Dit is een onderdeel van BarlaeusOratien1689.html. Klik hier voor het hele document.

> (’t geen goet is, is by hem zo veel, als het gene dat nut is) en zo de nood aan de de man komt, dat hy ook weet het quaad (’t gene by hem zo veel is, als ’t gene dat onnut is) te mijden en af te keeren. En hier na spreekt hy aldus: Dat een Prins zijn leven beschermt, en in acht neemt zijn rijk te bewaren, maar de kunsten, door de welke zulx te weeg gebracht wort, zo dezelve maar slechts eenige schyn van eerlijkheit hebben, zijn eere en prijzenswaardig, ja hemel hoog te verheffen: d’oprechte redelijkheit vervloekt de wreetheit en verwoedheid tegens d’Onderdanen; Maar een Prins, zeit Machiavell, moet zich weinig daar aan steuren, schoon hem de naam van wreedheit, waar door de eendrachtige Burgers by haar trouwigheit gebonden worden, na gaat. Hoe menschelijk en Goddelijk spreekt Seneka: Het is behoorlijk, dat een Kaizer ontzien en gevreest word, maar noch meerder moet hy bemint worden. Heel anders spreekt Machiavell: ’t Is veel beter, zeit hy, dat een Prins gevreest, als bemint wort. Slim isser Machiavell by, want hy zoekt bescherminge en steuntzel voor zijn quade raatgevingen by Dido, die de schult van haar onmenschelijk en wreedheit op haar nieu gestichte rijk leide. Dewijl my, zeit Dido, Pygmalions zuster, het gevaar van alle kanten dreigt, en de grond van mijn rijk noch onbestorven is, zo ben ik genootzaakt zulks te doen. Is het nu zaak dat Machiavel wil, dat dezelve Prins de Goddelijke zal onderworpen zyn, zo moest [p. 61] hy altijt voor al geraden hebben, dat d’Oversten en Bestierders des Volks, zich op lijf-straf van alle ondeugden onthouden, en niet roekeloos de naam van Godsdienst, tot een dekmantel van alle schelmeryen, gebruiken moesten, als ook, dat het niet genoeg is, dat hy de Godvruchtigheit overgelovig en schijnheilig, als de Heidenen doen, schijnt te eeren en te vieren, maar hy moetze van herten dienen en oeffenen. Hy raad ook, dat een Prins, als hy een Stad of Landschap in krijgt, geheel en al een nieuwe maniere van regeringe instellen, en alles, van het minste tot het meeste, vernieuwen moet: als ook, dat de goederen der rijken, aan de armen uigedeelt, en d’armen rijk gemaakt moeten worden, op dat van hem gezeit kan worden, ’t geen van de Koning David gezeit wort: De hongerige heeft hy met goederen voorzien en de rijken heeft hy goederloos en ledig laten gaan. ’t Geen van den Almachtigen God, en die de menschelijke zaken na zijn goetdunken en almachtigheit bestiert, rechtveerdelyk gedaan is, dat zoude dan, zo Machiavel verziert, schelmachtig en eerloos van den Koning David gedaan zijn. Hy bekent zelve, dat die maniere van te gebieden, wreed en streng is, maar, zeit hy, of men moet de handen van de heerschappy te voeren, t’huis houden, of die weg inslaan. Ook voegt hy ’er deze woorden by: Veel onverstandige slaan een weg in, die tussen beide leit, en willen nochte volkomen goed, nochte quaad wezen, maar zo tussen beide, ’geen hen geenzins, gelukkig afloopt. Derhalven, op dat gy een Koning zyt, zal het veel oorbaarder wezen, zo wy Machiavels vermaningen willen volgen, dat gy overgeven, als half quaad zijt. En [p. 62] om deze zijne zetreden goet te maken, voldoet en dunkt hem mans genoeg, een eenige Macedo. Zy hebben een misgevallen in d’exempels dier princen, die, ’t geen hen gelukkig afgelopen is, d’overwonnen genadig gehandelt hebben, daar de Godsdienst een maniere van regeringe op d’oude voet heen sloeren, en de Onderdanen aan hun goederen de waardy van een duit geen schade lijden, en dit is, ’t geen aanmerkenswaardig is, een geduirige verkeertheit og blindheit van Machiavel, dat hy uit d’eene of andere goddelose daad van een Prins, een algemene besluitreden smeet, en d’exempels van goede Princen, die, na d’eerlijkheit te werk gaande, een voorspoedige en gelukkelyke heerschappy gevoert hebben, over t’hooft ziet, en verwerpt. En deze exempels heeft hy alzo licht konnen vinden, als dat hy de guiteryen en schelmeryen van alle eeuwen vlijtig waar genomen heeft: Namelijk, hem staan schelmeryen en leerstukken van ondeugden beter aan, als d’onnozelheit des deugts, en gelijk de Zoggen in drek en slijk vet, maar, alsse zinnelijk gemest worden, mager worden, alzo arbeid Machiavel ook, om ’t fortuin der Princen, door quade kunsten in top te halen, ’t geen immers zo wel, ja beter, door regt te doen, en goede kunsten, kan te weeg gebrogt worden. Het is onmogelijk, zeit Machiavel, dat een Prins in veiligheit en zekerheit leven kan, zo lang die gene leven, die van hem uit hun rijk gejaagt zijn. Qualijk is dit, zeit hy, Tarquinus Priscus, die van Ancus Zonen om ’t leven gebragt wierde, bekomen: zuur, is dit Servius Tullius opge- [p. 63] broken, die door list en schelmery van Tarquinus Superbus aan kant raakte. Hy ziet dan liever, datmen het eene schelmstuk met het ander boete, als het by een eenig schelmstuk te laten blyven. Als gy den onschuldigen van het ryk zult berooft hebben, zo geeft Machiavel tot raat, datmen de zelve, Kinderen, ja ook de Vrienden, om ’t leven brengt. Maar Machiavel heeft ook wel geweten, dat zeer veel Princen t’hunner geluk die gene verschoont hebben, dieze van hun ryk ontbloot hadden; datze die gene ’t hunner geluk, vergiffenis gegeven hebben, die niet lang van te voren de heerschappy daar zy na dongen, tegengestaan hadde. En dewyl, by oude en nieuwe Schryvers exempels van zodanige Princen by menigte voorkomen, zo heeft hy liever de naam van wreetheit, als goedertierentheit willen dragen. Ook zyn by Machiavel deze woorden te lezen: De beloften, die den vyant met kragt en gewelt afgeparst heeft, die moeten gelden zo lang men niet beter kan, maar alle deze beloften, zo dra als het gewelt, ’t welk de oorzaal van deze beloften was, begint te minderen, plegen kragteloos, en van geender waarden gemaakt te worden, daar men alevenwel die gene, die de belofte niet houdt geen schande nogte oneer van heeft. En om dit goet te maken, zo brengt hy een exempel by, van den Burgermeester S. Posthumius, die riet, (want de Romeinen, na de Candische nederlaag voor Candie, waren gedwongen geweest, om schandelyke voorwaarden van Vrede in te gaan) dat men de vrede met de Samiten gemaakt, niet houden moest. Maar waarom dryft hy niet liever dat men den vyant woort en [p. 64] trouw houden moet, nademaal het breken van trouw en woort, veel Volkeren en Steden, zo qualyk bekomen is. ’t Vaderlant, zeit Machiavel, moet beschermt worden, ’t zy dat zulx eerlijk of oneerlijk en met schanden toegaat: Want een Prins, zeit hy, schoon hem de klank van regtvaardigheit, of onregtvaardigheit, wreetheit, of barmhertigheit, ja lof of schande, nagaat, moet niettemin dit oogmerk, altyt voor oogen houden. Maar waaragtig, ik verwonder my ten hoogsten, wanneer hy in het negen-en-twintigste Capittel, in het derde boek van de gemene staat, bewyst: Dat d’Onderdanen eveneens van zeden en manieren, als de Princen zyn, waarom hy geen eerlyk en opregt Vroom prins, de Werelt voor ogen gesteld heeft, op dat hy aan een Prins ook zodanige Onderdanen beschaft, gelyk als hy zelfs is. Nu leert hy een Prins schandelyke en onbehoorlyke kunsten, op dat hy onder d’eerloozen veiliger en vryer leeft; daat nogtans deze eerloze het vierde part zo sterk niet zouden wezen, indien een Prins, op wiens leven elk een ’t oog heeft, hen in vromigheit te voren ging. Ook merkt deze quade Staatkunde niet, dat door dezelve kunsten, waar door, zo hy meint, de heerschappyen gestut en gevest, ook zelve heerschappyen verloren worden, en een krak krygen. Wie zondigt, daar vele schade by lyden, die heeft ook weder van velen onheil en schade te verwagten. Wie vele menschen in ’t gevaar kan helpen, die heeft van velen gevaar te verwagten. Elk een staat die gene na ’t leven, die hierom zyn Volk lastig op den hals leit, en deze alleenig onderdrukt, op [p. 65] dat hy veilig en vry regeert. De lust en begeerte van te zondigen, is de quaatste meesteresse van de bestandigheid en duurzaamheid; en schoon gy de zaak nog zo verborgen hout, die gy onderhanden hebt, het hondert oogig en doortrapte Graau, ziet ’et niettemin gaauw, en vervloekt ’et tot in ’t afgront van der helle, ’t geen tot haar verderf en ondergang is aangeleit; en wanneer het kans en gelegentheit ziet, zo zal de bestierder voor die gene niet vry en zeker zyn, daar op hy zig het meeste betrout heeft. Maar waar heeft men oit gehoort van zulke dol- en uitzinngheit? te agten, dat door ondeugt en pluimstrykers kunsten, de Ryken vaster en starker gemaakt worden, als door de deugt, een onverwinbaar beschutsel. Hebben wy niet dikwils gehoort, dat menigmaal de Koningen hunne Steden en Koningryken door guit, en schelmery verloren hebben, dieze door de deugt gewonnen hadden? zyn dit niet Gods eigen woorden? ’k Zal het ryk wegens d’ongeregtigheit, verongelijking, smaat, en bedriegelijkheit, van het eene volk aan het andere overdragen. Zy twyffelen aan de Goddelyke beloften, die agten dat de deugt te zwak en te kragteloos is, om de heerschappy te beschermen. Dit leestmen zowel by d’oude als nieuwe Schryvers: Dat met minder moeite en ongemak, meerder Godvrugtigen en Regtveerdigen als Goddelozen, tot de Heerschappy geraakt zyn: dat veel meerder Godvrugtige gelukkiger geregeert hebben, als ook, dat veel meerder Godvrugtigen gelukkiger en met geruster [p. 66] gemoet gestorven, en van de Werelt gescheiden zyn. Datze nu hene lopen, die alleenig na de nuttigheit de gelukzaligheit der heeschappyen schatten. En zoudt gy wel iemant die verstant en kennis in zyn lyf heeft, in de gantsche Werelt weten te vinden, die gelooft, dat dat ampt, ’t gene den oppersten Konining der Koningen de Bestierders des aartryks om te bedienen opgeleit heeft, zonder hulp van alle schelmeryen niet kan bedient worden. d’ Aegyptische Koningen plegen in hunne Scepters een Ojevaar en Waterpeert te voeren, gevende met het eerste de Godvrugtigheit, met het twede de Geregtigheit te verstaan. Onze Machiavel zoude liever zien, dat de Princen in hunne Scepters een Leeu en Vos, dat is, wreetheit en loosheit, voerden. Onder de afgeschafte wetten, waar van de Regtsgeleerden hele boeken geschreven hebben, worden getelt de wet Aelie, Sentie, Junie, en Norbane. Machiavel begeert, ’t geen wat nieus is, dat mede onder de afgeschafte wetten gerekent worden, het eerlyk te leven, niemant te beledigen, en elk een het zyne te geven, in welke drie geboden de gantsche regtsgeleertheit bestaat. Want hy wil dat het gevoelen der wyzen, nopende het oneerlyk en eerlyk, de penningen by oude tyden geslagen, gelyk zyn, die, schoon datze lief en waart zyn, en groot geagt worden, alevenwel tot de Kookhandel, die de menschen onder malkanderen dryven, niet dat te staat komen. Voornamelyk daar hy van de Godsdient handelt, schat hy, eveneens als een Koopmanschap, d’allerheiligste zaak na [p. 67] het profijt en nuttigheden van ’t Ryk. Het is genoeg, zeit hy, dat een prins maar schijnt de Godvrugtigheit, trouwigheit, en Godsdienst heiliglijk te eeren en te oeffenen; tot geen ding moet hy zig uiterlijk tonen meer genegen te zijn, als deze leste deugt: want de menschen worden schier meer door de schijn en valsche gedaante der dingen, als door de dingen zelfs bewogen. Eerlyker en beter spreekt Aristoteles, de Prins der Peripateten: namelyk, Dat een Prins uit ’s herten gront, de Goddelijke zaken moet waarnemen, en hanthaven. Want dat de Godsdienst op de geveinstheit en momaanzigt van een Prins voort rolle, dat stryt tegen Godt en zyn gebodt; maar dat de Godsdienst het doen en laten by een Prins is, dat is nodig en overnodig; de Princen staan onder de Godsdienst, en niet de Godsdienst onder de Princen, gelyk Machiavel wil, wanneer hy leert, dat de Romeinen tot nut van ’t gemene beste, voortekens waargenomen, en de Godsdienst tot een kunst gemaakt hebben. Het komt de Godsdienst toe, haar voorstaander te stigten, en te onderwyzen, en het werk van den voorstaander is als een Lesbische rigtsnoer te gebruiken. De Princen kunnen na het voorschrift en gebiet van de Godsdienst omgezet, maar de Godsdienst kan na haar goetdunken niet ingezet nogte afgezet worden. Die dit in ’t werk stellen, doen even zo veel, als of iemant de tyden van ’t jaar, als winter en zomer na de menschen en niet de menschen na de zaizoenen van ’t jaar schikken wilde. De Godsdienst, op datze aangroeit, heeft ’s menschen kunsten, nog veel minder bedriegelyke kunsten [p. 68] van noden, zy is voor haar zelve mans genoeg, en hoopt en wagt alleen op de wasdom, die van haar alleenig, ende Godvrugtigheit voortkomen. ’t Ongoddelyk, en te mal om van te praten, datze door logens, geveinstheit, en trouloosheit, ondeugden, die zy zelve met de voet stoot en vervloekt tot in ’t afgront van der helle, voort geplant wort. Het stryt tegens God èn zyn gebodt, dat een Prins om zyn staatzugt en begeerte wat glimp en aanzien te geven, Gods naam misbruikt, en by aldien geen ding, volgens het getuigen vanTacitus kragtiger is, om ’t graau in toom te houden en te regeren, als overgeloof: Indien Numa, Scipio Africanus, Lucius, Sulla, Quintus, Sertorius, Minos, Pesistratus, Lykurgus, Zaleukus, Midas, die door deze minne-drank, dat is door deze guichelery, d’ogen hunner Onderdanen verblint hebben, het arme Volk wys makende, datze met de Goden en Goddinnen mont gemeen geweest waren; zo kan, om de waarheit te zeggen, de ware en Christelyke Godsdienst nog groter dingen uitregten, dewylze een bestierster van ’t menschelyke leven is, een winkelhaak van regt en onregt, alle onlusten en oproerigheden wysselyk weet te regelen, en troost, als fortuin uw de voet dwers zet, in tegen, een breidel in voorspoet, en eindelyk d’eenige en onverwinbare beheerster van ’t gemoet. En gelyk een geveinsde oeffeninge van Godsdienst ongoddelyk is, alzo agt ik, datter geen gelukkiger meesteresse en kunstenaarster is, om d’Onderdanen te regeren, als d’oeffeninge van de ware Godsdienst: Want [p. 69] zy hopen dat haar van zo een Vorst minder ongeregtigheit zal geschieden, die by hen voor een dienaar Gods, en beyveraar van de ware Godsdienst aangezien wort. Ook leggen hem d’Onderdanen geen lagen, nog zy staan hem niet na ’t leven, dewylze wel weten, dat hy God tot zyn hulper en beschermer heeft; en het volk ziende, dat een Prins zig zo eerbiedelyk tegens de Godsdienst aanstelt, beelt zig vast in, dat hy het minste niet zonder de Goddelyke hulp in ’t werk stelt. En eindelyk, wat isser billyker, als dat die gene, van wien gy den Scepter en kroon ontfangen hebt, met gebroken herte geëert en gedient wort; als datge die gene met een opregt herte eere bewyst, die voor zodanige een Koning, die eer en pryzens waardig is, zorge draagt. En tot dus verre, dunkt my, dat ik volkomen en overvloedig getoont hebbe, dat Machiavel een Prins d’olykste en slimste kunsten, die te bedenken zyn, inscherpt; overmits hy de deugt en voorsigtigheit van malkanderen scheidende, een Prins de olykste en slimste kunsten inscherpt. Weshalven laat Philippus Koning der Macedonen, die geheel en al met Machiavel over een komt, die onder de haat en wrokken der gebuuren, dapper stookte, op dat hy, terwyl sommige onderdrukt wierden, zommige op zyn zyde vielen, over altemaal de heerschappy voerde, uit de orden der vrome Princen gebannen wiert. Dit is deze gast, die gelyk van een wagters toorn op de vryheit der Grieken listig loerde en lagen leide, de Phocensche Godsdienst yverig aannam, op dat hy alzo onder [p. 70] schyn van den Godsdienst te beschermen, d’overwonnen en overwinnaars teffens onder zyn gehoorzaamheit bragt. En gelyk het met regt, datmen zo met de Godsdienst handelt en omgaat, in wereltlyke perzonen.misprezen wort, alzo is het meer vervloekens waardig geweest in den Koning Jeroboam, die, op dat de stammen van Israel die hem volgden, met meerder oneenigheit tegen malkanderen ontsteken wierden, nieuwe manieren van Godsdienst te doen, en nieuwe Goden instelde, op dat de partyen, die van verscheide Godsdienst waren, en elk hun byzondere Goden dienden, niet ligtelyk tot eenigheit quamen. Den Keizer August, indienmen Tacitus geloven mag, heeft ook d’eerbiedigheit tegens zyn Ouders, en de noot daar ’t gemene beste instak, tot een dekmantel van zyne aanslagen gebruikt, d’Hoge-priefters fchimpsgewyze om raat gevraagt, de zoldaten met geschenken, uit begeerte van te gebieden opgehitst, en geveinst dat hy op Pompejus zyde was, maarPompejus is door schyn van Vrede, Lepidus door fchyn van vrientschap bedrogen, en Antonius door de verbonden, die hy met Auguft gemaakt hadde, in ’t net geraakt. Maar fchoon ik uw dit nog toegeef, zo kan ik u dat ander, ô Kaizer Auguft niet te goet houden; namelyk dat gy uit liefde van den meinedigen drieman, Cicero, den alderwelsprekentste van al de Romeinen, als een slagtoffer aan de rasernyen en onmenschelykheit Van Marcus Antonius ten beften gegeven hebt, dat gy om te regeren, die tong, zonder dewelke al over lang Romen tot [p. 71] assche verbrant hadde geweest, zonder dewelke gy noit Burgermeefter, noit Kaizer zout geworden zyn, op de leesplaats spykeren liet. Hier by voeg ik nog een ander feit, dat is, dat gy u zo onverzetlyk en onverzoenlyk tegens Ovidius Naso, die op ’t eilant Tomos in ballingschap moeste zwerven, hebt aangestelt. Gy waart ô Kaizer, door die Goddelyk treurgedigten, nogte door zo veel verzoekschriften op den berg Parnassus geschreven, te bewegen of te vermurven, deze Vaars, al zyn de Goden nog zo vertorent, zo de menschen maar om vergiffenis bidden, zy zyn heel wel te bewegen, en neder te zetten, die edeler is, als de gansche Romeinsche heerschappy, heeft zo veel als niet konnen te weeg brengen. DeZanggoddinnen, Jupyns dogters, deden voor uw een voetval, zelfs Apollo dede een voetval, al de Gratien vielen uw te voet met gebogen knien, en spraken voor Naso en in Nasoos naam. Maar hier kon geen bidden van zo veel Goden en Godinnen helpen, ’t was al om niet aangewent u ooren bleven verstopt, en gy waart dover en hartvogtiger als een Rots, of Marpeesche klip. Quansuis gy wout de naam hebben, datge de Poëet zyn slordige en onbeschofte Vaarzen haatte, en gelyk ik ook zodanige Vaarzen vervloek, alzo vervloek ik ook dat gene in uw, datge dat gene begaan hebt, ’t gene den Poëet dartel en geilyk geschreven heeft. Den Hooggezaghebber Caesar is hem hier in voorgegaan, en heeft dezelve kunsten in ’t werk gestelt, deze Caesar mogt wel zien dat de Godvrugtigheit geoeffent en gehanthaaft wiert, [p. 72] maar het ryk moest daar door geen schade of nadeel by lyden; en waaragtig, zo ’er iemant oit geweest is, die zyn rol op dit toneel gespeelt heeft, zo is het den Kaizer Tiberius geweest, deze had voor een gebruik d’aanzienlykste en voornaamste mannen van ’t gemene beste in list en hachelyk gevallen te brengen en door tyranny en betigtinge met dreigementen vermengt het volk te gebieden. Met deze kunsten wisten zig ook Nero en Galba wel te behelpen. Want Nero verzont Rubellius Plautus in Asien, en Ottho zyn medevryer verstuurde hy in Portugaal, quansuis als of zulx tot zyn eere strekte; Maar Galba troonde onder schyn van vrientschap Virginius met zig van ’t Duitse Heir. Tacitus teikent in den Kaizer Ottho ook valsche deugden aan, en t’elkens opborrelende ondeugden. Ook zyn dusdanige kunsten het vrouwenvolk niet onbekent geweest, wien, alsse na de kroon haakten, geen ding oneerlyk dogt te zyn, ten zy het de heerschappy en regeringe hinderlyk was. Let op Attalie by de Joden; op Semiramidis by de Assyriers; op Agrippine by de Romainen, op Mammee onder Alexander Severus; op eenige Brunechilden by de Françoizen, die altemaal op geen ander wyze, als met bedrog het Ryk, Kroon en Scepters voor haar zelven, of voor de hunne te weeg gebrogt hebben: Pipinus Koning van Vrankryk, als aan hem van het huis Merove het ryk van Vrankryk, wiert overgedragen, zo verzogt hy van den Paus Stephanus gekroont te worden, op dat door zyne Godvrugtigheit ’t ryk aan hem zoude schynen [p. 73] te beurt gevallen te wezen, ’t welk hy met list en loosheit weg gekregen hadde. Ferdinandus d’Arragon, Koning van Spanje bedekteze, zo Guicciardyn in het twaalfde boek van zyne historien verhaalt, alle begeerte tot de heerschappy met een schyn van Godsdienst: met niet minder listigheit en loosheit zyn Uladislaus Koning van Hongarye en Ludovicus, de dartiende Koning van Vrankryk, te werk gegaan, deze Ludovicus, volgens de getuigen van Cominaeus, in rust en stilte zittende, nam vlytig d’oneenigheden en wrokken der naburige Princen waar, en zogt daar zyn profijt uit te smeden. Deze vervloekte en Goddeloze schynheiligheit van Godsdienst is ook by de Turkze Kaizers dapper in zwang gegaan, die, (gelyk de zinnen, alsse eenmaal verschrikt geweest, ligtelyk tot overgeloof te bewegen zyn) wanneerze van hoogwigtige zaken beraatslagen, hunne Muphtim, dat is zo veel te zeggen, als hunne voorstaander van de Godsdienst orn raat vragen,deze Muphtis des Kaizers zin en wille eerst wel ondertast hebbende, spreekt dan daar na zodanig gevoelen uit, daar den Kaizer toe gezint en genegen is. Wy zullen tegenwoordig van d’oude ligtigheit en trouloosheit der Grieken, en die van Carthago, in ’t breken der verbonden en voorwaarden niet eens reppen. Deze meesters, deze geleerden magmen het dank weten dat ten hoof zo veel listigheden en bedrieglykheden, (die de Staatkunden rationes status politici, dat is, reden of geheimenissen van den polityken staat, noemen, maar een ander heetze wel te recht [p. 74] ’s Ryx schelmeryen) ingeslopen zyn. Van welk slag deze navolgende porreden en bloempjes der Machiavellisten zyn: dat ’et minder oneer en schande is, dat de Princen met d’eeden spelen,en de gek scheren, als dat de kinders met bikkels spelen: dat de bollen of hoofden van de hoogste en uitstekenste heulen moeten afgemaait worden, volgens het exempel van Tarquinius, die, terwyl hy in de tuin al heen en weder wandelde, met zyn stokje de koppen van de heulen, die boven d’andere uitstaken, afsloeg, dat is zo veel te zeggen, een Koning moet de grootste van zyn Onderdanen, die wat te veel de meester willen spelen, een voet korter maken: datmen die gene geen wetten voorschryven moet, die d’overhant in den oorlog hebben: dat die gene, en niemant anders over de grensen moet twisten, wiens haan in den oorlog Koning is: Dat het Koninklyk is, om een ander mans goet te stryden; en het al te Jan hagelagtig en gemeen, altyt zyn eigen, of der Onderdanen goederen te beschermen. Dat men in de voorbaat wezen moet met Steden en Lantschappen in te nemen, indien misschen tot onze schade, het zelve een ander doen zoude, ook ontkennen zy niet met Tacitus, dat deze groote exempels zo heel zuiver niet zyn, maar al iet onbillyks, ’t geen d’Onderdanen moeten bezuren, tot profijt van ’t gemene best, by zig hebben: van het zelve etter zyn deze navolgende kankers of schelmeryen voortgekomen: Dat verspieders de Princen wel te pas komen, datze dezelve uitstueren moeten, dog niet zonder toezegginge van groote belo- [p. 75] ningen: Dat een Prins t’allen tyden een wakent oog moet houden, zyn slag wel waarnemen, en de twist zyner nageburen moet zoeken op te hitzen, op dat hy als scheitsman geweest zynde, het alleen altemaal bezit: Dat het dan, gelyk Aristophanus zeit, in d’aalvangst is, als de Koningen overleden zyn, en krakeelt en getwist wort om ’t erfgoet: datmen binnen ’s Lants twisten om de Godsdienst moet rokkenen en queken, op dat d’eendragtige Onderdanen niet zamen rotten, en iet brouwen, dat tot nadeel van d’Overigheit is, tot dien einde, zo Plutarchus schryft, rokkende Cato listelyk tusschen zyn knegten eenige sporrelingen: Datmen met de naburen de vrientschap onderhouden moet, zo lang het profijtelyk en dienstig is, en langer ook niet: Dat men het beest met veel hoofden by wylen de wol wat afplukken moet, dat is te zeggen, datmen d’Onderdanen by wylen wat lustig op schatten en scheringen moet zetten, want hoe armer dat d’Onderdanen zyn, hoe de Overigheit in meerder veiligheit en zekerheit zit: Dat men de geltkisten der ryken altemets eens komen besoeken moet, op dat de ryken door hunne rykdommen niet al te hoog opsteken, en d’Overigheit na ’t leven staan: dat men deze woorden van Lucanus niet in de wint moet slaan, dat d’Onderdanen te dertel en brootdronken worden alse meer als water en broot hebben, en diergelyke zestig meer andere schelmagtige zotreden, die de Macedonisten, Tiberianisten, en Machiavellisten in hunne Scholen leren. Wy kennen maar een eenige [p. 76] weg, waar langs een Prins tot de ware en eeuwige lof gaat, voor goet: Namelyk, die weg, die van de deugt bestiert wort. En het is ook, myns bedunkens, niet eerlyk, maar onbehoorlyk, dat de bestieringe en bedieninge der menschelyke zaken, dewelke den onsterffelyken God, niet als goet daar mede voor hebbende, de Koningen en Princen toevertrout heeft, in bedrog en boosheit verkeert wort. Als de Spartaners zouden in den oorlog trekken, zo ontvonkten en ontstakenze den moed tot dapperheit, en kloekmoedigheit, niet met trommelen en kromhorens, maar alleenlyk door de Vaarzen van den Poëet Tyrtaeus. Desgelyks moet men hen, die de Kroon en Scepter zullen aanveirden, d’ooren niet vol loftuitery en pluimstrykende woorden stoppen, die nergens als om u profijt, nuttigheit en veiligheit, roepen: maar men moetze veel meerder de heerlyke spreuken van Plato, d’ Goddelyke Orakels van Aristoteles, als ook Socrates, Epicteets, en Senekaas lessen en geboden van de deugt, waar door ’t leven en zeden der Princen konnen verbetert worden, voorhouden, en doen horen. Maar alevenwel, iemant konde wel tegens het gene daar van wy dus verre gedisputeert hebben, opwerpen. Namelyk: Dat het heel wat anders te zeggen is, een Prins en een Staatkunde: Dat het heel wat anders is, een goet en vroom man, of een Chriften toe te stellen, en te onderwyzen, eveneens, als of een en de zelve man teffens, ’t gemene befte niet konde bestieren, en de deugt oeffenen; Eveneens, als of het hinderlyk, en schade- [p. 77] lyk, en niet profijtelyk, dat in een en dezelve man, de Godvrugtigheit, voorzigtigheit, wysheit, en oeffeninge van de ware Godsdienst gevonden wort. Maar ik lochen het ront uit, dat dusdanig een Prins in alle manieren een volkomen en volmaakt Prins is, die onvroom is, en geen gestrenge en harde hanthaver des deugt is. Nog ik steur my ook niet aan die gene, die dryven, dat van Machiavel zodanig een Prins beschreven wort, gelyk ’er meerendeels gevonden worden: maar dat een Prins, die de ware deugt oeffent, in den hemel te zoeken is: dat het heel anders wat in heeft in Platoos gemene beste het vonnis uit te spreken,als voor het graau te Romen: Dat de Princen onder quade schalken en bedriegelyke luiden omgaan, en dat hen daarom vry staat te bedriegen, en vossen met vossen te vangen, op datze zelve niet bedrogen worden en in ’t net raken. Maar deze willen datze altemaal quaat zyn, om dat vele zodanig zyn; zy begeren dat een Prins van log en bedrog te zamen hangt, dewyl het meestendeel in die graat is. Ten zal niet behoorlyk wezen, indien de heerschappyen door bedrog verloren worden, datze door het zelve bewaart worden, al zo min, als dat een ziekte door genezinge van een ander ziekte, verdreven wort. Met uw stem ik ô MarcusTullius, namelyk dat een mensch die tot openhertigheit en waarheit geschapen is, met bedrog, listigheit, nogte geveinstheit om gaan moet. Maar het stryt, zeggenze, tegen de natuur, datmen het gemene welvaren de schop geeft. Maar nog meerder stryt het tegen de na- [p. 78] tuur, datmen d’eerlykheit de schop geeft, en lopen laat. Een Prins, zeggenze, doet altyt zyn ampt, als hy tot nut van ’t gemene welvaren uitziet. Maar myns bedunkens, is de nuttigheit zonder d’eerlykheit geen nuttigheit. Hugo de Groot, die groote en wytberoemde Staatkunde, zeit ’er neen toe, dat een Prins al te regtveerdig moet wezen en wil dat hy zo byster niet bekommert moet wezen, dat altyt de ware en opregte geregtigheit boven dryft, maar het sta ons vry, zonder zo groot een man t’ onvrient te hebben, ons gevoelen regt uit te zeggen; dat kan ik toestaan, dat een Prins, gelyk een voorzigtige Pallinuur of Stuurman digt by de wint henen knypt, en, zo hy langs deze weg, de haven van ’t gemene welvaren niet in kan raken, het over een andre boeg heen wend en alzo de haven bezeilt. Maar noit wil ik toestaan,dat hy een duimbreet van de regtveerdigheit afwykt. Wyn blyft evenwel wyn, schoon dat ’er een druppel water onder vermengt is; maar de deugt en is geen deugt meer, indienge dezelve met ondeugt besoetelt. De deugt heeft een afkeer, om met schelmeryen te verkeren, dewylze met de zelve doot vyant is, zy bemoeit haar met geen bedrog, want zy is purper, zy weet van geen duisternisse, dewylze ’t ligt is. De deugt verwerpt de kleur, want zy is van natuur hemelsch. Nog vint men ’er zommigen, die Machiavel voorstaande, tot zyn verdediginge antwoorden, dat dat het ampt van een Prins is, de deugt en Godsdienst [p. 79] tot zyn eigen en ’s Volks nut en profijt te gebruiken, nogte dat tot dien einde de verhandelingen of dissertatien die hy van ’t gemene beste en van de Prins uitgegeven heeft, geschreven zyn, om, deze listige raatgevinge van de heerschappy te voeren, te kunnen navolgen, maar alleenlyk tot dien einde, op dat men blykelyker te weten krygt, met wat misgunstige en listige aanslagen en werken, Koningen en Princen te werk gaan. Maar Machiavel leit niet uit, wat dat de Princen doen: maar wat datze doen, en voor al niet laten moeten. Hy is geen Historischryver, maar een leeraar, hoewel hy bywylen, op dat hy voor geen listige en Godloze leeraar aangezien wort, eerlyke woorden onder de oneerlyke zaait. En dit is al mede een van de grootste ondeugden, die tegenwoordig in zwank gaan, niet alleenlyk te bedenken, op wat wyze men bedektelyk kan zondigen; maar ook manieren te verzinnen, waar door de godloosheit, kunstelyk kan aangeraden worden: zulx datze, gelyk de vuile hoeren, met een geblankette en gemaakte schoonheit haar oppronken, en prysselyk maken, ook vermaak scheppen in een momaangezigt van heiligheit. De godloosheit, een gewisse ondergank der zielen, met het momaanzigt van heiligheit overtrokken, wonder wel aanstaat en behaagt: Ja zodanig zyn zommige op de godloosheit verslingert, dat ook eenige de naam van Godvrugtigheit niet willen dragen, en alleenig om die oirzaak,op datze van de Godvrugtigen mogen verschelen. Alsse zien dat andere de Godsdienst vierig toegedaan zyn, zo [p. 80] willenze met dat kenteken van die zelven onderscheiden zyn, waar door de goede van de quade onderscheiden worden. Zy laten zig voorstaan, dat de Godvrugtigheit een deugt is, die het Volk, en de gemene man toekomt. En gelyk vele menschen in lieren en cyters geen behagen hebben, om datze de bedelaars aangenaam zyn, alzo is ook by velen de Godsdienst veragt; om datze zo gemeen en ieder een eigen is. Hier by komt dikwils nog een ydele opgeblazentheit en grootsheit van wysheit, en dewylze zien dat d’eerwaardige geheimenissen van de Godsdienst, niet op ’s menschen reden en verstant, maar op Gods orakels gegront staan, zo lachenze in hun vuist, alsse de wysheit en woorden van hun Schepper, met diepzinnige en wereltlyke strik-reden mogen berispen, en over de hekel halen; eveneens, als of het een teken van lof en meer als gemene getrouwigheit waar, d’oogen om hoog na den hemel gelyk een Sinon, die bedriegelyk Griek dede, te slaan. Want die uitzinnige wyzen eisschen zodanig geloof,datmen klaarlyk bewyzen kan, daarze nogtans hunne godloosheit met geen waarschynlyke reden kunnen verdedigen. Myn hart gaat open, wanneer ik deze woorden by Livius lees, die, na dat hy den neef van den Burgermester Papirius om de vierige oeffening van de Godsdienst gepresen hadde, door dese lofreden hem onsterflyk maakt: Een Jongman, zeit hy, die geboren was, eer dat de leere, die de Goden veragt, nog in de werelt was. Wy moeten zodanig een Prins toestellen, die het voor de hoogste zonde rekent, God en de [p. 81] natuur te veragten; zodanig een Prins, die vast gelooft, dat God d’opperste scheitsman, de harten en gedagten der regeerders bywoont; zodanig een, die gelooft, dat de gene, die God eeren en dienen, alles gelukkelyk, maar die zyn name veragten, alles ongelukkelyk zal aflopen.
    Weshalven gy, die over andere gebiet, ’t zy datge Koningen, Princen, of Magistraten zyt, houd voor al uwe naam en faam in agt en eeren, maar nog veel meer uwe gewissen. Want die zyn gewisse quetst, die doet zig zelven kragt en gewelt, en na dat hy lant en luiden tot de gront toe, met zyn krygsknegten vernielt heeft, zo haalt hy de verwoetheit en razernye op zyn eigen hals. Omhels zodanige Godsdienst, niet die u aan ’t roer zittende, tot de regeringe, maar die u met ernst aan uwe zaligheit denkende, tot de zelve dienstig zal zyn: Want het zoude geen voorzigtigheit zyn, datge zelfs, terwyl gy andere raat en daat geeft, verloren gingt; of datge zoud willen van d’eeuwige zaligheit versteken wezen, zo gy slegts maar een voetbreet lant voor een tyd lang bezitten mogt: dat regtvaardigheit en billykheit uwe tronen onderstutten. Ook laat het uw niet genoeg zyn, dat gene altemaal te bezitten, datmen wel met gewelt en bedrog bezitten kan. U staat alleenig, ’t geeft loflyk en pryslyk is, vry te doen, daarenboven is u alles, ’t geenge doet, niet geoorloft te doen. Dat ook uwe Onderdanen van u geen onregt geschiet, schoon het by wylen voordelyk is, dewyl dat gene niet oirbaar kan wezen, waar door alleen bykans, gelyk zulx genoeg bekent is, de [p. 82] gemene besten het onderste boven gekeert worden. Den onschuldigen te beledigen staat niet Koninglyk, maar tyranagtig. Schuuw de wreetheit als een pest, dewyl een Koning hier door meer in vreze, als veiligheit raakt. Als d’Onderdanen die gene vinden, die hen quaat gedaan hebben, dan beginnenze eerst om de wraak te denken, die de vrees dus lang afgeschrikt heeft hou voor vast, dat het onbehoorlyk en ook gevaarlyk is, ’t volk te plagen en af te matten: het hongerige Graau zal eerder zyn Vaders moort vergeten, als het vergeten zal, dat gy hem van gelt en goet berooft hebt: Het weet van geen vrezen, als de buik nugteren is: Het luistert na geen woorden, als het hongerig is: men heeft altyt bevonden, hoe dat iemant behoeftiger, hoe dat hy stouter is, dewyl d’armoede hem tot wanhoop brengt. Trou en woort moet gy houden, ook uwe vyant zelve, of met geen menschen omgaan, zo gy u deze wet niet begeert te onderwerpen, zo maakt gy zelver trouloze Onderdanen. Listig te zyn staat u vry, dog niet verder als de billykheit toelaat. Gy moogt met eeren uwe grenzen wyder uit zetten, indien het niet met schelmery geschiet. Het staat u vry oorlog te voeren, zo het niet anders wezen kan, ook gewelt te doen, zo het geschiet alleen om ’t geen uw toekomt, weder te eisschen. Gy moogt wel om vrede uitzien, maar op geen archie uit zyn. Wantrouwigheit misprys ik ook niet, zo zy slegts maar alleenlyk de wreetheit buiten sluit, Ider een te betrouwen, en niemant te betrouwen, is beide fchadelyk. Ook verwerp ik ge- [p. 83] veinstheit niet, zo zy slegs maar alleenig dat geen verheelt, dat alle man niet moet weten: in de rest behoortmen openhartig, en zonder, geveinstheit te wezen. Schuuw zodanige geveinstheit, die met bedriegelyke pluimstrykery de schelmery bedekt. Tusschen raatgevers, en aanklagers maak onderscheit, die Tiberius voor bewaarders der wetten gehouden heeft, maar zyn van Nerva en Trajanus, uit het hof gebannen. Dat is eerst een regtschape Prins, die in een groote staat zynde, liever de naam van vroomheit, als grootsheit wil dragen; Die zyn magt door regtvaardigheit matigt en bestiert; Die kloek is in de harten der Onderdanen te ondertasten; zig op den krygshandel verstaat; zig in de tyt weet te schikken; verbonden staande houd; beloften goet doet; en ’t geen hy aanvangt, manhaftig uitvoert; die tegen list en bedrog zig weet te wapenen, en, ’t geen men eerst behoorde gezeit te hebben, die een opregte voorstaander van God en Godsdienst is. Deze deugden ô Princen, zyn onverwinbare Vestingen van een heerschappy, en steunzels van uwe grootsheit. Deze deugden brengen te weeg, dat d’Onderdanen uw eeren en dienen. Deze deugden maken datge in vry en veiligheit leeft, en voor heilige Princen gaat. Het zyn klare bewystekenen van een zwak en bouvallig ryk, als gy van deugden en kragten ontbloot zynde, genootzaakt zyt, tot die lompe bedriegeryen en schelmeryen, daar de Machiavellisten mede omgaan, uwe toevlugt te nemen, die, schoon datze voor een tyt lang wat helpen, ten laatsten, [p. 84] nogtans uw in ’t net brengen. ’k Zal met Plinius woorden eindigen: Gy gaat, ô Princen, met God om, God zal uw gezont en behouden bewaren, indien gy andere gezont en behouden bewaart, maar indien gy zulx niet doet, zo zal hy ook d’ogen van uw afkeren, de hant van u trekken, voor uw lighaam geen zorge dragen, en uwe gebeden en geloften niet verhoren.

        Opgezeit den 15. dag van Maart, in ’t jaar 1633.

<"Heinsius.html">Continue

Een Oratie van ’t

VERNUFTS WEZENT

Dat is te zeggen zodanig een Wezent, dat
alleen door het Verstant en Vernuft
kan gemaakt worden.

EVeneens gelyk de Cytherspeelders, op de Cyther, en Fluiters op de Fluit eenige voordeuntjes voor ’t Volk, plegen voor af te spelen: de Redenaars hun reden met een inleidinge te beginnen; de Digters op ’t toneel eerst met een voorrede voor den dag te komen, en alzo alle volkome en statelyke werken haar voorbereidinge te hebben; op de zelfde wyze, eer dat ik aanvang van de Redekaveling te lezen, heb ik voorgenomen, om zo te zeggen, voor af te zingen, spelen, en spreken; op dat ook deze onze inwyinge haar behoorlyke toebereidinge niet ontbreekt, of ik alleen niet schyn te verwerpen en af te brengen de maniere, die door exempels van zo veel be- [p. 85] roemde Mannen, gelykzaam als wettelyk ingevoert en voor goet gekeurt is. Maar op dat ik niet en schyn meer van ernstige zaken te spreken, als een aardig voorspel te maken, zo zal ik geensins met norsse, heerlyke, of daaglykze dingen voor den dag komen, alhoewel misschien het uw zal dunken, dat de stoffe, waar van ik spreken zal nors is, en gants geen aardigheit heeft. Want nademaal tot nog heden op dezen dag al de redenaars, zo veel als ik ’er gelezen, of gehoort hebbe, van zaken gesproken hebben, zo zal ik, om uw met eenige nieuwigheit te vermaken, van geen zaken spreken. Waar over verwondert gy uw zo zeer: en nogtans zal ik van geen niet spreken. Niet te min zal ik van iets spreken, en zeggen. Maar van zommige dingen zal ik wat diepzinnig spreken, dewyl het gene, waar van ik voorgenomen heb te zeggen, zig niet anders laat handelen, d’andere dingen, die ik by zal brengen, zullen meer tot vermaak en genoeglykheit dienen, op dat alzo ook onze Oratie nogte haar behoorlyke geur en zwier, nogte uw gemoed een eerlyke verheuginge, en verquikkinge ontbreekt: maar het meeste deel dat ’er gezeid zal worden, zal tot nuttigheit van die gene gezeit worden, die in de Wysgeerte doende zyn. Gy verlangt, vertrou ik, de stoffe en inhout, van myn Oratie te horen. Maar het is my nog wat te vroeg, om die zo plotzelyk uit te zetten. Want my gelust een weinig met uw in ’t voorhuis en portaal van deze Oratie te hengelen en waren. De Poëten maken nu olyke klugten, en die niet een spelt [p. 86] waardig zyn, door uitstekende rym heerlyk op, dan besprenkelenze de zelve met een ongelooflyke zoetigheit en aardigheit van zeggen, en overgietenze, zo te zeggen, met een geur van welriekende Nectar en Ambroos, op dat de klugten die zy gemaakt hebben, den lezer wel aanstaan. Zo wel d’oude als hedendaagze Redenaars pryzen dikwils dingen, die geen ayerschaal waardig zyn, en niet om ’t lyf hebben, hemel hoog, en tonen alzo een staaltje van hun schranderheit en geleertheit in dingen, die men op de markt wel voor een niet met al zoude kopen, dewylze dit voor hun hoogste roem en eer agten wanneerze uit de geringste zaken, de grootste lof mogen bejagen. Van ’t gevegt tusschen de Muizen en Kikvorsschen heeft al voor eenige hondert jaren Homeer gezongen; van de Mug en Vlade, Virgilius; van het ellendig lot der Note, Ovidius. Een ander, als Luciaan, heeft de Vlieg geprezen. Dion het bos hair op ’t hooft, Synesius de kaalheit, men vint ’er ook een, die d’uitterste wille van een Zogje beschreven heeft, van dewelke S. Augustyn gedenkt; als ook, die de zamenspraak van de Nagtkrekel met Ulysses, en d’onuitsprekelyke ellenden van den gouden Ezel heeft laten uitgaan. Onder de nieuwelingen heeft Julius Caesar van het lof der Ganzen gesproken; Janus Douza van de schaduwe, die alle beide in dese klene zaak, hoewelze by de natuur in waarde is, genoegzaam betoont hebben, hoe schrander datze van herssenen zyn; van den helt Veel-voet heeft den hooggeleerde heer Daniel Heinsius geleerdelyk ge- [p. 87] handelt, en dezelve aan de onsterffelykheit toegeheiligt. Of het zelfde de Philosofen in hun dingen konnen nadoen, dat willen wy nu verzoeken; maar willen het alleenlyk verzoeken. Want het is in onze magt niet, de heerlyke poginge van zo hooggeleerde Mannen na te komen, en te agterhalen. Myn voornemen is dan, om van ’t wezent der rede, als ook van desselfs natuur en eigenschap te spreken. En by aldien ik dit voorgenomen werk op zyn overnatuurweets aanvang te verhandelen, zo zal ik schynen onder Socrates wolken te verkeren, en voor veel een taal te spreken, dieze niet zullen verstaan, of verborgene geheimenissen voor te stellen; Maar indien ik een Redenaars styl gebruiken wil, zo zal ik een hoogwigtige en nieuwe zaak aanvangen.
    Hierom zal ik een vermengelde slag van zeggen gebruiken, en nademaal ik een wysgieragtige stoffe uitgekozen hebbe, zo zal ik van veel zaken zeggen, die uit het binnenste van de Philosophy genomen zynde, de zwaarste zaken zullen oplossen en verklaren. En dewylme by zodanige mannen te spreken staat, waar van zommige met de kragt van welsprekenheit meer als gemeen begaaft zyn, andere door deze zelfde kunsten ongemeen vermaakt worden, en altemaal die hier vergadert zyn, veel meer een Oratie, als een verhandelinge van de Wysgeerte verwagten, zo zal ik de draat van myne reden zodanig matigen en bestieren, datge oogschynlyk zulx verstaan, dat de dingen, waar van ik spreken zal, uit de wysgeerte, maar de maniere en [p. 88] wyze, volgens de welke ik van de zelve spreken zal, uit een ander plaats gehaalt zyn. Want gelyk een Oratie dor en geen pit in en heeft, die met de heilzame geboden van de Wysgeerte niet verzien is, alzo is het ook een olyke Wysgeerte, die liever wil met Javel, Scot, Lombard, bastaart en onduitsche woorden gebruiken, als met de hoofden en opperste geleerde, die met netter en zuiverder wysheit omgaan, regtmatig spreken. Zo luistert dan, toehoorders, met hart en zinnen aandagtig toe, en ’t geen-ge wel in de guichel en potzemakers spullen doet, wanneer die listige bedriegers hunne guichelerye en toverkunsten in ’t werk stellen, zyt zo lang stil, en let op ’t geen ik zeggen zal, tot dat ik van de natuur, oirsprong, ouders, of voorteelders, als ook outheit en nuttigheden des redens wezent zal gesproken hebben.
Ens, of een wezent is een bastaart woort, ’t welk de Wysgeren niet uit onwetentheit, of, gebrek der Latynsche tale, maar met voordagt verziert hebben: want het is de Wysgeren geoorloft woorden te digten en te verzieren, om de dingen zo veel te duidelyker te kennen te geven: en, op dit regt steunende ’t geenze van Kaizers nogte Koningen gekregen hebben, zo hebbenze deze navolgende woorden in de Scholen ingevoert: Scots, deesheden, en elkheden, javells, ly, de watheden, vormheden, oogenblikken, eldersheden, medelingen, zaaklykheden, manierheden, onderstelligheden, en meer andere namen van Thomas en andere, waar van men ten tyden van Cicero nogte gehoort, nogte [p. 89] gezien hadde. Onder deze kunstwoorden is medewezent en schoon het woort wezent zo een heel puik duitsch woort niet is, zo heeft ’et nogtans dit met de Grieken gemein, dat haar heerschappye zig wyt en zyt uitstrekt. Want een wezent is van zodanige groote, dat ’et verre buiten de palen gaat, waar binnen de loop der zonne besloten blyft; wezent is zo klaar en duidelyk om te verstaan, datze het eerste is, dat d’onmondige kinderen te voren en in de gedagten komt; wezent is van zo hoge ouderdom, als de werelt gestaan heeft. Maar als ik zegge een verstants wezent, dan verliest de Majesteit van een ware wezent ietwets, en schoon ik iets meer dan niet zegge, zo zegge ik nogtans weinig meerder, als ’t gene, dat ’er niet is. Want dit wezent is een nuttelyk verziertzel van het vernuftige verstant, en een zeker beelt en gedaante van ’t ware wezent, ook heeft het anders geen vorm van zynlykheit, als die van het verstant verziert wort. De Wysgerigen noemen dit wezent, ten breetsten genomen, de twede en niet d’eerfte kennisse. Want d’ eerste kennisse is d’ eigenste en opregte beeltenisse van de zaak en vertoninge van de zynlykheit, die buiten ’t verstant is, in ’t verstant. Maar d’ eerste kennisse is zodanig begrip en vrugt van ’t verstant, daar van in den gehelen al nogte taal, nogte teken buiten het verstant te vinden is. En dewyl onze allereerste gedagten van zaken is, zo is deze ontrent de zaken doende, d’ anderde of twede kennisse is gelyk een overtreding, en uitweidinge van ’t verstant. D’ eerfte stoffe is ongemeen heerlyk en uitstekent, ten opzigt van [p. 90] dit wezent. En nogtans noemt Aristoteles die zelve stoffe een blote magt. En wat zyn ziertjes? ondeilbare lighamen, die de Wysgeren by de stofjes, of vezeltjens, die in de zonne stralen zwieren, plegen te vergelyken: Maar dit, waar van wy spreken, is nog veel kleinder, dan deze ziertjes. De stippen der wiskundigen hebben nog niet eens grote, nogtants zynze ’r en hangen niet aan ’t verstant. Dit wezen is niet zonder het verstant, en als het door hulp van ’t verstant gemaakt wort, zo is het nog niet eens geen zaak. Men zeit dat de linien, die Appelles met de penseel getrokken heeft, en daar zig de gantsche werelt tot verstommens toe over verwondert heeft, zo fijn geweest zyn, datze bykans onzigtbaar waren, maar nogtans wierdenze gezien. Dit wezent heeft noit iemant met ogen gezien, ten zy hy misschien zo scherp van gezigt geweest is, dat hy die dingen in donker zien kan, die nergens te zien zyn, of verschynen. En om deze schier nietigheit, is het by die gene, die zig over alles, als behalven over dit wezent verwonderen, en alle dingen vlytig onderzoeken, tot niet toe veragt. Die van de natuurlyke dingen geschreven hebben, en, zo wel ’t geen in den hemel is, als dat op der aarde is, uitgeleit hebben, gedenken nergens van dit wezent. D’ Overnatuurweters verbieden op lyfstraf dat dit wezent de wetenschappen niet onderworpen wort. De Redenkavelaars bannen dit ellendig schaap, als ook de gehelende delen, stippen, oogenblikken, en de gantsche stoet der werken door de kunst gemaakt, uit alle de zegwoorden. Ambrofius [p. 91] Calepinus, een man die van alle dingen in kort handelt, maakt mede hag nogte gewag van dit wezent, nogte leit het nergens uit, of het man, of vrou, of geen van beiden is. En dewyl ’er door de gantsche werelt zo een.ontallyke overvloet van kunstenaars en werksluiden is, als ’er springhanen ’s zomers op ’t velt zyn, zo heeft nogtans niemant van allen oit in dit zoort van wezens leerstukken van zyn kunst gegeven, dewyl ’er zommigen onder zyn, die met wol omgaan, en de Schoenmaker lustig kerft en snyt in d’ossen huiden, de Juwelier met de peerlen en zeeschulpen besig is. Selfs God den opperste boumeester, daar hy nogtans alles maakte, heeft dit wezen niet gemaakt, alleenlyk hier voor bevreest zynde, dat hy, zo hy onwezentheden schiep, uit onverzigtigheit geen tegenzegginge veroorzaakte; ook heeft Plato, die uitstroide dat elk ding zyn beelt hadde, niet gezeit, dat zig ergens een beelt van dit wezent onthout. Zyt ’er niet over verwondert toehoorders; Want dewyl alles, of een zelfstandigheit, of een toeval is, zo is dit wezent geen van beiden. Wy zullen nog hoger gaan. Van de overklimmelingen, als daar zyn wezent, ’t een, ’t waar, ’t goet, ding, iet, hebtge de Philosofen genoeg horen spreken. Maar dit wezent is niet goet, om dat het niet waar is, ’t is niet waar, om dat geen een is, ’t is geen een, om dat het geen wezent is. Maar wezent ding: en iet is een en ’t zelve. Nog zal ik iet zeggen, dat uw een donderslag in d’ooren zal wezen, en nog vremder zal te voren komen, waarvan Cicero in zyn Tusculaansche vragen, [p. 92] nogte Plutarchus in zyn stigtelyke schriften gedisputeert heeft. Boven deze overklimmelingen worden ’er nog opper-overklimmelingen verdigt en verziert, als daar zyn het waanlyk, ’t denklyk, en verstaanlyk, altemaal heerlyke woorden. Op het zeggen van deze woorden zoude Cato wel uit beleeftheit van zyn Burgermeesters stoel opstaan, of Cajus Marius zig tot stommens toe daar over verwonderen. Of het wezent onder deze opperoverklimmelingen kan getelt worden, daar na wort vlytig gezogt. Zy roepen altemaal eenpaarlyk dats ’er niet onder moeten gerekent worden. Ten zy men voorzigtelyk eenige onderscheitjens gebruikt. Waar uit men bespeuren kan, hoe zeer dat alles tot desselfs ondergang t’ zamengerot is. Weshalven, als ik een wezent zeg, zo spreek ik zelf iet, ’t geen tegen elkander stryt, of zeg een waaragtig dubbelwoort, eveneens als wy een geschildert mensch een mensch heten. Gy hebt wel, denk ik van Aristophanes wolken of nevels gelezen. Iet heeft het wezent dat met deze wolken over een komt, namelyk: een vergankelyke en onbestandige natuur. De droomers droomen dikwils, dat ze schat-ryk en over-gelukzalig zyn, daar het dog in der daat valsch is. Eveneens zo, die deze wezens verdigten, wanneerze dezelve verdigten, zo meinenze, datze een groot werk uitregten, en laten zig voorstaan, datze wyzer als Homeer zyn, daarze tog alleen maar de schaduwe der dingen vangen, en met een ingebeelt avontmaal de maag bedriegen en teleur zetten. Niet te min zyn de- [p. 93] ze wezents by wylen van zo een schrikkelyk wezen, datze Bokhert, Chimeer, Helhont, den drielyvige Geryon, het Mensch en Stiere-gedrogt, geheten worden: dan weder zo zwak van wezen, datze blintheit, ledigheit, duisternisse en quijtheyt genoemt worden: dan zynze weder zo onwezent dat die gene, die d’exempels daar van willen geven het Vagevier, Platoos gemene beste, Apuleus Ezel, en een algemene Bisschop en Paus van alle Kristelyke Kerken voor den dag brengen: Dan zynze weder zo verscheiden van wezent, datze by deze val, buiginge, gestalte, by die lof, geschil, verknogt geschil, hoofzaak, by andere onderwerp, ’t gezegde gemeen gedaante, by zommige weder d’ evenaar, gezigtrings, as-punt (’k kan niet langer, ’k moet wat rusten, en myn adem eens scheppen) by andere weder, even oneven, oneventlyk even, en by andere met andere namen genoemt wort, na dat elk weet dat het zyne dingen dienstig is. Maar al deze namen waren nog verborgen en onbekent, als Adam de vader en de stam van ’t menschelyk geslagt, ieder ding zyn naam gaf. Maar op dat ik uw door de dubbelzinnigheit van ’ t woort wezent niet bedrieg, zo moetge weten,dat eenige wezents des verstants alzo geheten worden, om datze van ’t verstant, of vernuft gemaakt worden: zodanig de gene zyn, die Martialis in zyn eerste puntdigt optelt: en zommigen, om datze in ’t verstant of gemoet, als in een woonplaats diep verborgen leggen; gelyk als daar zyn alle wetenschappen, d’ opregte en grondige begrippen der dingen: dat zommige [p. 94] wezents des verstants genoemt worden, om datze het verstant alleen voorgeworpen worden, en, indien het vernuft aflaat, aan dezelve te denken, nergens in ’t verstant, of in den gehelen al, stuk of steel daar van te vinden is. d’ Eerste worden van de Schoolgeleerde wezents des verstants werkelyk, de twede wezents des verstants onderworpelyk, de derde wezents des verstants voorworpelyk genoemt, heel aartig de verlettering in agt nemende. En van deze allerleste zullen wy regtevoort spreken. Die van de spitsvindige wysgierigen in loochenende, en berovende wezents, en in betrekkingen en uiterlyke benamingen gedeilt worden. Het nenende of loochende wezent is Pegasus, of het vliegende paart, en die groote drom en stoet der Goden, die de Poëten verzieren, daar den hemel, die zo yzelyke groot is, bykans voor te klein valt. Het beroofde wezent is Claudius Caesar, maar met dat gedeelte van ’t lighaam, waar mede hy Drusille, die ten Hemel voer, met ongelyke schreden volgde. Betrekkende wezent zyn de twe eerste voorstellen en ’t besluit in een schikkelyk besluit, of om d’ ouden namen weder voor te stellen, Antistrephon, Ceratine, Crocodilites, Utis, Pseudomenos, Cacosystata, Asystata, en andere vervaarlyke en wanschepselagtige soorten van bewysreden, die by de Stoitisten in ’t gebruik waren, die hier wel in altemaal over een komen, datze, schoonze geen waaragtig wezen hebben, nogtans eveneens, als de zaken begrepen worden: Maar verschelen hier in, dat de lochenende wezents gantschelyk niet met al- [p. 95] len zyn, de berovende wezens teffens een zaak, en zyn onvolmaaktheit te kennen geven; maar dat de betrekkingen uit menigerlei vergelykingen der dingen met malkanderen verdigt worden. En onder deze betrekkingen zyn deze de voorneemste betrekkingen, die met de kunstwoorden plegen uitgedrukt, en eigentlyk de twede kennisse genoemt te worden, die Bartholomaeus Kekkermannus, een neerstige te regtschikker van deze wezents, dan by de schaduwe die het wyzertje op de zonnewyzer van zig smyt, dan by der koopluiden goutgewigjes, waar mede, schoon datze van geen waardy zyn, nogtans het gout, of het ook te ligt is, gewogen wort. Deze Kekkermannus heeft in zyn onderwyzinge van de redekaveling deze zelfde wezents op zo veel twedeilinge gedeilt, dat die gene, die dezelve zonder uitlegginge zo bloot op ’t papier afbeelde, zweren zal, dat hy een afbeeldinge van het krygsheir zag, waar mede Darius, Koning van Persien, Alexander tegentrok. Kekkermannus beschryft zo groot een menigte dezer wezens, dat ik naulix geloof, oft ’er al meer soldaten met Xerxes over de Hellespont getrokken zyn; rneer sprinkhanen Epigtenlant geplaagt hebben; en meerder Deenen van den Burgermeester Marius verslagen zyn. Zo dringt d’eene wigge d’ ander, d’ eene vierkante troep d’ ander, d’eene slagbende d’ ander, alwaar merkpaal als veltoverste over altemaal gebiet. Socrates zoude konnen zeggen, dat hy dezelve tot stof verdeilt heeft, ik verwonder my over ’s mans moeijelyke arbeit, maar haal dezelve niet over de hekel.
[p. 96]
    Maar dewyl het alleman zo niet bekent is, uit welk geslagt dat het wezent des verstants gesproten is, zo zal ik nu zulx met hulp der zanggoddinnen pogen te verklaren. Want ik breng het geslagt van dit wezent, schoon dat het onegt is, niet op Rhea, Venus, Jupiter, Mars, of diergelyk slag van onkuische Goden, dewyl de Jaarboeken daar van geen gewag maken, nogte onze voorouders hebben daar iet van geschreven, welk dat d’eerste ouders van dit wezent geweest zyn. En nadien ik ront uit beken, dat ik dit niet weet uit te vinden, zo zal ik desselfs lantsvolk, gezin, en ordre, bekent maken. Want daar leit veel aangelegen, ofge uit Koningen, Godsgeleerden, of Wysgierigen gesproten zyt. Het wezent des verstants is niet uit ouders van eenderlei, maar van verscheide ordens, voortgekomen, waar door het ook zelve verscheide en menigfout is, want andere wezents hebben zig de Wiskunstigen, andere de Letterkundigen, andere de Rederykers, andere de Digters, andere de Redenkavelaars, wederom andere wezents hebben zig de kunstenaars van andere kunsten verdigt, die ik altemaal (ten ruimste gezeit) onder de naam van Wysgierigen begryp. Waarom niet? Homeer zelfs noemt in zyn Margites, een delver een wysman, met het zelfde regt, vertrou ik, waar mede hy Eumaeus den Goddelyken varkendryver, heet. Het grootste deel nogtans van deze wezens eigent zig de Redenkavelaar toe. Want deze heeft zig voor laten staan, datmen door het verzieren en verdigten van deze wezents veel ligter de weten- [p. 97] schappen zoude konnen vatten. Pallas poft; en praalt by Homeer, datze het gemoet is, Antilochus zoon. En hedendaags laten zig zommige voorstaan, dat hier in voornementlyk d’ Edelheit bestaat, na dat het geslagt en stam is, daarge uit gesproten zyt. Maar deze onze wezents stoffen, datze uit dat geslagt van menschen gesproten zyn, die het meeste door de gantsche werelt beroemt en bekent zyn. Als namelyk uit de wiskunstigen, die ten dienst der menschen de gantsche werelt met de graatboog afmeten, of die, zo hen by wylen de walg van ’t aartryk steekt, onder de starren en hemelen gaan wonen, en ’t getal, groote der starren, en hoe verre dat elk van elkander afleit, eveneens als met een duim of draat afmeten. Als ook uit de redenaars, die bywylen zo groote kragt van welsprekentheit hebben, en zo gaau te mont zyn, datze (als of het niet veel te beduiden hadde, dingen te pryzen, die pryzens waardig zyn) zelf den wreden Buziris, den vervloektenThersites, den godvergeten Phalaris, d’ongeregtigheit, de vierden daagze koorts, en andere vileinige en boze namen, alsse willen, konnen hemel hoog pryzen, en verheffen. Deze wezens beroemen zig, datze uit de digters gesproten zyn, die bywylen zo magtig van de Godheit bezeten zyn, datze, alsse beginnen te digten, heftig en warm worden, eer na Goden als menschen gelyken. Als ook uit de Letterkunstenaars, die ik, schoon datze van zommige hatelyk kinder-beuls genoemt worden, voor uitgeleerde mannen houde. En op dat gy niet meint dat dit van my sonder [p. 98] reden gezeit wort, zo zal ik uw met een klaarschynlyke bewysredening, en die op de beginzelen der oude gegront is, overwinnen. Die wel begonnen heeft, zietmen gemeenlyk, heeft de helft gewonnen. Die de letterkunst geleert heeft, heeft wel begonnen, weshalven heeft hy de helft gewonnen. ’k Vaar voort, d’ helft is meer als het geheel, die de letterkunst geleert heeft, heeft de helft gewonnen: derhalven, die de letterkunst geleert heeft, heeft meer gewonnen dan het geheel. Maar het geheel, waar na alle geleerde streven, is de wysheit. Weshalven ziet gy nu klaarlyk, dat een letterkunstenaar een wys man is. ’k Hebbe gezeit, dat de wezens des verstants ook van de redenkavelaars gemaakt worden. Maar hier zien ik wel dat ik met maten spreken, en de mont wat besnoeren moet, op dat ik voor geen onbehoorlyke pryzer van myn eigen orde gehouden word? Maar wie zyn deze? het zyn bestierders van de reden, oordeelders van waarheit en valscheit; zonder deze kunst raken de Godgeleerden in ’t net, doolen de natuurkundigers, gaan de artzen op den doolweg, zonder deze kunst begaan veeltyts de Regtsgeleerde grove mislagen. En alzo, eveneens als zonder Ariadnes draat, dwalen, dolen, en staan op losse gront alle wetenschappen en kunsten.
    Maar gelyk ik gezeit hebbe, dit zyn altemaal wysgierigen, een slag van menschen dat door de geleertheit, door het dag en nagt te lezen, door het vlytig betragten en peizen schier van de beenen valt, en zo mager als hout zy,
[p. 99]
    Deze zijn geweest d’eerste die ’t ligt gegeven
    Hebben aan alle kunst, en nut aan ’s menschen leven.

Alhoewel dat Aristophanes, die in schempen zyns gelyk niet heeft, deze wysgierigen alleen uit haat van Socrates vyantlyk agtervolgt heeft, en den eervergeeten Luciaan by openbare opveilinge, by wylen voor een geringe prys dezelve, gelykzaam, als onder de spiets, verkogt heeft. Eerlyker gaat Plato met de wysgierigen om, want deze verheft dezelve hemel hoog, en zeit ’er by, dat dan de gemene staten zouden gelukzalig zyn indien de wysgerigen regeerden, of die regeerden, zig op de wysgeerte leiden en verstonden.
    Maar dewyl de natuurkundigers verscheide voortbrengingen der dingen beschryyen, en daar andere dingen door voortteelinge, andere door aangroejinge, andere door veranderinge voortgebragt worden, zo wort dit wezent op geenderlei van deze manieren, of wyzen voortgebragt Want het wort nogte door voorttelinge voortgebragt, om dat het geen zelfstandigheit is; nogte door aangroejinge of wasdom, om dat het geen groote heeft; nogte door veranderinge, om dat het geen hoedanigheit is. Ten zy dat iemant een vyfde gestalte wil verdigten. Daar en boven weet ’et van geen plaatzelyke verandering, alhoewel het eveneens als d’ Engelen en geesten bepalyk in een plaats is, dat is te zeggen, niet tot aan de delen van ’t bekkeneel uitgestrekt wort, of schoon, dat het in Aristoteles herssenen is, in Platoos herssenen niet kan gevonden worden: of, orn nog duidelyker te [p. 100] spreken, als het Platoos voorhooft bezit, het agterhooft verlaat. Hierom als gy hoort, dat deze wezents voorgebragt en gemaakt worden, zo denk dat ik wederom dubbelzinnig spreek. Want tot het voortbrengen van deze wezents, is potaart nogte klai van noden, Lencippus elpenbeen, of beginzelen daar de metalen uit voortkomen, dewyl zy alleen van ’t verstant en in het verstant verdigt worden, en de vader, moeder en vroumoeder altemaal een en ’t zelve werk doen. Nogtans komenze niet van des verstants zelfstandigheit, of geheel en al uit niet, maar spruiten uit een aandagtige opmerkinge en vlytige betragtinge der dingen in ’t verstant. Op dezelve wyze heeft eertyts Jupiter Pallas uit zyn herssenen geteelt, hoewel met deze onderscheit, dat Pallas niet zonder hulp van Vulcaans byl ter werelt heeft konnen komen, daar deze wezents zodanige gevaarlyke barings-noot niet behoeven uit te staan, nogte door gescheurde herssen-vliezen, maar alleenlyk door de stem voor den dag komen. Maar laat ons door exempels de voorteelinge van deze wezents wat duidelyker en klaarder maken. Chimeer is een verstants wezent, ’t welk van voren als een leeuw is, van agteren als een draak, in ’t midden als een Chimeer uitziet. Maar, ik bidde u, op wat plaats van den aartbodem voet d’ aarde, die anders ryk van wanschepselen is, zodanig wanschepsel? nergens. Maar men moet niet denken dat nergens is, volgens ook het getuige van zelfs Augustyn den Godgeleerde, dat ’er dat te vinden is. En alevenwel verdigt het vernuft dit we- [p. 101] zent, als of het ’er waar, en maakt stoutelyk uit enkele dingen, die de natuur schrikt en yst te zamen te zetten, een eenig ding. Hoe kan het vernuft duisternisse begrypen: dewyl alle vernuftelyke kennis van de sinnen haar oirsprong neemt, dewyl deze duisternisse d’ uiterlyke zinnen niet te voren komt, ja dat meer is, den Arent, nogte het Epidaurische Serpent, krygt dezelve niet te zien, maar misschien komenze Menippus, die in de maan zit, wel onder d’ ogen, wanneer de maan de schaduwe van ’t aartryk ontfangt, of d’ zielen, die in Platoos spelonk, zig in plaats van over de dingen te verwonderen, zig over de schaduw der dingen verwonderen. Nogtans, op dat ons verstant de duisternisse begrypt, zo vertoontze zig een dikke duisternisse en zwarte vorm, op datze ten minsten dezelve onder deze gedaante begrypt, dieze onder de regte gedaante niet konde begrypen. Maar nu ’t algemeen geslagt en gedaante, wat zyn dat voor dingen? die zyn nergens te vinden. Nogtans wil het vernuft hebben dats ’er zyn, en terwylze in diers natuur al betragtende blyft hangen en steken, zo verneemtze dat dezelve natuur, leeuw, paart, en visch gemein is; ja dat meer is, zy maakt zelve dat deze natuur algemein is. Dog de dingen zyn van dit twede vernufts begrip niet meerder nogte minder. Want of gy verdigt, of niet verdigt, dat dier een algemein geslagt is, het vaart daar om niet te slimmer nog te beter. Zeker gy zout zeggen, dat ’er met tovery omgegaan wiert, en in plaats van waaragtige gedaante, valsse gedaanten vertoont wierden. Want gelyk [p. 102] de hexen ons alleenlyk met spook en tovery d’ogen verblinden en bedriegen, wanneerze Aeneas, Hector, Andromache de toezienders voor oogen stellen, alzo is ons vernuft een opregte bedriegster en rovenaarster, en terwylze aartig in ’t voortbrengen van deze nietteloze wezen bezig is, zo verziertze ’t huis van Morpheus, en is doende met een nieuwe herschepping der dingen. Quansuis, na den van God geschapen al, heeft zy ook haar magt willen tonen, en haar Schepper om stryd nayverende, eveneens als een nieuwe werelt verdigten, waar in haar ander slag van schepselen, een verziert en ellendig wezen, dat de eerste schepselen van God geschapen, haar niet konnen misgunnen, te beurt zoude vallen. Alhoewel dit wezent geen wezentheit heeft, of zo het heeft, alleenlyk een verzierde wezentheit is, nogtans spruittet met zo groote en overvloedige vrugtbaarheit voort, dat, daar nogtans alle andere dingen in de natuur hun gezette getal hebben, wat aangaat de gemeen gedaante, dit wezent alleen vergunt, is, zig zonder eind en maniere voort te zetten. D’oorzaak agt ik deze te zyn, namelyk, om dat alle die dingen, die in de natuur voortgebragt worden, van d’ eerste scheppinge deze wet ontfangen hebben; te weten, van zig niet boven haar gemeen gedaante te vermenigvuldigen, maar dat die dingen, die verstants wezents geheten worden, oneindelyk en zonder ophouden kunnen vermeerdert en vermenigvuldigt worden, geschiet hier door, dewylze aan geen wetten van haar Schepper gebonden zyn, eveneens [p. 103] gelyk, na het zeggen van Aristoteles, het getal altyt door het bydoen van het getal een, vergroot of een lini in oneindelyke delen, verdeelt kan worden. Want die kragt is alleen onder alle schepselen het verstant gegeven, datze in zig zelven gaat, en van d’eene gedagte d’ andere gedagten maakt, eveneens gelyk van de regte Zon een by-Zon, of van d’eene by-Zon een andere by-Zon, van d’eene Regenboog een andere Regenboog, of van de twede een derde Regenboog, ontstaat; of gelyk wy zien dat door een steentje, dat in ’t water valt, duizenden van kringen voortkomen, namelyk, van d’eerste de twede, en alzo voort. Als het verstant een naam verziert, zo begryptze dat die zelve naam een onderwerp is, en zeit, dat het onderwerp een gedaante is, deze gedaante maaktze tot een merkteken, het merkteken noemtze het uitterste, dit uitterste noemtze weder ’t groote of kleine uitterste, dit kleine uitterste d’oorzaak waar door men aan de kennisse van eenig ding raakt. Wanneer het vernuft een uitspraak gemaakt heeft, zo begryptze dat dezelve eindelyk is, de eindelyke uitspraak oordeeltze dat zeggelyk is, door het begrip van de algemeenheit valtze met haar gedagten weder op deze eindelyke uitspraak. Uit dit begrip smeetze een zuivere uitspraak, en alsse in ’t betragten al voort vaart, zo raakt uit deze zuivere uitspraak een voorstel, en uit deze voorstel een bepalinge, en deze bepalinge is het begin of besluit van een bewysrede, en alzo krygt het vernuft door ’t betragten geen eint van haar betragtinge; maar gelvk de spinne- [p. 104] koppen van een dun en fijn lighaamtje, zonder ophouden spinnewebben weven, alzo maakt, vormt en verziert het vernuft, die konstryke boumeesteresse, uit haar zelven beelden boven beelden. Maar het is hoog tyd, dat ik van de waardigheit, outheit, en nuttigheden dezer wezents ietswes begin te zeggen. Maar dit zal ik altemaal romp slomp heene zeggen, op dat ik, zo te zeggen, geen slagorden schyn in orden te stellen, of olm-bomen na de kunst op een ry te planten. Zeker het moet iet waardigs en voortreffelyks wezen, daar over zig hemel en hel-lieden, aartsche en onderaartsche, de wyste, geleerste en heiligste mannen niet geschaamt, ja waardig geagt hebben in doende te zyn. ’k Zal van God zelfs, dewyl zulx geluk mede brengt, beginnen, want die gene, die van Goddelyke zaken disputeren en voor een gebruik hebben, God, die den gehelen al te klein valt, met drie bladen uit te drukken, rekenen, wanneerze de voorwerpen van de Goddelyke wetenschap bepalen, onder andere weetbare wezents, en die God door een eenige aanschouwinge verstaat, ook deze vernufts wezents. De gantsche drom en stoet der Engelen, zo menigmaal alsse aan onze zonden gedenkt, zo menigmaal overdenktze ook beroofde wezents; zelfs de booze geesten, zo veel manieren van te zondigen, en kunsten van quaat te doen alsse de menschen in steken, zo vele wetteloze ongeregeltheden voerenze ook in. Maar (om na Homeers exempel van den hemel en hel na het aartryk te verhuizen) toonme eens ie- [p. 105] mant, die niet begeert in deze wezents bezig te zyn, ’t zy dat hy slaapt en van goude bergen droomt of wakker wordende om dezelve wenscht, en niet vint. Zodanig geweest is Mycillus, van wien by Lucianus te lezen is, die, indien de hane kraei zyn ryk en goude droom niet gesteurt hadde, om geen andere gelukzaligheit zoude gewenscht hebben. Zo menigmaaal als gy hoort dat lastwagens met logens geladen worden, zo menigmaal hout voor vast, dat ’er wagens met deze wezents geladen, voortgetrokken worden, waar van de faam de voerman is. Die vermaak scheppen in ’t horen en vertellen van wonderbaarlyke en vremde geschiedenissen, op wat kunst bid ik uw leggen zy zig anders, als op dees onze kunst, die zulke groote zoetigheit veroirzaakt, dat, hoe deze geschiedenissse verder van de waarheit zyn, hoe datze eerder gelooft worden, en beter in d’ ooren kittelen. Hoe zyn de Priesters in hun schik, hoe lachenze in hunne vuist, alsse de tyt der straffen in ’t Vagevier, eveneens als zantloopers afmeten. De Alchimisten, die zig uitsloven, om de gedaante der dingen te niet te doen, verdigten zig zelven zodanig vernufts wezent, wiens zaak zy tot heden op dezen dag niet gevonden hebben. By deze kunt gy voegen de zogvuldige naspeurders van de vierkantmakinge van een ommetrek, als ook die gene altemaal, die liever honger willen lyden, als zig niet met wezents te verzieren te bemoejen. Wat beelt zig Plato niet wel al wysheit in, als hy aan zyn zinnebeelden begint te denken, en zyn [p. 106] paartsheden, osheden, en ezelsheden betracht. Als oock Aristoteles, wanneer hy zyn hemellieden tot bewegers van de hemel kringen maakt. Indien zich de dichters in deze worstelplaats niet oeffenen, zo zullenze geen dichters, dat is te zeggen, al te ernsthaftig schijnen. Wat staat in de geheele Ilias en Homeers Odyssea anders, als een geleerde mengelery van deze wezents, waar door nochtans Homeer, de Vader der kluchten, zoo beroemt geworden, en in de naam geraakt is, dat zeven steden, als:
    Smyrne, Rhodos, Colophon, Salamis, Ios, Argos,
        Athene, om zijn Vaderlant gestreden hebben.

Virgilius, die zyn Aeneis doorgaans met de bloemen van Homeer verciert heeft, hoe gelukkelyk liegt hy bywylen, als hy Aeneas door de Elisische beemden weder naar het aartryk stuurt, maar door die poort:
    Waar door de schimmen valsche droomen naar de boven weerelt zenden.
Ovidius, die geestige en spitsvindige Ovidius, heeft herscheppingen geschreven; Maar deze zyn bykans altemaal nenende wezents. ’k Zeg bykans, want als hy van Teresias blintheit, en gevilde Marsie,en naakte Diane zingt, zo maakt hy beroofde wezents. Zonder deze wezents steekt naulix iets genoeglyks, nochte kluchtigs in de schriften en boeken der Poëten. Wie is die belachelijke Vulkaan, die alleen door zyn mankheid de treurige Juno aan ’t lachen wist te maken? Wie is Seleen, Pan, Priaep, wie zyne Saters, Najaden en Hamadryaden, zyn het niet maar altemaal blote en loutere namen om te lachen en [p. 107] boerten. Onder deze wezents horen ook de geleerde verzieringen van geleerde mannen, en wyze herssenen. Hoe hoog deze verzieringen by d’ouden geacht geweest zyn, dat kunnen by dit eenige afmeten, datze het groote gevaarte des hemels, (door wiens neder val het altemaal wat hier om laag is, te niet zoude gaan, met een verzierde Atlas, dat is, met een vernufts wezents onderstut hebben. En by aldien het u lusten mag, om die wezents te bezien, die door de woorden, die de kunst bezeffen, plegen uitgedrukt te worden. Zo zal uw Palaemon, Didymus, Donzet, en d’ outste wijsheits leeraars, als Socrates, Plato, Aristoteles, Themistius, Theophrastus en de gantsche drom en stoet der Wysgierigen voor oogen stellen, die door deze wesents een onsterffelyke naam nagelaten hebben. Ook hebben, zo uw de heilige Vaders meerder kunnen vermaken, Augustijn, Damasceen, Hieronymus en Chrysostomus van deze zelfde wezents geboden nagelaten. Hier uit kannen nu ook van d’outheit dezer wezents oordelen. Want zy zyn gisteren, nochte van daag ter werelt gekomen, maar zyn immers zo out, als de outste wysgierigen. Gy weet immers wel in wat eeuw dat Prometheus geleeft heeft. Maar Plato in zyn Phelebus schrijft deze de lof toe, dat hy d’eerste geweest is, die de redekaveling gevonden heeft. En het is ook waarschynlyk, dat den alderwijste Salomon door hulp van deze wezens gedisputeert heeft. Alhoewel de Pythagoristen, volgens het getuigen van Aristoteles, zich op de redekaveling niet verstonden, en niettemin gedurig van de wysbe- [p. 108] geerte spraken, nochtans volgde Empedocles mede dese sect, die, zo men zeit,de Rederykkunst met deze wezents voorzien heeft. Van Chrysippus, die meerder boeken van de redekaveling geschreven heeft, als ’er dagen in ’t jaar zyn, wil ik niet eens reppen. En dewyl God, de Natuur, en Vernuft niet vergeefs maken, maar elk in ’t byzonder zyn wit en oogmerk heeft, zo zal het ook der moeite wel waardig zyn te zien, wat het is, dat het vernuft tot verdichtinge en nabootzinge van deze dingen bewogen heeft. En voor eerst moest de begeerte, die ons van natuur ingeboren is, en waar door het vernuft tot het weten van alle weetbare dingen gedreven word, zyn genoegen gegeven worden. Want het vernuft liet zich voorstaan, dat ’et zo veel niet te beduiden had, indien zy maar alleenlyk de kennisse der dingen bequam, want zy is nieuwsgierig, zy keert het oog ook op de neningen en berovingen, en dewylze die in zich zelven niet konde begrypen en bekennen, zo heeftze de zelve by de zaken zelfs vergeleken.Ten tweeden, dewijl alle dingen,die in de gehele Natuur te vinden zyn, haar werkinge na de kracht, die hen van natuur aangeboren is, uitrigten, zo heeft ons verstant, op dat het voor geen ontaarde werelts inwoonder gehouden wort, ook willen proefstukken van haar macht geven. Hier komt dit nog by, dat het vernuft bywylen nootzakelijk deze wezents verzieren moet, om dingen die geenzins verscheiden zyn, onderscheidelyk te vatten en te begrypen, dewylse anders aan dier dingen kennisse niet te pas kan komen. Daarenboven doen deze wezents in [p. 109] alle wetenschappen en kunsten groote nuttigheit; ja zo groote nuttigheit, dat zonder deze wezents de wetenschappen niet als duisternisse, een plage voor ’t verstant, en een onordentelyke mengelmoes van dingen zyn. Door dese wezents word onze reden van bastertwoorden, eveneens gelijk het yzer van yzerroet bevryt. En zoude Prisciaan niet al over lang aan een ellendige doot gestorven zyn geweest, zo de letterkunst daar geen schot voor geschoten hadde, en de woeste bespringers, die hem na ’t leven stonden, afgekeert hadde? Want van deze wezents krygt de rede der Rederijkers zo groote kragt, datze ook de Maan van den hemel kunnen lokken, en d’ hevigheid en trotsheid der Koningen nederzetten. Van deze orde zyn inleiding, voorstel, vertelling, bevestiginge, wederlegginge, besluit, die het zeer ruime en machtige krijgsheir der dingen, die in een oratie voorvallen, in orden schikken. Het dunkt me eveneens, als of ik de Veltoversten van Alexander de Groot schijn op te tellen, of die gene, die Agamemnons gantsche vloot verciert hebben. Wat is het geweest dat de Roomsche toehoorplaats zo menigmaal opgehouden, nedergezet, gestilt en verschrikt heeft? Is het niet geweest grootsprekinge, uitberstinge, omtogt, wegwerpinge? Maar dit syn altemaal kunstwoorden, die de rederijkers gebruiken. De sterrekijkers, die liever naar den hemel, als het aartrijk willen zien, zullen bywylen zelfs niet weten, in wat streek des hemels datze zyn, ten zy datze eerst door vercierde kringen desselfs plaatzen hebben afgescheit. Deze zelfde Ster- [p. 110] renkykers, op dat de Zon niet buiten de palen, die haar voorgeschreven zyn, treet, beelden met een riem, die zy den tekenring noemen, af, waar langs de Zon gaan moet, en op dat de Zon door het verkeert lopen in de vier getyden van ’t jaar geen verwarring brengt, zo wyzenze in wat ordre dat hy lopen moet, te weten, eerst door de Ram, terstont door de Stier, daarna door de Twelingen, en alzo vervolgens. Nogtans zal Menippus zelve, die in de Maan zit, en zo veel nader aan het eerste omgaande hemels lighaam is, hoog en laag ja by God zelfs zweren, dat hy al dit gedoen noit met ogen gezien heeft. De Lantmeesters stelen de hoegrootheit der stoffe allenig met het vernuft, die onze dieven liever met stof en al willen wegnemen, en durven naulix een eenige bewyzinge oplossen, indienze niet al de hoeken, of middelstrepen der kringen, en d’uitterste enden der linien met het A.B.C. gelyk met soldaten, bezet hebben. En nogtans heeft niemant oit deze verzieringen in in d’ akkers en landen vernomen, ’t zy dat men op de lenkte, breete, of diepte ziet. Archimeed met deze onze wesents voorsien zynde, heeft zyn kringen in ’t zand gehaalt, en Euclides de beginzelen van de meetkunst uitgeleit, by wien onderstelling, grondige bewyzinge, gestalte, bepalinge, werktuigen van de kunst zyn, van de welke Aristoteles, een lief hebber van de Meetkunst, zig in zyne Redekaveling gedient heeft. De telkunstenaars van deze wezents, ontbloot zynde, staan verlegen en kraauwen de kop. Want by deze telkunstenaars zyn het onderscheit der ge- [p. 111] tallen en verscheiden aandoeningen der zelve het doen en laten. Want dingen die buiten het verstant zyn, zyn veel in ’t getal, en dewylze veel zyn, zo wordenze alzo weing met het getal van twe, als het getal van drie of vier bepaalt. De kennissen derhalven en begrippen van ’t even, oneven, deilder, en ’t gedeilde getal, hangen alleen aan ’t verstant en vernuft. d Overnatuurweet, schoon datze de Princes van alle andere wetenschappen is, nogtans verwerptze de hulpmiddelen van de twede kennisse niet, voornementlyk, alsse van d’ eenheit en d’ onderscheidinge der dingen handelt. De Godgeleerden, waar onder ik my eenigsins mede reken, hoe steeke blint zynze zonder de kennisse van deze wezents, hoe staanze en kyken alsse de twisten die in de Scholen gedreven worden, lezen eveneens als ofs ’er geleent waren. Hoe dikwils, alsse van deze wegwyzers ontbloot zyn, missenze in de beginzelen, hoe dikwils laten zy zig onder schyn van waarheit, de handen vol valscheit stoppen, hoe menigmaal van de wetenschap dezer wezents niet wel voorzien zynde, bepalen, deilenze, redekavelenze, ontbindenze en ordinerenze qualyk. ’t Geen ik van de Godgeleerden gezeit hebbe, ’t zelfde kan men mede op de Regtsgeleerde, Artzen, en de gantsche ry der Wysgierigen passen: Want het gaat d’ een alzo wel aan als d’ ander. Indien Plato de manier van bepalinge grondig verstaan hadde, noit hadde hy den mensch voor een pluimloos en twevoetig gediert bepaalt, of gezeit, dat de ziel een getal was. Nogte de regtsgeleerden (in vrintschap [p. 112] gezeit) hadden de geboden der regtsgeleertheit in deze drie geboden verdeelt, te weten, in de geboden van eerlyk te leven, niemant te beledigen, en een iegelyk het zyne te geven, indienze agting op de wetten van een wettelyke verdeilinge, die niet toelaat, dat de delen eener verdeilinge van elkandere niet verschelen, gegeven hadden. En waarom toont zig Chrysip door zyn bewysreden belaggelyk, waarom haalt Aristoteles d’ oude naturalisten zo dikwils over den hekel, nergens anders om, als datze in maniere van de wetenschappen te leren, gedoolt en gemist hebben? Hierom zal ik dit eenige voor ’t lest, tot prys en lof van deze wezents hier nog by voegen, namelyk, datze, myns oordeels, de gelukkigste van alle schepselen zyn, die onder de Zon gevonden worden. Want dewyl alle andere dingen elk zyn ellende, moeite, en droefheit uitstaat, zo doen, nogte lyden deze wezents het minste niet. Den Hemel, schoon datze onvergankelyk is, nogtans moetze door een gedurige beweginge bewogen worden. d’ Elementen ryden elkanderen in de gront. Zommige vermengde lighamen verrotten, andere,gelyk de metalen, worden door ’t vier ende vlam verteert; andere vergaan en verdwynen van ouderdom, gelyk de gewassen of planten; andere worden geslagt, gekeelt, gekorven, of voor de ploeg en wagen gespannen. En zommige menschen vergaan als sneeu voor de Zon op ’t velt, door ziekten des lighaams; andere knagen hun hart schier van gramschap, wangunst, vreze, hoop, en begeerte of zy hongeren of dorsten. Maar de- [p. 113] ze onze wezents brengen haar dagen in vrolykheit over, en bewonen een woonplaats, die van alle quaat bevryt is. Want dewylze alleenlyk in ’t verstant, wien God in de natuur geen tegenstrevende vyant gegeven heeft, als schaduwen heen en weder zwermen, nogte buiten ’t zelve gevonden worden, zo kunnenze door geen tegenstrydende hoedanigheden geplaagt worden, nogze, dewylze geen lighamen zyn, eeten oit broot, of drinken rode wyn. En by aldien nogtans zommige wezents onder de gedaante van Mars schynen oorlog te voeren, onder de gedaante van misgunst te treuren, onder de gedaante van Fortuin verandert te worden, en onder de gedaante van de manke Vulkaan ellendig te zyn; dit altemaal moet gy weten, dat ’et maar van ’t vernuft verziert, en niet als louter inbeelding is. En schoonze by wylen vergaan moeten, zo wordenze nogtans van geen andere vyant, als van het verstant overwonnen. Want wienze ’t begin en oorsprong van haar wezentheit schuldig zyn, die zelve hebbenze ook voor d’ oorzaak van haar doodt en ondergang te danken, en konnen weder, wanneer het verstant zal willen, in een oogenblik En dit is het gene, dat ik van ’t wezent des vernufts te zeggen hadde, ’t welk zyn wezentheit niet als met bidden heeft, en in deze gehelen al nergens verschynt. ’k Beken zelve, ’k heb zodanige cieraat van rede niet gebruikt, gelyk de Redenaars, alsse van heerlyke en beroemde dingen spreken, gewoon zyn te gebruiken. Want dit brogt de hardigheit en moejelykheit [p. 114] van de stoffe niet mede: ook heb ik zodanige bedaartheit en stemmigheit van zeggen niet gebruikt, zodanige der Princen en Koningen Gezanten, alsse gezonden worden, om van ’s ryks zaken een oratie te doen, gebruiken. Maar myn rede is aangenaam en straffelyk lieftalig gevallen. Want gelyk ’er niet zottelyker is, als van ernstige zaken boertelyk te spreken, alzo is ’er niets aardiger nog geestiger, als slegte en gemene zaken,ja die bykans beuzelingen zyn, zodanig te handelen, datge geen dink minder als gebeuzelt schynt te hebben. Zo nogtans het gene, waar van ik hebbe gesproken uw niet aanstaat, zo spuuwt ’et uit, eveneens gelyk de walgende kinderen de pillen uitspuuwen.
                ’k Hebbe gedaan.

Gedaan tot Leiden, op der Godgeleerden leesplaats, als hy de redenkavelinge zoude aanvangen te lezen.
<"Heinsius.html">Continue

Een aartige en vermakelijke Oratie van

ZAAK of van een ZAKELYK
WEZENT.

MY gedenkt noch eerwaarde toehoorders, dat ik over een tyd lang van hetWezent des vernufts op de doorluchtige hoge School te Leiden gesproken hebbe. Maar ik gebruikte toen zodanige Oratie, die de straffe en strenge wysheit met minlyken lieftaligheid temperde. Want dan brogt ik eens Aristoteles diepzinnige, dan weder kluchtige en kortswijlige woorden voor den dag. My [p. 115] schoten toen ter tyd in den zinne exempels van beroemde mannen, die in een schrale en dorre stoffe, lof van een diepzinnige uitlegginge gezocht hebben. En terwijl ik myn beste doe, en lustig my zelven aan por, om de voetstappen van deze mannen na te volgen, zo is my het zelve wedervaren, ’t geen Askaan, Aeneas zoon, wedervaren is, die zyn Vader, uit Trojen vluchtende, met ongelijke schreden achter aan volgde. Hoe geerne zoude ik rechtevoort by uw, die hier vergadert syt, van ernstiger dingen, en die wat meerder om ’t lyf hebben, spreken; of hoogdravende, en woorden van anderhalven voet lang, opdissen, met zodanige woorden de treurredenaars, wanneerze van de schakinge der Sabinen, haat der Aedipoden, graft van Polyxena, of van den zieltogende Cato spreken, uitbersten. Hoe geerne zoude ik van dingen, die tot welvaren van ’t gemene beste strekken, als ook van vrede en oorlog spreken: Zodanige reden onlanx de Brabanders in ’t werk gestelt hebben, waar onder zommige voor de Vrede en stilstant van wapenen met een zoete, andere voor den Oorlog met een woelende reden, gevochten hebben. Van harten zoude ik wenschen dat het myn werk was, ofte in mijn magt stont, om dees tyd te overwegen, wat aanslagen en poginge dat de nabuurige Princen en Koningen in ’t hooft, wat heimelyke en openbare oorlogen, datze op handen hebben. Waar door onze Staat kan opkomen, of in ’t voetzant raken: wie het zyn, die den oorlog aanraden, op datze zelfs met de wapens niet aangetast worden, en wie het zyn, die den oorlog afraden, op [p. 116] datze t’ zyner tyd, over de gene die in rust en stilte zitten, zegenpralen. Maar dewijl het onbetamelijk is, dat een schoenmaker van andere dingen, dan van zyn schoenen spreekt, en het immers zo gevaarlijk is van de Princen, als van de Goden de waarheid te zeggen, zo zal ik my binnen de palen van de wijsgeerte houden. En dewyl ik voorleden jaar, toen ik tegens Machiavel den Florentynsche Schryver een oratie hield, buiten myn aart wat stemmig en moeijelyk geweest ben, zo ben ik rechtevoort van zins wat te beuzelen, gekken, en jokken, en alzo, terwijl de Vastenavont alle wysheid aan een zyde wil gezet hebben, geestig en boertelyk van de wysgeerte spreken. Jupyn, daar van by Homeer te lezen is, de vader der Goden en menschen, beraatslaagt niet altyd over de Trojaansche en Grieksche oorlog. Bywylen troetelt en speelt hy met Juno zyne gemalin, ofte gaat slempen by de Moren; bywylen, als hy Vulkaan, die manke Vulkaan aanziet, zo lacht hy dattet schatert. Neptunus, die het aartrijk zo schrikkelyk weet te schudden, dat ’et al dreunt wat ’er is, zet nu de Steden en Landeryen blank onder water, dan maakt hy de zee weder dood stil, en kempt zijn baart uit, die vol zeeschuim en wier zit. De Priesters van de groote goddinThemis: die het nootlot en fortuin van alle menschen in hunne boeken geschreven hebben, en de zelve overal by zich dragen, spreken niet altyd van hangen, kruitzen, en wurgen. d’ Artzen, midden onder het kermen en klagen der kranken, onder de stinkende en schielyke veranderinge der ziekten, en onder de dromen [p. 117] der swaarmoedigen, vinden ook hun stoffe van te lachen, en gebieden die gene vrolijkheit, die qualijk den adem konnen halen. Den Zoldaat verdrijft het ongemak en moeijelykheid des oorlogs, die van het vrouwvolk tot in ’t afgront der helle vervloekt word, met zingen, spelen, en boeleren. Den Zeeman, als hy met zyn schip, dat op Zee van de golven heen en weder geslingert wierde, een behouden reis gedaan heeft, zo heft hy aan te zingen het deuntje van Wilhelmus van Nassouwen, ben ik van duitschen bloed, of het lietje van den stoute Gerrit van Velzen, of van het meisje, dat by een Reviertje zat. Weshalven zal het niet vremt staan, dat een Wysgierige, die zyn tyd verslyt onder een deel moeijelyke zegwoorden, onder de vyf schrale algemeene woorden, en onder de vervaarlyke en schrikkelyke sluitreden der redenkavelaars van genoegelijke dingen spreekt, en de gewoonlijke loop en maniere van te Wijsgeeren eenigzins veranderende tyd verzoekt, om van geringer wysheid te spreken. ’k Zal van een stoffe spreken, daar noit Demosthenes, noit Cicero heeft durven van handelen, nochte spreken. Wiens vormelen Theo, nochte Aphtonius, twee geleerde mannen, beschreven hebben. Van deze stoffe word nochte by Seneka in zyne aanraatzels en twistingen, nochte by Fabius in zyn opzeggingen, hach nog gewag gemaakt. En nochtans gy ziet ’et, waar van ik spreken zal, altemaal met uwe oogen, gy voelt ’et altemaal met uwe handen; gy betreet ’et altemaal met voeten, ja dat noch meer is, gy zyt het zelfs. Niet anders brengt de natuur voort, [p. 118] noch de kunst maakt niet anders. Het vliegt in de lucht, het swemt in ’t water, het kruipt langs deraerde, het braveert ten hoof, het vecht in de legers, het disputeert in de scholen. ’t Is swaar, ’t is licht, ’t is geen van beiden. ’t Voert heerschappye, ’t gehoorzaamt; ’t rust, ’t arbeid, ’t verkoopt, ’t koopt; ’t bedriegt, ’t liegt; ’t ryt te paart, ’t vaart te scheep; ’t zit, ’t staat, ’t leit, ’t loopt. ’t Is een man, ’t is een vrouw, ’t is een maagt. In ’t kort deze stoffe, waar van ik spreken zal, is den hemel, ’t aartrijk, zo wel dat boven in den hemel is, als dat onder op het aartrijk is. Ja het is deze geheelen al. Neemtmen dit weg, zo iss ’er raatsheer, nochte burger; redenaar, nochte toehoorder; koopman, nochte makelaar; raathuis nochte school; hof nochte Prins; Koning nochte onderdanen, nochte wet te vinden. Tot noch toe vertrou ik, weet gy niet van wat zaak ik spreken zal. Maar ik hebbe het nu alrede gezeit. En dewijl ik op een zekere tyd het wezen des verstants in belagchelyk gewaat gekleet, op het tonneel gebrogt hebbe, zo zal ik nu zaak ofte wezen dat innerdaat is, in het zelve gewaat voor uw ten toon stellen. Maar terwyl ik hier in doende ben, en langs de dooragtige wegen der overnatuurweters voorzigtig wandel, zo wil ik met de Scotisten, Occanisten, Albertisten, Thomisten, en wie het ook zoude mogen wezen, die met een groove diepzinnigheit, zo wel de heerlykheit van de Godsgeleertheit, als Wysgeerte bezoetelt en besmet hebben, niet te schaffen hebben. De geleerde zyn gewoon altydt eerst van de bepalinge te beginnen. Dit [p. 119] hebben Plato, Aristoteles, en Euclides gedaan. Maar zaak is van zo groote waardigheit, en zulk een oneindelyke grootheyt, datze binnen de grenzen van de bepalinge niet kan besloten worden. Onuitsprekelyk is het Joodsche vierletters woort, om dat de vier letters, als Jod, He, Vau, He, waar door het te kennen gegeven wort, alsse t’ zamen gevoegt zyn, niet uitgesproken kan worden. Zaak is ook iets onuitsprekelyk, niet zo gy op het woort, maar op de zaak ziet, om dat zaak geen geslagt boven haar heeft, dewylze zelve het hoogste geslacht is; nogte onderscheit, dewyl dit zelve onderscheit een zaak is. Alhoewel die geene, die hun hooft over de beschryvinge van zaak breken, zeggen, dat dat zaak is, dat een waaragtige wezentheit heeft. Kinder werk. Eveneens, als of gy het beroertheit woude noemen, daar een beroerde aan ziek te bedde leit, een Abdye, daar een Abt gebiet over heeft; en het lant, daar een Flaams man in woont Flaanderen. Mars kont gy van Neptunus onderscheiden, door zyn zwaart en drietant; Diane van Actaeon door de hoornen, Castor en de hedendaagsche studenten kuntge aan de sporen bekennen; Pollux en onze hof-jonkers aan ’t moskeljaat. Maar zaak kontge niet bekennen, als door een zaak, dat is, door haar zelven. Maar waar by is dit in waardigheit te vergelyken, dat zaak na het exempel der oude Romeinen met verscheide tittelen en namen voorzien is. Want deze namen, als zaak, wezent, iet beduiden een en het zelve, en verschelen niet meerder van malkande- [p. 120] ren, als hoer, scheuk, en ligte koi. Deshalven heeft zaak een naam, toenaam en bynaam. Eveneens als ofge Marcus, Tullius, Cicero, of Titus, Pomponius, Atticus, heet. Maar meerder is dit te verwonderen, dat, dewyl al andere dingen ergens in overeen komen, en ergens in verschelen, alleen zaak nergens in overeen komt, nogte van geen zaak verscheelt. Door dien het terstont te niet gaat, al wat geen zaak is, en zonder zaak niet met allen is, al wat door zaak iet geweest is. Twe dingen nogtans zyn ’er, zo zy ’er zyn, van dewelke zaak ongemeen veel verscheelt: namelyk het niet, ofte geen zaak, en alle die dingen, die op zyn boers wezents des Verstants, om datze van ’t verstant verziert en verdigt zyn, genoemt worden. Tusschen deze dingen wandelt zaak in ’t midden. Eveneens, gelyk Diogenes midden onder de Atheniensers, die geen menschen waren, en zyn schaduwe gewandelt heeft. Zo zaak tot niet komt, zo isse lyfloos, zoze tot verstants wezents raakt, zo is met haar omgekomen. Eveneens als Hannibal, die in ballingschap omzworf, en, nogte by de Romainen, zyn vyanden, nogte by den Koning van Bythinie veilig en vry leven mogt. En hoewel deze onegte zaaks telg, na waaragtige zaken zwymt, zo verschelen zy nogtans in heerlykheit van natuur, groote van werken en aanzienlykheit van stam en geslagt. Want zommige zaken duuren van eeuw tot eeuwigheit, andere zyn wat meer en minder duurzamer. Maar vernufts wezents, zo menig als ’er zyn, vergaan zo terstont alsse geboren worden. En veel ligter [p. 121] kan het verstant deze wezents te niet doen, als het vier Peteroly, of de Zon een wel gedisteleerde geest verteeren kan. Zeer veel zaken zyn in de natuur te vinden, die eer en pryzens waardig zyn, maar vernufts wezents zyn of geheel en al vrugteloos en veragtelyk, gelyk daar zyn de deesheden, perzoonlykheden, overalheden, vormheden, onderstelligheden, daar de scholen, schoon dat ’er noit in de zelven van gerept wierde, niet dat te onwyzer om zoude wezen: of schoon datse eenige nuttigheit by brengen, zo wordenze alevenwel by Aristoteles met de minste letter van eere nogte lof aangedaan. Daarenboven komt alle kragt van werkinge uit zaken, maar vernufts wezents doen al zo grooten arbeit, als de bullebakken, ofte boldergeesten verschrikken, of de schaduwen vegten. Men pryst in elk slag van dingen dat gene, dat het eenvoudigste en enkelste is, hierom overtreffen de hemelsche dingen d’ aartsche, de geesten de lighamen, een kring een vierkant, d’ alleen heersching, d’ Adel regering, en in de woorden gaan die woorden, die van geen andere woorden haar oorsprong ontleenen, de woorden, die van andere haar oorsprong ontleenen, te boven. Waar uit klaarschynlyk blykt, dat zaak ook door d’ enkelheit en kortheit van ’t woort te pryzen is. Want Isidorus, Nonnius, Festus, en meer andere, die de oorsprong der woorden uitgevonden hebben, hebben d’ oorsprong van dit woor niet beschreven. De school Theologanten, hoe pocchenze met hun woorden, die uit veel lettergrepen bestaan, als daar [p. 122] zyn zaligheit, eerbiedigheit, heiligheit, zegeninge, vervloekinge, kerkbanningen. Met wat moeielyke woorden spreken de Regtsgeleerden, wanneerze met de woorden, erfpagtregten, gebruiknemingen, betuigingen, gedings opschortingen, afpersingen, trebelliaansche gedeelten, raatsbesluiten van Valleus te voorschyn komen. Wat hooge laarzen laten zig de Poëten wel voorstaan datze aan hebben, alsse met de namen ganselekareweke, artsenymengers, kakelaars, hairkrulders, altemaal woorden van anderhalven voet lang, voor den dag komen. Hippocrates treet ’er wel een voet te hooger op, wanneer hy in zyn kortbundige spreuken de woorden beroertheit, vallende ziekte, heesheit, hairworm, hartpyn ophaalt. Maar het woord zaack gaat al deze woorden in kortheit van letteren en enkelheit te boven, dewyl het maar uit vyf letters bestaat, en oorsprong, nogte geslagt heeft, zulx datze met regt onder de luiden, wiens oorsprong onbekent is, en van zelfs voortkomen, dient gerekent te worden. Nogtans isse niettemin schrikkelyk, dewylze in ’t begin van ’t woort de letter S, heeft, die niet qualyk na een slang, of Libysche zerpent gelykt. Maar de leste letter van ’t woord zaack als de k, is een olyke en lompe letter, dewylze d’eerste en middelste letter in woort kakken is. De Grieken noemen de zaack nu tò òn, dat is zo veel te zeggen, als ’t gene dat ’er is, of wezent, dan prâgma, dat is, ’t werk, welk Griekze woort pragma, van prattein, dat is, werken of doen, zyn oorsprong heeft, want om dat, ’t geen levenloos is, kragteloos is [p. 123] om iet te doen: zo is zaak alleen met zodanige krachten begaaft, datze, wanneerze het zwaart in de vuist krygt, landen en steden het onderste boven keert, datze, aan vier geraakt zynde, alles verslint, wat ’er tegen komt, aan water, dyk en dammen doorbreekt, en de landen onder water zet; aan winden, het tegens toorens en bergen aanzet en daar haar moet aankoelt, en aan schepen geraakt zynde, den Spanjaart zo wel oost, als west Indien zoekt te ontweldigen. De namen, als, d’Apollinen, Mercurien, Choraeben, Tiresken, Glauken, Thersiten, Godren, Sardanapalen, al doorlugtige namen, zyn voor spreekwoorden gebruikt. Maar dit is zaak zo wel te beurt gevallen, als de Goden, Koningen en Princen. ’t Zy datge de zaak op de kop getreft hebt, of dat de zaak, op ’t grypen staat, of gelyk Epictetus zeit, alle zaken hebben twe hantvatzels, of de zaken zyn in ’t war, &c. Ook zult ’ge dit niet lochenen, dat het altyt voor iet treffelyks en uitstekens gehouden is, datmen van de Poëten geprezen wort om dies wille agte Alexander Achilles voor gelukzalig, dat hem Homerus tot pryzer te beurt was gevallen; en Scipio den Afrikaner, wilde dat den Poëet Ennius hem in den oorlog volgde: ja, dat het gebeente van Ennius by hem in zyn graft geleit wierde; niet alleen hierom, om dat hy van den overwonnen Hannibal gezongen hadde, maar na myn vermoeden, om deze navolgende woorden: Hy is d’eenigste die met den vyant op te houden, onze zaak weder op zijn stel gebragt heeft. Virgilius den Prins der Poëten, als hy Priaams pragt, ryk- [p. 124] dommen en en vervallen Koninkryk te kennen wil geven liet ’er zig mede genoegen, alleenlyk deze woorden gezeit te hebben: Na dat de zaken en ’t rijk van Asie, &c. en daar by Marcel pluimstrykt: Deze zal de Roomsche zaak, &c. Horatius, een meer als gemene goede meester van de staatkundige voorzigtigheit, is zo zeer van liefde tot het woort zaak ingenomen geweest, dat hy ’t zelve in twe regels tot drie reizen toe herhaalt.
    Nergens gedenkt hy zo dikwils aan zyn Lidie, nergens