygsknechten met de dood op de lippen, gingen langs enge paden, en alle vrees aan een zyde gestelt hebbende, vervloekten alleenlyk het toeven van aan de man te geraken. In ’t aanvallen branden hen d’oogen als vier, en nader aan malkanderen geraakt zynde, stieten zich, die om hun leven niet dat gaven, willende nochtans niet ongewroken sterven, onderlinx en wierden ter dood gestooten. Men stakze met het lemmer den strot af, die ’t geschut onder de voet, maar noch niet doot geschooten hadde. Men is met de gequetsten begaan, en heeft ’er medelyden mede, en men acht die genen, die mors dood zyn, voor gelukkig. Niemant dede zyn best om buiten schoots te wezen, maar om den vyant aan te tasten. En eer was ’er ook van doodslaan geen ent, voor datmen van een hoek van een Ravelyn, ofte wal de meester was. Deze [p. 287] boven op de wal staande, smeten de beklimmers barstende granaten te gemoet. Anderen onder in de mynen tegens ’s vyants voeten aanstaande, eveneens als luiden, die met de voeten tegen ons aan wonen, wezen die genen, die boven stonden en vochten den wech, waar langs men na den hemel gaat. Zomwijl raakten zo wel de beleggers als de belegerden door ’t opspringen van een myn, teffens om hals. Op alle hoeken donderde het grof geschut yzelijk, eveneens als of ’er uit den hemel en wolken, op ’t rnenschelijk geslacht met pylen geschoten wiert. ’t Was anders noch anders, of hemel, lucht en aard van een borste; de hel omgeroert wierde, en vier en vlam uitbraakte. ’tGeluit is aan de grenzen van Hollant, Zeelant en Gelderlant gehoort, op dat alzo die gene, die het meeste by deze overwinninge zouden opsteken, van te voren den arbeit, die ’er aan besteet wierde, bekent mochte worden. Men raakten ’er op geen eenderley wyze om ’t leven. Zommigen in de hoogte geworpen gaven byna den geest in de lucht en hemel, dieze hier op der aarde van den hemel ontfingen. Zommigen vielen half verbrandt in ’s vyants handen. Zommigen lagen half dood onder ’t stof en zant begraven, twyfelende ofte zy zich onder de levendigen of doden, onder de hemel of hel-luiden wouden rekenen. Anderen van boven neder ploffende verstikten in de grachten. Anderen op de wacht staande, wierden van een koegel doorschoten. Al de hooftstoffen waren t’zamen gespannen, om de vegters van kant te helpen. Dees, terwyl hy een ander, [p. 288] die het op een loopen zet, najaagt, krygt een steek, dat hy voor doot daar hene rolt, die wel met eeren had konnen weg raken, indien oit de gelukkige reukloosheit maat wiste te houden. Den nacht, die door de vlam zo licht, als den dag was, staakte het moorden en dootslaan onderlinx niet. Nu gaf een zeker geval, dan de manhaftigheit, nu de duisternisse ’t gevecht den uitgank. Onze dooden lagen onder ’s vyants dooden, en ’s vyants dooden onder onze. De dood maakteze makkers, en voegdeze t’ zamen, die den oorlog, d’oorzaak van hun dood, vyanden gemaakt en gescheiden hadde. d’Oorlogs razernyen vermengdeze onder elkanderen, die aan eet verscheelden. En na hunne dood lagenze, van gene tweedracht wetende, mont aan mont, die in hun leven door zotte haat vyanden waren geweest. men zach ’er zommigen, wien de degen in de hand bestorven was, en die geenen, die half dood waren, zagen de dreigementen noch ten oogen uit; ja dat meer is, in de dooden zag men de wraak noch leven. Een ander zet zich, om te vechten op de linker knie, wien de rechter door een wont struikelt. De linke hand wort gedwongen te vechten, daar de rechte sterft en alrede styf is. Dees leit op zyn rug en hout en steekt noch, die staande niet kan vechten. En wie de tong in den mont noch roeren kan, schoon al d’andere ledematen al aan ’t zieltogen zyn, die valt den vyant met schelt en trotze krygswoorden noch aan boort.
    En zeker ’s vyants Stadhouder heeft ook alles, op dat ik de belegerden hun verdiende lof [p. 289] niet schyn te willen ontrekken, gedaan wat een regtschapen krygsman te doen stont, ’t zy of om zyn volk aan te presten, en hen te vermanen om goede zorge te dragen, of als de wachtplaatzen der belegerden beschermt, der beleggers besprongen moesten worden, of als ’t gebrek van ’t geen dat tot den oorlog van noden is te versussen was, of als het van noden was, om van buiten na hulp troepen uit te zien, of boden uit te zenden, of te ontfangen, of de beleggers met uitvallen te quellen, of by nacht en by dag onze werken en voornemen te bespieden en te doorsnuffelen. In geen, als in dit beleg heeft de Prins meerder zyn kloekmoedigheit, wysheit, wakkerheit, en trouwigheit laten blyken. ’t Is te verwonderen, hoe voortvarent hy in ’t herstellen van troepen, hoe zorgvuldig in ’t toestuuren van hulptroepen, en hoe bezich in ’t volk aan te porren en een moedt in ’t lyf te spreken, hoe volstandig hy in ’t beleg te volharden, en niet te laten steken, geweest is. Den Kardinaal Infant lag met een groote magt van ruiters en voetknechten ’t leger op de hielen. De Prins alevenwel, zich weinig aan dit gevaar kreunende, breekt hierom van de belegeering niet op. Hier van daan rukt den Kardinaal met zyn leger na de Waal en Maas, en loerde op onze Slotten, noch alevenwel liet de Prins Breda niet varen. Maar een gedeelte van ’t krygsheir hier latende, vervolgt met de rest den vyant; en vocht alzo daar hy was, en niet en was: van daar rukte den Kardinaal met zyn leger voor Venlo, en kreeg het zelve in, maar meer door onze onachtzaam- [p. 290] heit, als door zyn manhaftigheit. Noch alevenwel staakte de Prins het beleg niet. Roermont gink aan den Infant met verdrag over. Maar ook sloeg Oranje deze schade in de wint. En alhoewel door den geduurigen regen de velden slibberig en glat waren, de zwaar geladen wagens op diepe wegen in de moerassen bleven steken, de genaak-graven en grachten onder water stonden, de hutten dreven, en de wallen weg spoelden, zo bezweek nochtans Oranjes manhaftigheit niet. Maar bleef pal by heur opzet staan, en bracht de Stad, die zo veel zwarigheden uitgestaan hadde, door Gods magt, en der bontgenoten onkosten tot opgevinge, en alzo deze groote zegen tot een gewensten einde. Voor twaalf jaren was Breda aan den Konink van Spanje overgegaan, onder ’t beleit van Ambroos Spinola. Maar deze groote veltoversten zyn niet op eenderlei wyze te werk gegaan; onze Veltoverste heeft Breda op een heel ander wyze verovert, als Spinola. ’k Zal niet krygsheir, met krygsheir, nochte Veltoverste met Veltoverste, nochte tytels met tytels, noch oorzaak rnet oorzaak vergelyken. Maar ik zal oorlog met oorlog; en belegeringe met belegeringe vergelyken, en zo vergelyken, dat Oranjes belegering boven dryft. Spinola heeft liever willen de Stad met uit te hongeren veroveren; wegens de starke bezettinge, waar doorze beschermt wierde. Oranje liever door ’t zwaart, wegens de zwakke bezettinge. Spinola stont Cūsars raat wel aan, die te zeggen pleeg, dat hy dezelfde raat tegens zyne vyanden hadde, die [p. 291] eenige artzen tegens de ziekten des lichaams hadden, namelyk, een raat van de zelven eer met honger, als met het zwaart te dwingen. Maar Oranje behaagde het gevoelen van Domitius Corbulo beter, die zeide, dat men den vyant met werken en arbeiden moeste overwinnen. De maniere, die Oranje voor goet keurde, is gloryryker, aangezien hy met mannen gevochten heeft, die Spinola voor goet keurde, is nergens na zo glory-ryk, dewyl hy veel meer met een deel hongerige buiken, als met mannen gevochten heeft. ’t Vertrouwen van met vechten ’er hant te winnen, maakte Oranje moedig. Spinola geen kans ziende, om met vechten ’er hant Breda te winnen, vont raatzamer om met dralen en zammelen te werk te gaan. Oranje leek beter na een stoute, Spinlola na een bloode Veltoverste. By Spinolaas belegering was meer gedult, by Oranjes meer moeds en stoutheit, Oranjes beleg koste minder onkosten, maar meerder koppen. Spinolaas meerder onkosten, maar minder koppen. Spinolaas veltogt ging zonder bloetstorten toe, en daar wiert naaulix aan zyne, of ’s vyants zyde bloed vergoten. Oranjes was een bloedige en oprechte krygsmans veltogt. De vreze voor den gewapenden vyant, als ook de zomer maanden, die bequaam zyn om over al in te vallen, waren d’oorzaken dat Oranje met zyn werk gezwint moeste voortvaren. Spinola, schoon hy wat langkzamer voortvoer, vreesde hierom niet, dewyl het winter, en niet als regen alle daag te verwachten was. Om welken tyd het ongelegen komt, ergens aan te val- [p. 292] len. Spinolas belegering ging langkzaam toe, en viel den beleggers verdrietiger, als de belegerden. Oranjes belegering is door de dapperheid van onze, en ’s vyands krygsknechten in ’t kort tot een gewenst einde geraakt. Spinolas belegering viel moejelyk om ’t winter weder, dewylmen bezwaerlyk dan van verre iets over kan krygen. Oranjes belegering noch veel moejelijker, om dat de belegerden tot de laatste uur fel vochten. Den eenen stont de zomer, d’ander de winter, d’een de Steenbok, d’ander de Hont uit. D’een trok met zyn leger te velt,en sloeg het neder ter bequamer tyd, d’ander op een onbequame, zulx dat de belegering van Spinola meerder gelykt na grootse hartnekkigheid, maar die van Oranje na doortrapte voorzichtigheit. Op ’s Konings leger vielen wy vergeefs aan, toen het alles overal volkomen met werken verstarkt en voorzien was. De vyant taste vruchteloos ’t leger der Vereenigden aan, toen de vestingen en schanssen noch onvoltooit lagen. Oranje, de belegeringe naulix begonnen hebbende, viel van vooren de Stad, en, van achteren den vyant aan, Spinola had met de Stad niet veel moeite, dewylze haar wachte om met hem in het gevecht te treden, als ook met den buiten vyant niet, dewyl hy die eerst na een lange poos en op ’t lest, op ’t lyf kreeg. Spinola viel de stad aan, die zo verstarkt met werken was, datze schier onwinbaar scheen. Oranje taste de zelve aan toenze van den vyand op nieu noch met nieuwe werken en vestingen vermeerdert was. Voor ons vochten de [p. 293] revieren, die rontom de wallen van ’t leger geleit waren. Deze revieren tot dien einde te gebruiken, dat heeft den Infant, die anders in alles genoeg doorslepen is, of niet geweten, of verzuimt en verwaarloost. Tot Spinolas overwinninge hadden zelfs de Spanjaarts en meer andere, geen moed. Tot d’onze heeft ider een en al van ’t begin af aan goede hoop gehad. Spinola kreeg, gestijft met de rijkdommen des allermagtigste konink, en met de machten van geheel Westindie, d’overwinning. Maar Oranje kreegze, gestijft door de macht, en middelen van de lief hebbers des Vaderlants en goetwillige burgers. Spinola, om de belegering zo veel te zekerder te nemen, was genootzaakt om uit Duitslant hulptroepen t’ontbieden. Oranje zich met het gewoon getal der zoldaten vernoegende, heeft de zegen met minder moeite gekregen. Den Italiaansche overste heeft met een beslote en stilzittende vyant te doen gehad. Den Batavische overste wel met een beslote, maar een vechtende vyant. Spinola hadde, zo te zeggen een weerloze, Oranje een gewapende en strijtbare Stad voor. Den eenen heeft te doen gehad met vele bezettelingen, maar die tegen hun dank stil mosten zitten, d’ander met weinigen, maar die bereit waren, en toegelaten wiert te vechten. Oranje wiert van zijn Vaderlant ’t beleg, als een burger, van het gemene best als een Veltoverste aanbevolen. Spinola wiert het beleg aanbevolen van een vreemt lant, als een Veltoverste, doch als een vreemdeling in die plaats. Alzo dat het gelooflijk is, dat d’een uit bewegenisse van God- [p. 294] vruchtigheit, d’ander alleen door ’s Koninx ontzag, zo groot een werk zich onderwonden heeft. Als Spinola Breda belegerde, zo zyn wy hier door verleit geworden, dat wy geloofden, dat by winter dag niet wel een krygsheer zich te velt konde ophouden; dewijl het zeer moejelyk is om die streek van ’t jaar leeftocht over te krygen. Als de Prins Breda belegerde, zo heeft de Kardinaal hier in gedoolt, door dien hy geloofde dat de Stad zo schielyk niet konde berent en omçingelt worden, of men zoude noch altyt wel met gemak de troepen gezwint konnen ontbieden, om ons werk en voornemen te stuiten. Als Ambrosius Breda belegerde, zo was ’er met onze Veltoverste iet anders in de moolen, daar van de voortgank by ’t nootlot niet beschooren was. Als Frederik Hendrik dezelve belegerde, zo is de Spanjaart ook van zyn hoop te leur gestelt. d’Oude çieraat en glans is van breda, toen het by den Koning verovert wierd, door het vluchten der burgeren verdwenen. Maar nu krygt Breda, by de Staten verovert, dewyl den burger weder in komt, zyn oude glans en schoonheit weder. Invoegen dat den eenen de stad, die overvallen was, herstelt, den ander dezelve toenze in ’t bloejen stont, verergert heeft. Dat d’eenen eerstdaags een volkryke bezitten zal, d’ander een woeste en die van volk ontbloot is, bezeten heeft. De Veltoverste Spinola, als de stilstant van wapenen uit was, heeft hier een beginzel van een nieuwe oorlog geleit. De Prins van Oranje in dien ’t gemoet eenige waarheit te vooren spelt, maakt door ’t over- [295] gaan van deze stad weder voorspel van een nieuwe vrede. Spinola is Breda overgegeven, ons drie duizent zoldaten, een nieuwe oorlogs magt. Oranje is Breda overgegeven, en den vyant zoldaten, die door de langduurige en verscheide nederlagen verzwakt en afgemat waren. Spinola, zo hy de groote onkosten tegens de winst rekenen wil, heeft zyn Koning meer schade, als profijt gedaan. De Prins heeft profijtelyk ’er oorlog gevoert, dewyl hy met minder onkonsten de stad heeft weder gekregen, die de zyne beter te staat komt. Spinola heeft de stad bemagtigt, schoon dat ’er vier Koningen om bystant te doen t’zamen gespannen waren, en zich onderlinx by eden verbonden hadden. Oranje heeft dezelve weder ingekregen, daar te vergeefs ’t gantsche huis van Oostenryk, die op zo veel Koningryken in Europe, Asie, Afrika, en op ’t gebiet van geheel Westindie steunt, hulp toe uitboot. Izabelle is vrolyk toegejuigt, met de naam van moeder over de legers, de Prins behoortmen toe te juichen met de naam van vader over de legers. De godsdienstige Izabelle riepmen aldus toe: een eenige vrouw heeft verwerring gemaakt in ’t huis van den koning Nabuchodonozor, maar de hooggeboorne Aemilie behoortmen met deze woorden toe te roepen: een eenige vrouw heeft verwerring gezien in ’t huis van den Koning van Spanje, daar haar man d’oorzaak van is. lzabelle is in de stad gekoomen, als een herstelster van de Katholyke Godsdienst. Oranje is in de stad gekomen, als een herstelder van de [p. 296] ware Gereformeerde Godsdienst en oprechte Kalvynsche leere. Den Spanjaart was genootzaakt na ’t overgaan van deze stad den oorlog op te schorten, dewyl de gelt-kas en geheel Spanje door deze eene stad, tot in de gront toe uitgeput waren. De Vereenigde Heeren Staten, God zy dank, schieten noch geen gelt te kort, is het zelve niet in ’s lants geltkist, zo is het noch by de milde burgers te vinden. Vergeef my, toehoorders, zo de liefde, die ik het gemeene beste toedraag, my een vry woort afparst. Varro is eertyds van den Roomschen raad bedankt, dat hy in gevaarlyke en benaauwde tyden de moed, nopende het gemeene beste, niet verlooren had gegeven. Hier in zyn nochtans deze twe Veltoversten over een gekomen, dat zo wel den eenen, als den ander, door zyn belegeringe de gantsche weerelt lessen van zeltzame manhaftigheit, stantvastigheit, grootmoedigheit, en krygswetenschap gegeven heeft. Dat zo wel den een, als den ander door billikheit, zoberheit, zachtmoedigheit tegens hun volk, bescheidenheit en goedertierentheit tegens de gevangens, pryzens waardig geweest is: Dat zo wel d’Prins als Spinola, na datze veel zwarigheid en moejelykheid, die in den oorlog met hopen zyn, uitgestaan hadden, eindelijk beide hun oogmerk getroffen hebben. Maar in ’t gene dat nu volgen zal kont gy zien hoe datze met elkandere over een komen, en van elkandere verschelen. Spinola Breda willende belegeren, schoot in den zin, dat men, als Breda gewonnen was, Bergen op Zoom, en d’andere nabuerige plaatzen zo veel te lichter [p. 297] konde weder krygen. Oranje, Breda willende belegeren, quam te voren, dat, als Breda weder herwonnen was, die zelve plaatzen zo veel te lichter konden beschermt worden. De starkte des Stads, die met bezetting en werken wel voorzien was, als ook de moejelykheid van leeftogt toe te sturen,verschrikte Spinola machtig. Stads starkte, en ’s vyants starke ruitery, die d’omwallinge des legers hadden konnen beletten, verschrikte Oranje wel, maar evenwel zo zeer niet, dat hy zyn toeleg hierom staakte. Spinola was lang in beraat, of hy de Stad Grave, dan of hy Breda wilde belegeren. Oranje was ook lang in beraat, of hy Breda wilde berennen, of ergens anders met zyn leger op aan zetten. Een zeker Kolonel onder Spinola achte het raatzaam te wezen, dat men een proef op Breda dede, nadernaal, zo hy zeide, het onze Stadhouder een nagel in zyn dood-kist zoude wezen, dewyl hem die Stad zo lief was, als d’appel in zyn oog. D’onzen sloegen voor, dat men Breda voor al moest zoeken weder te krygen, om dat, alsmen die Stad weder gekregen hadde, ’s koningks broeder geen grooter wont treffen konde, als dat hem door ’s volks onachtzaamheid die Stad afhandig gemaakt wierde, wiens zegen de koningk zo dier te staan gekomen was. Diegene, die ’t beleg van Breda onder Spinola verovert, met een nette oratie beschreven heeft, tekent zeer veele wonderdaden en voorspoken aardig aan, en is ’er, dat zulx in Spinolas beleg voorgevallen is, ten hoogsten over verwondert. Wy zullen ook, indien ’t alles, ’t geen wonderlyk, of- [p. 298] te gelukkig, ofte ongelukkig van de Veltoversten is uitgericht, voor een mirakel te houden is, gelyk deze redenaar gedaan heeft, zeer vele mirakels in deze belegering konnen aantekenen. Voor eerst is dit een mirakel, dat d’allerervarentste en in krygs-zaken doorslepen overste van ’t Spaansche krygsheir, als ook, ’s Konings lantvoogden de stad met zoldaten en bossekruit niet voorzien gehad hebben; Invoegen dat zich hier door de stad, die anders onwinbaar was, niet heeft konnen beschermen. Dit vergroot noch de mislag, dewyl dat door dezelfde onachtzaamheit den Bos en Maastricht, twe starke steden en grenze plaatzen, in ons handen gevallen zyn. Het tweede mirakel is dit; namelyk, dat den Kardinaal Infant, wien het hart door de faam van zyn nieuwe heerschappy, en om de voetstappen des deugts zyn ’er voorouders na te volgen, in den lyve zood, met een wel toegerust en toegedost krygsheir ons leger, wanneer het zelve nog pas ten halven met vestingen verstarkt was, bezoeken quam, ’t zelve van verre rontom doorsnuffelde, en dat hy niets manhaftelyk, noch listelijk, nochte vyantlyk zich onderwonden heeft in ’t werk te stellen. Het darde mirakel is, dat, als ons krygsheir door het geduurig dag en nacht te waken en in alarm te houden, afgemat was; den onvoorzichtigen vyant als hopeloos doorgegaan is, dewyl hy makkelyk en wel door het leger aldus in rep en roere te houden, d’onzen had konnen afmatten, de belegerden verlichten, en de belegering gaande gehouden hebben. ’t Vierde mirakel is, dat Brabant, hoe [p. 299] groot het ook is, Vlaandre, dat vruchtbaar van allerlei leeftogt is, en de naast aangelegen landen van het overvruchtbare Waalslant, op deze tyd niet mans genoeg geweest zyn, om ’s koninks leger te spyzigen; daar, toen Spinola in de winter voor Breda lag, ’s koningks leger, daar de zoldaten ongelijk grooter in ’t getal waren, en de toevoer veel moejelyker was, van alles voorzorgt is geworden. ’t Vyfde mirakel is: dat den Kardinaal Infant, ziende zich ten einde van alle hope, zo slecht en onaangerant de sterkten, slotten en kastelen aan de Maas, Waal en Rhyn gelegen, liet varen; dewyl hy, die vermeestert hebbende, meester van onze revieren geweest waar, en met gemak het krygsheir daar over konde gevoert hebben, en tot in ’t binnenste der landschappen doorbooren. Het zeste mirakel is: dat de schade van Breda, die al vry hoog te staan komt, en aan wiens belegeringe Spanje al hare rykdommen en krachten te kost gehangen heeft, met het arme Venlo en weerlooze Roermont vergolden word; en dat zo ongelyke wisselingen d’Oostenrykze hoogdraventheid zo geduldig kan verdragen. Het zevende mirakel is: dat nochte Breda van de belegering verlost is, nochte de Fransman tegenstant gedaan is, en dat aan onze kant Brabant nu voor ons open staat, en aan d’andere kant Henegouw en Artois voor den Fransman open gestaan heeft, dewylze, na ’t oordeel van de krygsboumeesters, of op de beleggers, of op de Françoizen, die zonder tegenstant ’t gehele land doorstroopten, met grooter macht en gewelt mosten [p. 300] los gegaan hebben. Het achtste mirakel is: dat den Kardinaal Infant, een bloedvriend, van den koningk Ferdinandus, terwyl Brabant; dus in rep en roere stont, uit Italie geen hulptroepen heeft konnen verwerven, of de verworvene tegens de beleggers gebruiken, die, als onlangs den Bos belegert was, eerment schier wiste, by der hand waren. Het negende mirakel is: dat, terwyl het krygsheir der Vereenigden voor Breda lag, den Kardinarl niet liever tot vergelding Maastrigt belegerde, [dewyl Maastrigt een stad is, die aan Brabant grenst, en waar door wij aan Luikerland grenzen; die de koophandel van Antwerpen met die van Tongerlo en Luikerlant belet; en een weg voor de Fransche troepen opent tot in ’t binnenste van Vlaandre,] als den geheelen zomer over te brengen, met twe kleine steetjes te veroveren, die aan elk een, die ’er het eerste voorkomt zonder slag of stoot overgaven. Het tiende mirakel is: dat Oranje, Breda belegert hebbende, hiervoor zorg droeg, dat, schoon de legers rontom in ’t land lagen, en groot van ommetrek waren, hem nergens de toevoer benomen is geweest, nochte door ’s vyants krygs-heir heeft konnen benomen worden. Het elfste mirakel is: dat de stad met zulk een gezwindigheit en vierigheit is omçingelt geworden, dat de Kardinaal, die weinig dagen daar na met zyn leger aanquam zetten, oordeelde het onmogelyk te zyn om ons leger op te slaan. Het twaalfde mirakel is: dat in de tyt van een weinig meer als twe maanden, de stad aan ons over is gegeven, die ’s Koning over- [p. 301] ste eerst na een beleg van elf maanden inkreeg. Het dartiende mirakel is, dat den overwinnaar zeven weken over die stad gezegenpraalt heeft, die voor de sterkste stad van geheel Europe gehouden wort. Het veertiende mirakel is, dat d’inwoonders van ’t Spaansche Nederlant, eertyts een strytbaar volk, deze stad, alsse noch naulix-berent was, vervloekt, en als ofze alrede verwonnen geweest was, doorgeschreven hebben, en dat ieder een van ’s vyants volk, gewoon op Philippus krachten en rykdommen te pocchen, de moed terstont heeft laten vallen. Deze en meer andere dingen, die ’er voorgevallen zyn, verspreien de faam van ons beleg door de gantsche werelt. Indien gy ’t belang van dit beleg na de profijt schat, zo hebben wy een beleg gewonnen, dat ons zeer nut en dienstig is, zo gy het na de starkte van de veroverde stad wilt schatten, zo hebben wy een beleg gewonnen, dat onwinbaar om te winnen was. Deze stad heeft altyd op Hollant, Gelderlant, en Zeelant gestroopt en gerooft. Onvry waren op de Waal, Maas, en Schelt de schepen en koopmanschappen. De burgers wierden gevangen, de koopmanschappen ontnomen, en de schepen weg gevoert, of in de gront geboort. In deze stad lag kruit en loot, wapens, en allerlei oorlogs gereetschap, daar ons den vyant mede plaagde, Breda was het slot, Breda was de korenschuur, Breda was de vechtschool en herberg voor de zoldaten. Van Breda kon den vyant terstont op onze bodem komen. Breda alleenig tusschen den Bos en Bergen op Zoom leggende, is d’eenige [p. 302] stad geweest, die ons den toegang tot onze andere steden altijd afsneet en belette. Dewyl Breda de naast bygelegen steden zo dicht op ’t lyf lag, zo zijn hier door deze steden gedwongen geweest, om altyd starke bezetting in te nemen. Door ’t overgaan van Breda is onze staat met nieuwe krachten versterkt. De burgers, koophandel, en revieren zyn nu veel veiliger en vryer als te voren. Toen Breda noch in ’s vyants handen was, kon de zelve tot in het binnenste van Hollant doorboren, en de Kempenaars konden met vrede hun handel te water niet drijven. ’t Welk nu van de Zeerovers bevrijd is. Breda, met hulp en de macht van Antwerpen heeft ons groote af breuk kunnen doen, maar nu Breda in onze handen gevallen is, nu zullen wy niet dat om Antwerpen, de hooftstad van Brabant, geven. Want Antwerpens zege zal den Vereenigden roem, Oranje glory, en Nederland de vrede verschaffen. Antwerpen alleen ontbreekt noch aan onze triumfen. Erkent met my, Toehoorders, de grootheid van ’t werk, ’t geen wy door hulp van den genadigen en goedertieren God verricht hebben, erkent met my d’oorzaak van d’algemene blydschap. Indien gy gelooft dat ’er maar een eenige stad gewonnen is, zo ziet gy meer op het werk zelf, als op de nuttigheid van ’t werk. Wy zegenpralen over die stad, die alle andere steden die ’er oit geweest zyn, ofte noch zyn, in vastigheid te boven gaat. Aanschout de grachten, de stad is hier door onnaakbaar, de wallen, vleugels moetge hebben, wiltge daar over wezen, de bolwerken,de hel moest hy beweg- [p. 303] gen die ’er door wilde breken: de pallissaden, een Hercules was ’er van doen om de zelven uit der aarde te rukken. Aanschout het Kasteel, gy zoud zweren,dat het van de reuzen, die den hemel bestormt hebben, gebouwt is. Wy hebben, Toehoorders, een stad verovert, wiens wallen verstarkt worden met vyftien bolwerken, twee hoge heuvels, bequaam om van verre hier af te schieten, boven deze werken zyn hier noch drie lage en kleine starkten by de voet van de wal; noch is deze stad voorzien met een doorn bosch, als ook met grachten, die op zommige plaatzen 70, op zommige 150 schreden breed zyn, als ook met veertien ravelynen: in dezelve leit ook een borstweering van vyf voeten hoog, tusschen de welken vyf horen-werken, en voor deze horenwerken verscheide halve manen, leggen. Daar benevens een dubbelde gracht, en buiten deze gracht een borstweering, die rontom de buiten werken gaat: en eindelyk het kasteel, dat door zyne wallen, schanssen, bruggen, wapen-huis, twee grachten, en geschut rontom het Slot gestelt, en daarenboven door allerlei oorlogsgereetschap, tot verschrikkens toe stark is. Laten nu de Lacūdemoniers op de Plateensche belegering; de Scipions op de belegering van Kartago en Numida; Cesar op die van Alesie; August op die van Perusie; Alexander op die van Tyrus, snoeven en pochen. Wy hebben hier de zelfde daden, ofte misschien noch wel grooter uitgerecht. Zoveel te doorluchtiger zyn onze belegeringen, hoe datze moejelyker vallen, zo veel te moejelyker, hoe datze schrikkelyker zyn, zo [p. 304] veel te schrikkelyker, hoe datwe hedendaags met grooter en starker stormgevaarten de steden, torens, wallen en kasteelen tot de gront toe vernielen. Maar wat meent gy wel, hoe dat de Spanjaart nu te moede is? Wien het tot roem strekt te winnen, maar het gewonnen zoo schielyk weder quyt geraakt te hebben, tot schimp en oneer. De glory van de zegen, die den overwinnaar Spinola verdient heeft, keert tot ons. Wat prys en lof treffelyke schryvers Spinola toegeschreven hebben, die komen altemaal Oranje toe. Indien men, toen Spinola Breda veroverde aan de faam (het zyn ’s vyants eige woorden,) en verkundigers, die overal wyt en zyt om de zegen te verspreien gezonden wierden, geen geloof sloeg, zo zal men ’er, nu Oranje wint ook geen geloof aan slaan. Indien, toen Spinola won, uit den hemel tegens ons gevochten is; zo is, nu Oranje wint, uit den hemel tegen hen gevochten. Indien, toen Spinola won, de nakomelingen zullen twyfelen en verwondert staan, dat zulke dingen konden uitgevoert werden; zo zullenze ook twyffelen en verwondert staan, nu Oranje wint. Toen Spinola won, is d’overwinninge ’s menschen kragten te boven gegaan: nu Oranje wint, is mede de overwinninge ’s menschen krachten te boven gegaan. Indien, na ’t getuigen der Vyanden, het zulk een groot werk was, die stad overwonnen te hebben, den zelven herwonnen te hebben met minder onkosten, in korter tyt, vechten ’er hant, zal grooter lof en eere waardig zyn. Zo dikwils nu de Spanjaart, of Italiaan d’af- [p. 305] beeldinge van sijn beleg op de zalen aan de muuren te pronk opgehangen zal aanschouwen, zo laat in ’t spiegelen van zyn ongeluk zyn hart van droefheit vry bezwyken: laat hy hier door leeren verstaan hoe wispelturig en veranderlyk fortuin in den oorlog is: laat hy vry gelooven, dat wy op die zelfde plaats ons leger nederslaan, daar hy zyn leger neder geslagen heeft; dat daar Oranje staat; al waar Spinola gestaan heeft, dat hy nu uit dezelve stad gedreven wordt, die hy in d’afbeeldinge als overwinnaar inryt: laat het huis van Oostenryk ook vry gelooven, dat vergeefs de Vereenigden, vergeefs d’Oranjers overwonnen worden, dewyl Gods-gunst, de hand der krygsluiden, Fredriks manhaftigheit, en onze gelukzaligheit, hen aan ’t geen, datze verlooren hebben, weder helpen. Vaar voort, Vereenigde en Hoogmogende Heeren Staten, op deze voet des deugts en manhaftigheit met het uitzetten der palen van onze heerschappy. Laat de oorlogs hitte, terwyl de Spaansche haat en oorlog tegens ons zo bitter en hevig is, en hoe langer hoe meerder ontsteekt, in uw niet ontaarden, nochte verflaauwen. Door de wapens verkrygtmen heerschappyen, en door de wapens wordenze ook behouden. Sla uwe oogen op de voor, of tegenspoedige zaken van vele jaren herrewaart, gy zult bevinden, dat die genen, die voor Kerk en Vaderlant stryden alles gelukkelyk afgeloopen is. God heeft uw geholpen aan de ware godsdienst, en oude vryheit, twe dingen die uw liever zyn als het leven, en liever het leven, als een van beiden zoud verlie- [p. 306] zen. Indien ’s oorlogs beginzelen met den toestant, waar in tegenwoordig het gemene beste steekt, vergeleken worden, de voorspoet en gelukzaligheit zullen ’t geloof verre te boven gaan. Gy die eertyts van zo veele steden en lantschappen ontbloot was, hebt zo vele steden, volken, en lantschappen onder uw gebiet gebragt, en dat met zodanige gelukkige voortgang en gezwindigheit, dat de beloften der Overigheit, en der onderdanen d’overwinninge nauliks vatten.
    ’k Zal niet van zege tot zegen gaan. Nu hebt gy Breda, een Slodt van uw heerschappy en veiligheit, gewonnen. Uwe beraatslagingen en voornemen zagen zommigen voor roekeloosheit aan. Maar gy oordeelde dat alle de starkste beraatslagingen in de flinterigste zaken de zekerste en gewiste zyn. Gy hebt de gelegentheden, waar van de rechte tyt om iet by der hant te vatten in den oorlog schielyk voorby slipt, voorzichtelyk waargenomen. Stout en koenheit, en niet de beraatslagingen, die de bloden voorzichtige beraatslagingen noemen, zyn d’opkomste van uwe staat geweest. Aanschouw de gelukkigen en voorspoedige voortgangen, en schryft ’er d’oorzaak den onsterffelyken God van toe, ongelooflyke dingen. Gy hebt zo veel jaren een binnenlantze oorlog gevoert, en die nu door d’ellenden, zo te zeggen, het hooft geheel onder water, dan weder een weinig boven hadde, nu niet alleen den vyant onder uw’ steden van daan gedreven, maar ook andere weerelden den oorlog aangedaan. Gy zyt buiten Eu- [p. 307] rope gesprongen. Want het viel uw te klein. De starren die gy noit gezien hebt, getuigen van uwe deugt. De faam van uwe wapens is in Westindie gegaan, daar onlangs de Naussouwer gegaan is. Daar zullen de wilden hooren dat Breda door de zelfde magt gewonnen is, door den welken gy Olinde, Tamarika en de kastelen buiten de lini gelegen, gewonnen hebt. De triumfen zyn door den Oceaan van elkanderen afgescheiden. Gy hangt hier in Hollant en ook in Westindie zegetekens op, daar by bekende, hier by onbekende, hier by geoeffende en tamme, daar by ongeoeffende en wilde volken. Hier zyn de Hollanders, Gelderzen, Vriezen, Zeeuwen, maar in Westindie de Viatanen, Petiguaren, Tupinalen, Maxiquiten, Toxinaques, altemaal onbekende namen, over uwe glory verheugt, en juichen uw met een vrolyk hantgeklap en allerlei vreugde tekens toe. West-Indie heeft begonnen voor ons open te staan. Houd hant aan ’t begonnen werk. Scheep dit heen over, ô Nassousche Scipions, op dat den Spaansche Hannibal genootzaakt wort Nederlant te verlaten. Breda zal beschaffen, ’t geen Olinde zal drinken. De revieren, als de Waal en Janeirus, de Maas en de revier der Amazonen, die door den Oceaan van elkanderen zyn afgescheiden, zullen de koopmanschappen verwisselen. De verstandigste Burgers hoopen, dat op deze plaats onze oorlog kan ten einde gebragt, of den vyant zo afgemat worden, dat hy na zyn adem gaapt. En ’t heeft ook al zyn reden. Den oorlog zal altyt weder uitbroeien, zo lang West-Indie den [p. 308] vyant gout uitbroeit. Valt hem van die kant aan, die hem alleen zo stout, ryk en machtig maakt. De vrede is de beste vrucht van den oorlog, na deze zult gy vergeefs wachten, zo gy niet het West-Indie hem afwint, of ’t zelve, gelyk het Oost-Indie, met hem deilt.
    Maar geniet gy, hoogst geboorne Prins, d’onsterffelyke glory van uwe arbeit, moeite, slaven en draven. Gy hebt deze stad door uwe krygskunde, vechten ’er hand en voor de vuist verovert, die eertyts Prins Willem, hoogloffelyk ’er gedachtenisse, door een verrassinge en gelukkige oorlogs kans ingekregen heeft. Toen wiert de stad op een geestige en kluchtige, nu op een ernstige en zware wyze gewonnen. Toen zyn wy door turven, nu door ’t zwaart op ’t slot geraakt. Toen hebben wy door hulp van dorre, nu door hulp van groene kluiten gewonnen. Toen vielen wy met ons krygsheir op een slapende, maar nu op een wakende. Toen op een weerloze, nu op een gewapende stad. Toen behaagde ons list, nu openbaar gewelt, invoegen dat toen de stad veel meer door een verrassinge genomen, als gewonnen, nu veel meer gewonnen als genomen is. Toen namen wy de geheele stad op eenen spronk t’effens in, maar nu hebben wy de stad en overwinninge by schreden en voeten ingenomen. Toen hebben wy op een min onvaste, nu op een by na onwinbare stad gewelt gepleegt. Toen ontbrak ’er geen Ithacus, nochte Sinon, die door een loffelyke daadt den vyant bedroog. En nu ook geen Diomedes, die dezelve manhaftig vero- [p. 309] verde.Toen was ’er een zeker krygshelt zo overgeven stout, die, op dat door zyn hoesten het bedrog niet aan den dag quam, zyne spitsbroeders bad, datze hem maar doorsteken wilden. Ja in dit beleg hebben zich ook Symmachen en Nikanoors, ’t gevaar zo veel als de wint die ’er waait, achtende, laten zien, en zich overgeven reukeloos en stout aanstellende, den vyant van over de wallen tot op hunne wagtplaats by der hant weg gesleept. Toen wiert ’er in plaats van het Trojaansche paart, dat vervloekte stormgevaarte, een turfpont gebruikt. Nu, met geen log, lagen, nochte bedrog omgaande, hebben wy aan al de weerelt doen blyken, dat de Nassouwers op beiderlei wyzen kunnen winnen. Voor d’eerste overwinninge mocht men fortuin en eenige weinige waaghalsen, voor deze onze overwinninge mag men de vernuftigheit en arbeit dank weten. Toen droeg de donkere nacht, nu de klare dag getuigenisse van ons bedrog. Toen zegenpraalden wy by de maneschyn, nu by de zonneschyn. Toen is de zaak, op dat het bedrog niet aan den dag quam, by doot stilte uitgevoert, nu onder ’t ysselyk geluit en schrikkelyk geloei van trommelen, trompetten en ’t grof geschut, op dat den overwinnaar zo veel te meerder eer en prys in leide. Toen hebbenwe, ter eeuwiger gedachtenisse van de nakomelingen de overwinnende luiken, mast en spriet, als heilig opgehangen, nu de met ons en ’s vyants bloedt bemorste degens, spietzen en vendels. Deze gedenktekenen, onwinbare Prins, van uw manhaftigheit, zorg,en onbezwy- [p. 310] kelyk hart, houden wy eerbiedelyk in eeren en weerden. Gy, als ook ’t huis van Nassou zyt weder aan de graften en lieve lichamen uwer bloetvrienden, die in de kerken van d’overwonnen stad Godzalig in den Heere rusten, geraakt. Zo deze lichamen spreken konden, zy zouden uw met deze woorden aanspreken: tre in ô wreker van u Vaders moort, en reken deze machtige stad, die den koningk afgenomen is, mede voor een gedeelte van uwe wraak. De stad stont noch op dezen dag onder ’s koningks gewelt, indien hy volhart hadde denNassouwer te beminnen, of te vrezen. Zedert dat hy de Nassouwers begonnen heeft te haten, en met de wapens te vervolgen, zo hebt gy, ô neven, hem van steden, koningkryken en volken ontbloot. Na uw manhaftige vader is gevolgt in ’t bewint der zaken de manhaftige Mauritius, zyn broeder, die immers zo voorzichtig, en beroemder door de wapenen niet afgelaten heeft, de hand aan de voorspoedige beginzelen te slaan. Gy, zo wel uw vaders als uw ooms voetstappen navolgende, hebt met de wapens de schrik en vrees t’uwaart overal in ’s vyants landen gebragt. Gy hebt geleert, dat de deugt der uwen door tegenspoet opluike en groeje, en niet onder de voet gehouden word. Tre in en verheerlyk onze doodbussen met de glans van u verrichte daden. En doe ons gebeente en gedachtenisse van ons doorluchtig geslagt door de faam van uw oorlogen weder van den dood verryzen. Laten wy door uw in de harten der Nederlanders leven, die voor dezen door onze deugt in dezelven geleeft hebben. Erf de glo- [p. 311] ry, die u van ou’er tot ou’er over geërft is, aan uwe nakomelingen wederom over. De Nassouwers, die de Kaizers in maagschap bestaan, konnen niet als heerlyke daden uitrechten. Zo dikwils als gy op de Stad vielt, zo eichste gy uw eigen en uwer voorvaderen stad wederom. Gy zyt de wallen genadert, om ons van dichte by te groetten. Gy hebt met kracht en gewelt een weg geopent, en de godvruchtigheid heeft uw gedwongen langs deze zuere en moejelyke weg tot onze schimmen te gaan. Indien het by ’t noodlot zo beschoren waar geweest, dat de doden weder levendig wierden, wy hadden met deze handen, met deze voeten, en deze woorden uwe beraatslagingen en arbeit te hulp gekomen. De marmore beelden, die voor dezen schreiden, staan nu van blydschap en weenen, dat ’er de tranen by neder biggelen. Ons hart ysde van schrik in ons lyf, als wy de Spanjerts in deze verwulfde kelders dicht langs onze zyde hoorden heen en weder wandelen. Wy hebben ’t gebied van ’t huis van Oostenryk tegen wil en dank aangenomen. Wy hebben een overwinnaar, maar onze vyant ingelaten. De walg steekt ’er het Nassousche geslagt af, al wat na de revier Tagus, ofte Būtis riekt. Laten hier de Frederikers wandelen, zo zullen wy zagter rusten. Uwe spruit Wilhelmus laat op die plaats groot worden, daar wy, zyne voorvaders, oomen, bloedvrienden, en broeders zyn out geworden. Laat hy aldaar in ’s vaders konsten geoeffent worden, alwaar de vader zyn leger plaats neder geslagen heeft. Laat hy aldaar de stoel des oorlogs planten, alwaar [p. 312] wy de stoel van de lange slaap planten. Laat hy daar den oorlog eindigen, alwaar wy ons arbeid geëindigt hebben. Laat hy deze stad gebruiken tot een school van Mars, die u een doorluchtige vechtplaats des oorlogs is geweest. Laat hy daar zyn oorlogs-beginzelen leggen, alwaar gy tot noch toe het eind des oorlogs niet ziet. Wy hebben ’t slot voor ons, en niet voor de Borgonjers gebout. Wy hebben vreemde Prinçen moeten lyden, en de rechte erfgenamen buiten sluiten. Breda gink aan den vyant over, om zich van ’t zelve maar slechts te dienen, en niet als een heerlykheid om daar over voor altyd te heerschen. Het heeft eertyds onze Baroenschap geweest, maar nu is het d’uwe, volgens het recht van bloedvriendschap en oorlog. Zo het roemens waardig is voor den Spanjert Breda voor een tyd langk bezeten te hebben, ’t zal noch veel roemwaardiger zyn, dat de Spanjert door u voor altyd daar uitgesloten word. Fortuin heeft getoont, hoe veelze den vyant toeliet, en wat dat gy al te weeg konde brengen. Fortuin heeft geleert, dat de Nassouwers ’t verlies van hun heerlykheden geduldig konnen verdragen, en datze dezelven ook wel weder konnen krygen. ’t Gene wy door een zeker oorlogsmisslag onlangs zyn quyt geraakt, dat zelve hebben wy door uwe kloek beleit nu weder gekregen. ’t Raadhuis ontfangt u als haar eigen Heer, en draagt u, die een Baroen geboren, maar nu eerst geworden zyt, d’oude bundels op. De burgers, hun rechte heer weder gekregen hebbende, betonen van zelfs gehoorzaamheid, dienze Philippus met [p. 313] dwank bewezen. Die onder den Koningk in vreze leefden, die zullen onder u in vrolykheid hun leven overbrengen. Onze stad heeft de nabuerigen en bontgenooten veel spuls en moeite gemaakt, doch zulx is by de bevelhebbers en niet by haar toegekomen, nu zalze onze zuster zyn, die voor deze onze vyandin geweest is, deelachtig aan ’t verbont, die de bontgenoten vyandelyk geplaagt heeft; een stil en rustig huis voor borgers en zoldaten, die, de burgers uitgejaagt zynde, een herberg en schuilhoek voor de struikrovers geweest is.
    Maar op uw, dappere helden en grootaardige krygsknechten, die voor Breda onder de hoge wallen gesneuvelt zyt, en met uwe lichamen een heerlyke en doorluchtige scheidinge gedaan hebt, voeg ik nu myn reden: Leef gy lieden in de harten en gedachtenisse der dankbare nakomelingen. Wy staan wel in deze stad, maar staan ’er door uwe weldaad. De vrucht van d’arbeid, dien gy nu dood zynde ontbeert, genieten wy by levendige lyve. Ghylieden hebt voor ’t Vaderlant en de vryheid gevochten, en schoon het uwe goederen niet zyn, zo horenze evenwel d’uwen toe. Hy vecht voor zich zelf, die voor de zynen vecht. Gy die gesneuvelt zyt, kont u hierdoor noch eenigzins troosten, dat gy op die plaats om gekomen zyt, alwaar gy door de faam duizent jaar na dezen dag noch leven zult, en datge op die plaats begraven word, alwaar elk een d’oorzaak van uwe onsterffelijkheid bespeurt en zich daar over verwondert. De veltslagen en stryden die gy gedaan hebt, die zyn altemaal veltslagen [p. 314] en stryden van glory geweest. De genaakgraven en mynen, daar in gy onbeschroomt getreden zyt, zyn de wegen geweest, waar langs gy in den hemel zyt geklommen. Wat schanssen, wallen, en vestingen gy opgemaakt hebt, dat zyn altemaal openbare schoutonelen van uwe manhaftigheid en getrouwigheid geweest. Gy wilde liever manhaftig sterven, als met schande van uwe plaats, dienge uitgekozen hadde, wyken. Gy wilde liever met de Epammonden en Decien allerlei gevaar des oorloogs uitstaan, als de stad, die aan ’t gypen was, te laten slippen. In een zelve legers ommekreyts waren uwe dode rompen en beloningen; gevaar en trouwigheid; wonden en stantvastigheit. Gy stelden u heil niet in ’t vluchten, maar in de wapenen en starkte, wel wetende dat die gene, die in den oorlog ’t meeste bevreest zyn, het meeste gevaar lopen. Lui en traagheid schuuwde gy eveneens als een pest. Gy vocht en waart in de wapenen niet allenig by dag, maar ook by nacht en onty. De zommigen onder uw konden t’huis wel prachtig en in veiligheid leven, maar dewyl zodanig een leven vrome zielen voor een onroembaar en schandig leven aanzien, zo hebtge uit eigen vrye wil voorgenomen een weg in te slaan, waar langs men na een goede naam en faam gaat. Om betaling wierd by uw, die het slechts maar om een onsterffelyke naam te behalen, te doen was, niet eens gedocht. Want gy hebt om geen loon, maar om glory en eere gevogten. Die anders elders hun leven in d’eene ofte ander schuilhoek hadden doorgebrogt, van dezer hunner beroemde daden hebben wy nu [p. 315] altemaal de mond vol. Als gy in de genaakgraven, galderyen en grachten gezonden wierd, zo hoorde men u niet morren, nochte gy deisde te rug, maar d’eene dede zyn best, noch meer als d’ander, om elkandere den prys af te kyken en t’ontrekken. Gy liet uw voorstaan, dat in ’t leven te blyven ieder een schier, maar eerlyk en roemhaftig te sneuvelen, zeer weinigen te beurt valt. Het algemeen gevaar en behoudenisse dwong uw om de belegerden zonder ophouden op ’t lyf te vallen, en in een vrees en twyffelachtige zaak, zo veel moeds en stoutheid toe te leggen, als een iegelyk doenlyk was. Gy, die d’eerste waart die in ’s vyants grachten ’t leven liet, baanden voor uwe spitsbroeders een weg, waar langs zylieden verder gingen. De hoop van te winnen, en met de hoop de dapperheid nam dag voor dag d’overhand. Niemant streefde met hoettelen en zammelen na de glory, die hem voor d’oogen stont, en dien hy zo goet als in de handen hadde. Niemant sloeg af ’s oversten bevel in ’t werk te stellen, nochte die in grooter aanzien waren, nochte die zich wegens d’ouderdom eenigzins konden ontschuldigen. Een overste was ’er even zo veel geacht als een Kolonel, een Kolonel zo veel als een slecht krygsknecht. Namen van waardigheid bevryden niemant van ’t vechten, eeren-tytels dienden die genen, wien ’t hart in ’t lyf na ’t vechten jankte, tot een prikkel, en niet tot opschortzinge en zammelinge. Zo dikwils als de reizende man Breda, zo dikwils als hy de velden, daar ’t leger gelegen heeft, zo dikwils als hy d’akkers daar op gy, toen gy noch in ’t leven [p. 316] waart, uwe nacht rust hielt en nu dood zynde in eigendom bezit, zal aanschouwen, zo menigmaal zal hy ook stom van verwondering staan, als hy aan uwe manhaftigheid begint te denken. En zal, indien hy van ons volk is, den geesten niet als geluk en heil toewenschen, maar zoo hy van ’s vyants volk is, zo zullen hem weder de voorgaande schade en schande in den zin schieten en te voren komen. De ploeger zal na eenige jaren ’t gebe