Dit is een onderdeel van BarlaeusOratien1689.html. Klik hier voor het hele document.

e willen daar toe brengen. Laat ons nu aanschouwen hoe krachtig het gebiet der wille is. Dit gebiet komt alleenig de reden en wille toe: ’t zy datze de heerschappye in ons, óf buiten ons, of tegens anderen te werk stelt. Zy deilt met het verstant de heerschappye, maar gaat met de beste buit [p. 188] stryken. Want als zy reden belast, om de plaats, tyt, en sluitreden te verstaan, zoo gehoorzaamt de reden de wille, eveneens als knegten hare heeren; en durft ’er niet een woort tegenspreken. In tegendeel, als ’t verstant de wil iets belast, zo gehoorzaamt de wil ’t verstant, als burgers haar overigheit: die by wylen ’t hart wel hebben, datze het bot afslaan. En by aldien verscheide begeerten tegens de reden opstaan, zo laat de wille, als een koninginnne haar macht hier ook blyken, en toont datze ook wat te zeggen heeft, zy vliet dan het quaat, dat wy begeren: of begeert ’t goet, daar wy een afkeer van hebben. Maar de kragt, waar door wy uit de plaats beweegt worden, die gebruiktze als een slavin; nochte zy en laat ook niet toe, dat de deelen, die tot dienen en werken gebooren zyn, ’t gebiet afslaan en verwerpen. Het gebiet dat zy tegens anderen gebruikt, strekt zich zo wyt en verre, als den gehelen al groot is. De wille heeft alleenig over den Assyrier, Persiaan, Griek, en Romain heerschappye gevoert. Al wat wy van de heerschappyen der oude en nieuwe volken in de boeken geschreven vinden, dat zyn altemaal heerschappyen geweest, die de wil te weeg gebrocht heeft. Door de wil bestiert de Koning van Spanjen Asie, en Afrika. De wil is de bestierster over Vrankryk in de Borboners. In de Gustaven is zy de princesse over de Gotten, en Zweden. Zy spreekt het recht uit over de Denen in de Christianen. Zy brengt Adria onder haar gewelt in den Venetiaan. Beide de weerelden heeft zy onlangs willen deilen met [p. 189] den Spanjaart in den Hollander. De Kaizers hebben geen andere slag van spreken om haar magt te kennen te geven, als deze magtige woorden: Zoo willen wy. En wat is doch de wil voor een ding? ’t is een kracht van de ziele. Hoe groot is de ziele wel? zo de ziele in den geheele mensch is; zo is het veeltyts een ding van zes of weiniger voeten groot; zoze in ’t hooft is, zo kan zy qualyk de groote van een eenige voet uitmaken; indienze in ’t hart haar woonplaats heeft, naulix de groote van een vinger; indienze in de holligheit van ’t hart een halve vinger. Indienmen aan zommige Philosophen wil geloof slaan, zo is de ziel eveneens als een ondeilbaar stipje. Derhalve is het dan zulk een kleine zaak, die de werelt zo in rep en roer stelt, de Koningen t’ zamen hist, de koningryken, kastelen, en steden tot de gront toe vernielt en sloopt. Als de krygsheiren tegens malkanderen aanraken en slag leveren, denkt dan dat eenige duisent stipjes, of iets dat niet veel grooter als stipjes is, onder malkanderen vechten. Want aan de lichamen, die de ziel anders geen dienst doen, als het slekkenhuisje de slek, keer ik my niet. Als Ajax en Ulysses, Hanhibal en Scipio, Arminius en Flavius onder malkanderen woorden-stryt voerden, zo beelt uw in, dat toen de allerkleinste zaken van de grootste gesproken hebben. Zulke kleine dingen zyn het die in de kerken godvruchtig preken; op ’t raathuis welsprekent pleiten; op de markt listig en loos koophandel dryven; op gastmalen lekker eeten en drinken; op ’t bet vierig beminnen, en op ’t lant als slaven [p. 190] graven en spitten. Zulke kleine dingen zyn het, die ter zee op roof varen; in de hoven Koningen en Vorsten ’t honing om de mont smeeren. Zulke kleine dingen twistredenen met Socrates in de scholen, twyffelen met Carneades, zitten stil met Epicurus, houden haar stemmig met de Stoitisten, toonen zich morzich en ongehavent met de Cynische Filosofen. In ’t kort, het is ons zieltje die hier op ’t aartryk de perzonaadjes van kamerspeelders speelt. Ons zieltje is het, die Ninus, Cyrus, Alexander, C¾sar, Attila, Totila, altemaal loutere weerelt gekken, op ’t tooneel gebracht heeft? Die de geheimenissen der natuur doorsnuffelen, schynen van verwondering over de kracht des zeilsteens buiten zich zelven verrukt, en als opgenomen te worden. Maar in de ziel is alles noch veel wonderlyker; den eene zeilsteen wykt (wel te verstaan als eenderhande polen in een rechte lini tegens malkanderen overstaan) d’andere zeilsteen: en in tegendeel den eene zeilsteen nadert (namentlyk als twee verscheide polen tegens malkanderen overleggen) d’andere zeilsteen. Daar nochtans de gantsche natuur, zo groot alsse zyn mag, die die dingen, daarze in gelykenisse mede over een komt, omhelst en bemint; en dingen, die van haar verschelen, schuuwt en myt. ’s Menschen ziel, alsse wil, ’t geen al vry wat meerder te zegzen is, bemint die genen, die haar gelyk zyn, ja ook haar doot vyanden, wanneerze Godvruchtig wezen wil. Dezelve zeilsteen schynt het yzer grooter kracht van yzer na zich te trekken, mede te deelen, als zy zelver bezit: daar het noch- [p. 191] tans tegen alle reden stryt, dat iet een ander een oorzaak byzet, die hy zelve niet heeft. Maar de ziel beweegt en wort niet bewoogen: zy quest, en wort zelve niet gequest: zy gedenkt aan d’eeuwigheit, en is deelachtig aan ’t begin: zy overdenkt het oneindelyk, daarze nochtans zelfs eindelyk is. Als het yzer de kracht van de zeilsteen gevat heeft, zo keert zich het yzer na de verscheidenheit van de landen, nu na ’t noorden, dan na ’t zuiden, nu na ’t oosten, dan na ’t westen. Gy zout zeggen, dat het geen degelyk spel was, en niet recht met de steen toeging, maar datze den menschen brillen zogt te verkopen. Maar wat is onze ziel, is het niet een schoen die zo wel aan de linker als rechter voet past? Isse niet op ’t veinsen doorslepen, en afgerecht? kanze zich by wylen niet wel aanstellen, als ofze nergens van wist? nu isse vrolyk, dan treurig van geest; nu eerlyk, dan oneerlyk; nu een Trojaan dan een Italiaan. Nu niet anders noch anders als een Polypus, en Diane Panag¾e. Ten laatsten, om al het verwonderen eens te staken, ben ik hier noch over verwondert, dat de ziele, na datze zo veel arbeit in dit onnozele lichaam uitgestaan heeft, en uit de donkere kerker verlost is, in den hemel by God een eeuwig leven leit: datze dan elders leeft, maar in een veel ruimer plaats als het lichaam was: datze dan verstaat, maar grondiger: datze dan van alle dingen kennis en wetenschap draagt, maar met meerder zekerheit als hier op der aarden: datze dan begeert, maar zonder droefheit en veerdiger. Maar wat een diepsinnige en heerlyke zaak is ’t, datmen [p. 192] weet, dat tot noch toe de ziele van L¾lius, Scipio, Camillus, en Regulus (welke grote namen) in ’t leven zyn: dat misschien de zielen van Antonitis en Cicero, van Fulvia en Terentia, van Tiberius en de Germanen t’ samen en by malkanderen woonen: dat ergens de ziel van Zeneka Neroos ziel, zonder een quaat opgezicht te geven, ontmoet: dat de ziele van Elvidius de ziele van Dominitiaan bejegent, zonder op het onrecht, dat zyn Vader geschiet is, te gedenken: dat de Ziele van Caligula de ziel van Syllanus, maar zonder scheermes, tegen komt. Dat de ziel van Claudius die van Agrippin, maar zonder duivelsstoelen, en veder ontmoet. Van dezen staat der zielen, na het sterven, en scheiden uit het lighaam, spreekt Cicero aldus. Wie wijs is, verdraagt de dood geduldig, maar een sot en verstandelooze ongeduldig: dewijl een wijs man wat verder ziet, en zo verre ziet, dat hy zich vast voor laat staan dat hy tot een beter leven gaan zal: maar een zot, omdat hy dom en verstandeloos is, kan zulks niet zien. Want recht uitgezeit, ’k verlang uittermaten zeer om de Paulen en Africanen, die ik by haar leven geeert en bemint hebbe, te zien. En ik begeer niet alleenig, die geene te zien en te spreken, die ik gekent hebbe maar ook die geene, van wien ik gehoort, gelezen, en zelve geschreven hebbe, ik scheide uit dit leven, als uit een herberg en niet als uit een huis. Want de natuur heeft ons maar een herberg gegeven om te pleisteren, en geen vaste plaats om die voor altyt te bewoonen. O heerlijke dag, op de welken ik tot de byeenkomst en vergadering der zielen reizen, en uit dit gewoel, geraas, en dreknest scheiden zal. Want ik zal niet alleenlijk tot de mannen reizen, van de welken [p. 193] ik zo terstont gesproken hebbe: maar ook tot mijn lieve en beminde Cato, noit isser onder de zon vromer man als Cato geweest, Cato heeft in Godvruchtgheit genen weerga gehad. Dus verre Cicero.
    Gy hebt, achtbare Toehoorders, des ziels wonderheden met vlyt en aandacht aangehoort, en desselfs majesteit, oorspronk, macht, en onsterffelykheit nu verstaan. De Godgeleerden hebben iets, datze met geen tongen uitspreken konnen, te weten, de scheppinge, opstandinge der dooden, en hondert meer andere wonderheden. d’Artzen hebben iets, datze met gene woorden weten uit te drukken, namentlyk, d’oorzaken van de derdendaagze en vierdendaagze koortzen, en hoe het komt, dat de derden, en vierdendaagze koortzen op haar gezette dag, uur, ja oogenblik t’ elkens wederom keren. De wiskunstigen hebben ook iet onuitsprekelyks, als de verdeelinge van een Linie op oneindelyke, en ontelbare deelen, het vierkant maken van een ommetrek. Ook hebben de Staatkundigen iet verborgens en onuitsprekelyks, te weten, de verborgene gedachten van Koningen en Princen. Wy naturalisten zyn mede niet misgedeelt; want de ziel, waar van wy gesproken hebben, is voor ons het gene, dat we met geen tongen uitspreken; nochte met geen pennen beschryven konnen, hoe, en op wat wyze hy in ’t lichaam, en met het zelve vereenicht is. Daarom wilt uw niet verwonderen over ’t geen waar over zich de gemene man verwondert. Verwondert uw niet over rykdommen, want die zyn vergankelyk; niet over kostelyke [p. 194] en nette huizen, dewylze konnen omvallen; niet over een stoet en drom van knechten, want die vallen bedrieglyk; niet over prachtige wagens en paarden, op zyn heerlykst uitgedost, en met allerlei paarden cieraat behangen, dewylze uw verscheuren en verslinden zullen. Dit vergaat altemaal, en het is een kleine tyt, dat wy die dingen bezitten. Maar verwondert uw vry over de ziel, die wel zeer klein, maar groot van kracht is, die uit den hemel zyn oorspronk heeft, en altyt van eeuw tot eeuwigheit blyven zal. En indien deze ziel door deugden blinkt, zo blinktze altyt: zoze in wetenschap glinstert, zo glinstertze altyt. De ziel is onze huwelyks goet, dat ons eigen toekomt. De ziel is onze rechte eigendom. De rest hoort Fortuin en den vyant toe. Verwondert uw ten hoogsten over de ziele, die gelukkig is, wanneerze voor ongelukkig gehouden, machtig is, alsze voor machteloos aangezien wort; ryk is, alsmen meent datze arm is. Zy is met haar lot te vreden, alsze haar met wysheit verzadigt heeft, en dan ter tyt wortze eerst moedig en opgeblazen, en laat haar veel voorstaan, ja overwint de geene die haar aanvalt. Verwondert uw over de ziele, die, indienze schelmstukken begaan heeft, de slimste; zoze godvruchtigheidt, en vromigheit hanthaaft, en voorstaat, de beste zaak is, die ’er te vinden is. Zommige menschen worden d’ oogen door de staatzucht verblint, andere rekenen de overdaat voor een wonderwerk. Zommige bouwen op ’t lant, en zetten torens op torens, op datze alIeenlyk maar de naam van wondelyke men- [p. 195] schen mogen dragen: ’k beken, dit alles komt wel uit de ziel, maar uit zodanige ziel, die d’oude wetenschap onbekent is. De ziel van een wyze man acht dit voor ’s werelts vuilicheden, en niet voor cieraden, voor een uitbrakinge van brootdronke gierigheit en voor een onnutte mestinge van onverzadelyke gierigheit. De ziel van een wys man schat het licht van de middagzon veel hoger al de hovaardye en pracht van Alexander. Als zy het lichaam met water en broot verzien heeft, zo meentze, dat er niemand ryker nochte gelukkiger is als zy. De ziele, een vroom en oprecht leven leidende, acht zich niet ellendig te zyn, alse de hant uitsteekt, om een Godloontje te ontfangen, zo zy maar slechts de deugt bezit. Alse met gelapte en gescheurde klederen bedekt is, zo darftze de geen wel uit tarten; die in purper en zyde gekleet gaan. Want zy begeert niet, datmen voor hare schoonheit en heerlykheit, andren, maar zy wil hebben, dat men haar zelf daar voor danken zal. Als zy haar hooft in ’t hoy, ofte op een steen neder leit, zo slaaptze, dewylze dan van geen quaat ter werelt weet, gerust en zonder zorgen, en lacht en dryft de spot met der Vorsten en Koningen ledekanten, kostelyke hooftpeuluen, en bedden met donzen opgevult. Zy vervloekt geenen dag, maar zo ’er een dag is, die haar wat bang en zuur valt, die verzoetze met lytzaamheit. En is het zaak dat haar by wylen een vrolyken dag te beurt valt, dit weetze met zinnen en verstant zo te matigen, dat ’t voor haar geen meer als een gemene dag is. Verwondert uw over de ziele; [p. 196] maar op datge uw noch zo veel te meerder over den Schepper verwondert, die, schoon hy openbaarlyk klare bewys-tekenen van zyn goetheit toont, nochtans in ’t scheppen van ’s menschen ziel zich zelven (met oorlof gezeit) schynt te boven gegaan te hebben. Eert desselfs wysheit, die in zo kleenen zaak, misschien in een dun luchje, d’onuitsprekelyke schatten van zyne deugt verborgen heeft. Eert desselfs macht, die de ziel, dit hemels goet, wanneer ’t lichaam, dat met zo veel ongelukken en qualen omvangen is, aangetast, geplaagt, en gemartelt wort, van de sterffelykheit beschermt en bevrydt. Eert desselfs goetheit., die alleen maar in de ziel ’t beelt van zyne goddelyke Majesteit, en heerlykheit in gedrukt heeft, en van niemant anders, als van deze ziele bekent, geëert, en aangebeden wil worden. Zo ’er noch een Diodoor, of Pythagoras op de werelt leeft, laat die met dien zelven mont bekennen, dat ’er een God is, waar door de ziele spreekt. Zo ’er noch een Epikurus te vinden is, zo laat hy met dien zelven mont bekennen, dat God voor ons menschen zorge draagt, waar mede hy tegens de voorzienigheit gesproken, en de zelven na zyn meening bondig met bewysreden wederleit heeft. Eindelyk schynt my diegene met een ziele begaaft te zyn, dieze tot geen ander oogmerk bezit, als om de waarheit en deugt te oeffenen, ’t gemene beste, en de kerk goet te doen en voor te staan, als ook Gods glorie te pryzen en te loven. Die op een ander oogmerk zyn leven aanstelt, die verliest ziel en leven teffens. Weshalve, eer- [p. 197] waarde Toehoorders, wensch ik uw altemaal zodanigen ziele toe, die godvruchtig, zober en matig is, die overvloet van geboden der kristelyken Godsdienst. d’Overigheit wensch ik zodanigen ziele toe, als de Fabricien, Curien, en Fabien voor ’s vaderlants besten hadden. De krygsoversten zodanigen ziele, als de Epaminonden, Themistoclen, en Phocrons voor ’t vaderlant in ’t lichaam omdroegen. De burgers zodanigen ziele, als de ziele van Thrasybilus, Agesialus,en Aratus was, die liever ziel en al zouden quyt gegaan hebben, als de vryheit. De rechters zodanigen ziele, die de straf heit van Manlius met de billikheit van Seleucus matigt. De zielzorgers en predicanten wensche ik zodanigen ziele toe, gelyk de allerheiligste, en voorzigtigste ziel van den Apostel Paulus geweest is, die aan allen alles is geworden, om zommigen tot Christus te bekeeren, en aan de zaligheit te helpen. De Doctoren zodanigen ziel, die de lessen van Hippocrates op haar duim heeft en immers zo groote zorg voor het zieltje van een arm, als ryk mensch draagt. De Koopluiden wensch ik zodanigen ziel toe, als den wyze Solon bezat, die de koophandel met des wysheits oeffeninge zamen voege, en haar hier voor wel wagte; datze de ziel niet schuldig raakt, dat is, de Stad niet moet ruimen. De Krygsknegten wensch ik zo een ziel toe, gelyk Sicinnius Deutales had, die noit toelate, dat hen het herte van vrees in de hielen zakt. En de Studenten de ziel van Aeschinus, die dankbaar tegen haar meester is, en de moeijelykheit van de [p. 198] studie met een onsterffelyke naam weet te troosten. En ten laatsten, wensch ik my zelven zodanigen ziele toe; die in de liefde voor dit bloejende gemeene beste, en eerlyke overigheit, beleefde burgers, deze zeer geleerde jeugt, en uw altemaal, zo wel d’een als d’ander, die hier tegenwoordig zyt, van nu tot in der eeuwigheit volhart.

                                            ’k Hebbe gedaan.

Opgezeit, als hy Aristoteles boeken, te weten, die van de ziele handelen,
                                        aanfing te verklaren. In den jare 1635.

<"Heinsius.html">Continue

Oratie van

’s HEMELS WONDERHEDEN.

IK heb onlangs, eerwaardigste Toehoorders, van de Wonderheden des menschen Ziele, by U l. gesproken; en dewylge toen de opzegginge vlytig aangehoort, en minlyk opgenomen hebt zo verschyn ik, zullende nu van den Hemel spreken, wederom met dezelve vrymoedigheit en ’t zelve goet betrouwen in deze vergadering. My lust een sprong te doen, en uit dit donker en aartsche hol, waar in de sterffelyke menschen tuimelen en woeden, en, midden onder duizende van jammernissen, ellenden en zorgen de werelt op en neder reizen en doolen, in den hemel, ’t opperste des werelts, vanwaar de ziele haar oorsprong en geboorte plaats heeft, over te vliegen. Want God den allerwysten werksman, als hy den mensch na zyn evenbeelt wilde scheppen, [p. 199] zo voegde hy slegts aan de ziel een kluitje klai, ofte olyk potaart, en hechte alzo dingen, die van natuur konnen onthecht worden, door een wonderlyken temperament en band aan malkanderen. Deze twe verlaten malkanderen niet, maar gaan te zamen, zo wel ’t onzichtbare als het sichtbare, zo wel d’onsterffelykheit als de sterffelykheit, zo wel d’eeuwigheit als de tyt, zo wel de wisselvalligheit als de volstandigheit, zo wel de geest, een waardige zaak, als een stuk olyk vleesch. Wy zefs zyn de gasten, en teffens de woonstede, ’t gevangenhuis en de gevangen, de blaasbalken en de wint. Wy zyn ten deelen Gods, ten deelen ’s menschen; ten deelen ’s hemels, en ten deelen ’s aarts kinderen. ’k Zal iets voorbrengen dat wat meerder klem heeft, en de Toehoorders wat beter in d’ooren zal klinken. Wy zyn Alcibiadis Zilenen; van buiten zyn wy geen spelt waardig, van binnen onwaardeerlyk, van buiten verachtelyk, van binnen wonderbaarlyk, van buiten onheilig en weereltlyk, van binnen ongemeen heilig en eer en dienens waardig. Zo wy ten aanzien van ons lichaam geschat worden, zo zyn wy naauwlix een duit waart; maar onderzoekt men ons naauw, zo verbergen wy onder deze huit een groote schat, onder deze sterffelycke schors een dierbaar en hoog verheven leengoet: te weten, de ziele, die alle dingen, waarom de sterffelyke menschen zweten, draven, kyven, en oorlog voeren, verwerpt, en allerlei geluk en ongeluk, ja ook de doot zelf verwint. En hier door is aan ’t menschelyk geslagt twederlei zor- [p. 200] ge veroorzaakt, te weten, een zorge voor ’t lighaam, of gelyk Plato zeit, voor den uiterlyken mensch; uiterlyken mensch; en een ander voor de ziele, of in’erlyken mensch. Den uitterlyken mensch bekommert zig nergens mede, als met zich zelven, en zyn begeerte: den in’erlyken is doende om een goet gemoet te hebben. Den uiterlyken is een morsig werktuig om spys en drank te ontfangen, en de zelven zig weder quit te maken: den in’erlyken woont tegens wil en dank by den uitterlyken: den uitterlyken, wanneer ’t bloet begint hetzig te worden, begeeft zich, of tot gaile wellusten en hoererye, of brast en teert, of smeert elk een ’t honing om de mont, of vergaat als sneeuw voor de zon op’t velt van wraakgierigheit, of bezwykt en teert uit, wanneerze iets gewigtigs en goddeloos poogt te begaan. Den in’erlyken bemoeit zig nergens mede, dan ’t geen nederig, stil, veilig, zeker, heilig, voortreffelyk, uitmuntent en meer als gemeen is: Den uiterlyken, den hemel verlatende, begeeft zig tot d’aartsche dingen: Den in’erlyken, ’t aartryk verlatende, ziet geduurig om hoog na den hemel; en, dewylze verlangt om onder de hemellieden te woonen, rust niet, voor datze in de kennisse der natuurlyke dingen en alle wonderheden, die ’er in den gehelen al te vinden zyn, volkomentlyk onderwezen is, het leven, dat onder haar eigen zorgen en bekommernissen doot blyft en verstikt, is een lichamelyk leven, maar het .leven der ziele leit een levendiger en heerlyker ]even: het eerste leven, dat gelykzaam is als iemant die geeuwt en qyynen gaat, verliest al [p. 201] wat leven heten mag. Maar het leven der ziele brengt haar jaren toe met heerlyke dingen te verrigten, en om tot de ware wysheit te geraken, en acht zich dan gelukzalig, alze aan haar oorsprong gedenkt. Want, om de waarheit te zeggen, den mensch kan geen grooter heerlykheit te beurt vallen, als daar met zyne gedagten weder heen te keren, waar van daan de ziele, ons best gedeelte, afgedaalt is. En dit is d’oorzaak, waarom Plato gezeit heeft, dat hy de doot betrachte, zo dikwils als hy in de hemelsche en Goddelyke dingen, die verre van d’aartsche dingen afgescheiden en gelegen zyn, doende was. Luiden die nergens anders op uit zyn, als om gelt en goet te samen te schrapen, te water en te lant, om winst te doen, nacht en dag reizen, in de zee huizen en kasteelen bouwen, en alzo de revieren en meeren eng en naauwer maken, arbeiden wakker hier op, datze de ziel tot slaaf van ’t lichaam maken, en aan haar kerker noch vaster sluiten. Maar die de hemelsche dingen ondersoeken, die springen buiten hun sterffelykheit, en komen eveneens als van een lange reize wederom t’huis, van hunne ballingschap in ’t vaderlant: van hunne slavernye, in ’t ryk van vryheit: en zyn zo veel te verder buiten ’t lighaam, zo veel te nader zy met hunne gedachten by de hemellieden woonen. Zo dikwils als ik my de twistredenen der geleerden voor oogen stel, zo voeg ik noch drie uit het ontelbare getal der twistredenen by de besten: Waar van d’eerste de natuur der ziele ondersoekt: De twede ’s hemels geheimenissen: De derde ’t wit en [p. 202] ’t oogmerk van ’s menschen doen. Deze laatste handelt van de zaligheit; d’Eerste van die gene, die de zaligheit bezit; De twede van de zitplaats en woonstede der zaligen. De twe eerste bestaan in betragtinge; de laatste in oeffeninge. En nademaal ik onlangs van d’eerste gesproken hebbe, zo zal ik nu van de twede, te weten, van den hemel spreken, en hierom zo zeg ik ’t raathuis, de kerken, scholen en koopmarkt, oorlof aan: men hoore dan van geen geroep en getier op ’t raadhuis. De drie woorden, die op dagen als men geen recht zit, verboden zyn te noemen, laat niemant uit zyn mont gaan. d’Oorzaak hier van is, om datwe in den hemel zyn; alwaar de burgers beloningen, en geen geboden gegeven worden. De kerken houden vry op van de menschen te stichten, en in Gods woort te onderwyzen? d’Oorzaak is, om datwe in den hemel zyn; alwaar de godvruchtigheit niet geleert, maar gekroont wort. Dat de scholen dan ledig staan, en de plak en bollepees, scepters der schoolmeesters, haar gestrengigheit afleggen. d’Oorzaak is, om datwe in den hemel zyn, alwaar wy de plak en bollepees, en duisenden van jammernissen en ellenden ontwossen zyn. Ook dient het kyven en keffen op de koopmarkt gestaakt te worden. d’Oorzaak is; om datwe in den hemel zyn; alwaar al de namen der schuldenaars door gehaalt staan; en tusschen de schuldenaar en eisscher, regter en aangeklaagde, voorspraak en beschutteling, geen onderscheit is. Als het in de steden openbare jaarmarkt is, zo krygen die gene, die tot de hals toe in de schult staken, en die on- [p. 203] langs banquerot gespeelt zyn, verlof van eveneens als ofze met vryheit begiftig zyn, te gaan vry en vrank op de markt of op de beurs: zoude het dan niet ongoddelyk zyn, dat, wanneer wy van den hemel spreken, midden door de starren gaan, en boven over de wolken, donder, en blixem heen gevoert worden, daar wy de maan, de moeder aller veranderingen, beneden ons leggen hebben onze gedagten met aartsche ampten en bedieningen bezich gehouden, en wy zo te zeggen, in het slyk van onze dagelykze werken en beletzelen omgerolt wierden. Lustig Lustig dan, myn ziele, vertel Gods glorye, en de werken zyn’er handen. Breng aan den dag, alles wat wonderbaarlyk, en onuitsprekelyk heerlyk in ’t bovenste gedeelte des weerelts, dat is, in den hemel te vinden is. Doet ons opening, of den hemel van alle eeuwigheit herrewaart geweest is: dan ofze op een zekeren tyt haar begin genomen heeft: en of dit hoge tooneel des werelts, dat wy met ons oogen aanschouwen, vergaan zal: dan of het altyt van eeuw tot eeuwigheit blyven zal: zeg ons, hoe groot den hemel is, en hoe wyt datze van ’t aartryk afgelegen is; als ook waar op deze groote verwulfzels steunen en rusten: en of den hemel omloopt, en het aartryk stil staat; dan of den hemel stil staat en het aartryk omloopt. Zeg ons hoe snel den hemel omloopt, want zy schynt niet beweegt te worden, maar voort te vliegen. Zeg in wat orden de hemelen boven malkanderen leggen, en vergeet ook niet desselfs bestandigheit schoonheit, gestalte, yselyke kracht, [p. 204] en verborgene maniere van invloeinge en werkinge in deze onderste gewesten, op te halen. De menschen behooren ’t hooft boven de menschen, en al wat menschelyk is te steken. Het is een gewis teken van de Goddelykheit in ons, om datwe vermaak scheppen in Goddelyke dingen. Dit is een klaar bewys-teeken van de toekomende onsterffelykheit, datwe onderzoeken en doorsnuffelen de woonplaats van onze onsterffelykheit, doch niet als een vreemde, maar, als ons eigen woonplaats. En midlerwyl ik, doorluchtige Toehoorders, van deze dingen spreek, zo zyt stil en toont uw nederig en demoedig: eveneens als ofge in de kerk om Gods woort te hooren stont. Want noit, zeit Aristoteles, moetmen schaamachtiger en eerbiediger zyn, als wanneer ’er van de Goden gehandelt wort.
    Of den Hemel van eeuwigheit af geweest is, dan ofze op een zekere tyt geschapen is, daar in komen de Filosofen niet overeen. De Peripateten, Aristoteles navolgers, zyn d’eersten van allen geweest, en na hen Averroes, Simplicius, Proclus, .Avicenne, die d’oogen op ’s hemels bestandigheit, langdurigheit en onvergankelykheit slaande, datze van eeuwigheit geweest is, uitgestrooit hebben. Want het scheen hen niet waarschynlyk te zyn, dat God van eeuwigheit een woonplaats gemist hadde, ofte eerst ten langen lesten een woonplaats, om daar zich in op te houden, geschapen hadde. Maar alle d’oude Geleerden, die voor deze voornoemde geleeft hebben, als Anaxagoras, Democritus, Empedocles, Melisius, Plato en meer anderen, het zy [p. 205] dan datze zulks door eigen ingeven, of door de natuurlyke reden, ofte van d’Aegyptenaars en Chaldeers geleert hadden, zeiden ront uit, dat den hemel geschapen en niet altyt geweest waar. Het is gelooft my, een zwaar en moejelyke vraag, en waardig dat ’s menschen vernuft zich daar in oeffent. Wy zullen niet ver loopen om bewyredenen te zoeken, waar mede wy het begin des hemels bewyzen zullen. Laat slechts den hemel zelve voor my spreken, zo is de zaak licht te slechten. Men staat altemaal eenpaarlyk toe, dat den hemel beweegt wort. Want alhoewel ’er een groote twist is, aangaande de beweginge des firmamens, ofte ronte, waar in de starren staan, als ook aangaande de Zon: niet te min gaat het nochtans zeker, dat al d’andere dwaalstarren bewoogen worden. En is het zaak dat den hemel bewoogen wort, zo moet ’et ook nootzaaklyk volgen, datze een begin gehadt heeft, zo wel van de beweginge, waardoorze bewoogen, als plaats waar langze bewoogen, en tyt, waar by de beweginge afgemeten wort. Een zekeren omloop van ’s hemels beweginge bepalen wy door ’t getal van uren, dagen, maanden of jaren. Indienwe dezelve door jaren bepalen, zo moetmen tot het eerste jaar komen; indien we door maanden tot d’eerste maant, indienwe door dagen, zo moet nootzakelyk een dag van die dagen, indienwe door uren, een uur van die uren d’eerste geweest zyn. En ’t kan u weinig verschonen, zo gy hier op zegt, dat zonder ophouden voor dat uur noch een ander uur, voor die dag noch een dag, voor die maant noch een maant, [p. 206] voor dat jaar noch een jaar voorgegaan is; en van eeuwigheit d’uren, dagen, maanden, en jaren omgelopen; en altyt wederom op nieu begonnen zyn. Want hoe kunnen veel uren of dagen, d’eene op d’ander volgende, eeuwig zyn; nademaal elk in ’t byzonder begint en uit is? des eens doot, is des anders opkomst, en het leven van den eenen, is des anders weg tot de doot. Weshalven kan geen geheel eeuwig zyn, wiens deelen een voor een opkomen en uitgaan, en eindelyk zyn. Hoe konnen de jaren of uren, die een voor een hun oorsprong hebben; zo gy die altemaal te zamen oprekent, eeuwig zyn? en ik bid u, zeg my doch, wat dag is het geweest, die d’eerste van d’eeuwigheid geweest is? wat uur was dat, die d’aanvang van eeuwigheit maakte? Wilt gy, dat de dingen, die begin en einde hebben, zodanig een dag, een uur, en maant zyn, met d’eeuwigheit overeenkomen? Maar die zulx uitstroien, maken dingen, die niet eeuwig zyn, eeuwig: heeten eeuwig dat begin heeft: en dat altyt geweest is, dat alree vergaan is. Het moet ’er altyt zyn, dat ’r altyt geweest is. Al waar eeuwigheit is, daar is ook onveranderlykheit. Het vergaat niet door de tyt, dat zich tegens de vergankelykheit, eer dat er noch tyt was, beschermt en bevrijt heeft. De beweginge des hemels is een omdrajinge en omloop, maar een ronde omloop neemt zyn begin van een stip. Eveneens als het omhalen van een passer van stip tot stip in een bepaalde ruimte, en zekere tyt volbracht wort. Het is my al evenveel, hoedanig gy het stip maakt, of in wat plaats gy het zet; zo slechts de beweginge hare palen en [p. 207] schrank van waarze begint, en perk, daarze aan endigt, heeft. Stelt twee perken, het eene in het oosten, daar de Zon opgaat, het ander in het westen, daarze ondergaat. ’k Vraag u nu, of de Zon van eeuwigheit binnen dese perken, zynen loop in een eindelyken of oneindelyken tyt volbracht heeft? zo gy zegt in een eindelyken, hoe kan dan de beweginge van eeuwigheit zyn. Want van eindelijke tyden zult gy noit een oneindelyken maken. Gelyk zo gy eindelijke getallen by eindelijke doet, het geheel dat ’er uitkomt zal noit oneindelijk wezen. Zegt gy in een oneindelyken tyt, hoe kan het wezen dat in een eindelyke ruimte, dat tusschen oost en west beslooten leit, de zon oneindelijke tijt blijft hangen. En gy zult het ook niet loochenen, indien wy zeggen dat den hemel van eeuwigheit bewogen is geworden, dat God heeft kunnen in elk ommeloop en op elken dag een Engel of blyvende wezen scheppen; en indien hy dit tot heden op dezen dag gedaan hadde, zo zouden die Engelen oneindelyk in ’t getal zyn; dewyl ’er oneindelijke dagen al verloopen zyn. Maar het is onmogelyk, dat ’er in’erdaat een oneindelyk getal is. Want Godt heeft dat getal der Engelen getelt, of niet getelt: zo hy het niet getelt heeft, zo zal God iets konnen gemaakt hebben, het geen hy niet zal konnen getelt hebben. Zo God dat getal getelt heeft, zo zal dat getal even, of oneven zyn, indien even eindelijk, indien oneven ook eindelyk. Misschien denkt iemant onder u lieden by zich zelven, dat op zodanige wijze de beweeginge en dagen, die van eeuwigheit af geweest [p. 208] zijn, voorgegaan zijn, op zodanige wyze de bewegingen en dagen, die noch komen zullen, in der eeuwigheit kunnen verlangt worden. Maar het is heel anders met de duuringe van de toekomende tyt, als voorgaande gelegen. Want dat noch geschieden zal, dat kan zyn, maar in der daat is het noch niet: ’t geen voor by is, dat is alrede op een zekere tyt geweest. Niemant zal ontkennen, die eenigzins verstant heeft, datmen by ’t getal der dagen, die noch op handen zyn, andere nieuwe dagen by doen kan, en dat zonder ent. Dewyl het getal oneindelyk en zonder ophouden kan vermeerdert worden. Maar dat voor het getal der verloopene dagen, noch andere dagen voorgegaan zyn, en dat zonder eenig begin; dat zal niemant, die by zyne zinnen is, toestaan : dewyl ’er gene dingen geweest zyn, of tegenwoordig zyn, die innerdaat oneindelyk in ’t getal zyn. d’Oorzaak hier van schynt deze te zyn; want die zyne gedachten op het toekomende slaat, die blyft in die dingen met zyne gedachten hangen, die van andere voortkomen, en aan andere hangen. Maar die op het voorgaande te rug ziet, laat zyne gedachten op d’oorzaken der dingen vallen, welker opklimminge niet oneindelyk kan wezen, dewyl geen werkende kracht het oneindelyk kan doorgaan, nochte doorreizen. Maar, zult gy zeggen, ik merk wel dat den Hemel bewogen wort, en lees by alle schryvers datze t’alle tyden en in alle eeuwen bewogen is geweest, maar datze oit begonnen, of opgehouden heeft van zich te bewegen, dat verneem ik niet. Hoe onnozel! zult [p. 209] gy, dewyl gy niet ziet datze begonnen heeft zich te bewegen, loochenen, datze begonnen heeft. Elk loopt niet verder als tot zich zelven, en neem die tot getuigenisse van de zaak. Uw hart wort, zo lang gy leeft, beweegt, als mede uwe longen, het zy dat gy slaapt of stil zit, of met andere dingen bezig zijt. Hierom zult gy niet loochenen, dat deze beweeginge begonnen heeft. Wy worden altemaal als wy kinderen zyn, in onzer oudren huis, dat wy niet zien bouwen hebben, opgetoogen en groot gemaakt, zullen wy daarom zeggen, dat onzer oudren huis van eeuwigheit geweest is, ofte niet gebouwt is. Zommigen geven een antwoort, dat wat meerder schyn en glimp van waarschynlykheit heeft, namentlyk: Dat den hemel voor zo veel als het den hemel is, noit begin gehad heeft, maar dat desselfs beweginge begin gehad heeft. ’k Zeg ront uit, en stel voor vast, dat noit den hemel zonder beweginge geweest is. Want den hemel is niet om zich zelven, maar om onzenthalve gemaakt. Want den hemel behoeftmen nergens als voor de beweeginge dank te weten. Neem de beweginge weg, zo zal den hemel, dat groote werk en kunststuk zonder nut wezen, eveneens als het uurwerk ter werelt geen nut doet, als het rust en stil staat. Stelt de Zon aan den hemel waar gy ook wilt, onbweeglyk, het eene gedeelte des werelts zal dan in een gedurige duisternisse, het ander in een gedurig licht zyn: het eene zal door de hette gezengt en geroost worden, het ander van koude verkillen en styf staan: in het eene zal alles door de schrik- [p. 210] kelyke en onuitspreekelyke koude, in het ander door de groote en onverdraaglyke hette onvrugtbaar wezen. Maar laat ons voortvaren, en de voorstanders van d’eeuwigheit geheel over stag werpen. Den Hemel is of het allereerste van de gehele natuur, of van het eerste voort gekomen, of hy en het eerste zyn even out, en gelyk opgekomen. Zo den hemel het eerste is, zo moet hy nootzaketyk God en de Godheit zelver zyn: ellendige menschen en beklagens waardig, wilt gy hebben dat God een werktuig is? en dat die groote en Goddelyke Majesteit om ons menschjes gedraait en gerolt wort? Wilt gy liever over den gehelen al een levenlozen, gevoellozen, en verstandelozen bestierder stellen, als een hooger gemoet, dat alles wat leeft en niet leeft, in wysheit en macht te boven gaat, erkennen? Wilt gy, dat een ding, dat veel lager als den mensch is, en in waardigheit niet by de zelven te pas komt, de menschen wetten voorschryft? dat een lichamelyk en verstandeloos lichaam over onze zielen, die met hare gedachten over de hemelen heen klimmen, en iets, dat waardiger, grooter en treffelyker, als den hemel zelve is, vatten en begrypen kunnen, heerschappye voert? En zo gy zegt, dat den eeuwige God en den hemel even out en gelyk begonnen zyn; zo vraag ik, doch in zoetigheit, door wat recht hy den hemel bestiert? want het kan by geval niet omgevoert worden, dat ordentelyk, dat altyt op dezelve wyze, dat tot een anders nut, profijt en welvaren bewoogen wort, en noit het spoor byster raakt. En is het zaak dat [p. 211] hy den hemel bestiert, door wat recht, is myn zeggen, bestiert hy die? Want zo hy zelver de werelt niet gemaakt heeft, zo heeft hy die, of van een anderen en vorigen bezitter gekregen, en heeftze ofte van hem geleent, of heeftze met kracht en gewelt hem ontweldigt, of van hem gekocht, of zy is hem in bewaringe gegeven, of hy heeftze van hem gehuurt, of wettelylk geërft; of hy komt in een woeste bezittinge, die een ander verlaten heeft, en treet in de zelven, alsof het hem geboden wort, eveneens gelyk een heer zyn knecht, of dienaar, of huurlink iets beveelt. Gy kont ’er niet mede door, maar praat uw zelven in ’t net, wat gy ook zegt, en voorbrengt. ’k Verwagt antwoort van de Regtsgeleerden, en datze een andere titel van bestieringe, behalven de scheppinge, verzinnen. En zeker deze scheppinge is het eerste en grootste wonderwerk van alle wonderwerken. Ten is zulken grooten wonder niet, dat een kunstenaar een beelt, huis, ofte tafel maakt, want hy heeft de stoffe als kooper, hout, en elpenbeen voor zich. Maar meer is het te verwonderen, dat de natuur een dier uit een ziel en levenlooze stoffe voortbrengt. Maar hier komt ook zelver den stoffe de natuur te baat. Maar dat God uit niet gemaakt heeft den hemel, die zich over alles wat leeft en niet leeft, uitspreit, en naast God by na d’oorspronk en begin van alle dingen is, dat gaat aller menschen verstant en verwondering verre te boven.
    Immers zo zeer moetmen zich ook verwonderen over de groote der hemelsche lichamen, [p. 212] en over den yzelyken en onmeetbaren streek, die tusschen ons en den hemel leit. Sla uwe oogen op het aartryk, hoe verre woont hier wel het eene volk van het ander: te weten, de Polen van de Chynensen, de Moscoviters van de Troglodyten, d’Indianen van d’inwoonders van Tunis. Wat een ent woonen de tegenoverwoonders, zytomwoonders, en tegenvoetelingen van elkanderen af. Hoe menig hondert myl leit de revier de Ganges van den Donauw, den Hydaspes van den Strymoon, den Nyl van den Rhyn, de Ganges van den Zein. En nochtans kan de veerste wyte, die tusschen twee van deze voornoemde plaatzen leit, de middelstreep van een eenige vaste star niet uit maken. Zo vele starren, en dat noch van d’allerkleinste, gy aan den hemel telt, zo veel maal kan in den hemel het gehele aartryk met zeen, bergen, bosschen, en al wat ’er in is, staan. Een myt is het kleinste van alle gedierten. Onder de ziellooze lichamen wort een zantje, en stofje, een girstzaatje, en een maancopszaatje, voor de kleinste gehouden. Maar zo God met zyn Goddelyken en almagtigen hant de kloot des aartryks, die hier by ons met yzer, staal en vuur onder ons gedeelt wort, waar op wy zeilen, vechten en de heerschappyen, en landen door de middaglinie onderscheiden, in de zon zette, die uit het middelpunt des aartryks opwaarts zagen, zouden ’er niet anders konnen van zien, als of het een zant of gerste zaatje waar. Indienge in den hemel, Darius, die Alexander met vier hondert duizent Persianen tegen trok kont vernemen, gy zult de [213] gaauwste ziender zyn, die ’er onder de zon leeft. Indienge stofjes zult zien, en een gevecht zodanig onder het zaat van maankoppen is. Indien gy (zo genomen) Xerxes, met vliegende vendels voorttrekkende, de Hellespont gepropt van scheepen, en de Deenen in Italien gevallen, in den hemel zaagt, gy zout zweeren dat gy een gekrioel en geweemel van mieren zaagt, die op een voet breet lands doende zyn. Men zeit dat den berg Athos in Macedonien, zo hoog is, datze haar schaduwe op het eilant Lemnos werpt. Indien gy deze berg in de zon zette, zy zoude in het minste geen schaduw op ons werpen; en dat meer is, ook op die niet, die in de maan neffens Menippus zal staan, schoon dat hy dan de zon noch zo veel te nader is? De zon is zo groot, datze ook het aldergrootste dat op het aartryk te vinden is, in groote overtreft. Den hemel, waar in de Zon staat, is meer dan duizentmaal grooter als de Zon. En dewyl den hemel van andere ronde lichamen, die noch hooger leggen, overdekt en omvangen wort, zo raken eindelyk deze lichamen tot zulk een ongelooffelyke groote, die voor ’s menschen vernuft onbegrypelyk is. En indien wy den grooten Copernicus gelooven, de star voerende ronte overtreft de huizen van de Maan, Venus; en de Zon zo verre in groote, dat niet alleen dit zelve gestarnte, waar onder de Zon hondert sesen sestigmaal grooter, als het aartryk is, maar ook de lichamen, waar in deze vuuren, te weten, de Maan, Venus, Mercurius en Zon omgevoert worden, al hun groote verliezen, en zo [p. 214] klein worden, datze de toekykers niet grooter als een stip en by na niet schynen te zyn. Gy Stuurluiden, die met u dieploot den afgront van de zee peilt, ontstel uw, en verschrik vry over de yzelyke groote van dit lichaam, wiens groote met geen touwen, al was geheel Europa aan touwen gedraaid, te meten is. Gy, die de Romainsche heerschappye aan d’eene kant met de Donauw, aan d’ander met de revier d’Eufraat bepaalt; Gy schippers die uit het noorden nu na ’t oosten, dan na ’t westen zeilt, en door de woeste baren en golven, en daar goden en menschen om gram zyn, de goutmynen opzoekt; gy, die de magt des Konings der Hunnen, tot aan de uitterste grensen van Asie en Afrika stelt; gy, zeg ik, vertelt my d’ommetrek en kreitzen des hemels. Vergelykt al deze heerschappyen en koninkryken. Als Indie, Moorenlant, Corassie, Macedonie, Persie, Lybie, met de groote en ruimte des hemels, dan zullen die gene, die meinen datze in het westen, verre van huis, overgescheept en gelant zyn, t’huis zyn. Die meinen dat hunne heerschappye zich wyt en zyt uitstrekken, zullen qualyk een voet breet lands bezitten: Die hun Gezanten van verre uit andere landen t’huis verwachten, voor hunne oogen t’huis zien: en alle Keizers, Koningen, Princen, en wie het ook zoude mogen wezen, niet een voetstap lants bezitten. Alle steeden, stranden en ryken, die onder hun gebiet zullen staan, zullen, dewyl het alles vermengt door malkanderen leit, en niet grooter als een vuist is, d’een niet meer als d’ander toekomen. Invoegen dat [p. 215] het onnodig is, aan man voor man uitgedeelt te worden, ’t geen geen deelen heeft. Nochtans kom ik niet over een met die nieuwe Philosophen, die ront uit zeggen, dat de werelt oneindelyk is, en de hemelen zich zonder ent of bepaling te krygen, uitstrekken. Want in wat school, zeg my doch, hebben zy geleert, dat een oneindelyk lichaam beweegt kan worden; nademaal het geen plaats heeft dieze verlaat, nochte nieuwe dieze weder inneemt. Want dit oneindelyk lichaam is overal. Indien zy loochenen dat den hemel bewogen wort, zo stellen zy die oneindelyke hemel, ofte volkomen en volmaakt, ofte onvolmaakt, en die van dag tot dag door toedoen van eenige deelen voltoit wort. Indien onvolmaakt, zo zal hy eindelyk wezen, dewyl aan d’onvolmaakte hemel noch iets nieuws, aan het oneindelyke niet kan bygevoegt worden. Indien volmaakt, zo zal hy al zyn deelen, d’een met d’ander vereenigt by malkanderen hebben. Maar als al de deelen des hemelts by een vergadert zyn, zo zal hy wederom eindelyk zyn, dewyl al de deelen van een oneindelyk lichaam niet konnen by een vergadert worden. Ten tweden, ofte God kan dat oneindelyk lichaam grooter maken, ofte kan het niet grooter maken. Zo hy kan, zo is het niet oneindelyk, indien hy niet kan, zo moeten zy bekennen, dat Gods macht uitgeput is, en God niet kan, ook het minste kleinste lichaam meerder voortbrengen. En indien de oneindelykheit of onmeetlykheit eens wezens alleenig God toekomt, zo maken zy ofte de hemelen tot [p. 216] een God, ofte stellen twe oneindelyke dingen, ’t geen onmogelyk is. En schoon in dit gevoelen geen kleine dwalinge en mislag steekt, nochtans staat die Philosophen dit verdichtzel wonder wel aan. Nu word ik hier door ook verrukt en als opgenomen, te weten, hoe snel den hemel voortloopt, en met wat groote gezwindigheit hy omgedraait wort. En zo groot is deze snelligheit, dat, indien de grootheit des hemels ’s menschen verstant, te boven gaat, de beweeginge ’t zelve verbystert en verwart. Men heeft ’er altyt by d’ouden en hedendaagze Philosophen om getwist, namelyk of de natuur het aartryk en ons, buiten ons weten, omdraait, dan ofze den hemel rontom ons draait: en of door deze beweginge d’op en ondergang der zonne geschiet, dan of wy zelfs dagelyks op en onder gaan: wederom of een trage, dan of ons een gezwinde woonplaats te beurt gevallen is: of God alles rontom ons, dan of hy ons omdraait. De geleerde komen in deze zaak niet met malkanderen over een, maar zyn van verscheide gevoelen, en elk beschut en beschermt zich met de gaauwste verstanden, en oordeelders. Zommige volgen Aristoteles en Ptolomeus, andere Pythagoras en Copernicus. Ptolomeus beving de vrees, dat wy altemaal, zo wy omgerolt worden, een zwymeling in ’t hooft krygen, de steden en gebouwen aan stukken van malkanderen springen, en de geheele vlakte van ’t aartryk, daar op wy wonen, stoffen mogen. Copernicus vreest, dat, door de gedurige en snelle omdrajinge des hemels, het aartryk uit zyn gelede- [p. 217] ren spatte, en ons alle mede ten val mogte sleepen. Ptolomeus dunkt het gevoegelyker te wezen, dat het aartryk, dat den mensch, Gods evenbeelt en edelste van alle schepselen, draagt, onbeweeglyk stil staat; en de zon, rontom het aartryk heen loopende, als een dienaar, of kaars, of snelle lamp gebruikt. Copernicus acht het bequamer te wezen, dat de Zon een koning van ’t gestarnt, in het midden van den al, gelyk op zyn troon stil zit, en het aartryk, eveneens als zyn dienaresse en staatjuffer, rontom hem ziet heen loopen. Deze zelve Copernicus acht het belachens waardig te zyn, dat de zon, de vierige Ph¾eb om het aartryk, onze moeder, omgevoert zoude worden; dewyl de moeders gewoon zyn de kinderen na het vier toe te keeren, en niet het vier na de kinderen: en het zoude, zeit hy, onnozel staan, zo het vier rontom de spys die gekookt moet worden, liep; en, in plaats dat de koolen stil staan, de koolen wandelden, en de spys stil stont. Maar Ptolomeus rekent het voor een werk van vol gevaars te wezen, dat de Zon, het eeuwig vier rontom het aartryk gevoert wort, dewyl de keuken het aartryk door de gezwinde omdraajinge ergens tegen aanstootende, dan aan stukken mogte valIen, en wy menschen half gekookt en half geroost aan stukken gescheurt, en de kostelyke gerechten met asch bemorst en bestrooit mochten worden. Copernicus vreest, dat het aartryk, door het lang stil leggen, mogt komen te vervuilen en verrotten. Ptolomeus meint, dat het aartryk tegens de verrottinge door de koude, [p. 218] ’t onderaartsche vier en de winden genoegzaam verzien is. Copernicus is daar geheel op uit, om de natuur van al te zwaren arbeit te ontlasten, die lichter zal konnen het aartryk, als den hemel, die zo veel grooter is als het aartryk is, bewegen. Ptolomeus zeit wel waar, dat God alles, hetgeen niet tegenstrydig noch onmogelyk om te doen is, heel licht verrichten kan. De navolgers van Copernicus zeggen, dat het aartryk rechte, schuinse, en dwarze vezelen heeft, waar door het in dier wyze, als de dieren kan bewogen worden. Maar dat den hemel zulke vezelen ontbreekt, en hierom ook tot de beweeginge onbequaam is. Die Ptolomeus aanhangen misten vezelen, waar door zy moesten wys zyn, in de Copernicaansche herssenen, te weten, rechten om te zien wat recht is, dwarsse om te schuwen wat valsch is, schuine om de mislagen en zwymelinge voor te komen en te verbeteren. Ik wil nu de zwaarste punten en gewigtigheden van dit geschil niet overwegen, nochte de twist slechten, en myn gevoelen ront uit zeggen, schoon ik voor den Paus Urbaan in ’t minste niet bevreest ben. Dat die gene, die ’er aan gelegen leit, of den hemel, of het aartryk bewoogen wort, heftiger de zaak, tot dat ’er de keel hees wort en ’t hooft omzwindelt, betwisten. My, om ront uit te zeggen, zoals ik het mein, ’t zy d’aard, of hemel omdraait, zal d’ondergank en val niet verschrikken, ’t zy beter niet vast gestelt te hebben, nochte met betrouwen van te vinden, nochte zonder hoop. ’k Wil alleenig dit zeggen, dat ik Nicolaas Copernicus [p. 219] onder de grootste en gaauwste verstanden reeken, die ’er oit te vinden zyn geweest. Dewyl hy, weinig hulp noch licht by d’ouden vindende, een andere orden der hemelen, als ook van de gehele natuur, die zeer gevoeglyk en heel licht om te verstaan is, uitgevonden heeft; en daar in alle dingen, die aan den hemel en op het aartryk verschynen, zich zo wel vertoonen, als in de stellinge van Ptolomeus. En by aldien dezes mans magt zo groot geweest waar, als desselfs spitsvindigheit, gy had al over lang de geheele natuur het onderste boven gekeert gezien; d’Aartkloot, als ook de Maan, zouden al in Venus plaats verhuist zyn; de Zon onbeweeglyk in het middel-punt van den geheelen al staan; Mercurius dicht by ons leggen. Nochte Venus, maar de Maan, PhÏbus suster, zoude in het derde rek des hemels wonen. Het firmament, daar in zo veel vaste starren haar woonplaats hebben, zoude stokstil staan en verbaast d’aspunten, die door de langduurige beweginge staan roken en gloejend heet zyn, aankijken. Dit gevonden te hebben, en d’oude stellinge des werelts zo te veranderen, dat is Goden maar geen menschen werk. ’s Hemels, en niet des aartrijks oversnelle kracht en gezwindigheit, bevangt my tegenwoordig, die de voetstappen der Aristotelisten navolg, met een godvruchtige schrik. Want dewyl de grote en ommetrek der hemelsche lichamen, schier met geen tongen uit te spreken is, en dag voor dag op de zelve plaats, van waarze gegaan zyn, weder komen; zo moet nootzakelyk volgen, datze yzelijk gezwint omgedraait wor- [p. 220] den, dewylze zo verre een weg, binnen weinig uren tyts, afleggen. De snelte van de tiende ronte is onuitspreeklyk. Want door dien de Starrekijkers zeggen, datze wel tienmaal groter als d’agtste is, en oneindelyke malen groter als d’aartkloot, zo roltze binnen een uur tyts zo veel schreden veer, dat de wiskunstigen het getal willende optellen, wel drie dagen van doen zouden hebben. En zo ik in de rekeninge niet bedrogen word, ter plaatze, alwaar d’ommetrek des hemels op zyn grootste is, daar schieten de starren veerder voort in eene minuit van een uur, als een reiziger, die alle dagen tien mijl reist, in twee hondert jaar. Laten nu onze Poëten lopen, en van gezwinde en snelle dingen wonderbaarlyk spreken. De winden, Aeools broeders, blixem, wolken, en de Partische pylen by den hemel te vergelyken, zyn loom; vogels, paarden, herten, revieren langzaam. Wien dit, ’t geen ik gezeit hebbe, onmogelyk dunkt te wezen, die moeten my dit uytleggen, te weten, hoe dat het mogelyk is, dat des gezichtsbeelt van Zon, ofte maan, ofte gestarnte, dat noch hoger leit, langs die onmeetbare wijte in een oogenblik in ons oogen valt. Indien zy hier op antwoorden en zeggen, het is anders met een lichaam, anders met een gezichts beelt gelegen; zo geef ik hen weder tot antwoort, dat het een grooter wonderdaat is, dat een vloeibare zaak, en die verdwynlyk van natuur, zodanig het gezichts beelt is, langs zo een onmeetbare streek heel en ongeschent gevoert wort; als een lichaam, dat vast en bestendig van natuur is, Ook laten zy [p. 221] deze knoop oplossen, namelyk, dat de weerelt van des Zons stralen gezwinder als in een ogenblik verlicht wort, en nochtans na Epicurius zeggen, zyn deze stralen mede lichamen. Maar wat mogen wy zeggen, ’s menschen gedachten, die, eer men ’t woort uit de rnont heeft, uit het oosten na het westen, en wederom uit het westen na het oosten overvliegen, gaan den hemel in snelligheit verre te boven; daar nochtans ’t begrip der redenlooze beesten niet veerder gaat, als zy met hun oogen zien kunnen. En indien een kint een groot schip in ’t water leggende, met een vinger kan beweegen: een eenig paart, ofte lichte wint zware moolens omdraejen; een luttel bossekruit een yzere kogel wonderlyk snel voortdryven; een klein getal van mannen huizen, toorens, grafnaalden bewegen en voortschuiven: waarom zyn wy dan zo kleen van betrouwen en ongeloovig, dat God, den allermagtigsten Schepper, de grootste dingen en die voor ons onmooglyk om te doen zyn, verrichten kan? en in een plaats, die leedig is, een lichaam beweegen daar niemant de beweeginge tegenhout, ofte van eenig ander lichaam verachtert wort? Met recht moetmen zich ook verwonderen over de aart, natuur, bestendigheit en langdurigheit, des hemels. By na al de Filosofen, die voor Aristoteles tyden geleeft hebben, hielden staande, dat den hemel en elementen van eenerlei natuur waren. Pythagoras en Heraclitus zeiden, datze uit vier bestont. Van ’t zelfde gevoelen waren de Aegyptenaars, die uitstrooiden, dat ’et vier, als het een hooger ge- [p. 222] deelte des weerelts ingenomen hadde, en nu niet hooger konde optrekken, zich in de ronte neder gezet hadde, eveneens gelyk de vlam, als zy tegens ’t verwulfzel van een oven aanstuit, zich in de ronte en verwulfzels wyze uitspreit. Empedocles geloofde, dat de hemel zo vast en hart was, als Cristalyn. De hedendaagze Filosofen laten zich verluiden, dat den hemel niet anders als lucht is. Maar Aristoteles wil dat den hemel vloeiender en dunder is, als lucht en vier, dat onder de Maan haar woonplaats heeft. Niet weinig Godsgeleerden durven staande houden, dat ze vaster als metaal is, wel donker en dik van bovenen, maar van onderen dun en sponsachtig, en doorschynent, om het spelen der gezichtsstralen zonder brekinge niet te beletten. Maar ik durf wel vrymoedig en ront uit zeggen, dat de Filosofen en Godgeleerden hier op losse gront en slechte bewysredenen steunen, en niet anders zekers weten, als alleenig dit eenige, te weten, dat den hemel bestandiger en stantvastiger van natuur is, als de lichamen die onder den hemel leggen. Wat aangaat het overige, daar sla ik twyffel aan. Hierom, het zy wy zeggen, dat de hemelsche lichamen van glas en crystallyn zyn, ofte van kooper en yzer, ofte van een vloejende en dunne stoffe, de Goddelyke voorzienigheit niet te min verrukt my zo verre, dat ik zo wel over het eene, als over het ander tot stommens toe verwondert sta. Zo dezelve van glas zyn, ’t is wonder datze door ’t snel omdraien, niet aan stukken springen, dewylze door tegenstrydige beweeginge beweegt worden. [p. 223] Indienze van yzer zyn, of dakswyze hard gemaakt, zo verwonder ik my hier over, dewylze zich onderlinks aan malkanderen wryven, datter geen yzelyk gekrys en geluit verwekt wort, of dat ’er het Pytagorische ackoort door het voorby schuiven der lichamen, die met ongelyke drift voorby eIkanderen schuiven, niet gehoort wort. Want alhoewel onze ooren kunnen door het dagelyks gekrys doofachtig worden, dat zulk gekrys ons niet schrikkelyk dunkt te zyn, evenseens gelyk d’inwoonders geschiet, die by de sluizen van de Nyl woonen, zo kunnenze nochtans zo doof niet worden, datze geheel niet konnen hooren. Zo deze hemelsche lichamen dun en vloeient zyn, ’t is wonder en meer als wonder, datze door het gestadig omdraaien niet in malkanderen loopen, ’t gebouw vlot raakt, en de ronten, die buiten het middelpunt zyn, ’t spoor niet byster raken, die met een andere ronte teffens omgaan, niet verstrooit; en de Goden onder een vermengt worden. Maar de hemelen veranderen noit, maar toonen altyt een en dezelve gedaante. Geen deel vertoont zich bouvallig, nochte spletig, ofte van ouderdom versleeten, ofte dat uit zyn gelederen en zamenvoeginge gespat is. Al wat beneden de maan is, dat verslyt en wort door de beweeginge der hemelsche lichamen bedorven, daar zy zelven nochtans onbeschadigt en ongeschonden blyven. d’Aard’ verandert in water, het water in lucht, de lucht in vier, en zo wederom. Na de lente komt de zomer, na de zomer de herfst, na de herfst de winter. De zee loopt op en af. [p. 224] De lucht is dan klaar, dan dik en dompig. Zommige oorzaken van deze verandering en onbestandigheit brengt het aartryk te weeg, en na dat deze of warm, of kout, of vochtig, of droog is, daar na verandert ook de lucht. Maar de voornaamste oorzaken, alevenwel moet den hemel en loop der starren toegeschreven worden. ’t Jaar volgt de zon, en na dat dezelve ons nadert, zo zyn ook d’onderste gewesten nu laauw, dan warm, dan heet. Immers zo groote kracht betoont de maan in de vochtige lichamen. Maar ook d’andere starren verwekken by ons op ’t aartryk nu koude, dan stortregen en andere onstuimigheden. ’t Geen altemaal in den hemel niet geschiet. Den hemel onder deze veranderingen, weet van geen veranderingen: hy doet ons lyden, en lyt zelfs niet: hy stelt alles in rep en roer, en blyft zelfs ongemoeit: hy maakt verandering, en wort zelfs niet verandert: hy bederft en wort zelfs niet bedorven. Zommige dingen geeft hy het leven, andere de doodt, en zich zelf de onsterffelykheit. Op dit gedeelte des weerelt, waar op wy woonen, duurt een groot onweder niet lang. Hoe felder het is, hoe eerder het overgaat. Alles loopt gezwint, ja wat het loopen kan tot zyn eigen ondergang. Den hemel, myns oordeels, wort door zyn snelle beweeginge ofte volmaakter, ofte beschermt, ofte altyt niet vernielt. Wy verwonderen ons over des ziels bestandig en geduurzaam wezen in dit lichaam. En nochtans neemt dezelve na ’t verloop der jaren af en toe. Zy leert veel, en vergeet ook veel. In blytschap groeit en bloeit- [p. 225] ze, in droefheit quyntze. Wanneerze met wetenschap begaaft is, zo blinkze als de starren aan den hemel, maar de onwetenheit maakt haar nieteloos. De hoop maakt haar moedig, maar de vreeze doet haar de moet zinken. Den hemel wort noit slimmer nochte beter. De ziele verandert alle uuren van den dag. Den hemel niet in eeuwen. Loopt het fortuin den mensch maar eenigsins mede ofte tegens, terstont raakt de ziel het spoor byster. Den hemel gaat nochte door onweder, nochte door dreigementen der reuzen uit zyn weg, maar gaat altyt zyn oude gang. Den hemel, dewyl hy in de geheele natuur geen vyant heeft, is onvergangklyk. Of hy door de Goddelyke macht kan vernielt worden, daar aan twyffel ik niet. Of God den hemel ten jongsten dage wil sloopen, zulks leert my nochte de reden, nochte d’uitleggers van de H. Schrift leggen dit klaar genoeg uit. By Plato in zyn Tim¾us spreekt de bouwer des weerelts in de vergaderinge der Goden, de hemelsche lichamen aldus aan. Gy lieden zijt vergankelijk, van natuur, maar door mijn wil zult gy niet vergaan; om dat mijn wil een grooter en sterker bant is, om uw van eeuw tot eewigheit te laten blijven, als die bant, waar door gy, toen gy gemaakt wiert, aan malkanderen gelast waart. Die uitstroien, dat den hemel de verandering onderworpen is, maar dat, wegen de veerte, de veranderingen van ons niet gemerkt worden, die gene laten dit zo lang opschorten voor vast te stellen, tot datze nader in den hemel gekomen zynde, de veranderingen met meerder zekerheit vernomen hebben. [p. 226] Latenwe nu onderzoeken, wat het is, dat den hemel beweegt, waar door het gevaarte van dit groote lichaam voortgedreven wort; wat het is, dat den hemel in starkte te boven gaat, en dit over groote lichaam, terwyl het beweegt wort, onderstut. Het zyn gaauwe verstanden, die de verborgentheden en schuilhoeken der nature aan den dag brengen, en, niet vernoegt zynde, datze die uitterlyk slechts bezien, de geheimenisse der boven werelt tot het minste ding dat ’er in verborgen is, doorsnuffelen. Vooral staat dit te zeggen, te weten, dat het gevoel der ouden over deze zaak rouw en ongesleepen is. Want te zeggen, dat den hemel van God zelfs beweegt wort, en hy dit groote gevaart, door al desselfs leden heen gestort, verwrikke, dat is om niet, en zonder reden gezeit. Want zedert hy van dat heerlyk werk, te weten, de scheppinge gerust heeft, zo vont hy raatzaam, dat den eene natuur den ander dienden, en de tweede oorzaken dat geene uitvoerde, daar hy eenmaal last toe gegeven hadde. Plato, van wien ik zo terstont gedacht hebbe, gevoelt qualyk dat de ronden van ’s werelts ziel omgevoert worden. Want, zeg my doch, wat voor een zoort van ziel is het, die nochte voetzel nochte vermeerdering geeft, nochte gevoelt nochte begeert, en den hemel nochte met verstant, nochte met wil begaaft? Aristoteles gevalt, dat de hemelen van d’Engelen of verstanden, (zo noemt hy dezelve) omgedraait worden. Maar nochtans leit het Aristoteles niet duidelyk in zyn schriften uit, of hy door d’Engelen God verstaat, dan of hy [p. 227] tusschen God en d’Engelen onderscheit maakt. Indien hy door de Engelen God verstaat, onbehoorlyk en onfatsoenlyk bint hy God gelyk een Ixion aan ’s hemels rat. Zo hy wil, dat de Engelen en de eerste beweeger van elkanderen verscheelen, om wat oirzaak volbrengt de lager kracht de beweeginge, die hy in de andere dingen uitvoert, in den hemel ook niet ? Indien van zich zelven een steen na beneden en zonder ophouden altyt kan beweegt worden, zo ’er geen plaats, waar langs hy henen zakt, te kort schoot, waarom kan dan ook niet den hemel van zich zelven bewoogen worden. Myns oordeels, heeft den schepper den hemel een zonderlinge kracht, die men ook natuur, of gestalte, of innerlyk begin heten kan, mede gedeelt, die in de ronten gestort, en door dezelve heen vloejende, oorzaak is van deze oversnelle en groote beweeginge. En gelyk de zwaarte en lichtigheit de lichamen, hoe datze grooter zyn, snelder beweegen, alzo wort ook den hemel door die beweegende kracht, die in dat groot en digt lichaam ingepakt is, gezwint beweegt en omgedraait. Deze zelfste kracht ondersteunt deze ruime en groote verwulfzels, op datze niet naderen, ofte van malkanderen afwyken, nochte hooger opgelicht, nochte lager neder gedrukt worden. De kunstenaars zyn gewoon zware en groote lichamen, op datze niet na om laag vallen, by zeelen en touwen op te hangen; ofte met schragen, datze niet zakken, van onderen te onderstutten. In den hemel gaatmen met zulke werktuigen niet om. Deze groote gebou- [p. 228] wen hangen in een groote leedigheit, en hebben niets boven noch onder zich, uitgenomen God, die overal is. Want niemant, denk ik, zal zeggen dat de weerelt langs een ledigheit afzakt, maar datmen het niet merken kan, ofze zakt, om datze altyt zakt, gelyk de plaats, waar langs zy zakt, oneindelyk is. ’t Welk zommigen onder d’oude Philosophen van d’aartkloot uitgestroit hebben, dewylze geen reden konden vinden, waarom de zwaarte in de lucht bleef hangen. En om dieswille lach ik ook met de Poëtische Fabelen, die verzieren, dat ’s hemels aspunten van Atlas gedragen worden. Ook staat my niet aan, het gevoelen van Empedocles, die zeit, dat den hemel zwaar is, maar dat de gestadige omdrajinge d’oorzaak is, datze niet valt. Eveneens gelyk een kroes vol water, wanneer hy omgedraait wort, belet dat het water, schoon het zwaar is, uit de kroes niet loopt. Agrigentius reden staan noch op losser gront, dewyl hy den hemel zwaarte toeschryft, nochte uitleit, wat dat voor een kracht is, die de zwaarte na beneden hellende, zo menige eeuwen overwonnen en gestut heeft. Wy staan stom van verwondering over de bouwkunst der ouden, wanneer wy de wonderbaarlyke verwulfzels der tempels, grafnaalden, groote ronde schouwtoonelen, galderyen aan de palaizen,zo lang watmen uitzien kan, boogen, graften, waterbaden, zo groot als heele lantschappen, als ook de sluizen en muren met aandacht aanschouwen. Maar dit altemaal by d’hemelsche bouwkunst te vergelyken, is maar jok en kinderspel. Vitruvius, [p. 229] als ook Agatarchus, Democritus, Ctesiphon, die, voor Vitruvius tyden geleeft hebben, durven op geen losse en bolle plaats de gront der gebouwen leggen; is het zaak, datze genootzaakt zyn, dit te doen, zo leggenze de gront ofte op gestampte koolen, ofte schaaps-vellen, ofte ossen-huiden. Maar onze God bouwt op niet, en ondersteunt de hemelen met niet; invoegen dat de lof van de hemelen te scheppen, beschermen, bestieren, en te onderstutten, hem alleen toekomt. Vitruvius durft geen verwulfzels slaan zonder ondersteuntzels en pilaren, geen brug zonder steunbalken, geen muur ophalen zonder ankers. Dit durft God doen; en spant uit die yzelyke groote en onmeetbare gewesten zonder balken, zonder zuilen. Zonder zant, kalk, en çement, kan Vitruvius niet uitrechten. Maar God metzelt zonder kalk, hy zoudeert zonder çement, en bouwt zonder zant. Vitruvius voegt by de kerken, tot çieraat, kantelen, verheven werken, gevels en ommeloopen. Van al deze byvoegzels weet God niet. Vitruvius werk is op zyn Doors, Joons, Corints of Tuscaans. Niet een van deze werken heeft God onder zyn werken. En nochtans is ’er geen werk, dat dit werk in groote, schoonte, en vastigheit te boven gaat. Wanneer een bouwmeester winkelhaak, waterpas ofte schietloot ontbreekt, dan helt de muur na d’een of ander kant, en de meester is ang dat de muur om verre valt. Maar onze bouwmeester bemoeit zich met geen gereetschap, en bouwt dan op het zekerste, als hy zonder hulp bouwt. ’s Menschen [p. 230] vernuft, als het zyn uitterste best doet, maakt werken, die zig van zelfs konnen bewegen, die nochtans, gelyk den hemel, gedurig niet konnen beweegt worden. En zo misschien een Archimedes in een bros glas de hemelen, waar in een verzierde en nagebootste tekendrager de jaren en maanden afdeelde, vertoont heeft; alevenwel heeft de beweginge, van dit glasachtig en verganklyk lichaam, niet altyt konnen duren.
    En zo een nieuwsgierigen hemels beschouwer, d’orde en stellinge van deze woonplaats wat nader wil bezien, die zal over al bewysredenen en klare tekenen van de Godheit vinden. Want alhoewel ’er niet snelder is, als deze omdrajinge des werelts, nochtans stygen d’andere kreytzen recht verkeert tegens de maan aan, en schuins opwaart, op datze alzo aan alle hoeken des aartbodems een God vertoonen. Zy worden altemaal door een eendrachtige en stadige beweginge, elk door de zyne, omgevoert. Niet een is ’er die struikelt, ofte stil zoekt te staan, en schoon zommige gezeit worden te dwalen, nochtans is in deze dwalinge een bestandigen en hoogste orden. Zy gaan nergens als daarze behooren te gaan; zo zy dwalen, het geschiet rnet voordagt, en rede. Den hemel ontbreekt zyn bestierder niet, zy wort roekeloos, nochte by geval omgedraait. De goddelyke majesteit is aan alle oorden des weerelts tegenwoordig, bestiert en regeert haar gebouw, dat by geen ding ter werelt in schoonte, welgeschicktheit en bestandigheit te vergelyken is. Het water en d’aarde, by de natuur onwaarde en verachte [p. 231] dingen, heeftze in het onderste van den Al, dat is, na het middelpunt geschopt. De lucht en ’t vier, die van grooter kracht zyn, heeftze weerdiger plaats verleent. Maar den hemel, gelyk die van treffelyker wezen is, alzo heeftze die ook in ’t bovenste gedeelte des weerelts, op een heerlyker plaats gestelt. De grooten hebben in haar palaisen, kamers, zalen en verscheide vertrekken. In den hemel hebben de dwaalstarren haar huizen en kreitzen, waar in zy vertrekken. De koningen blyven niet altyt aan een oort des ryks; maar trekken van d’eene plaats op d’ander, dewylze over altemaal gebieden. De dwaalstarren blyven mede niet altyt aan een oort des hemels, maar nu zynze noordelyk, dan zuidelyker, nu verre van d’aart, dan dicht ’er by. Wanneer zich Kaizers en Koningen voor ’t volk vertoonen, zo gaanze altyt dan met die, dan met deze raatsheeren omçingelt; eveneens ook ’t gestarnt, die nu tegens andere starren over staan, dan onder dezelve, nu met Jupiter, dan met Saturnus, Zon, en andere dwaalstarren zamen komen; dan van de zelven weder te rug springen, en achteruit deizen. Jupiter heeft zyn zekere starren om zich staan, die de starren de Mediçis genoemt worden, en hem, als of hy haar heer was, dienen en eeren. Voor Jupiter, volgens ’t recht dat hem van ’s vaders wegen toekomt, gaat Saturnus. De derde is Mars, een schrik voor ’t menschelyk geslacht. De zon die al d’andere lichten haar behoorlyk licht geeft, die de ziel des werelts is, en dezelve tempert, leit by na in het middelste perk, en is zo groot [p. 232] datze alles met haar licht bestraalt en vervult. De Zon wort vergezelschapt van de blinkende Venus, en heldere Merkuur. In d’onderste kreits wort de Maan, die van de Zon haar licht schept, omgevoert. Romen heeft zien zitten op haar schoutoonelen, de Roomsche vroetschap en burgery. Wy, op een hooger tooneel ons oogen slaande, aanschouwen, zo te zeggen, zo meenige Goden en hemelsche Godheden, als wy aan den hemel zien, die altemaal op haar ampt, en op ’t bevel van den eenigste bestierder, zonder eenig quaat opgezicht te geven, vlytig passen.
    Zommige Philosophen houden staande, dat ’er maar een eenig hemels lichaam is, en dat het zelve doorgaans zonder scheidinge aan malkanderen vast is: en dat door desselfs beemden en weiden de starren d’eene snelder d’andere langkzamer zwieren, eveneens gelyk de vogels die door de lucht vliegen. Andere zeggen, dat de starren in haar loopkringen, gelyk een vast en onbeweeglyk volk, pal stil staan; en niet als door bewegingen van haar lichamen, daarze in vast staan, gelyk de nagels in een wagenrat, omgevoert worden. En uit dit laatste gevoelen, dewylze wel de waarschynlykste schynt te zyn, is opgekomen een zeker getal van kreitzen en woonsteden, van ’t achtste ront afgescheiden, der dwaalstarren. ’k Wil my nu niet vyandlyk tegens het eerste of laatste gevoelen aanstellen. Maar God geve, welk van de tween gy ook voor goet keurt, gy zult altyt oorzaak hebben om u tot verstommens toe te verwonderen. Na [p. 233] ’t eerste gevoelen, gaat die wonderlyke krygsheir der starren als ofze in ’t gelit stont, haren weg, elke star past op zyn wacht, en wykt noit uit de streek, die hem eens voor al gegeven is. Die korter weg reizen, gelyk die dicht rontom de Pool loopen, gaan langzamer; die grooter, snelder; maar die de laagte, te weten, langs de midnachts liny reizen, het gezwinst van allen voort. En deze beweginge geschiet zo eendragtig, en eenpaarlyk, datze altemaal op dezelfde tyt, een en ’t zelfde perk verlatende, aan ’t zelfde op de zelfste oogenblik wederkeren. Zy zitteren om elkanderen te naderen. Zy beven om af te wyken. ’t Is haar op hals straf verbooden, buiten de gezette en vast gestelde ordens te treden. Gy zoud zeggen, dat elk weet wat weg hy gaan moet, en een draat, die langs de baan geschoren is, volgt. Die wat grooter is, rept zich niet, om die wat kleinder is voor by te gaan, nochte de middelmatige voert stryt met de gene die wat kleinder is. Zy doen elkander geen onrecht. Elk verricht zyn werk op het çierlykste. Zy lichten, loopen zonder elkander de kans af te kyken, zo wel die voor de wagen gaan, als die in ’t voorhooft van de stier, ofte rug van de moedige leeuw staan flik’ren en blinken. Dit denk ik dikwils by myn zelven, namelyk, dat, indien God geheel Europe, Asie, Afrike, en Amerika tot ronde klooten maakte, en dezelve door de lucht recht boven ons hooft gezwint en snellyk omdraaide, dat ieder een ze verbaast zoude staan aankyken, en denken dat het spook waar. Maar wanneer de starren in den hemel [p. 234] omgerolt worden, zo worden ’er klooten, die met haar groote ’t geheele aartryk en zee te boven gaan, omgerolt. Eenige duizent lichamen worden omgevoert, die veerder van elkander afleggen, alsse zelver groot zyn. Zy worden omgedraait, maar rusten niet, nochte worden moede, nochte stooten nochte botzen ergens tegen aan. Onsterffelyke God, wat een arbeit gaat ’er in den hemel al om! wat doen die hemelsche lichamen al arbeit! wy woonen hier in rust en stilte, buiten ’t gewoel der vliegende starren, midden onder ’t geruis en gebrom van vliegen en muggen. In den hemel ontmoet geen eene werelt, maar lichamen die grooter zyn als de werelt zelve, ontmoeten werelden. Als wy een kogel uit een grof geschut voor by ons lyf hooren heen snorren, dan staan onze hairen van schrik over end, en wy vallen, als van de donder geslagen van verbaastheit op d’aard neder. Maar wat meent gy wel, Toehoorders, dat ’er om zoude gaan, indien dan de Zon, die hondert maal grooter dan het aartryk is, voor by uw lieden, in den hemel staande, vloog: dan weder de groote kloot van den regenachtige Orion, dicht voor by uw zyde heenen gierde: dan dat yzelyke en groote lichaam van Jupyn recht boven uw hooft stont: dan neffens uw zyde heen schooven Castor en Pollux die groote gevaarten, die altemaal in een oogenblik tyts, in eene minuit, een weg van ettelyke duizent mylen afleggen. Als ik al deze dingen t’huis by myn zelven overdenk, zo ben ik myn zelfs niet, maar sta stom als een steen over de Goddelyke wysheit en [p. 235] magt van verwondering. Maar zo wy nu zeggen, dat zelver de kreitzen der hemelen, en in dezelve te gelyk de starren omgevoert, en niet door byzondere en eigene bewegingen voortgedreeven worden, goede God, van wat yzelyke en onmeetbare groote zullen wel die lichamen wezen, die elkander voor by vliegen zonder te beschadigen, en, om byzondere aspunten omdraaiende, elk zyns weegs, hoe wel d’eene snelder als d’ander, niet verwart, noch holbollig, voortgaan, maar (dewyl de oorzaken, die haar voortdryven, eendrachtig en bestandig zyn) haar loop op de bestemde tyt volbrengen. Zommige deelen des hemels klimmen opwaart, en zyn nochtans niet licht; andere nederwaart, en zyn alevenwel niet zwaar; en hoewel andere lichamen door de beweginge heet worden, en in de brant raken, den hemel nochtans alleen is bevryt, en weet van geen verbranden. Wy achten dit weinig door de gewoonte, die oorzaak is, datmen zich luttel over groote en weerdige zaken verwondert. Niet te min zyn het heerlyke vertooningen, en waardig dat het menschelyk geslacht dag en nacht dezelven aanschout. Is het niet verwonderens waardig, dat de Zon schier zo veel graden als dagen heeft? en ’t jaar met zyn ommeloop begint en endigt? dat hy ter plaats, al waar hy stil staat, gekomen zynde, yst veerder te gaan, eveneens als of de natuur den aftogt aldaar blies, en hem belaste af te trekken? dat dat hy den ondergelegen aardbodem niet verbrant, maar door het toe en afnemen der warmte, de felheit van de hette en koude matigt? dat- [p. 236] ze, schoon de dagen en nachten niet altyt even langk zyn, nochtans op zekere tyt van ’t jaar aan ’t menschelyk geslacht, even zo veel licht als duisternisse verleent, op dat niemant de natuur van misgunst beschuldigt? De Maan, om datze van haar zelven geen licht heeft, keert haar voorzigtelyk na de Zon toe, tot datze recht tegens hem overstaande, vol wort. By beurte neemt de Maan af en aan, en beelt alzo door haar ongestadig licht, een ongestadig leven af. Van ’t zelve licht wort zy wederom geheel ontbloot, op datze niet, zo zy op haar licht stoffen en roemen wilde, de Zon zyn lof ontsteelt. Dit zien wy dagelyks voor onze oogen, maar om dat het dagelyks en jaarlyks geschiet, zo gaan wy het onachtzaam voor by, en slaander geen achting op.
    Geen kleene lof pleegen ook ’t fatsoen, eenvoudigheit, veerdigheit in ’t maken, heerlykheit, nuttigheit, en zekerheit ’t werk by te zetten. Dit altemaal vintmen in den hemel op zyn hoogste en uitnemenste. Want wat overtreft in schoonheit ’s hemels gestalte, die alleen alle andere fatzoenen in zich besluit en begrypt. ’t Fatzoen des hemels heeft nochte rouwigheit, nochte scherpigheit, nochte hoeken, nochte uitsteekende punten, nochte verheeventheden, nochte holligheden. Zy is de bequaamste gestalte om iets in zich te verbergen en bewoogen te worden. De gelykheit der deelen, die schier overal eveneens zyn, uitgenomen de starren, die dikker en dichter zyn, geeft ’s hemels eenvoudigheit te kennen. Men zeit, toen de lichtgeloovige heidenen te Ephesien Dianaas tempel, [p. 237] dat is, zo gy het by den hemel vergelykt, ’t huis van een mier, ofte wyngaartworm opbouwden, dat geheel Asien twee hondert en twintig jaar daar aan gearbeit heeft. Maar dit huis, van waar ik rechtevoort spreek, is van een eenige bouwmeester in een oogenblik, zonder arbeit opgebouwt, en voltoit eer het begonnen was, volent zonder in ’t werk te vorderen. De groote, van waar ik gesproken hebbe, als ook de schoonheit en volmaaktheit, wyzen de heerlykheit van ’t werk uit. Licht en de kleure, ’t vermaak en wellust der oogen, brengen de schoonheit te weeg. Van kleur is den hemel blaauwachtig, gelyk de Sapphyr; ’t Zy dan, dat deze kleur in den hemel bestandig, en altyt blyvent van natuur is, ofte door ’t speelen van de stralen en lucht door elkander ontstaan zynde, aan den hemel, gelyk een tapyt, gehangen wort. ’t Vermaak, behalven al deze dingen, veroorzaken de menigte der hemelsche lichamen, als ook de verscheidentheit van groote en beweeginge. Want zommige heeft de natuur snelder, zommige loomer gemaakt: zommige komen in dartig, zommige in twaalf, zommige in een jaar rontom, en weder op haar oude plaats; zommige lichten zyn grooter, zommige kleinder; zommige flik’ren, andere schynen gestadig; zommige kanmen altyt zien, andere, die willen dat haar wat meer eerbiedigheit bewezen wort, verbergen zich voor een tyt lang. Maar de nuttigheit, die den hemel mede deelt, is van zo groot belang, dat aan hem ’t leven, behoudenisse en aller schepselen heil en welvaren hangt. [p. 238] Ook dient dit niet vergeten te worden: namemelyk, dat dit groote kunststuk, zonder eenige onkosten, om dat het uit niet, dat van geen waardye is, gemaakt is; zonder hulp, om dat ’er (uitgezeit God) niet was; zonder gereetschap en werktuigen, nademaal deze werktuigen zelver eerst moesten gemaakt werden.
    Koningen en Princen, wanneerze bezich zyn om hen zelve burgers, en onderdanen in veilig en zekerheit te stellen, zo omcingelenze de steden met muren en wallen, en voorzien de vesten en kasteelen met grachten, schanzen en borstweeringen op zyn starkste. Al deze werken nochtans, moeten voor ’s menschen arbeit en heevigheit wyken. Maar onze God heeft voor zich zelven, en voor de zyne een Stad gebouwt, die met geen wapenen te veroveren, nochte voor den vyant om by te komen, is, nademaal de plaats alleenig, daarze leit, haar bevryt en scheut-vry maakt. Deze Stad, op datze van de menschen niet verovert wort, hout ons altemaal gevangen, op datwe het niet ontsnappen, ofte ergens na toe vluchten. En op datze geen vrees heeft, om van buiten besprongen te worden, zo heeftze alles in haar bezittinge genomen, en gedoocht niet dat het minste ding buiten haar is. Zy voet, koestert en queekt ons altemaal, als een goetaardige moeder, op dat niemant tegens haar misgunstig is, ofte een quaat hart toedraagt. Zy ziet ons altemaal, d’eene voor d’ander na, binnen haar wallen, sterven, op dat niemant over haar zegenpraalt. Wy hebben altemaal ons graf in deze Stad. Deze Stad braveert [p. 239] en zegenpraalt over ons altemaal. Met mynen en loop-grachten kan men deze Stad niet naderen, nochte aantasten, dewyl God, den opperste bouwmeester, d’Elementen daar tusschen gestelt heeft, nochte met schepen kan deze niet bezetten nochte innemen, dewyl men de schepen op de lucht niet konnen zeilen, nochte met krygsknechten bestormen, om dat de krygsknechten, die zwaar zyn, tegens de hoogte niet op kunnen steigeren, nochte met toorens, nochte leeren beklimmen, dewyl men door sneeuw, blixem, donder en vier most gaan. Deze Stad kan nochte door list in ’t net gebracht, nochte door voorwaarden bedrogen worden, dewylze haar zaken zonder gezanten verricht. d’Ouden, als Vegetius,Frontinus, Aelianus, Polybius, die van de krygshandel geschreven hebben, hoe zorgvuldig vermanenze, namelyk: hoe dat in ’t schikken der slagorde, op een ander plaats d’oude gemeene krygsluiden en overste moeten gestelt worden, op een ander plaats de schietters met de ruiters omçingelt, op een ander plaats de schiltdragers, op een ander plaats die met de slingers werpen, en op een ander plaats de gemeene krygsluiden. In den hemel zien wy zo veel duizenden geleden van lichten onordentlyk geschikt, en de kleinste starren onder de starren van d’eerste groote vermengt: in den hemel zien wy Herculus staan, daar den driehoek glinstert, den boer blinken, daar de noortkroon zyn stralen schiet, den vliet Eridanus glinst’ren, daar d’haas flikkert: In den hemel zienwe dat de lichtgewapende krygs-knechten [p. 240] en troepen zoldaten, als de visschen en regenstarren door malkanderen zwieren, de overste, luitenant nochte kolonel hebben hier bezondere wachtplaatzen, d’oorzaak is de veilig- en zekerheit. In een slachorde wort naau hierop gelet, hoe wyt dat d’eene bende van d’ander afleit. Den hemel bemoeit zich met zulke bekrompe plaatze niet, en schikt haar fakkels en vieren zodanig, dat d’eene d’ander wel wat nader byleit, maar blyven nochtans altyt op de zelfde plaats en even veer van elkander. d’Oorzaak is de zeekerheit. Die het krygsheir in slagorde willen stellen, dragen hier voorzorge, datze de zon niet van vooren in ’t aangesicht hebben; en op dat de zon, van plaats veranderende, ’t krygsheir niet hinderlyk is, zo doen zy haar best om dezelve altyt van achteren te hebben. God, Schepper des hemels, heeft de Zon zodanig gestelt, datze al de starren zonder schade kan licht geven, het zy datze van vooren recht op hem aanzien, ofte van ter zyden, ofte hem van achteren navolgen. d’Ouden maken d’ommetrekken van de Stads-muuren niet recht uit, maar met punten en inhammen, om voor het hammeien bevryt te zyn. Op ’s Stads-muuren steldenze ook toorens en ommegangen; op datze den vyant niet alleenig van vooren, maar ook van ter zyden en van achteren bestooken en neder matzen konden. Met zulke werken is den hemel niet voorzien, die, schoon hy ront is, nochtans aan alle kanten recht schynt te zyn; dewylze voor geen storminge bevreest is, nochte heeft wacht, nochte ronde, nochte [p. 241] ’t woort in d’hoogste veilich- en zekerheit van noden.
    Maar op dat ik niet en schyn met Poëtische quakken voor den dag te komen, en veel meer een çierlyke en opgepronkte, als een bondige en grondige reden te spreken; zo zal ik voortaan van de natuur der starren beginnen te handelen, en recht uit bekennen, waar voor ons verstant hier stom staat, en blyft steeken. Voor eerst, zo goet gezeit als gedagt, beken ik recht uit, dat ik niet weet, wat dat de starren zyn; namelyk, ofte het dikachtige delen des hemels, dan of het zamengeloope vlammen en vieren zyn, ofte vaste en aartsche lichamen, die niet van zich zelven helder zyn, maar langs de vierige streken heen schuivende, zodanige glans en kleur aannemen: dan of het deeltjes van de vierige hemel zyn, die door de sleuven en spleeten der onderste kreitzen hare stralen smyten, en alzo voor ons verschynen. Want indien het vieren zyn, wonder is het en meer als wonder, datze niet door ’t gezwint omloopen verstroit worden. ’t Is wonder met wat voetzel zo groote lichamen gevoet worden. ’t Is wonder datze altyt juist even zo veel voetzel ontfangen, en noit nochte grooter, nochte kleinder worden: zo het de dichtste deelen des hemels zyn, ’t is wonderlyk, dat allenig uit de zamenpakkinge der delen zo stark een licht ontstaat: indien het donk’re lichamen zyn, en met vremde vieren bescheenen worden, zo komt de zelfde zwarigheit en verwondering wederom, namelyk, wat dat die vieren zyn: indien door de spleeten en [p. 242] buizen van d’opperste hemel de vieren glinst’ren, dit heeft in de dwaalstarren, die dicht by de aart staan, en in haar loopkring omloopen, geen plaats. Veel dingen zyn in de natuur, die wy niet ontkennen, dats ’er zyn, maar zyn onkundig hoedanig datze zyn. Wy bezitten een een ziele, op wiens bevel wy beweegt worden, en wys en geleert zyn. En nochtans is de ziele, de natuur der starren zo weinig bekent, als haar bekent is wat datze zelve is, ofwaar zy is. Onder deze eeuwigduurende natuurs werken hooren mede de staart-starren, die haar zelden aan den hemel vertoonen. Want al over lang is het gevoelen verworpen, datze beneden de Maan voortkomen, en, eveneens als d’andere vieren, uitgaande en verdwynende vieren zyn zouden. Zommige, te weten, van die gene dieze in den hemel stellen, stroien uit, dat het geen oprecht, nochte gewoonlyk gestarnt is, maar een valsche gedaante van een gestarnt, uit de zamenkomst der dwaalstarren ontstaande. Andere houden het voor een dwaalstar, die zich zomwyl in ’t binnenste der hemels verbergt, zomwyl na buiten toe aan de holle vlakte begeeft. Zommige gevoelen, datze uit de verdikkinge en zamenpakkinge der hemelsstoffe veroorzaakt wort, en door desselfs verdunninge weder verdwyne. Maar wy willen dit hier zo by laten blyven, dewylmen, om de rechte en grondige waarheit daar van te weten, langer tyt tot onderzoekinge van doen zoude hebben, en ons ten hoogsten verwonderen, dat in zo veel eeuwen herwaarts, nochte by de Chaldeen, nochte [p. 243] Aegiptenaars, nochte Grieken, nochte in deze laatste eeuw iet zeekers aangaande de natuur der starren te vinden is. Waar uit blyken kan, dat God, gever der wysheit en verstants van zin geweest is, dat de menschen in ’t onderzoeken van deze stoffe zich oeffenen, en niemant over de gevonde waarheit beroemen zoude. Ten tweeden, nadernaal de beweegingen van al d’andere starren, die over d’onderaartsche werelt heen schuiven, onwederroepelyk en geduurig zonder ophouden zyn, zo is het ten hoogste te verwonderen, dat alleenig de staart-starren bywylen verschynen en dan weder een poos achter blyven. Want, ten alderlangsten gerekent, zo latenze zich maar weinig maanden zien. De dwaalstarren worden maar alleenig aan een oort des hemels gezien, en gaan niet buiten de kreits des tekendragers, de staart-starren hebben meerder wil, en verschynen in ’t oosten, westen, en veeltyts in ’t noorden. d’Andere starren hebben altyt eenderlei gestalte. De staart-starren sleepen nu een staart van licht na zich, waar van datze ook staart-starren genoemt worden, dan vertoonen zy zich baarts-gewys, by wylen lykkenze heel wel na een bos hair. ’t Gestarnte is altyt even groot, even blinkent en klaar, maar de staart-starren zyn van verscheide groote, als ook haar glans en klaarheit, want zy nemen af en aan, gelyk zulks ieder bekent is. Zommige starren, omdatze na by de Zon staan, konnen niet gezien worden. De staart-starren, al is de zon haar noch zo na, kan men altyt zien, en haar licht wort noit van’t licht der zonne verdooft. [p. 244] d’Andre starren is het eigen rontom haar as regt toe regt aan gedrait te worden. De staartstarren beginnen zomwylen haar beweginge uit den noorden, en gaan alzo door ’t westen na ’t zuiden, niet recht uit maar krom: zomwyl zettenze haar koers ergens anders heen, en willen aan geen wetten, dewylze eerst na een lange tyt weder verschynen, gebonden zyn. Eindelyk spellen ook de staart-starren de toekomende dingen te vooren, en, om datze zich yzelyk dreigent, en bloetdorstig van gelaat vertoonden, verkundigen de gantsche rist der aanstaande nootlotten. Begeert gy d’oorzaak hier van altemaal te weeten? ’k Weet het zelve niet. Wy nakomelingen hebben veel geleert, dat d’ouden niet geweten hebben. ’t Geen ons onbekent is, zullen de neerstige nakomelingen aan den dag brengen. Om ’s hemels geheimenissen te weten, zyn eeuwen van doen. De tyden verschelen aan zeden, woorden, en kennisse der waarheit. ’t Is behoorlyk, datmen de nakomelingen aan de yver van de waarheit te verkrygen mede deelachtig make, op dat men niet meene, ofte dat wy ’t alles geweten, ofte zy van hun voorouders niet geërft nochte gekregen hebben.
    Maar ik keer weder tot het gestarnt. Dat de starren warmte by brengen, vernemen wy altemaal, maar hoe, en op wat wyze zy verwarmen, dat is niemant bekent. Het wort in twyffel getrokken, of de stralen de warmte met zich uit het gestarnte zelfs brengen, dan ofze door de verdunninge en omroeringe der deelen des luchts, de warmte maken. ’k Versta myn lieve [p. 245] Aristoteles niet, wanneer hy de lichtgelovigen wys maakt, dat het licht door de verdunninge de warmte veroorzaakt. Ook weet ik hier geen doorkomen aan: namelyk op wat wyze de starren, die door ’t licht warmte en droogte maken, door een andere kracht koude en vochtigheit veroirzaken. Ook kan ik dit niet wel vatten: hoe dat d’eene dwaalstar schriklyk en kout is, een ander getempert, een ander warm, een ander vochtig en regenachtig, en een ander heet, dewylze altemaal, niet anders als licht en vier zyn. Vraagt gy lieden, op wat wyze ’t licht, van het eene gestarnte, als een werktuig en dienstbode, de warmte, en weder ’t licht van een ander gestarnte de koude maakt? ’k weet het niet. Waarom de Steenbok koningen maakt, de Waterman visschers, Mercurius koopluiden, de Reus jagers? ’k weet het niet. Waarom dat Saturnus als hy in den Leeuw is, geluk belooft, Mercurius als hy in de Waterman staat, waarzeggers maakt? dom ben ik hier in. Wat dat die plekken en vlekken zyn, die de Maan zo onçierlyk en droevig maken, als ook die onlangs van eenige veerziende en gaauwe verstanden in de Zon vernomen zyn? Xenophon zal hier op zeggen, dat in de Maan menschen woonen, en de zelve lant is, daar in vele steden, Bergen en eilanden leggen. ’t Schynt spook te wezen. Maar alevenwel nochte hy, die sulks gezeit heeft, heeft ’er derven op zweren, nogte ik derf ook niet met hem staan, of het juist zo met de zaak gelegen is. Vraagt gy door wat kracht dat de starren de voortteelinge der berg werken, eb en vloet, en [p. 246] die wonderlyke werkinge van mede en tegenlydinge voortzetten en te hulp komen? ’k weet het niet. Wilt gy weten, wat dat eigentlyk des zeilsteens kracht is, die door een geduurige uitstuivinge en uitvloejinge uit het noorden en zuiden, gewesten die tegens elkander overstaan, ook buiten de zeilsteen uitvliegt? ’k weet het niet. Wy zyn genootzaakt tot d’invloejinge der starren en verborgene hoedanigheden beschutzels, toevluchten, en vryplaatzen voor onze onweetenheit, te komen. En zo gy begeert te weten, wat die verborgene hoedanigeden zyn, en met wat naam datze te noemen zyn, ’k zal uw de woorden, ’k weet het niet, die men zonder beschaamt te worden, niet uit den mont kan laten gaan, weder toeroepen. By al deze wonderheden komen noch ’s lichts voortteelinge en verspreyinge. Hier staat myn verstant weder stil, of altyt het zelve licht wandelt, en van plaats tot plaats bewogen wort: dan of het door een gestadige voortteelinge eenes nieuw lichts, van het eerste licht komende, voortgeplant wort. Welk van tween gy zult zeggen, het zal een mirakel wezen; dewyl wy merken dat het licht in een oogenblik langs die groote ruimte des hemels, en hooftstoffen gins en weder, zonder vertoeven, al verspreit is, en niet verspreit wort. Ook is dit verborgen: of de starren ’t zelfde licht aan ’t aartryk vertoonen en weder met zich sleepen, wanneerze ondergaan: dan ofze den sterffelyken mensch altyt een versch en byzonder licht verschaffen. ’k Heb van den hemel gesprooken, ’t geen ik weet en [p. 247] niet weet. En alevenwel, schoon dat ik recht uit beken dit niet te weten, wil ik om geen vergiffenisse bidden. Het heeft niemant, zo lang de werelt gestaan heeft, geweten, en die haar voor laten staan datze het weten, weten het alzo weinig als ik. Langzaam en zwaarlyk raken wy tot de kennisse der dingen, die zo verre uit onze oogen leggen. Alle wetenschap neemt zyn oirspronk van d’uiterlyke zinnen. Maar hoe veel dingen zyn in den hemel wel, die wy niet zien, nochte horen, nochte voelen; die, als wy daar nader by waren, aan onze zinnen zouden geopenbaart worden. Democritus, een overvlieger van al d’ouden in de wysheit, heeft derven zeggen, dat hy in den hemel menigte van werelden, als ook andere hemelen, andre aartryken, andere revieren, en andere rnenschen zoude vinden. Maar dewyl wy zo verre van den hemel afleggen, zo weten wy die dingen niet, ofte, onbedachtzaam daar aan geloof slaande, doolen daarin. Indien Socrates van den hemel gezeit en uitgekraait hadde: namelyk, dat hy dit alleenlyk wiste, dat hy niets wiste, wel waar zoude hy gesprooken hebben, of ten minsten zo dubbelzinnig en schers niet. En misschien zoude de waarheit zo diep niet verborgen leggen, indien onze yver en neerstigheit niet verflaauwde. Wy, die van dag tot dag toenemend in zonden, verwond’ren ons dat de Wysgeerte noch op haar hoogste trap niet is; En dat wy, die dagelyks nieuwe zoorten en manieren van beuzelingen bedenken en uit onze kruin stoten, alle de manieren van waarheit noch niet weten. [p. 248] Hoovaardig zyn de menschen met haar lichaam op te pronken, en altyt bedenkenze wat nieus. Wat nieuwe en malle dolheit bedryvenze wel niet, met de hoeden, knevels, mantels en rokken. Zy toonen haar zotheit tegens den hemel zelve, en weinig scheelt ’et, of ’s menschen dertelheit beschuldigt zelfs den Schepper, dat hy den mensch qualyk geschapen heeft. De jongmans scheeren ’t hair van de kruin, en bedekken de gezochte naaktheit met een slechte vilt, en verwerpen alzo ’t bedekzel dat de natuur hen verleent heeft. Elk hair wort in acht genomen. Als ’t hair hen in ’t aanzicht tot op de neus hangt, en de lokken langs de hals en schouders speelen, zo dunkenze wel datze zo rnoy zyn. Wy zyn Hollanders, en lyken aan kleeding wel Franzoizen. Wy, die in ’t noorden geboren zyn, stroijen Arabische poejer op ons hooft. Wy eten prachtig, en zyn lekkerder aan den tafel als de Sabariten. Ten hoof zyn wy gailder en wispelturiger als Vertumnis; op de markt hantgaauwer als de Harpyen; in verbonden lichter van woort als de Cretenzers. Die wat lang van perzoon zyn, bukken voor over, en gaan krom, om wat korter te lyken. Die in ’t tegendeel kort zyn, trekken hooge schoenen aan, en vertoonen zich alzo grooter alsse in der daat zyn. En dewyl onze zotheit noch op zyn hoogste markt niet is, zullen wy dan verwondert staan dat de geleerden en wyzen noch leren? Daarom, trekt uw’ zinnen van d’aartsche zorgen af, en hangtze aan den hemel. Den hemel is ons huis, den hemel is ons vaderlant. Den hemel hout dag [p. 249] en nacht voor oogen, wiltge de naam van menschen voeren. Daar is noch veel overig om te leeren, ’t geen wy tot noch toe niet geweten hebben. De wetenschap woont op een zeer ruime plaats, maar d’onwetenschap op noch veel ruimer. De natuur opent haar heiligdommen en geheimenissen niet op een tyt. Zy deilt dan en dan wat uit, ’t geenze begeert dat men weten zal. Alle dagen hebben noch geen avont. De toekomende zullen leren, dat de voorgaande niet geweten hebben. Die hoop heeft dat de waarheit kan gevonden worden, die is niet verre van de waarheit. Dan bedank de natuur, als gy in deze geheimenissen en heiligdommen ingedrongen zyt. Den aartbodem, daar op wy woonen, is niet grooter als een stip. En nochtans acht men ons gelukkig, als wy een klein stuk lants ofte eenige bunderen besitten, die by den hemel te vergelyken, de groote van een koorengraintje niet konnen uitmaken. De uitterste grenzen van Duitslant den Ryn en Donauw zyn. Van Spanjen het Pyreneesche gebergte en de middellantsche zee. Van Sarmatie de doode en groote Ys zee. De Koningen beroemen zich dat haar heerschappye zich wyt uitstrekt, wanneerze de grenzen van haar heerschappye met de twee zêen besluiten. Maar die in den hemel staan, en na deze plaatzen zien, konnenze niet in ’t oog krygen. Om hoog zyn overgroote en onmeetbare plaatzen en streken, die door den hemel afgedeilt zyn. Sla hier uw’ oogen op, en doorwandeltze met uw zinnen en gedachten. Het aartryk en al de zêen doorrei- [p. 250] zen wy in weinig maanden. Om in den hemel van het oosten na het westen te reizen, zyn eeuwen van doen. Die hier in zyn hutje als een kluizenaar in armoede leeft, zal in den hemel woonplaatzen bezitten, die geheel Afrika in grootte verre te boven zullen gaan. Verdeil vry aan man voor man de delen des hemels, noch zal elk grooter deel te beurt vallen als het geheele koninkryk van Persie is. En zo ’er geen bewoonders te kort schieten, daar zal ook geen plaats te kort schieten. In den hemel zal d’eene buur met d’ander niet twisten, om ’t water dat van de pannen afloopt. In den hemel zal d’eene pan tegens d’andere pan, nochte d’eene balk tegens d’andere balk aanstooten. Zoo wy den hemel in ’t gemeen niet zullen bezitten, men zal niet klagen dat ze afgeschooten of afgedeilt is. De ziel woont hier in al te eng een wooning. De ziel, zo zy maar alles mag doorsnuffelen, weigert niet om met de kreitzen van zon, maan en Jupiter omgedraait en omgerolt te worden. De menschen achten het voor een groot wonderwerk scheepen in zee gebrogt, hun wapen, datze voeren, in America, opgehangen, en landen in den Oceaan, daar geen landen zyn, gevonden te hebben. Maar het heeft vry wat meerder voeten in der aarde, dezen gehelen al op zyn duim te weten, en die woonplaatzen van te vooren te doorsnuffelen, die wy nu al in hoop bezitten. Maar, zult gy zeggen, wat nuttigheit is ’er van te verwachten, dat iemant al, ’t geen boven ons is, onderzocht heeft ? ’t Is het grootste dat men op aarde hebben kan, de natuur, en [p. 251] God, d’oirzaak van de natuur te kennen. Behalven dit noch ook dat den mensch zich tot stommens toe daar over verwonderen moet, en niet door hoop van een olyke winst, maar door mirakulen verquikt en verheugt wort. Twe dingen zyn in den hemel, die den aanschouwer op ’t hoogste doen verwonderen; namelyk, des zelfs heerlykheit en nuttigheit. Stel de nuttigheit aan een zyde, de heerlykheit alleen zal verwonderens waardig zyn. En, schoon genomen wy stellen dat het aartryk, woonplaats van ’t menschelyk geslacht, van de sterren niet bestiert nochte gequeekt wort: dat de sterren, zonder iets te verrechten ofte nuttigheit te doen, slechts maar op en onder gaan. Niet te min zullen de Zon, maan, en al de andere lichten, aangename en eer en pryzens waardige vertooningen in ’s menschen oogen zyn. Wy zullen ons verwonderen, schoon wy niet denken datze eenige nuttigheit doen. Maar gy moet het by de betrachtinge des hemels niet laten blyven; maar een weg in slaan, langs de welken men na den hemel gaat. Schuw alle ondeugden, zo bezit gy van nu af aan den hemel. Betoom de driften uwer begeerten, en gy zult het aartryk ontgaan zyn. Die zich met de weerelt niet meer bemoeit, die is schoon al in een andere weerelt. Al wie een zondaar is, die steekt tot de keel toe in de slyk. Die van zonden aflaat, is ’er al uitgekroopen. By deze zelfde trappen, waar langs men tot de godvruchtigheit klimt, klimt men ook na den hemel. Wien het betrout dat hy qualyk geleeft heeft, die is hooger als de Py- [p. 252] reneesche en Appennynsche bergen. Die zich op nieuw bege