Dit is een onderdeel van BarlaeusOratien1689.html. Klik hier voor het hele document.

aan Chloës, nergens aan Pirrhe, als aan het woort zaak. En al van te voren, eer dat ik zelf het eens gemerkt hebbe, heeft een zeker perzoon, die meer als gemeen vlytig is, aangeteikent dat het woort zaak hondert en ses-en-zeftig maal in Horatius te vinden is. Livius, zullende dat groot werk beginnen, zeit, dat het de moeite wel dubbelt waart zal wezen, indien hy van de zaken, die de Romeinen bedreven hebben, spreekt. En Justinus, die Trogus den historyschryver ingetrokken heeft, vangt zyn history van ’t begin der zaken. Aristophanes, die zyns gelyken in de Griekze blyspelen te maken niet gehad heeft, zullende zyn Plutus beginnen, roept aldus tot Jupiter en al de Goden: O Jupiter en Goden, wat is het een moeielyke zaak.
    Maar latenwe het woort overslaan, en de zaak zelf aantasten. Zonder zaak verflaauwen en gaan te niet alle kunsten en wetenschappen. Want neemtge het koper en hout weg, zo zultge de gehele geelgietery en beelthouwery weg ne- [p. 125] men; neemtge het doek, daar men op schildert, of verruwe weg, zo is de gehele schilderkunst te niet; en op de zelve wyze, zo gy zaak weg neemt, zo is den Philosoof uit de werelt. Want de gantsche Wysgeerte is in de zaak doende, en door dit kenteken wortze van de werktuiglyke kunsten als d’ Redekavelinge, Letterkunst, Rederykkunst onderscheiden, om dat de werktuiglyke kunsten met de woorden en twede kennissen altyd bezig zyn, maar de Wysgeerte in de zaak doende is. d’ Eene Veltoverste by de Romainen, om dat hy Afrika ingenomen hadde, is den Afrikaner geheten, d’ander om dat hy Dacie verovert hadde, den Dacier; d’ derde, om dat hy Asie vermeestert hadde, den Asiaan; de vierde, om dat hy Numantie ingekregen hadde, den Numantianer. De Wysgerigen hebben zig van de zaak zakelyke Wysgerigen laten noemen, en zig alzo door de zaak van de namelyke Wysgerigen onderscheiden; eveneens gelyk wy de Grieken van de Romainen door de mantel en tabbaart onderscheiden. En ik bid u, zeg my toch, wie is het, die de kleuren in schynelyke en zakelyke, ofte opregte kleuren onderscheiden heeft? ’t Is den natuurkundiger. Wie is het die het gehele wezent in een zakelyk en vernufts wezent gedeilt heeft? den overnatuurkundiger. Wie is het die alleen de zaak d’eerste wysgeerte onderwerpt? den overnatuurkundiger. Wie is het die t’ alles onderscheiden heeft, en d’ onderscheidinge zelf in een zakelyke en redens onderscheidinge gedeilt heeft? de zelve. Wie is het, die zeit, dat zommige zaken alge-, [p. 126] meen, en zommige byzonder zyn? den redekavelaar. Wie is het die stark dryft, dat de zaken overal een en dezelve zyn: dat d’eene verdelinge namelyk, en d’andere zakelyk is, als ook dat de wetenschap alleen in zaken doende is? den redekavelaar. Van den zigtkundenaar zultge horen, dat bywylen de zaken anders verschynen, alsse innerdaat zyn: van den starrekyker, dat zommige zaken kunnen voorzeit worden, andere niet. Daar en boven wort het gehele recht niet in perzonen, dingtalen, en zaken onderscheiden? En dat meer is, indienge de zaak niet stelt, zo is het pleitstuk tegens de zaak om een lugje, die wy nogtans veel nuttiger agten, als het pleitstuk of dingtaal, dat tegens de persoon is. En wat is de Heelkunst anders, als een wetenschap van natuurlyke, onnatuurlyke, en tegennatuurlyke zaken? als een Redenaar in het betoogzame geslagt bezig is, zo pryst hy niet alleen de perzonen, maar ook de zaken: een Redekundenaar kan des deugts middelmatigheit nogte onderscheit van de deilende en wisselende geregtigheit zonder zaak niet uitleggen, waar van d’ eerste de middelmatigheit van de perzoon, het twede van de zaak in agt neemt. En wat lof zoude Vegetius ook nagaan, indien hy van de zaken, die den oorlog bezeffen, niet geschreven hadde? En waarom behoefdemen Modestus ook te pryzen, indien hy niet van de woorden, die de krygszaken aangaan, geschreven hadde? Pryst men hierom Varro ook niet, om dat hy zyn schriften van de lantzaak de nakomelingen nagelaten heeft? indienge de Godsgeleerden van de [p. 127] zaak ontbloot, hoe zullenze het onderscheit der perzonen onder elkanderen, of het onderscheit der perzonen van ’t wezen uitleggen? Een blyspel en gedigt is geen duit waart, indien zo wel in de woorden als zaken geen aangename zwier, en doordringende kragt is. En by aldien die Princen, wiens heerschappye wyt en zyt zig uitstrekt, voor heerlyker geagt worden, als andere Princen, zo zal ook zaak onder het getal van van d’ allerheerlykste Princen wezen; dewylze verre de palen te buiten gaat, binnen de welke zig de loop der Zonne hout. De uitterste grenzen van de Roomsche heerschappye zyn de Revieren de Donau en Eufraat geweest. Alexander de groot is met zyn krygsheir over de revier Indus getrokken. Nog verder is Bacchus geweest. Maar wy Hollanders zyn verder over de revier Indus getrokken, als den revier Indus van hier is. Wy zyn tot in d slaapkamer van den dageraat doorgeboort, en de Zon, die zig in den Oceaan in ’t westen dompelt dat het zitst, gevolgt zynde, ryzen met den ondergang der zonne op. Maar zaak bezit en begrypt alle lantsdouwen, alle zeên, onder mevrou de zaak staan de tegenoverwoonders, de zuyt-omwoonders, de tegenvoetelingen, d’ evenzybeschaduwden, de rontombeschaduwden, de twezytbeschaduwden.
    Geen ding is zo slegt en gering onder de Zon te vinden, dat geen zaak is, niet is zo groot en voortreffelyk in de werelt, dat zig schaamt om onder de zaken gerekent te worden. Als Philippus Macedo zig Jupyns zoon wilde laten noemen, zo was hy alevenwel de zaken onderwor- [p. 128] pen. Die zig beroemt, dat hy over Asie en Afrika de heerschappye voert, gebiedt maar over bloote zaken. Als een Romain na het Hooggezaghebberschop, Burgermeesterschop, Schoutsschop staat, zo verzoekt hy aan de Burgery slegts om een bloote zaak. De Veltoversten, die liever sterven willen, als datze van iemant in orden gebrogt worden, willen gewillig en geerne onder de orden der zaken staan. Ten opzigt van de zaak, zyn de scepters en spaden, Burgermeester en Burger, Soldaat en Overste, Knegt en Heer, even hoog. Want voor zo veel als het zaken zyn, kont gy den eene niet lager stellen, als den ander, nogte den eene niet hoger, als den ander. Door de zaak zyn wy met d’ Engelen makkers, dewyl zo wel zy, als wy aan de zaak deelagtig zyn. De zaak roept een ontelbaar getal van zelfstandigheden en byvallen onder haar vendels, en indienze maar een vinger breet daar van afwyken, zo slaanze op ’t kantje van de sloot, met de doot en ondergang op de lippen. Als wy de geslagt-bomen van Koningen en Princen na rekenen, zo staan wy verwondert over de groote ry der nakomelingen. d’ Eene brengt d’ oorsprong van zyn geslagt op Aeneas, d’ ander op Antenor. Maar zelfs deze autheuren van dit volk komen van een zaak. Van de zaak zyn d’ Aeaciden, Atriden, Heracliden, Pelopiden, Assaraken, Cecropen, Prometheusen, en Japeten, altemaal mannen van ’s werelts eerste inwoonders, voortgekomen. Zelf Jupiter, schoon hy der Goden en menschen zaken bestiert, bekent nog boven zig zelven een zaak, om dat hy zo wel [p. 129] een zaak is als wy. Invoegen dat ik stom van verwonderinge sta over de stout- en koenheit van den digter Horatius, die, dese bestierster saak verwerpende, aldus heeft durven zingen. lk.doe mijn best,dat ik als meester over de zaken sta, en niet de zaken over my. Dit is ook al wat meer als gemeen, dat de saak, die in de scholen het wesent genoemt wort, so verre van de sinnen en bysondere dingen afleit. Dewylze alleen maar door het verstant kan begrepen worden. Zulx dat gelyk de werkinge van ’t verstant goddelyker en zuiverder is, als de werkingen van de uitterlyke zinnen, zo ook de afgetrokke betragtingen van zaak waardiger zyn, als de betragtinge van al die dingen, die door de aartsche en grove werktuigen van ’t lichaam gevat en begrepen worden. En gelyk wy gemeenlyk de lekkernyen, die van Afrika, of Indie komen, hoog agten, en over dingen, die verre hier van daan leggen ons verwonderen, en de zelve groote eer aandoen; alzo word ik ook, ’k weet niet wat Godvrugtigheit, tot verwondering over de zaak verrukt: die zo verre van Peter en Poulus afleit, datmen niet als by de Praedicamentaal trap, by dewelke men langs den mensch, dier, levent, lighaam en zelfstandigheit opklimt, op de hoge tempel van de heilige zaak komen kan. Ook kan iemant met reden niet opwerpen, dat zaak hierom het allerellendigste is, om datze, dewylze vormloos is, van de gemene gestalten, die in de natuur zyn, meer als gemeen verre af is, eveneens als ofze op ’t eilant Pathmon in de middellantsche zee gelegen; of Thule het uitterste (zo d’ ouden meenden) eilant in de Noortzee, ver- [p. 130] bannen was. Maar hier door is de zaak zo veel te gelukkiger, om datze na by de geestelyke en eenvoudige aart der Engelen komt, nogte die spyzen van doen heeft, die een volder of dootgraver van noden heeft. Want zaak van de vormen der gedaanten door ’t verstant bevryt en afgetrokken zynde, wort nogte gehouwen als een steen, nogte geklopt als yzer, nogte gebrant als hout, nogte gekookt als een snoek, nogte het wentelt zig niet in de slyk om als een zog, nogte het hygt niet na zyn adem als een os. Zaak, indien gy dezelve in ’t algemein beziet, wort niet beschaamt, om datze geen maagt is; ook quelt haar de staatzugt niet; om datze geen zaak als haar zelven van doen heeft: zy is niet misgunstig; om datze geen pottebakker is, zy is niet droevig, want zy heeft geen gevoele, zy kermt niet, dewylze geen hartzeer heeft. Eindelyk zy zondigt ook niet, want zy staat onder geen wetten, nogte kent dezelven niet. Hier uit gaat nu overwegen, wat al quaat, jammer, en ellende dit leven onderworpen is? in wat groot gevaar wy onze tyt overbrengen, en gy zult bevinden van wat groote en menigerlei qualen en ongelukken d’opperste en algemeine zaak, die hemel nog aarde raakt, verlost is. En alhoewel de zaak geensins van d’ uitterlyke zinnen kan gevat worden, zo isser nogtans niet bekender, nogte klaarder, als zaak, geen ding is ’er dat zig eerder aan ’s menschen verstant vertoont om bekent te worden. Wys my een twejarig kint, dat naulix den doop ontfangen heeft. Dit kint zal niet weten, wat een mensch, [p. 131] appel, ofte kars is. Maar terstont zal het vernemen ’t onderscheit van een wezent, en geen wezent, van een zaak, of geen zaak. Kyk van verre, en tuur met het scherp van uwe ogen op ’t gene dat verre van uw staat, gy zult eerder gewaar worden dat het een mensch is als dat het Socrates is, eerder dat het een dier, als mensch is; eerder dat het een levent lighaam en zelfstandigheit is, als een dier, maar nog eerder zult gy vernemen dat het een zaak of wezent is. Weshalve, volgens bykans de gemeine toestemminge der Philosophen, is de zaak het eerste dat verstaan, en het eerste dat bekent wort, en hierom myns oordeels, hebben Plato, Aristophanes, Luciaan, zaak voor een spreekwoort gebruikt. Want zo dikwils als aan de klaarheit van de zaak getwyffelt wort, zo zeggenze, de zaak zal het uitwyzen, de zaak zelve roept het met luider keel: de zaak leert het, de zaak zeit het zelve. Waaragtigheit, openhartigheit, eenvoudigheit, opregtigheit, zyn al van de voornaamste deugden. Dewyl niet meerder tegens de regte reden stryt, dan zig als een vroom man te gelaten, en innerdaat een schelm te zyn. Homeer haat een veinzaart, die anders met de tonge spreekt, als hy met het harte meent, erger dan de helle zelf. Maar de zaak schuift het bedrog van de geveinstheit weg, zy haat de geveinstheit als de pest, en hanthaaft d’ openhartigheit en waarachtigheit meer als gemeen. Indien men vrientschap houden moet zo moetmen met de zaak en daat, en niet met woorden een vrient zyn. Indien een kloekmoedig man tot voorstant van kerk en [p. 132] huis vegten moet, dat zal niet met snoeven en opblazen geschieden, maar met de zaak en daat. Hy vervloekt Tantalus lekkernyen en der hovelingen gedienstige woorden zonder de zaak. En indien men tegens de onwetenheit en dwalinge op wil staan, de zaak zelf verdryft de ligtigheit der wane, en is niet te vrede met overredinge, maar volgt de zaak en niet de schaduwe. Het zyn Aesopus honden, die na de schimmen en beelden der zaken gapen, en de zaak zelf laten varen. Van Socrates en Aeschylus hebben wy geleert, dat een vroom man niet schynt een vroom man te wezen, maar dat hy zodanig innerdaat is. Om dat de middelmatigheit, buiten de welke, nogte binnen de welke de geregtigheit niet bestaan kan, zelf in de zaken is. Invoegen dat ik het zot gevoelen van de twyffelende Philosophen uitlag, die stark dryven, dat de zaken zodanig zyn, gelykze voor d’ ogen verschynen, en agten dat de waninge immers zo veel gelt, als de zaak zelve. Weshalven zyn deze woorden van Terentius in zyn Adelphus valsch: zo het u aldaar innerdaat niet smart, maar zeker te veinzen is menschelyk. Redelyker spreekt Cicero in zyn Tusculaansche vragen; myn bedunkens, zeit hy, moetmen op de zaak agting geven, en niet op de woorden. Want de bloote en enkele waarheit van de zaak heeft haar prikkelen, waar door wy veel meerder bewogen worden, als door veel getiers en geraas van woorden. Als Polyxenus, voorlezer in de Redekavelinge, tot Dionysius de Jonge gezeit hadde, op zyn redenkavelaars; Ik zal u de mont met woorden stoppen, ’k zeg [p. 133] met woorden, maar ik, antwoorde hy, zal u met de zaken zelfs wederleggen. Maar ik hadde bykans vergeten om van de magt en kragten der zaken te spreken. Gy hebt wel eerwaarde toehoorders gehoort, hoe dat de stakte van het Romainsche krygsheir meest in de eerste slagorde der spietsdragers, die het puik en bloem der jeugt was, bestont: maar dat het zelve nog ongelyk meer kragt en gewelt konde te weeg brengen in de slagorde der Prince, en daar de bejaarde schiltdragers haar plaats hadden. Maar als deze verslagen waren, en de zaak tot de gemene zoldaten gekomen waren, dan hief eindelyk het gevegt weder felder als oit te vooren aan, dan wiert ’er d’ uitterste proeve gedaan, en d’ overwonnen kregen weder moet in ’t lyf. Derhalve als het krygszaak is, zo voertze den overwinnaar en veltoverste na het Capitool. Als zaak, in blyspelen bezig is, dan helpze de Roomsche ruiters en voetknegten aan ’t lachen. Wanneer zaak met treurspelen doende is, dan toontze niet als toorn en gramschap, en het aanzigt vermomt hebbende tiert en raast als uitzinnig. Dit is een overzeker bewysteken van haar overgroote magt, dat groote zaken door kleine zaken konnen geholpen worden. Datwe hoog of laag zyn, na dat de zaken uitvallen; volgens Terentius zeggen. Ook doet de zaak de welsprekentheit so groote dienst, dat die gene, die zodanige zaak, die zyn kragten niet te boven gaat, uitkiest, noit om welsprekentheit, nogte nette ordre, zal verlegen staan. Hierom dede Epaminondas een Thebaansche veltoverste, verwezen zynde om ont- [p. 134] halst te worden, zyn verontschuldinge met weinig woorden, loochenende dat hy beter woorden hadde, als zyn zaken waren. En de Grieken zeiden, dat Demosthenes wel de opperste Redenaar was, maar dat Phocions woorden veel meerder kragt hadden, en nergens anders om, als dat Phocion de waarheit sprak, en ’t geen tot de zaak diende, en te pas quam, daar Demosthenes veel dingen door de vingeren zag, om ’t volk na de mont te zien. ’t Geen d’ oorzaak geweest is, dat Demosthenes alleen maar Phocion gevreest heeft, en al d’ andere veragte. De geleerde hebben ook altyt van zodanig gevoelen geweest, dat de zaak zelve veel meer kragts hadde, om iemant te bewegen en te overreden, als een oratie. Als Heraclites van de burgers gebeden wiert, dat hy toch het volk tot eendragtigheit wilde vermanen, zo klom hy op het gestoelte, goot een kroes vol water, mengde daar meel onder, dronk het in, en gink terstont weder weg. Namelyk met de daat sprekende, en lerende, dat oproer uit overdaat en gulzigheit ontstaat. Scylarus, Koning der Schyten, willende zyn zoonen tot eendragtigheit vermanen, toonde hen eerst een zamengebonde, daarna een losgemaakte rysbos, met de zaak kragtiger betonende, als met woorden, dat hunne magt overwinbaar zoude wezen, zo zy eendragtig onder malkanderen bleven, maar dat door oneenigheit ider in ’t byzonder ligtelyk zoude konnen overwonnen worden. Heeft niet Sertorius, als hy de Portugezen paarden voor ogen stelde, overredinge te weeg gebragt, ’t geen hy door de welsprekent- [p. 135] heit niet konde te weeg brengen. Waarom heeft Lykurgus op een zeker tyt twe honden, een die tot de jagt, en een die altyt in huis gehouden was, voor ’t volk ten toon gestelt? Waarom heeft Tarquinius aan zyn zoon, die door een bode Tarquinius liet vragen, wat hy met de Gabien doen zoude, niet het minste woort tot antwoort gegeven, maar alleenlyk de uitsteekenste koppen van de heulen afgeslagen. Namelyk op datze altemaal met exempels wilden betonen, dat de welsprekentheit zwakker is, als de zaken zelfs. Daarenboven, dewyl het zeker gaat, dat d’eene mensch met die, d’ ander met deze zaken vermaakt wort, zo lust my de zaak langs al de trappen van ’s menschen leven om te leiden. Maar op twederlei wetten. D’ eerfte is, datge niet denkt dat iemant van my aangeroert wort, daar niet een dit of dat op te zeggen valt. De twede wet is, datge de gedagten niet hebt, dat ’er iet tegens, of voor de zaak van my gesproken zal worden, dat Horatius niet als voor heene gesproken heeft. Want zo wel het goede, als het quade fortuin heeft met de zaken te doen, ’t zy dat de zaken voor of tegen de wint lopen, of zo tusschen beide heen sloeren. In tegenspoedige zaken moeten wy manhaftig en moedig zyn, en niet beswyken, maar de moet dapper schrap zetten, In voorspoedige zaken, en als ’t alles voor de wint gaat, zo moetmen de hartstochten betomen, en de zinnen van al te overgrooten blytschap matigen, maar als de zaken tusschen hangen en wurgen staan, zo is het beter onzydig te wezen als met Antonius en Kato [p. 136] party te kiezen. Kaizers, Koningen, en Princen, die altyt hun magt en mogentheden soeken groter en grooter te maken, willen dikwils liever de zaak tot in de gront toe bederven en t’ effens ’t nootlot van hun en hunne onderdanen op de schop zetten, als die hoogdravende geest, waar doorze zo opgeblazen worden, in te toomen. ’t Volk, als fortuin den voet dwars zet, roept de Goden aan dieze kent en niet kent. Dan rotten d’ oproerige geesten, die niet liever zien, als dat het gemeene beste overhoop leit, te zamen, en de Allobrox is trouweloos in de nieuwe zaken. De Gezanten zullende van groote zaken een oratie doen, worden buiten ’s lants gezonden, of het is om te liegen, ter oorzake van ’t gemeene beste, dat durf ik zo stout niet uitzeggen. De zoldaat die een godlooze verachter is van de Goddelyke zaak en Godsdienst, verschoont kerk nochte altaar, eerbare dogters, nochte getroude vrouwen. Indien de Priesters en Godtgeleerden, met meerder aandagt tot God, een onderscheit tusschen de zaken en manieren van zaken maakten, en hier over zo hartnekkig niet harrewarden, het zoude veel beter met de zaken der Christenen staan. Het is een onregtvaardige regter, en hy is geen duit waart, die zig met geschenken, giften en gaven laat bekoren. d’ Advocaten houden geerne de zaak die in ’t regt leit, zo wat dragende, en als zy de pleit verloren hebben, en de beschuttelingen de zaken, zo eisschen zy niet te min hun loon, al zoudenze het ook hier voor maar trekken, om datze een beschaamt aanzigt gehaalt hebben. Als d’ Artzen [p. 137] een kranke van de kroorts geholpen hebben, zo makenze hun zaak, die zo wel afgelopen is, God en al de werelt bekent, maar als zy met al te overgroote zuiveringe, de ziel uit het lichaam gezuivert hebben, zo bedekkenze de zaak met de zwarte aarde en zarken. Paracelsus, en de navolgers van Paracelsus, als zy de kranken, die ellendige en arme harten hun verwingen, uittrekzels, zouten, meesterschappen, glasien, Koningkens ingeven, zo zoekenze een korte weg en middel, om zig zelven ryk te maken, en de zieken met ’er haast in ’t graft te helpen. Zommige koopluiden winnen in hun zaken of goederen met woeker, bezwaren hun zaken of goederen met gelt op renten te nemen, en alsse tot de hals toe in de schult steken, zo peizenze nagt en dag door wat kunsten datze hun verloren zaken en goederen weder kunnen gewinnen. De Makelaars verzorgen andermans zaken, dewylze dikwils hun eigen quyt geraakt zyn. Een lantman verstaat zig ook op zyne kunsten, om zyne zaken of goederen te vermeerderen. De listige schaapharder gaat langzaam, als het regent, op dat de schapen zo veel te meerder melk krygen door de regen, misschien om dat de dunne melk en die half water is de burger minder schade doet. Een misgunstige, als hy ziet dat een ander mans zaken voorspoedig aflopen, zo vergaat hy van misgunst, als sneeuw voor de zon op ’t velt. Een Luiaart roept, dat dat de beste zaak is, diemen erft en niet met de handen wint. Maar hoe zotachtig en belacchelyk zyn de zaken der minnaars, deze verkoopt zyn vryheit om een luttel [p. 138] huwelyx goet. Een ander trout een out wyf, om dat hy zo veel te eerder leert hoesten. Een ander quelt de jaloersheit en steekt altyt vol vrees, dat Jupiter eens weder een Zwaan wort, dat is te zeggen, dat een ander zyn wyf afzoent. Dees stoft op zyn landeryen en akkers, die een veugel in geen dag, wel te verstaan, alsse vast gebonden is, overvliegen zoude. Daar zyn ’er die meinen datze een godvrugtige zaak doen, indienze, als hun Stiefmoeder doot is, met een roumantel de blytschap bedekken, men vint luiden, die innerdaat willen voor schatryk gaan, schoon datze t’ huis niet te byten, of te te breken hebben. Een doorbrenger verquist zyn vaders zaken en goet, en als ’t hammetje gekloven is, zo is Oost-Indie zyn voorlant, om de deugt, die hy van zyn ouders t’ huis niet heeft willen leren, van de peper en kruitnagelen te leren. Een gierigaart snapt en kakelt op de hoeken van de straten, om een klein gewin. En terwyl hy altyt bezig is, om zyn zaken te vermeerderen, zo wort hy van de zaken overrompelt. Maar een spaarzame gaat beter te werk, die van een groote hoop neemt, zo veel als ’er tot de zaak van noden is, en gedenkt zyn gewonne goederen wel te gebruiken. Die op een andermans avont en middagmaal flamt,en t’ huis niet t’ eeten nog te breken heeft, stelt zich vrolyk aan, als de zaken wel staan. Maar die kok is niet by zyn zinnen, die in een eenige zaak zyne zorge besteed, en, terwyl hy de gebreken van de wyn betert, zorgeloos is met wat zaus hy de visch begiet. d’ Oude luiden, die kragteloos van lighaam en harten zyn, verrich- [139] ten alle zaken flaaulyk en vreesachtig, de jonge luiden vierig en stoutelyk. De nagt en maan begunstigen trouwelyk de zaken van hoeren en boeven. Den dief, straatschender, vaderlantsbederver, geltbesnoeyer, en al die van zaken met onregt verkregen leven, in wat vertwyffelinge van zaken zynze, alsse na de galg klimmen moeten? Maar d’eer en staatzugtigen, na datze de tekenen en wapenen van hun edeldom, die door Noachs zuntvloet weg gespoelt waren, op de bergen van Hyrcanie of Armenië gevonden hebben, zyn zo hovaardig, schoon datze niet een duit in de werelt hebben, dat ’er geen aanhouden is. Geleerde Historyschryvers willen liever zaken die geschiet zyn, en de Nassousche oorlogen, als wisjes en wasjes, beschryven, en een lage styl van schryven gebruiken. De geheimschryvers hebben groote en nieuwe dingen van de gemene zaak te schryven. Hierom bidden zy Horatius dat hy morgen wil wederkeren, op datze het groot geheim openbaren. Maar die gene, die met de weekze nieuwe tydingen of kouranten, en Merkurien vermaakt en gemest wort, en door dezelven vet wort, gelyk de Chameleon van de lugt, strooit oude wyfs praatjes uit en wil liever honger lyden, of ten twe uuren eten, als geen logens te weten. Wat doen die gene verloren arbeit, die zig op d’oeffeninge der letteren leggen, en zig liever willen in de woorden oeffenen, een arbeit daar geen vrugt van komt, als in de zaken zelf, daarze nogtans beter doen zouden, indienze zierlyke woorden by de zaken, en gewigtige zaken by de woorden voegden. Hoe [p. 140] beuselen de treurtoneel speelders, en hoe schantvlekkenze de zaak en cieraat van een treurdigt, wanneerze kinderen voor ’t volk om ’t leven brengen, en na datze met groot getier den rasende Ajax vertoont hebben, zo voerenze de zelve speelders weder op het toneel, om een licht gedans te doen. De schimpdichters, om datse de zaken van den onverwinbare Caesar niet durven ophalen, so beschimpense de menschelyke saken, en zetten hun werk of onbehoorlijk hoog op, of stellen zodanige vaarzen te zamen, die niet om ’t lyf hebben. Maar niemand doet aan de wereld nuttiger zaak, als een Criticus of oordeelder, wanneer hy merkt, dat by Homeer een eenig vaars te vinden is, waar in al de deelen van een Oratie begrepen zyn: dat d’ eerste woorden van Livius history uit een halve vaars bestaat, dat Tacitus zyn jaartytboeken van zodanig een vaars begint, als de heldendigters gebruiken, namelyk, die uit zes voeten bestaat. Dat Vallerius Flaccus hier in een mislag begaan heeft, dat hy in het eerste vaarsken van zyn Argonauticos, een dubbelzin gestelt heeft. En met deze verzierzels is hy alzo zeer vermaakt, als of hy aan Koning Ferdinandus Westindien ontdekt had. Immers zo hoogmoedig en hoogdravent zyn de Redenkavelaars, die met een of twee drogreden voorzien zynde, met elk een van allerlei zaken durven disputeren. Maar een vroom en wys man hangt zyn zinnen zo zeer niet aan een nietteloze en geringen zaak, en als hy zyn vee, bed, en bulster, goud en zilver mist, zo blyft hy alevenwel vroom van gemoet, en hy troost zich met deze spreuk: [p. 141] Het ent is de dood. En by aldien het uw lust tot de Poëten te komen, met verwonderinge zultge toehoren waar heen ik de zaak al brengen zal. Heel anders spreekt Persius van de zaken, en heel anders Virgilius. Persius barst aldus uit: ô wat een groote ydelheit is in ’s menschen zaken en doen. Virgilius zingt, dat Jupiter overal is. Van hoedanige zaken, Toehoorders, zingt Maro, als hy zeit dat Aeneas en Dido in een zelve spelonk gekomen zyn. Van wat heerlyke zaak spreekt hy, als hy d’ Italiaansche zaken, op ’t schilt van den Trojaansche overste Aeneas gegraveert, verhaalt. Hoe weet deze Virgilius over al de woorden op de zaken te passen, ’t zy dat hy Tityr, of Apollo, of Turnus al sprekende invoert. Hoe dertel is Ovidius, als hy van de minnezaken zingt. Wat een zwier hebben, en hoe zoet loopen de treurgedigten van Propertius, alwaar Cupido na de Griekze manier de treurgedigten met woorden, die uit veel lettergrepen bestaan, besluit. Hoe schamperig is Martiaal, als hy zeit, dat een overspeelster een zaak is, die Ollus aangaat. Hoe spreekt Claudianus de grondige waarheit, als hy loochent, dat d’ onregtveerdigen tot de hoogste trap der zaken oit gekomen zyn, maar datze hierom verhoogt worden, op datze zo veel te harder en zwaarder nedervallen. Hoe zoude die zelve Claudianus zich over al gelyk zyn, indien hem geen zaken en stoffe te kort schoot. Dit heeft geen Poëet, als Claudianus, te weten, dat hy nergens meerder uitsteekt en hoogdravender is, als daar hy van gene zaken spreekt; gelyk, daar hy van d’ ontschakinge van [p. 142] Proserpina spreekt. De woorden van Statius zyn hoogdravender als de zaken zelf. In Sileen zyn de zaken van grooter gewigt als de woorden. Maar Seneka den treurdigter past de woorden op de zaken. Lucretius heeft van de natuurlyke zaken, met een zuivere en nette styl geschreven: En terwyl Persius, van wien ik zo terstont gespoken hebbe, van goede zaken spreekt, zo spuuwt hy vier en vlam uit, en spreekt balken aan tween. Juvenaal, als hy de zaken der Romainen over de hekel haalt, heeft dit onder anderen uitnement, dat weinige konnen zien wat dat waaragtig en opregt goet in deze Poëet is. Lukaan schryft niet als een digter, maar als een historyschryver, en gaat dikwils te verre buiten d’ eige zaak. Indien de zaak op de klugtdichters komt, Plautus d’ aardigste en geestigste van alle klugtdigters handelt van de zaken, die de knegten aangaan, welsprekender, als van de zaken die de krygs-knegten aangaan. Waar uit ik besluit, dat hy in de bakkery, en niet in ’t leger moet geleeft hebben. Terentius bekent dat hy zyn zaken van den Poëet Menander gekregen heeft, maar hy ontveinst het en zwygt ’et stil, dat hy die Roomsche aartigheit, die tooneel cieraadje, en dat doortrapte en doorslepe oordeel van Laelius en Scipio gekregen heeft. Homerus, die in alle zaken meer als gemeen ervaren is, en niet als met hoogwigtige zaken voor den dag komt, is d’ eerste geweest, die de nakomelingen de bronnen van wysheit en alle zaken gewezen heeft. Callimachus heeft in rym van Goddelyke zaken geschreven. Theocritus van harders. Hesiodus van [p. 143] lantzaken. Aristophanes van zaken die de treur en blyspelen aangaan. Onder de Historyschryvers munt Livius uit in overvloedigheit en gewigtigheit van zaken; Polybius in outheit; Tacitus in nuttigheit; Suetoon in waaragtigheit; Caesar in klaarheit; Salustius in kortheit; Floor in Poëetische spitsvinnigheit; Curtius in duidelyke oratien; Justyn in d’ onkundigheit der Jootsche zaken. Plinius munt uit in, hoe wil ik zeggen, in gelukkigheit of ongelukkigheit van te liegen? Onder de Philosofen heeft Socrates, volgens het orakel van Apollo, van d’ alderwijste zaken gesproken; Plato van de Goddelijkste, Zeno van de hoogwichtigste; Aristoteles van de waarachtigste; Democritus van de vrolijkste; Heraclitus van de droevigste; Diogenes van d’ aardigste; Epictetus van de heiligste, en in de naast voorgaande eeuwen heeft van de zaken in ’t algemeen geschreven Thomas; duister Scotus; onvervalst Durandus; overvloedig Cardanus; spitsvindig Scaliger. Indien Hippocrates, prins der Artzen, wat meerder geschreven hadde, het zoude met de zaken der Artzen al vry wat beter staan. Indien Galeen van de vierde figuer geswegen hadde, de geneeskonst en der Artzen zaken zouden even goet zyn. Indien Dioscorides tegenwoordig noch leefde, hy zoude stom van verwondering staan, dat de kruidery zaak, of kruitkunde, zo aangegroeit was; en voornementlijk zoude hy zig verwonderen, over zo veel duizenderlei zoorten van tulpen, als ook over de nood van Maldivie, die zo wonderlijke krachten doet. Van Aëtius, Trallianus, Avicenne, Rhasis, [p. 144] wil wil ik niet eens spreken. Want, om de waarheid te zeggen, deze schrijvers heb ik noit gelezen. Maar ik bid u met wat zaken bemoeien zich de wiskunstigen al niet, alsze disputeren of de stippen en strepen ook zaken zyn. Van wat vremde en zeltzame zaak handelenze, wanneerze na vorschen, hoe veel garste graintjens het firmament van het aardrijk is, en weten ondertusschen zelfs niet, hoe veel schreden datze van de dood zyn. Met wat groot gevaar Philosopherenze, alsze dryven dat het aardrijk omgedraait word, en de Zon stil staat, ’t geen nu al onder de Roomsche kettery gerekent word. En op datge niet meint, dat zaak de volken van Europe niet ter harten gaat, zo moetge weten, dat de Franzoizen, ondertusschen datze andere Vorsten tegens malkanderen tot den oorlog ophitzen, hier door een oorlog die op hen gemunt was, voorzichtelijk van hun hals schuiven, en op zodanige wyze hunne zaken vast maken. Dat d’ Engelsche, die door vrede, hoewelze hen benijt word, in rust en stilte zitten, zich weinig met buitenlandsche zaken bekommeren. Dat de Spanjaarts hier de zaken, die wel eertyts hen eigen toequamen, met kragt en gewelt weder eisschen, en elders zaken, die hen niet toe komen, naar zich trekken. Dat de Vereenigde Nederlanders, door de zaken dieze op Zee verrichten, naar het exempel van de Tyriers, Grieken, en die van Carthago, hun heerschappy wyt en zyt verspreiden. Dat de Hoogduitsche Princen in die staat der zaken zyn, datze, midden tusschen de Kaizer, Fransman en Sweet zittende, de wolf schynen by d’ooren te [p. 145] houden. Dat de Sweet de behoudenis is van de zaken in Duitslant, die zo jammerlijk toestonden. Dat ’s Kaizers zaken heel ten achteren gegaan zyn, zedert hy der Princen geldkisten heeft begonnen aan te spreken, en de kerkelyke goederen weder te eisschen. Dat d’ Aartsbisschoppen nu geloven, dat de wisselvalligheid van alle zaken niet het genoeglijkste is: Dat den Savoier, die om Brabant stribbelt en twist, misschien aan dit spreekwoord gedenkt; Elk een gedenkt aan zijn zaken: Dat de Roomsche Paus de zaken van Koningen en Princen, die onder zyn stoel behoren, met zodanige voorzichtigheid weet te bestieren; datze Romen onbemoeit laten. Dat de Venetianen de zaken, die hun voorouders, met zo veel moeite en arbeid verkregen hebben, omzichtig en met maten beschermen: Dat de Polen en Moscoviters al te lang om de Stad Smolenke vechten, dewylze zich niet op de krygs zaken verstaan.
    Maar laten wy de menschen voorby slaan, die liever willen de blote beelden en schaduwen der zaken volgen, als de waarachtige zaken. Ik tree weder over tot de zaak, die van d’overnatuurweet met driederlei gedaante verciert word. Want zy noemtze nu een eenige, daan een waarachtige, dan een goede zaak. Alcibiadis Silenen hadden twee verscheiden aanzichten. Maar een wezent heeft ’r drie. Want al wat een zaak is, dat is hier door, om dat het een zaak is, niet iet anders, en daarom is het ook ondeilbaar, en maar een. Op dat een mensch een mensch was, zo zyn alle desselfs delen en gehele natuur in een ge- [p. 146] pakt en gelast. Zo is het ook met een boom, steen, en paart, toegegaan. En indienze scheidinge van eenheit lyden, zo zullenze te niet gaan. By Luciaan pocht die Pythagorische haan, dat hy maar een eenige haan zynde, alles geweest waar, namelyk: een Philosoof, man, vrouw, koning, onderdaan, visch, kikvorsch. Eveneens zal ook een zaak, alsse in haar gedaante verandert, nu een everzwyn, dan een vogel, nu een steen, en alsse zal willen, een boom worden. De zelve zaak is ook het waaragtig; maar wat is loffelyker als de waarheit. Een Speelder komt op het tooneel geblanket, een Pluimstryker ten hoof. Een ander kleurt zyn grys haar. Een ander kaauwt de spys met gekochte en gemaakte tanden. Een ander laat zyn hair in d’oogen hangen, tot op de neus, op dat hy voor schaamteloos gehouden wort: Een ander laat het hair van de kruin scheren en bedekt het met een zyde, tot smaat van de natuur. Alle zaken zyn zodanig, gelykze God, of de konst gemaakt heeft. Invoegen dat deze woorden van Alcibides met de waarheit niet schynen over een te komen. Namelyk, dat de wyn en de kinderen de de waarheit aan den dag brengen. Al dat een wezent is, is waaragtig; en al dat waaragtig is, is een wezent. Het trekt ook tot niemants gunst of haat de gedaante van valscheit aan, het zoekt ook geen Princen, Pausen, Ryken, of magtigen na de mont te zien. Eindelyk al dat een zaak, is, dat is goet, en alle dat goet is een zaak. God, den opper-bouwmeester heeft niets gemaakt, dat niet ergens toe goet is, en van het een of het [p. 147] ander niet bemint wort. Wie zyn dese woorden, die in het eerste boek Moses staan, onbekent: God zag dat het alles goet was. Weshalve is de zaak des aangaande niet quaat, maar de beroovinge van zaak is ’t quaat. En zo de beroovinge, iet goets heeft, dat is altemaal van de zaak. En deze goetheit verspreitze zo wyt en zyt, datze niet lyd dat het minste gedeelte des werelts aan haar geschenk niet deelachtig is. Geen lant is zo vrugtbaar, daar in alle dingen voortkomen. Op d’ eene plaats groeit ooft, op d’ ander komt van zelf gras voort. Pontus verschaft beverynen, ’t Molus gele Saffraan; Indien elpenbeen; Arabie Wierook. Maar de zaak groeit en bloeit altyt, dewyl ’er niet ter weerelt is, of het is een zaak. En om ’t kort en goet te maken; de zaak bezit zodanige gelukzaligheit, datze, voor zo veel alsse in God en d’ Engelen is, van de sterflykheit bevryt is. Het gewisse knaagt haar niet, dewylze boven alles is. Zy wort niet verschrikt van de nagtgeesten, dewylze geestelyker en stofloozer is. Zy vreest nochte hoopt niet, dewylze van plaats en tyt vry is. ’t Is tyt goetgunstige Toehoorders, dat ik ophoude van de zaak te spreken. Want het dient niet, datmen van de zaak, buiten de zaak, of boven de zaak, spreekt. Die onder u gelt en goets genoeg hebben, willen liever van het geklink der zaken in de beurs horen, als in de Scholen. Die het wat zoberder omkomt, zullen niet een duit te ryker van deze pryzinge der zaken, weder t’ huis keren. ’t Is Vasten-avont, en op Vasten-avont van den Moscovietsche oorlog een oratie te doen, dat stryt [p. 148] met Bacchus wet en gewoonte. Voor ’t lest, ’t geen ik schier vergeten hadde, verzoek ik vriendelyk van uw, datge toch deze verhandelinge of oratie van de zaak, die tot niemants achterhalinge, maar alleen oeffenings halven geschreven is, ten besten opneemt. Want om de waarheit te zeggen, het zyn altemaal onbillyke en norsse Goden, die geduldelyk en met goede oogen het schaak-spel aanzien, maar d’oeffeningen der vrye kunsten geen spel nochte opschortinge toestaan: maar laten deze goden volgens Martialis, latu en zachte keesjes kruit eten, zo zullenze eerstdaags wel gezeggelyker wezen.
                            Ik hebbe gezeit.

Deze Oratie is opgezeit, als hy de boeken van d’ Overnatuurweet aanfing te lezen, den 27. van Loumaant, in ’t jaar, 1634.
<"Heinsius.html">Continue

Een Oratie van de

Wonderheden des Menschen Ziel.

’l VErwonder my niet zeer, beroemde Toehoorders, dat gy in grooter getal, als wel gewoonlyk geschiet, hier op deze plaats, om my te hooren t’ zamen gekomen zyt. Want ik hebbe u door groote beloften uitgenoodigt, te weten, dat ik van wonderlyke dingen zoude spreken, die gelykze zonder de Goddelyke bystant niet konnen uitgevoert worden, alzo hebbenze ook een ongelooffelyke kracht om de harten der menschen tot op ’t hoogste te doen verwonderen. De natuur heeft ons een nieuwsgierig verstant, en [p. 149] dat, om al wat verborgen en zeltzaam is te doorgronden zeer begeerig is, mede gedeelt. En dewyl ons de walg steekt van ’t geen dat ons dagelyks voor oogen komt, zo scheppen wy ons vermaak alleenig in dat geene, dat ofte door de nieuwigheit, ofte weerdigheit, ofte zeltzaamheit pryzens waardig is. Wanneer op de markt een guichelaar een wonderlyke zaak, en die noit voor dezen gezien of gehoort is geweest, in ’t werk stelt, namelyk een mes door zyn arm steekt, vergift onbeschadigt inneemt, met zyn driehoofdige wormen by een tangetje om hoog houdende pogt en zwetst: en een ander rook en vier ten mont uitbraakt; en weder een ander door wonderlyke gezwindigheit, en rapheit van van handen, ’t volk d’oogen verblint; zo staan wy stom van verwondering met de mont wyt open, en twyffelen of de Goden op het aartryk gekomen, dan of de menschen Goden geworden zyn. Als het bosch Dodone weêrgalmt en spreekt, een out wyf een kint krygt, de beelden kermen, de Zon zo root als bloet uitziet, de boomen wandelen, de merry een Haas werpt, en in de wolken gewapende krygsheiren tegens krygsheiren aanvallen; na zodanige schouwspelen, en daar zodanige dingen vertoont worden, loopt out en jong, man en vrouw. Dat meer is zommige staat een verzierde fabel, en daar niet een waar woort aan is, zoze slechts maar een weinig wonderlyk en drollig schynt te wezen, ongemeen wel aan. Want de looze en listige ’s werelts kinderen weten wel, datmen door ’t vertellen en opstoffen van ongelooflyke din- [p. 150] gen prys en lof kan inleggen, en de Toehoorders, die anders doorgaan zouden, zo men haar dingen die dagelyks voorvallen, voordroeg, met mirakels de ooren stoppen moet. Noit heeft de revier de Tiber meer Romainen by elkander vergadert gezien, al toen Esculaap de Romainsche Gezanten in de gedaante van een Epidaurische slang uit Griekenlant na Romen gevoert hadden. Noit heeft ’er meer gewoel, noit drok ’er te Tarentum op de straten geweest, als toen Archytes een houte duif, die in de lucht eveneens als een levendige vloog, openbaarlyk vertoonde. Noit hebben d’ Indianen grooter toeloop van volk gehad, als wanneer Appollonius Thyanžus van zelfs omloopende taffels, en goude wynschenkers, die de gasten de wyn om schonken, ten toon stelde. Noit zyn d’ inwoonders van Constantinopolen meer door verwonderinge opgetogen geweest, als toen een kramer of lantlooper een luis aan een goude keten gebonden over al om leide. Hierom loopen wy met vollen loop na vertoningen en spullen, snuffelen natuurs geheimenissen en verborgentheden door en weder door, rapen de overblyfzels der outheit zorgvuldig by malkanderen: zyn nieuwsgierig om de zeden en kleding van ongebonde en woeste menschen te horen: luisteren scherp toe als ’er wonderwerken opgehaalt worden, en verachten en stooten met de voet, dingen die ons dagelyks voor oogen komen. Weshalve, om nu eens mede voor een groote menigte van menschen te spreken, heb ik my op geen gemene dingen willen leggen, nochte langs die [p. 151] wech gaan, waar langs men dagelyks gaat. ’k Heb voorgenomen om van groote, ongewoonlyke, en dingen die meer als gemeen zyn, te spreken. In voegen dat het niet van noden is, om bekommerlyk met een voorrede, uw om uw goede gunst, en neerstig toehoren, te smeken en te bidden; dewyl my de nieuwigheit, waardigheit, en voortreflykheit van de zaak, daar wy van spreken, zulx lichtelyk zullen beschaffen. Want ik zal van de wonderheden des menschen ziel, en van ’t gene, dat in ’t betrachten van de zelve, ’t meeste te verwonderen is, als ook wat in dezelve onoplosselyk is, en ’s menschen verstant te boven gaat, spreeken. Dit altemaal zal ik uitkappen, en uw voor oogen stellen. Ik weet wel, hoe dat zommigen onder uw na Apitius aarden, en wat een lekkere tong datze in de mont hebben. Want uw konnen niet als barm, wilde varkens, buik-spek, en oesters vermaken, van dagelykze spyze steekt uw de walg, en van al wat dagelykze en gemene smaak heeft, banketjens en lekkernyen moet ’er opgedist zyn, en oesters zo vers als zoete melk. Met zodanige spyzen moet ik uw walgende en laffe magen tot myn gastmaal of verhaal van wonderheden lokken. Hierom, op datge bequame gasten zyt, zo stelt uit uwe gedachten de verwondering over dingen, die noch goet, noch loffelyk, noch uitnement, noch treffelyk zyn, nochte iets verwonderens waardig by zich hebben. Want als de zinnen met slechte en geringe dingen bezich zyn, zo konnenze zich tot geen groote dingen begeven, nochte dezelve begrypen. Nochte ie- [p. 152] mant zal iet dat grooter als hy zelve is, konnen verstaan, die heftig en vierig bemint en eert dat gene, dat geringer als hy zelfs is.
    Twee gemene staten zoude ik geerne zien datge uw inbeelde, en in uwe gedachten prente, te weten een groote hemelsche, en die waarachtig algemeen is: en dan noch een ander die kleinder is, namelyk een aartsche gemene staat, die ons sterffelyke menschen te beurt gevallen is. In d’ eerste aanschouwen wy God, d’ eenige auteur van alle wonderdaden, en d’ Engelen. In de tweede slaan wy onze oogen op den mensch, het ander wonderdaad des opperste bouwmeester. En hierdoor, na ’t gevoelen der Stoitisten is, de Wysgeerte in twee deelen verdeelt: namelyk in een hooger gedeelte, en in een lager: Het eerste bemoeit zich nergens mede als met God, en alle stoffeloze dingen, als Engelen: het tweede betracht den mensch, en, ’t gene in den mensch het Goddelykste is, de Ziel. Wy hebben onlangs de geheimenissen van de wysheid, die wat goddelyker is, na gespeurt, en gevraagt wie den gehele al gesticht en gebouwt heeft; uit wat stoffe de wereld bestaat, en wat dat eigentlyk God is, en of hy, gelyk Epicurus meint, zich alleenig met zich zelven bemoeit, dan of hy ook op ons menschen achting slaat, en voor de zelve zorg draagt: als ook, of hy dagelyks noch iets maakt, dan of hy zich te vreden houd, dat hy eens voor al iets gemaakt heeft; of hy een gedeelte van de wereld is, dan of hy de wereld zelve is, ofte dat hy noch gedeelte noch wereld is; of hy, ’t geen hy gemaakt heeft, na zyn welgevallen veranderen kan, [p. 153] dan of hy aan ’t nootlot gehouden en gebonden is. En meer andere dingen die d’ overnatuurweet aangaan. Maar gekomen zynde tot het ander gedeelte der Wysgeerte, die van den mensch handelt, zo bleef ik, als voor myn kop geslagen, stil tot verstommens toe van verwondering staan, toen ik aan ’s menschen ziel begon te denken, en dezelve naaukeurig t’ onderzoeken. En alhoewel ik aangemerkt heb, dat in ’t gebouw van ’s menschen lichaam den geheelen al in ’t kleen konstelyk vertoont word, dat ’et zyn ronten, starren, hooftsftoffen, bergwerken, gewassen, revieren, wolken, blixems, en voorts meer andere deelen, die met de natuur eenige gelykenisse hebben, bezit: niettemin bleef ik verwondert, en blyf noch verwondert staan, als ik ons zieltje, dat wy in dit lichaamtje omdragen, vlytig en met ernst betracht. Het zy dan dat ik op des zelfs natuur, oorspronk, en maniere van voortelinge, myn gedachten sla, of op desselfs werkingen en verrichtingen, die verscheiden en menig in ’t getal zyn, of d’ opperste macht van te gebieden over ’t verstant en wille ernstig overpeize. Zo dikwils als Homeer Jupyn, en d’ ander Goden vertoont, zo bedekt hy de zelve met wolken en nevelen, om hier door te tonen, dat de Goddelyke glorye en heerlykheid, de sterffelyke menschen niet konnen begrypen noch doorgronden. Het zelve kan men ook met waarheid van de ziel zeggen. En hierom Apuleus, wanneer hy zijn ziel doet verschynen, zo beschryft hy de zelve met rook en mist omcingelt, en betrokken, zulx datze niet gezien kan worden. Zommige zaken van die ge- [p. 154] ne, die ’er in de wereld te vinden zyn, weten en verstaan zommige van zelfs, andere worden geweten en verstaan. De ziel alleen op het aardryk kent alles, uitgenomen zich zelven. De ziel is een licht, die ’t alles doorlicht, maar voor zich zelven isse een dikke duisternisse. Zy is een oog die alles bezien kan, maar alsze haar zelven bezien wil, zo isse blind. De ziel is gelyk een hand, die alles wat haar aan boort komt aanvat, uitgenomen haar zelven. Zy leert andere alle ding, begrypt alles, laat zich verluiden datze andere leeren wil al wat ’er te leeren is, en kent och arme, als het ’er op aan komt, haar zelven niet. In zo veel eeuwen herrewaart is vlytig onderzocht, wat de ziel is. De Ghaldeen hebbender na gezocht, maar niet gevonden. d’ Aegiptenaars hebben haar hooft daar over gebroken, maar niets uitgerecht. De Grieken hebben in ’t onderzoeken van de ziel veel arbeids besteet, rnaar zyn ’er altyd dom in gebleven; en hebben noit het minste daar van konnen te weten krygen. d’ Eene zeit datze een zelfstandigheid is, d’ ander strooit uit datze een byval is. d’ Eene wil hebben datze een lichaam, d’ ander datze een geest is. Critias wil met kracht en gewelt hebben datze bloed is. Dat loochent Zeno en blyft ’ er op staan, datze niet anders als vier is. Hippo schreeuwt luitruchtig dat de ziel water is. Maar Diogenes houd staande datze lucht is. Heraclitus verstaat niet anders door de ziel, als een damp. Pythagoras maakt ’ er een getal van. Democritus weet ook zyn ziertjes in de ziel te vinden. Aristoteles staat ’ er op, datze een vulmakinge of kracht is, die het lichaam leven [p. 155] geeft. Zommigen nemen het herte zelfs voor de ziel aan, en hier door, zo zy zeggen, hebben zommigen de naam van herteloos, kloekhartig, slaphartig, eenhartig, of eendrachtig.Dicearchus laat het al te slecht leggen, en stoot uit zyn kruin, dat de ziel niet als een ydele en blote naam is. Welk van deze gevoelen, behalven het laatste, dat bot uit vals is, juist de waarheit treft, dat mag den hemel weten. Welk dat wel het waarschynlykste is, daar over is groot harrewarren onder de geleerden. En dewyl elk van verscheide gevoelen is, zo is het wel gelooflyk, dat niemand de grondige en rechte waarheid weet. Zulx dat God in zo groot een verscheidentheid van gevoelen, d’ uitstekentste herssenen een appel om mede te speelen, schijnt gegeven te hebben, op dat alzo de ziel hen zo veel te wonderlyker zoude voorkomen, hoe de kennisse daar van dieper verborgen leit. Maar die het gezontste oordeel daar over gesproken hebben, noemen de zelve met zulke wonderlyke en opgepronkte namen, datze in de zelve schier verdwalen, en, byna de waarheid zeggende, nochtans niet als valscheid voor brengen. Deze laten zich ontvallen, dat de ziel God is, of een gedeeltje van de geest Gods. Want gelyk na hun zeggen, God in den gehelen al, alzo leeft de ziel in ’t lichaam, en is daar overste in, en voert over de zelve heerschappye. En gelyk God, die zelfs eeuwig en onsterffelrijk is, ’t gebou des werelds, dat ten jongsten dage vergaan zal, beroert en beweegt: alzo beroert en beweegt ook de ziele, die onsterffetyk is, dit brosse en uit klaiaart te zamen gestelde lichaam. [p. 156] Den mensch, zeide Phavorinus, overtreft alles, wat op den gehelen aartbodem te vinden is, in waardigheid; en de ziele alleen, is in den mensch het edelste en dierbaarste; de rest is niet een spelt waardig. En om geen andere reden heeft Trismegistus den mensch een wonderwerk genoemt, als om d’ uitmuntende treffelykheid en goddelykheid der ziele, die, dewylze geestelyk is, aan d’ Engelen door maagschap gehuwlykt is. En om datze met het lichaam kan vereenigt worden, zo bezitze een natuer, die noch na Engelen, noch na lichamen zwymt, maar van elks wat heeft. Alzo datze iets meerder is, dan ’t gene datmen lichaam, en iets minder als het gene dat Aristoteles hemel-zielen noemt.
    Dit mag iemant ook wel voor een groot wonderwerk aanzien, dat de zelfde ziel in ’t lichaam woont, en dat nochtans dezelve ziel niet weet, in welk gedeelte van ’t lichaam datze voornementlyk woont, als ook of ’er maar een eenige ziel, dan of ’er verscheiden, en meer als een, in eenig lichaam syn. Want de geleerste zielen komen hier in niet over een. En schoonze wel weten, datze ergens zyn, en niet zyn als in het lichaam: zo wetenze aleven wel niet, op wat plaats des lichaams, datse haar troon en sitplaats gestelt hebben. De ziele van Democritus zeit datze in ’t gehele hooft woont. Der Artzen in de herssenen. Stratos in de kale plaats, die tusschen ’t hair dat boven d’ oogen is, leit. Erasistratus ziel, wil met kragt en gewelt in de herssenvliezen wonen. Indien gy Herophilus ziel vraagt, op wat plaats datze woont: ’k woon, zal zy zeggen in de hol- [p. 157] ligheden van ’t brein. Indien gy Parmenides ziel vraagt, in de borst zalze zeggen. Indienge Zenoos ziel vraagt, in ’t hart, zalze tot antwoort geven. Indien gy Empedocles ziel vraagt, het bloet zalze zeggen, is myn rechte woonplaats. Ook zynder geweest, die zeiden, dat de ziel zich in een zeker gedeelte van ’t lichaam ophielt, waar uitze, eveneens als een spinnekop, als het van nooden was, schoot, en langs ’t gantsche lichaam henen liep: En in dezelve, zo dikwils als het haar gelegen quam, zich gezwint weder te rug begaf. Wie verwondert zich hier over niet ten hoogsten, dat een Koning in zyn ryk is, zyn onderdanen geboden geeft, en dat de Koning zelfs niet weet, of hy te Siras, ofte Ecbatane, of in ’s Gravenhaag, of te Delft, of te Praag, of te Wenen woont: en dat daar benevens dezelve Koning niet weet, of hy alleenig Overste in zyn hof is, dan offer neffens hem noch meer gebieden. Zo dom en onwetent zyn wy ellendige menschen, dat wy zelfs niet weten waar de ziel, het beste gedeelte van ons, en waar door wy zyn die wy zyn, waar door wy weten al wat wy weten, haar woonplaats gestelt heeft. Dat meer is, wy weten noch niet eens, of wy maar een eenige ziel, of drie zielen bezitten, dewyl hierom ook de gaauwste verstanden over hoop leggen, en hier in niet over een komen.
    Onze natuurkundigers hebben voor een gebruik, datze d’ allergrootste werkingen, die de natuur verrigt, en waar van d’ oorzaken een weinig duister zyn, de verborge invloeingen der dwaalstarren toe schryven. Gelyk als daar zyn [p. 158] d’ yzertrekkinge des zeilsteens, eb en vloet, als ook, dat ’er uit een verrotte stoffe, bergwerken en dieren voortkomen. Maar dewyl elk ding in ’t byzonder een byzondere dwaalstar heeft, en het eene metaal na ’t goetdunken van Saturnus, ’t ander van Jupiter, ’t ander van Mars, ’t ander van de Zon, ’t ander van Venus, ’t ander van Merkurius, ’t ander van de Maan, bestiert wort: Zo is de ziel voor zo een hoogwichtige en weerdige zaak gehouden, dat God door zyn Goddelyke wysheit belast heeft, dat al de Planeten hem dienen, en op hem passen zouden. Saturnus last is, de zielen bequaam te maken, datze verstaan en redenkavelen konnen. Jupyns last is dezelve een kragt mede te delen, daar door elk gezwint en dapper zyn werk verrichten kan. Mars is bevoolen om de moedigheit te ontsteken, en op te hitzen. De Zon moet haar begiftigen met een kracht van te gevoelen en te peizen. Venus ontsteekt in haar de begeerte. Merkurius begaaft ze met een kracht van welsprekentheit, als ook met een kragt van te kennen te geven, ’t geenze gevoelen.Van de Maan ontfangenze een voedende, wassende en voorttelende kracht. En zo veel Goden, of veel meer gesternten dienen de zielen. Want de ziel, die zo dikwils alsse wil, met haar gedachten boven al de starren klimt is niet te vrede, datze maar van een eenige star gedient en geviert word.
    En terwijl ’t twisten der Philosophen over de ziel aldus zijn voortgang nam, zo is het eindelyk zo verre gekomen, datze, in verwarde doolhoven en geen kans ziende om daar uit te ko- [p. 159] men, geraakt zynde, gezeit hebben dat de zaak, die wy in de wandeling ziel heten, geheel en met al haar deelen in ’t geheele lichaam door en weder verspreit is, en dat noch daarenboven deze zelfde ziele in ’t geheel met al haar delen in ider gedeelte van ’t lichaam is. Met dit gevoelen hielden Thomas Aquinas, den Cardinael Cajetanus, Aegidius, Marsilius, en lang voor hen allen Averroes. En dit gevoelen is by oude tyden zo in swang gegaan, dat zelfs Augustyn, den Hipponensche Bisschop, het mede aangenomen heeft. En by aldien het gevoelen van deze geleerde mannen juist de waarheid getroffen heeft: zo moet noodzakelijk volgen, dat een en de zelfde ziel, in haar geheel in het eene deel beweegt word, en in het ander deel in haar geheel rust en stil zit: als ook datze geheel boven in ’t hooft is, en geheel beneden in de voeten: datze in haar geheel van haar zelven in plaats verscheelt: datze in haar geheel op meer dan een plaats is, en nogtans niet vermenigtvuldigt word: datze gelyk een stip is, en niet op delen gedeilt kan worden, en nochtans in elk gedeelte van ’t lichaam is. Waar van elk voor zich, gelyk zulks oogschynlyk klaar is, ’t geloof van alle wonderwerken te boven gaat, dewyl het dingen schier zyn, die tegens elkanderen stryden, en elkanderen tegen spreken. Dit wonder word noch gestyft door immers zo groot een wonder: namelyk dat een zelve ziel door ’t gantsche lichaam verspreit word, en by alle delen, zo wel kleen als groot tegenwoordig is, en dat alevenwel, als de ledematen afgezet of afgehouwen worden, te ziel niet [p. 160] mede aan stukken kan gedeilt worden. Als een misdadige ’t hooft afgehouwen word, zo gaat de ziel vry, en ontsnapt de snelle slag, door nog veel snelder beweginge; pylen noch zabels, al stontze ’er midden in, hebben vatten aan haar; want zy trekt zonder gequest te worden, zich als in een hoop te zamen, en stelt alzo de slag, die ’t lichaam ontfangt, dewylze de slag in snelte veer te boven gaat, te leur. Als Phyrrus Priaam ’t hooft af hieu, zo triumpheerde of zegenpraalde d’ overwinnaar met het lichaam, maar aan de ziel had hy geen vatten, want zy bleef, schoon ’t lichaam noch zo jammerlyk gehandelt wierd, onverwonnen. Als den ellendige Deiphobus zyn lichaam zo erbarmlyk geschonden, Hippolytus van een gescheurt, Hector langs straat gesleept wierde, zo raakten de lichamen wel aan flarden, maar de zielen bleven heel en gaaf. De ziele lyt wel dat haar woonstede vernielt en geschonden wort, maar zy blyft niettemin zelve behouden en ongeschonden. En al worden onze lichamen aan huspot gekapt, de ziel niet te min is een eenige ziel, en blyft een eenige ziel, en maakt getal noch stukken.
    Aristoteles, als hy de ziel wat dieper onderzoekt, en inziet, loochent dat de ziel, als ’t lighaam zich beweegt of verroert, bewogen wort. Namelyk, hy wil uw doen gelooven, dat, als Atalante loopt, de ziel niet eerst loopt: als Dždalus vliegt, de ziel dan niet vliegt. En alevenwel is de ziel in ’t zelfde lichaam, dat beweegt wort. Dat meer is, hy is zelfs het gene waar door het lichaam beweegt wort, en zonder het wel- [p. 161] ke het lichaam krachteloos en onbeweeglyk is. En by aldien Sisyphus, die by d’onderaartsche schimmen woont, deze onbeweeglykheit van de ziel bekent was, zeker hy zoude zyn arbeit en geduurige beweginge, daar het lichaam zonder ophouden mede geplaagt wort, hier door al vry wat troost konnen geven. Wy spreken, gunstige Toehoorders, wonderlyke, en dingen van d’ander werelt. Wy gaan na het oosten, de ziel blyft niet te min stil staan. Zy vergezelschapt het lichaam wel, maar rust niet te min. Wy klauteren berg op berg neer, wy danzen, roeien en vechten: de ziel ondertusschen, die d’oorzaak van deze beweginge is, blyft bot stil staan, en rust in ’t lichaam. Maar, zult gy zeggen, de zeilsteen beweegt het yzer en blyft ook alevenwel stil staan. Wat voor een groot wonder is dit, dewylze verschelen aan plaats en lichamen. Maar dat de ziel in een eenig lichaam beslooten wort, ’t lichaam voort dryve, en nochtans haar zelve niet eerst voort dryve, dat mag Aristoteles, den meester van Alexander de Groot, zo hy wil geloven: ’t gaat, recht uitgezeit, myn verstant te boven. Voornementlyk alsse zich in delen, die op ’t nieuw door ’t voetzel aangefokt zyn, stort, of d’ oude, die of door hette verteert, of met gewelt afgehouwen zyn, verlaat.
    En zo gy gezint zyt, d’oorspronk, en geboorte plaats van de ziel te onderzoeken en na te speuren. Wy geloven niet, datze uit zaat voortkomt, noch stamswyze van ’t eene lichaam in ’t ander overgezet wort; of datze gelyk an- [p. 162] der dieren voortgebracht worden, van ’s vaders of ’s moeders ziel voortgebracht wort. God is alleen die gene, van waar de ziel haar oorsprong heeft, en dezelve kan ook niet als uit een niet, dat is, door een wonderwerk, nademaal de ziel het grootst van alle wonderwerken is, voortgebracht worden.
    Als den grooten Schepper hemel, aart en zee gemaakt hadde, zo gebood hy zich zelven te rusten. Doch alleenlyk van ’t scheppen der zielen heeft hy nooit opgehouden. Al zyne werken heeft hy op den rustdag gestaakt, alleen het scheppen der zielen wort zo wel op den rustdag, als andere dagen volbragt. Want het is onmogelyk, dat een geest, dan van een andere geest, kan voortgebracht worden: en zodanige voortbrenginge geschiet niet anders, als door scheppinge: en geen magt kan dit werk verrichten, als een oneindelyke en almachtige macht. Titus heeft wel ronde schoutoonelen konnen bouwen; Agrippa over al waterleidinge leggen; Trojanus een brug over den Donauw slaan, Xerxes den berg Athon doorgraven, Hannibal t’ Alpische gebergt met eek murw en week maken, en alzo openen. Maar al deze gaauwe bazen, die zo groote werken te weeg gebrocht hebben, hebben niet een eenig zieltje konnen maken. De gaauwigheit van Aristippus, noch Appelles penceel, noch de kloekheit van Phidie, noch de spitsvindigheit van Archimedes, komen in dit werk te pas. Geen bouwmeesters, al warenze noch zo kunstig, al waar ’t datze zelf Dedalus in kunst en schranderheit te boven gingen, kon- [p. 163] nen deze opperbouwmeester in zyn arbeit te hulp komen. Ja zelfs der Engelen handen, schoonze nochzo machtig zyn, konnen niet aan dit werk helpen.
    Maar hier over staan ik dikwils stom van verwondering, namelyk, dat onze ziel in ’t lichaam, met het lichaam, en dat d’eene zelfstandigheit in d’ander zelfstandigheit is: en datze alevenwel geen lichaam is. En dat noch meer is, datze zo klein, dun en fijn van wezen is, dat ’er geen deel van ’t lichaam buiten dezelve is, nochte dat zy ergens is, daar geen lichaam is, en dat alevenwel, in zo groote vereeninge, en daar de ziel door ’t lichaam, zo door en weder gedrongen is, en zo digt aan elkander leggen, dezelve ziel van ’t lichaam geen schade noch letzel krygt. Indien de lammigheit een tak van een zenuw verstopt, de ziel gaat ’er niettemin door. Zo beroertheit den weg voor de geesten geslooten hout, de ziel weet altyt opening te vinden. Zo het oog uitdroogt, d’ armen en beenen uit teeren, een verrottinge het gebeente knaagt, ’t bloet uitgeput wort, de ziel niet te min blyft altyt heel en gaaf. Als de voet hinkepinkt, de tong stamelt, de hantjicht de hant slim en krom maakt, dat zyn altemaal ziekten en gebreken die ’t lichaam, en niet de ziel aangaan. De ziel is als een Citharspeelder, wiens konst, ’t zy de snaren slap of styf gespannen staan, niet een hair te slimmer, dewyl hy de konst in ’t hooft heeft, noch beter is.
    Dit doet in my de verwondering noch vergrooten: namelyk, dat een zelve ziel ontelbare werkingen, en ampten verricht. De Poë- [p. 164] ten verwonderen zich over de driedubbelde Godheit in Apollo, over de driehoofdige Hecate, en over Diane met haar driehoofden. Romen heeft zich ouwelinx over haar potzemakers, die met een afgerecht gelaat, en beweginge des lichaams, elk een konden na apen, grotelyx verwondert. Griekenlant verwonderde zich ongemeen over die genen, die in allerlei slag van strytgevechten, en spiegelstryden overwinnaars waren, en altyt met de pryzen gingen stryken. Maar dit altemaal, komt by de kracht van de ziel niet eens te pas, die altyt overal eveneens zynde, in een zelvige gedeelte van ’t lighaam iet tot zich trekt, vast hout, verandert, uitsmyt, voet, wasdom geeft, gevoelt, begeert, beweegt, redenkavelt en wil. Wy staan ten hoogsten verwondert, als wy een kunstig uurwerk, waar in zommige deelen om hoog, andere om leeg klimmen, zommige langzaam, zommige snel voort gaan, zommige rontom gedreven, zommige schuins beweegt, zommige van andere voortgedreven worden, zommige andere voortdryven, aanschouwen. Maar dit by de ziel te vergelyken, is altemaal maar kinderspel. Want de ziel bestiert, regeert en helpt te recht, al die ontelbare deeltjens van ’t lichaam, die aan gestalte, groote, zwaarte, en oogmerk daar toeze gemaakt zyn, ongemeen veel verschelen.
    En wie kan het met zyn verstant begrypen, dat in een en dezelve ziel iets vernuftigs en onvernuftigs: iets dat sterffelyk en onsterffelyks is. Dat ’er deelen zyn, die als dienaressen en dienstmaagden, en andere die als Princessen en groote [p. 165] vrouwen zyn: dat zommige in zo lagen staat zyn, datze andere ten dienst staan, en op dezelve passen moeten: dat wederom andere in zo groote weerdigheit en aanzien zyn, datze, dewylze over altemaal de heerschappye voeren, niemant, als God alleen, boven haar kennen.
    En by aldien gy van zins zyt wat grondiger de krachten van ’s menschen ziel te onderzoeken, daar is noch een grooter en langer rist van wonderlyke en vreemde dingen ten besten, om leeg te plukken. Aanschouwt eens, bid ik uw, hoe dat we gevoet worden: De spys, die van verscheide gestalte was, krygt in de maag, door kragt van de ziel, eenderlei gestalte, en word eveneens als tot pap en bry gekookt. In de maag worden ossen, schapen, vogels en visschen altemaal onder een gemengt. De maeg ontfangt zowel roggen als gersten brood: zo wel schapen als kalfsvleis: zo wel gezoden als gerooste spys, of die in de pan met botter gebraden is. In de maag verdraagt de duif de spreeuw, de schelvis de snoek, de baars de pos,’t wilt zwyn de haas, de druif de kool. Die altemaal, zo dra alsze de gedaante van de gyl aangenomen hebben, [ ’t welk binnen weinig uuren geschied,] door vlyt en neerstigheid van de zelfde ziel, in verscheiden dingen verandert worden. Daarenboven uit een zelfste bloed komt voort, door hulp van eenderlei warmte, een droog been, vochtig vleis, sterke vlies, slappe long, een oog van menigerlei verruwen, een spier witte zenuw, altemaal delen die aan dikte, dunte, warmte, koude, en werkinge zeer veel verschelen. Wanneer een bouwmeester een huis [p. 166] bouwt, zo maakt hy een eenig ding uit verscheide stoffen, maar deze eenheid is niet anders, als een t’ zamenhopinge, en zamenschikkinge van verscheide delen. Maar de ziel verandert dingen die van verscheide gestalten zyn, in een eenig ding, en dat na deze verandering maar van eenderlei natuure en wezen is. En, gelyk als ofze in de Chymie ervaren was, ’t geenze tot een eenig ding gemaakt hadde, dat ontdoetze daar na weder in verscheide dingen. Wy menen dat ’er groote wysheid in gelegen is, indien een vlytige lezer uit ontelbare en verscheide schryvers, daar hy van ’s morgens vroeg tot ’s avonts laat met de neus inzit en kykt, uitpikt, ’t gene dat hy voor zich acht dienstig te wezen: of dat een voorzigtig man uit verscheide burgerlyke zaken, iets, ’t geen hem nut en vrucht by brengen kan, tot zyn profijt en nuttigheid weet aan te wenden. Zullen wy ons dan niet over de verborgene wysheid der ziele verwonderen? die uit een dik en drabbig bloed, ider deel het zyne uitdeelt, en dat door zulk een slag van uitdeilinge, die een rneetkonstige uitdeilinge genoemt word. In ’t wasdom van ’s menschen lichaam is niemand mans genoeg om dit uit te leggen: namelyk, hoe het lichaam in wasdom en groote kan toenemen, en de ziel even klein blyft, eveneens als ofze geen voetzel van noden heeft: en datze nochtans kleinder in een kint, als in een vol wassen mensch, grooter in een man, die in ’t best van zyn leven is, als in een bultige en krom gaande bestevaar is. En, dat noch veel meer te verwonderen is, dat dan, als ’t lichaam in ’t groejen is, ’t verstant op [p. 167] zyn zwakste is, en als het zelve weder begint af te nemen, ’t verstant in kennisse en deugde weder begint toe te nemen. Maar in onze voorteelinge, schoon het alles ’s menschen verstant te boven gaat, is dit voor alle andere verwonderens waardig, dat uit een luttel en gestalteloos zaat, het lichaam, dat zo een edele gast als de ziel is, een herberg verschaffen kan, met zo grote kunst wort toegestelt.Gy zoud sweren, dat een Xeuxis of Polycleet, in ’s moeders buik al zyne krachten en verstant aan ’t maken van den mensch en ’t gestalte te geven, te kosten hing. Want elk deel leit zo ordentelijk vervolgens op zyn plaats, al de delen hebben zodanigen gelykmatigheid, zo wel in gestalte als in groote, tot elkanderen, dat hier geen sterffelyke maar onsterffelyke handen, geen slechte, maar een volkome wysheid schynen doende geweest te zyn. Ons sware lichaam word met meer dan twee hondert beenderen, die in plaats van balken zyn, ondersteunt. Deze beenderen zyn met even zo veel krakebeenderen aen d’enden, tot lichter beweginge, bezet en voorzien. Deze zelfde beenen worden met banden, die in plaats van spykers zyn, op datze niet uit haar plaats verschieten konnen, wel styf vast gemaakt; en deze beenen, worden door hulp van zenuwen en pezen, gelijk als door koortjes en snaren uit haar plaats verwrikt en beweegt. Boven al deze delen zynder noch ontelbare aderen en slagaderen, die, gelyk als pypen en buizen daar het water doorloopt, ieder gedeelte van ’t lichaam bevochtigen. De spieren, die byna vier hondert in ’t getal zyn, en het [p. 168] vleesch van verscheide zoorte, vullen als donzen en vlokken, de lege plaatzen tusschen de vezelen. Ten laatsten word alles met de huid, gelyk met een algemeen kleed en bedekzel, tegens alle uitterlyke ongemakken, overtrokken. En middelerwyl de natuur dit alles alzo verricht, zo weten de moeders, die arme sloven, zelver niet, wat ’er binnen in de baarmoeder al omgaat. En hoewelze anders heers en bedilachtig genoeg van aart zyn, zo konnenze hier nochtans niet gebieden, noch iet veranderen of verbeteren. d’Arabische Philosophen, zich hier grootelyx over verwonderende, hebben niet d’onvernuftige en domme kracht van ’t zaat, die de Peripateten, Aristoteles naarvolgers, des ziels stedehouderesse noemen, maar één zekere God, of ’s werelds ziele, of verstant voor den autheur van dit wonderbaarlyk en welbearbeit werk, uitgeroepen.Terwyl ik al deze dingen by myn zelven overdenk, zo leit de pracht en praal van Romen by my achter de bank, al d’ oude gebouwen, daar van men overal de mond vol van heeft, beginnen my geheel en al af te vallen, en slecht uit te zien, aan de welken geen een kunstenaar, maar verscheide gewerkt, en elk zyn byzonder werk verrigt hebben: de boumeester is hier doende geweest met ordoneren, de steenhouwer met steen te houwen, de timmerman met schaven en boren, de glazemaker met glasen in te setten,de smit met ankers te smeden, de metselaar met mueren op te halen: daar in tegendeel om ons lichaam op te cieren, een eenige ziel of bootzerende kracht, de dienaresse vande ziel, over genoeg is: deze ziel alleenig [p. 169] bereit de stoffe, en voltoit het gehele werk, zy allenig maakt het werk ront en vierkant: zy allenig lymt en hecht de delen aan malkanderen: zy is allenig die gene, diese bekleet, bedekt en overtrekt.
    Maar nu moetenwe de zinnen, zo wel die de natuur voor de hand en in ’t openbaar gestelt heeft, als dieze dieper in ’t brein verborgen heeft, dat is, d’ uitwendige en inwendige zinnen, gaan bezien en onderzoeken. ’t Minste gaat hier alle wonderwerken verre te boven. Maar nergens worde ik verder buiten my zelven verrukt, als wanneer ik de natuure van ’t gezicht en ’t oog van stuk tot stuk naaukeurig doorsnuffel. Lange tyd is ’er by de geleerden over getwist, te weten, of ’t zien door de stralen, die uit het oog schieten, dan of het door de gezichts beelden, die van ’t voorwerp in ’t oog vallen, geschied en volbrogt word. Plato hield ’t eerste, Aristoteles het tweede staande. Wat my aangaat, ik zeg ’er ja noch neen toe, zo wel tot het eerste gevoelen, als tot het laatste. Maar dit zeg ik voor vast, en meen het ook van harten, dat God zo wel in ’t eene als in ’t andere, klare bewystekenen van zyne oneindelyke kracht gegeven heeft. Alzo dat allenig in d’ oogen Gods tegenwoordigheid met oogen kan gezien worden. Staat het u aan, dat de zieninge geschied door het uitschieten der stralen? Wat een groot werk is het, dat zo groot een kracht van licht, [’t welk in een oogenblik tyds, van ’t aartryk tot aan de vaste starren, eenige hondert duisent mylen veer, kan verspreit worden, en weder in d’ oogen komen,] in zo kleene ronde bolletjens, als d’oogen zyn, omgevoert word. [p. 170] Nademaal dat groote lichaam, de helle Zon, die hondert en sesensestig maal grooter als ’t aartryk is, en een bron en oorspronk des ligts is, zyn stralen op het aartryk smyt, maar alevenwel dezelve niet weder te rug tot zich kan halen. Behaagt u, dat de beelden van ’t voorwerp, te weten, van de zaak die gesien wort, in d’oogen ontfangen worden? dit is immers zo wonderlyk, dat dingen, die kleinder zyn dan dingen, ja alleenlyk maar onbegrypelyke schaduwen en beelden der dingen, en die byna niet met allen zyn, door so een onmeetbare streek van plaats heel en gaaf gevoert worden. Ten tweden, dat in dezelve beelden een kragt van zich zelven voort te planten is, welke kracht door al de tusschen gelegen hemelen tusschen gelegen hooftstoffen door gaat, en doorspoelt. Ook is dit mede een yzelyke verborgentheid in de natuur, dat deze beelden na de uitstrekkinge van de lucht uitgebreit worden, en dat niettemin in ider stip des luchts de gehele zaak aan onze ziel vertoont word. Alzo dat wy hele bergen, torens, en kasteelen in een ondeilbaar stipje van de lucht, aanschouwen. Het wonder word noch grooter, indienge in acht neemt, dat beelden van ontelbare dingen, en die in gelykenisse ongemeen veel verschelen, in een en de zelve gedeelte van de lucht zyn. En dat alevenwel die beelden niet onder een vermengt, nochte verwart worden, noch de kracht van te vertonen verswakt word, noch de gedaanten zich onderlinx vernielen, nochte door de wind of onweder van de regte streek, waar langs zy na ’t oog gaan, het minste afgeschoven worden, Onder d’ inwendige [p. 171] zinnen komt ons voor eerst de geheugenisse voor, wiens aart, en hoedanig de geheugenisse in zyn werk toegaat, zo onoplosselyk is, datze met recht onder die dingen gerekent moet worden, die God voor ons tot verwonderinge gelaten, en achter welker grondige kennisse hy niet gewilt heeft, datwe oit zoude komen. Dit is deze macht, die in een klein gedeelte der herssenen zit, en ontelbare beelden der dingen ontfangt, en nochtans de zelve niet onder malkanderen vermengt, nochte verwart. En alhoewelze in een vochtig en slenterig gedeelte van ’t hooft woont, zo is nochtans d’ orde en zamenvoeginge der beelden in ’t brein zodanig, en zo ordentelyk geschikt, datze op ’t bevel van de wille, of altemaal zo menig als ’er zyn, of meerendeels, of elk in ’t byzonder terstont verschynen, en te voorschyn komen. Zo iemand de werken van Virgilius of Homeer, die uit eenige duizent woorden bestaan, van buiten geleert heeft, de geheugenisse zal dezelve vervolgens en op die orde, gelykze in Virgilius of Homeer staan, van woord tot woord, zonder die boeken eens in te zien, weten op te zeggen: Een redenaar, wanneer hy een oratie doet, kan uit zo grooten hoop van beelden, zo langen oratie maken en opzeggen, dat de toehoorders eer ongeduldig en moede van toe te horen zullen worden, als dat de redenaar daar zal blyven in steken. Die de kunst van t’ ontbouden, of rnemorikunst weten, kunnen eenige duisent Griekse, Latynse, bastert en vercierde woorden, in hunne geheugenisse in prenten, en in die zelve orde, in dewelke zy die gelezen [p. 172] hebben, van buiten opzeggen, en zoge het begeert, ook wel van achteren. Dat meer is, zy weten het getal van ider woord, en welk woord dat onder, of boven, of in ’t midden staat, zonder te falen, ofte rnissen veerdig te zeggen. En schoon deze beelden in een zelve brein wonen, nochtans is ’et met dese beelden zo gelegen, dat sommigen van zelfs en ongeroepen voor den dag komen, eveneens als ofze op de lippen lagen en swommen: zommigen eerst na een lange overpeizinge, als ofze niet als met bidden en tegens haar dank te voorschyn willen komen: zommigen, schoon, datmenze roept en gebied om te voorschyn te komen, blyven, niet te min achter, gelyk als ofze dieper verburgen lagen. Invoegen dat deze leste niet, als door een aandagtige herdenkinge opgewekt, en te voorschyn kunnen gebragt worden.
    De geheugenisse heeft tot haar staatjuffer d’inbeeldinge, waar in dit ten hoogsten te verwonderen is, dat die kracht, die in de baarmoeder met de vrucht op te stellen en gestalte te geven bezich is, de beweginge en beroeringe van de geheugenisse, schoon d’eene om hoog in ’t hooft, en d’ander in de buik is, vernemen en voelen kan: ja zy kanze zo voelen, dat een sterke inbeeldinge de ledematen schielyk schief en slim maakt, ’t getal, plaats en gestalte der delen verandert, het tengere lichaam stramen en malen indrukt, en het begonne gebouw verminkt en verlemt. Hier mein ik staan de geleertste voor stom, en weten niet hoe dat het bykomt, dat alleen de gedaante, of beelt van een kleur, of mismaakte gedeelte in d’ inbeeldinge ingedrukt [p. 173] zynde, de vrucht een oprechte en bestandige kleur of mismaaktheit indrukt en aanzet; en een werk voortbrengt, dat haar oorzaak, zo het schynt, verre te boven gaat. Hoe wonderbaarlyk, Toehoorders, geschiet ook het droomen. De zinnen staan stil, ’t verstant werkt niet, nochtans is d’inbeeldinge bezig, en vermaakt of verschrikt haar zelven met vreemde en yzelyke gezichten. Den Advocaat slaapt, en pleit by zich zelven. Den Veltoversten slaapt, en vecht in ’t leger. Den Schipper slaapt, en myt de holgaande golven, platen en banken in zee. Den Koopman slaapt, en telt zyn gelt. En alhoewel al deze dingen by inbeeldinge geschieden, zo heeftmen nochtans op haar zo vast betrouwen, dat den droomer aan de leugens vermaak scheppende, loochent dat hy droomt, als hy op het allermeeste droomt. Deze inbeeldinge maakt ons schatryk, schoon wy niet een stoel om te zitten hebben. Zy maakt ons Koningen, als wy over niemant gebieden. Wy slapen in een koninklyke slaapkamer by koninginnen, als wy by de varkens rusten. Wy gaan in purper en zyde gekleet, schoon dat het eene slet het ander slaat. Zulx dat ik my niet zeer verwondere, dat Lucillus by Lucianus zeer toornig is geworden, toen hy uit zyn goude en ryke droom (want hy droomde dat het al goud was dat hy zag) door het kraaien van de haan gesteurt en wakker gemaakt wierde. Maar wanneerze beuzelen wil, en zich belachelyk in zwaarhoofdige luiden aanstellen, wat maaktze die ellendige menschen niet al wys. Deez die meint dat hy van glas is, vreest en [p. 174] schuuwt die genen, die by hem staan. Een ander zweert hoog en laag, dat hy kik-vorschen in zyn buik hoort quakken. Een ander gelooft dat hy een gerste greintje is, en vreest dat de hennen hem zullen op eten. Ja daar zyn ’er die dunken datze voelen, dat hen hele bergen op ’t lyf leggen, en terwylze onder zo groot een last na hun adem gapen, blyvenze doot stil leggen, en verroeren vinger nog teen. Trallianus een ervaren arts, verhaalt van een vrou, die zeide, datze de gantschen aartbodem op haar vinger droeg, en het hert niet hadde de zelven te buigen, dewylze bevreest was dat de gehele werelt dan te pletteren mochte vallen. Ook is uw genoegzaam bekent, dat ’er geen ding de doot zo gelykt als de slaap. Maar de zielen der slapers geven allermeest haar goddelykheit te kennen; want om datze ongebonden en vry zyn, zo zienze veel dingen van te vooren. Waar uit men verstaan kan, hoedanig de zielen hier namaals wezen zullen, alsse geheel en al van de banden des lighaams zullen ontslagen zyn.
    Behalven de zinnen heeft de Goddelyke voorzienigheit ons ook een kracht van te begeren mede gedeelt. Indienge deze kracht met de reden vergelykt, zo zultge klaarlyk bevinden, dat een en dezelve ziele met haar zelven oorlog voert: dat een en dezelve ziel haar zelven gebiedt, en gehoorzaamt: een zelve ding schuwt, en achtervolgt: veracht, en voor goet kent. Het worstelen geschiet tussschen twe perzonen; het vechten tusschen vele perzonen. Onze ziele, schoonze maar een eenige ziel is, vecht [p. 175] alevenwel met haar zelven. Zy ziet wel wat beter is, en kent het ook voor beter: maar zy volgt alevenwel ’t geen slimmer is. De begeerte en ’t verstant raden niet een en ’t zelve; de ziele is een en de zelve die iets aanraat, en iets aangeraden wort. Die afraat en afgeraden wort. In den oorlog is het noit gehoort, dat een en dezelve Veltoverste wint, en overwonnen wort, zegenpraalt, en over hem gezegenpraalt wort. De ziele wint, en wort overwonnen, de ziele zegenpraalt en voert de toomlooze en wederspannige trop der begeerten, dat is haar zelven zegenpralyk om. Op het raathuis verschelen d’aanklager, en beklaagde: de rechter en rechtbank: de goede mannen, getuigen en schoutsdienaars. Maar onze ziel is ’t alles. Zy beschuldigt haar zelven, en wort van haar zelven beschuldigt: zij spreekt haar zelven vry, of verwyst haar zelven. Zy is de scheitsster tusschen de onstuimige hartstochten en reden, en zy beroept haar tot geen andere rechtstoel, dan tot haar zelven. De ziele heeft geen andere getuige van doen, dan haar zelven. Zy heeft geen andere schoutsdienaar of bollepees van doen als haar zelven. In de hooge schoolen twisredenen de partyen, en de Voorlezer of Pržsident bestiert en beslecht de twistreden. Maar onze ziel disputeert met haar zelven, en hoort nu de reden, dan weder de tegenstrevende zinnen disputeren, en is na haar goetdunken op beide zyden.
    De begeerte wort van die kracht der ziele vergezelschapt, waar door wy van plaats bewoogen worden, loopen, springen, armen en bee- [p. 176] nen verroeren, en van malkanderen slaan, Maar laat my iemant van de geleerden dit uitleggen, en verklaren; hoe het komt dat door het gebiet der wille, die ons hoog in ’t hooft is, en met het lichaam niet te doen heeft, d’uitterste en onderste delen van ’t lichaam bewogen worden; ofte op wat wyze, en door wat boden, de geboden des verstants in een oogenblik tot de uiterste delen kunnen overgebracht worden. Nademaal nochte de ledematen nochte de geesten, die de over en weder brengende boden zyn, de geboden niet verstaan, nochte den lastgever kennen. Wil ik dat myne voeten loopen? zy loopen: datze rusten? zy rusten: dat de tong spreekt? zy spreekt: datze zwygt? terstont zwygtze. Maar hoe dat myne voeten de geboden van de wille te weten krygt, en verstaat, dat weten wy altemaal al even veel. Ja ook gaat dit alle menschelyke wysheit te boven; hoe de vingeren, die de luyt slaan, immers zo snel konnen bewegen, als de gedachten, die ’t alles in snelte te boven gaan, denken kunnen, zulx dat de vingeren zich zo dra bewegen, als de gedachten kunnen denken.
    Dus verre heb ik verhaalt d’ ampten en werkinge der zielen, die ons met de planten en alle andere dieren gemeen zyn. Nu laat ons het aldergoddelykste gedeelte der ziele, en waardoor wy menschen zyn, gaan onderzoeken. Voor eerst is dit uitnement en voortreffelyk in den mensch, dat de onsterffelyke ziel in een sterffelyk huisje haar onthout: dat de ziel, die stoffeloos is, in een stoffe is: dat de ziel, die on- [p. 177] verderffelyk is, in een verderffelyk en vergankelyk lighaam woont. Zy spreekt van de doot, en weet zelve van geen sterven. Zy spreekt van de ziekte, en wort zelve noit ziek. Zy slaat, quest, wont, doot, en vreest nochtans voor geen wreker. Hoe dat het lichaam nader aan den doot is, hoe de ziel levendiger is. Hoe het lighaam meerder uit teert, en quynen gaat, hoe zy moediger en lustiger is. Zy lyd dat de huit des lichaams gestoten en beschadigt word, dat de werktuigen en deelen ontleet en gekneust worden, en denkt alevenwel niet op het weg gaan, voor al eer dat het lichaam geheel en al vernielt is. Socrates dronk het zap van dulle kervel in, het welke door zyn ziele in artzenye der onsterffelykheid verandert wierde. Anaxarchus, ’k verzinme, niet Anaxarchus, maar de blaasbalk van Anaxarchus, is in een vyzel tot pap gestampt. Catoos ziel is midden onder de verwoestinge en vernielinge van den staat onbezweken blyven staan, en, schoon ’t lant overal met zoldaten bezet, de zee met schepen besloten wierd gehouden, zo vontze alevenwel noch een weg, daarze doorraakte. Als Vespasiaan op zyn dood bedde lag, zo rechte zyn ziele haar overent, en wilde dat de Kaizer al staande zoude sterven. Als het lichaam van Thrasea Petus krachteloos wierd, zo onderzocht noch de ziele haar nature, en hoe de scheidinge der geesten van ’t lichaam in zyn werk toegaat. Als Zeneka, toen zyn bloed uyt d’aderen liep, van flaaute besweek, zo sprak de ziele noch van ’t gemene beste, rechtvaardigheid, lydzaamheid tot verwonderens toe, en [p. 178] trooste zich zelven en andere met exempelen van stantvastigheid. Als Popilius Cicero moordadig aanviel, zo nam de ziele, die allerwelsprekenste ziele, afscheit van het lichaam, en voor haar zelven geen zorg hebbende, liet zich ’t hooft van ’t lichaam weg houwen. Als de lichamen der Godvruchtigen aan ’t verdrogen en verrotten zyn, dan meint de ziele, datze tot boven de hemelen verrukt word, en onder de zaligen leeft. ’t Water vernielt het vier, en het vier het water. Al wat leven ontfangen heeft sterft niet op eenderley wyze. De ziele alleen heeft op der aarden gene vyant. Zy stemt met het lichaam, maar weet alevenwel het lichaam voor haar behoudenisse niet dat te wille. Zy vreest voor geen geest, om datze zelve een geest is. En by aldien onder de zielen een vyantlyk gevecht ontstaat, die word niet tot vernieling en schade van de ziele, maar van ’t lichaam aangeleit, ofte als de zielen der geleerden disputeren en oneenig zyn, zo ontstaat uit dat krakelen en harrewarren een klaarder waarheit. Zy weet van geenderlei bederf, nochte dat de ligamen eigen is, dewylze geen lighaam is; nogte dat de byvallen eigen is, om datze een zelfstandigheid is; nogte dat die dingen aangaat, die aan haar stoffe hangen, om datze in de stoffe arbeid, en nochtans zonder stoffe is; nochte dat die dingen eigen is, die van een geduurige voorteelder voortkomen, om datze alleenlyk haar wezen van God haar Schepper heeft. De wereld heeft zig zo veel eeuwen herrewaart over de zeve wonderen des werelds verwondert; maar die zyn nu altemaal tot de grond toe geslegt of wor- [p. 179] den noch dagelyks geslecht; dewyl sterffelyke handen noit iet onsterffelyks gemaakt hebben. De ziele, schoonze begonnen heeft te zyn, houd alevenwel niet op te zyn. De wereld zelve dreigt de wereld den ondergank. Den hemel zal verouderen, d’elementen zullen smelten, en alles misschien wederom tot voorgaande verwerde klomp en eerste duisternisse keeren. Maar de ziele is onsterffelyk, om datze aan ’t eeuwige denkt, eeuwige dingen begeert, en tusschen sterffelykheid en onsterffelykheid onderscheit weet te maken: om datze, ’t geen noch gebeuren zal, verre van te voren ziet, en van eeuw tot eeuwigheid leeft. Indien een strik iemand de keel toe nypt, een balk het hooft te pletteren valt, word iemant met een mes of degen de strot afgesteken, de ziele alevenwel ontslipt de handen der rovers en moordenaars, en komt ’er heel en ongeschent af. Met Empedocles valtze in den brandende berg Aetna, en word alevenwel niet verbrand. Zy werpt haar zelven in grondeloze wateren zonder te verzuipen: en schoon datze van den gehele Oceaan, overstolpt wierde, zy komt ’er evenwel behouden van zonder te verstikken. De ziele der Martelaren spreekt midden in ’t vier, en roept God tot getuige over hunne onschult aan. En schoon de tonge afgesneden is, ’t gemoet zingt alevenwel noch geestelyke lofzangen. Als de ziele al diep onder d ’aarde begraven leit, en tegens haar vyanden nu niet langer met scheldwoorden kan uitvaren, zo bid zy noch voor hare vyanden. Zeno zeide ouwelinx, dat hy liever wilde zien een Indiaan op een houtstapel klimmen om al- [p. 180] daar verbrand te worden, als alle de Philosophen van d’ onsterffelykheid der zielen horen spreken. Wat gy lieden hier van gevoelt, dat is my onbekent, voor myn deel, op dat ik het gevoelen van d’onsterffelykheid der zielen zo veel te vaster mag indrinken, wil ik liever Paulus zien onthoofden, Petrus met de beenen om hoog hangen, Bartholomžus zien villen, en Lauwerentius om verbrand te worden, op de rooster leggen, met de hoop van onsterffelykheid, als te lezen ’t geen Plato in zyn Phždon of boek van de ziel, Cicero in zyn Tusculaansche vragen, Thomas, Scotus en de gantsche drom der Schoollasten of schoolleeraars van de onsterffelijkheid der ziele geschreven hebben. En zo by wylen het gemoet verleit word, en aan de onsterffelykheid der ziele begint te twyffelen, zo word zy nochtans, als de laatste uure gekomen is, van hare slaapzucht wakker, en begeeft zich tot die gedachten, die klaarschynlyk bewyzen en ’t gemoet overtuigen, dat de ziele onsterffelyk is: ’t zy datze voor God bevreest is, dienze vertoornt heeft: ofze haar bekerende, hoopt dat God haar genadig zal zyn. Alzo voelen die gene dan al van te voren een ander leven, die zodanig leven roekeloos gelochent hebben. Maar dit is mede een groot wonder in de nature, dat in een en het zelve gedeelte der ziele de voedende kracht verflaauwt, ’t gevoel en de bewegende kracht krachteloos en slap word, en dat alevenwel de redelyke ofte vernuftelyke kracht heel en gaaf blyft, die nochtans, na ’t gevoelen van Aristoteles in ieder gedeelte der ziele is, ja ook in dat gedeelte, daar het [p. 181] oog qualyk ziet, en de longe moejelyk den adem haalt. Zo gy lust hebt om de binnenste vertrekken van ’t verstant, en rede te doorsnuffelen, gy zult u blind aan al die wonderbaarlyke zaken zien. Wilt gy het heiligdom van de wille inzien, daar in is ent, noch ents gelyk te vinden. Wilt gy d’onderlinge bant, en gehoorzaamheden, die zy malkanderen bewyzen, onderzoeken, wy zullen moeten bekennen, datwe daar dommer in zyn, als jonge kinderen, die eerst ter wereld komen. Wy zullen daar stom voorstaan, en ja nochte neen, daar toe zeggen konnen. In de planten en bomen vinden wy iets verborgen, waar doorze wassen, bloeien en vrucht dragen, maar in ’t minste niet, waar door zy weten konnen, datze groeien, bloeien en vrucht voortbrengen. In de beesten, behalven dit altemaal, vernemenwe nog een begin en oorspronk van gevoel en beweginge, en noch iet anders, waar doorze weten datze gevoelen, en bewogen worden. Maar wy vinden niet altoos daar in, dat zodanig is, dat boven de zinnen, enkele zaken, en gelegentheid van de stoffe klimt. Maar in den mensch blinkt boven al uit de reden, Gods eerwaardige dochter, die niet alleen weet, datze weet, en alzo denken kan, datze gedocht heeft, en d’oirzaken der oorzaken schier kan zonder ophouden op speuren; maar zy kan ook de zaken van zaken aftrekken, namelyk den mensch van Peter, en het paart van Bucephalus, zonder datze de zaken van malkanderen verdeilt, of vermenigtvuldigt. De zelve reden dringt door ’t gene, datze ziet, tot in dingen dieze niet ziet; door dingen die ’er niet zyn, be- [p. 182] gryptze dingen die ’er zyn, door dingen die dikgrof en drabbig zyn, verstaat dingen die geestelyk zyn, door zamengestelde en dubbelde dingen, speurtze dingen op die enkelt zyn: en door ’t begrypen van eindelyke dingen, drinktze tot in de oneindelykheid door, maar wort ’er zodanig in verwart, datze uit noch in weet, en ’er tot de keel in steken blyft.
    Alle lichamen hebben hunne zekere mate, dat is, lengte, dikte, en breete, en nemen niets in als dat met haar in groote overeen komt: en alsse werken, zo heeft hare magt een gezette eint daarze niet konnen overspringen. Maar onze ziele is iet grooters als het lichaam, en is alevenwel buiten het lichaam niet. En schoon datze met de palen van het wezen in ’t lichaam omringt is, zo gaatze niettemin met haar kracht duisent en duisent mylen verre. Zy begrypt alles, behalven Godt en haar zelven. Zy bevat hemel en aarde, en heeft noch ruimte over om meer te bergen. De grootste zaken staan in ’t verstant neffens de kleinste. En hoewel het verstant alrede veel zaken bezit, zo neemtze alevenwel noch al meerder tot haar. Hoe datze meer heeft, hoe datze noch meerder begeert. Hoe het meerder opgevult wort, hoe het zich zelven meerder uittrekt. Hoe het meerder weet, hoe het meerder leert datze dom en niet veel weet. Het verschaft aan zo vele kunsten, en zo vele leeringen plaats, en noch schiet ’er al plaats over. Elke stoffe ontfangt maar een eenige vorme, maar ons verstant ontelbare. Dit zelve verstant, terwyl het in ’t lichaam is, is het ook: noch op een [p. 183] ander plaats. En schoon de plaatzen vyf en twintig of dertig mylen van malkanderen leggen, het is niet te min in een oogenblik op verscheide plaatzen. Nauwelyx zult-ge haar na Oostindie heten gaan, of de reis is al afgeleit: qualyk zultge het wederom te huis ontbieden, of het is al t’huis. Het klimt op de bergen en wandelt in de valeien. Het klimt van de bergen, en staat op de bergen. Het keert zich om en wederom, en zwiert overal heen, gins en weder, zonder dat het lichaam vinger of teen verrept. En zo snel is het in ’t werken, dattet in ’t middelpunt gestelt zynde, langs de ronte der hemelen en yzelyke ruimte omgevoert wort. Het is zo scherp van gezicht, datze, als d’oogen toe zyn, zich beter bezien kan, als datze open zyn. Het verstant is zo gaau van gehoor, datze zich veel beter hooren spreken kan, als d’ooren dicht toe gestopt zyn, als datze wyt open staan. Het is zo gaau en versmist van verstant, dat ’et, waar heen de werelt rolt, van waar datze gekomen is, en eindelyk wat uitgank dat dit kostelyk gebouw nemen zal, waarschynlyk van te vooren ziet. Alle andere lichamen, zo meenig als ’er in de natuur zyn, verblyden zich altemaal met een bezonder goet. Maar de ziele schept vermaak in alle goederen. En schoon datze met geen ding ter werelt gevoet wort, zo leeftze niet te min by het betrachten van alle dingen. Deze gantsche werelt heeftze tot haar voetzel: en nochtans kanze zich niet met de kennisse van deze eenige werelt verzadigen: zy zoekt oneindelyke weerelden in de maan, zon, en overige starren, of vint ’er, [p. 184] ofte, ’t geen waarschynlyker is, droomt dats ’er meer gevonden heeft. De menschen hebben zich by oude tyden over Sabor Koning van Persien verwondert, die een zo grooten hemelbol gemaakt hadde, dat hy, in ’t middelpunt zittende, rontom de geschilderde starren aanschouwen konde. Maar hoe veel te heerlyker is dit wel, dat onze zielen in ’t middelpunt van den gehelen al zittende van alle kanten met de ogen des verstants de dwaalstarren en ’t verwelfzel des firmaments, dat zich zo verre uitstrekt, aanschouwen. Noch hooger; tusschen tegenstrydende dingen gaat een harde en heevige stryt om. Onder zommige dieren en planten zietmen een eeuwige haat en vyantschap. Maar deze altemaal vervoegen zich in de ziele by malkanderen, en komen daar in zoetigheit by een. Het verstant, zeit Aristoteles, wort het gene dat verstaan wort. Derhalve verkeert in ’t verstant de koude met de warmte, ’t krom met het recht, het even getal met het oneven getal, zonder, malkanderen eenige vyantschap te toonen. In ’t verstant vergezelschapt de wolf het schaap, de geit de leeuwin, de hont de haas. Het verstant kan op Marius en Sylle denken, zonder datze de haat, die onder deze twe was, daar behoeft in te trekken; op Pompejus en Cžsar, zonder op de nayver te denken; op Achilles en Agamemnon, en kan de scheltwoorden voorby gaan. En die dingen, die buiten het verstant malkanderen in de gront helpen, zyn in ’t verstant zo eendragtig als susters en broeders. Dit bevinden wy in de uitterlylke zinnen, dat de zelve, door al te [p. 185] stark licht, geluit, of warmte beschadigt worden: als ook dat het gezicht de dingen, die al te na by ’t oog leggen, niet zien kan: nochte van die genen, die te verre afleggen, recht oordeelen kan. Voor het verstant is niet zo licht, dat het zelve niet volmaakt: niet zo scharp, of zy beschouwt het te liever: geen dink leit zo na by, of zy ziet het te lichter; en niet is, zo verre gelegen, datze niet onderscheidelyk begrypt.
    Het is my onmogelyk, dat ik, zonder my ten hoogsten te verwonderen, dit eene kan verhalen: namelyk, dat ’s menschen ziel zo diep in ’t betrachten van hoogwigtige zaken verzeilt kan wezen; datze de werkinge van al d’uitterlyke zinnen, en ’t leven varen laat. Zo dat den betrachter leit als of hy doot is. En terwyl de ziele aldus buiten zich zelven verrukt wort, zo staat het lichaam zo styf als een paal, eveneens als of ’t met de slaapzucht bevangen waar. Dit zeggenze dat Plato, Socrates, en Trismegistus wedervaren is. Van Socrates verhaalt Alcibiades in ’t gastmaal, dat hy by wylen heele dagen en nachten, zonder een voet te verzetten, of uit zyn plaats te gaan in gedachten gestaan heeft, niet eens om eeten, drinken, slapen; nochte om zyn huisvrouw Xantippe denkende. Augustinus gedenkt van een zeker Priester Restitutus geheten, die, zo dikwils als hy wilde, zich buiten zich zelven zo konde verruken, en van d’uitterlyke zinnen ontlasten; dat hy niet alleen het knypen niet en voelde, maar ook zomwylen met vier, dat aan zyn lichaam geleit wierde, verbrant wierde, sonder de minste pyne of smerte daar van te voelen.
[p. 186]
    Maar wie is zo geleert, die dit met zyn verstant begrypen kan: dat in een en dezelve ziel, zo Aristoteles leert, twederlei verstant is. Een lydend, dat de beelden ontfangt en verstaat, en een werkend, dat te weeg brengt dat het lydend verstaat; dat het lydend is, eveneens als een kleur, die van ’t licht moet beschenen worden: het werkend als een licht dat de dingen beschynt: dat het lydend vergankelyk is, en van ’t lichaam niet kan gescheiden worden: het werkend onvergankelyk is, en gescheiden kan worden: dat het lydend met het zaat overgebragt wort; het werkend van buiten komt. ’k Ben zo steke blint voor deze blixemstralen, die de peripateten hier van zich smyten, als een nachtuil, of mol in de helle zonneschyn.
    d’Andere kracht van ’s menschen ziel is de wille, in de wille zyn verwonderens waardig: de maniere van doen, als ook haar vryheit, en gebiet. De maniere van werken is zodanig, datze geen lichaam, alsse het geen dat eerlyk is, begeert, tot haar werktuig gebruikt: datze van begeeren niet verzadigt wort, ten zy datze God geniet: en datze niet alleenig ’t geen tegenwoordig is, gelyk de zinnen doen, maar ook die dingen, die men hier op ’t aartryk alleenlyk maar in hoop bezit, begeert. Al d’ andere oorzaken, die ’er in de natuur te vinden zyn, heeft God zodanig geschapen: datze, ’t geen zy doen, nootzaaklyk zo doen moeten, en niet anders konnen doen. De wille alleen, hoewel onder Gods bestiering, verricht haar werk na haar eigen goetdunken. De wille wort van ’s hemels [p. 187] gesichten niet verschrikt, noch verbaast. Zy ontzet nochte ontstelt zich niet, wanneer water, vier, lucht, en aart zo fel tegens malkanderen aangaan, en onweer maken, dat hemel en aart schynt te vergaan. De wille is met geen gewelt, noch susredens tegens haar dank van haar voornemen af te krygen. Midden onder de roeden, en gloeijende tangen, en d’ allerfelste pynen, gaat zy haar gank te willen datze wil, en niet te willen datze niet wil. Van God alleen, want die kent zy voor haar eenige Schepper, laatze zich regeren en bestieren. In de wil is ook iets, dat de gaauste Filosofen ongemeen quelt, en veel spuls maakt: te weten, op wat wyze de wil ’t verstant, gelyk een knecht zyn heer, volgt, en hoe datze ’t eerlyk van ’t oneerlyk kan uitkiesen, en nochtans wat eerlyk en oneerlyk is, zelve niet weet noch verstaat. Want het weten gaat het verstant en niet de wil aan. Immers zo zeer breken de geleerden hun hooft hier over: hoe de wil, die gelyk een waag-schaal is, die op beide zyden over kan slaan, haar zelve een waagschaal, en gewicht verstrekt: zelve wil, en te weeg brengt datze het laaste wil: zich zelve bepaalt, en bepaalt wort. Want het verstant kan de wille wel iets aan of afraden, maar niet dwingen, noch met gewelt om iets te